De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||
Studies over Potgieter.
| |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
medebrengt. Ik vang dan ook aan bij het begin en deel alleen mede hetgeen een nader ingesteld onderzoek en de lezing zijner werken mij hebben geleerd. Maar iets vooraf. Het is als een der groote verdiensten van Potgieter aangemerkt, dat er bij hem bestaat eenheid van kunst en karakter, dat het laatste de eerste heeft beheerscht. Dit noodzaakt ons om zijne weinige levensbijzonderheden streng in het oog te houden en zijn innerlijk leven te leeren kennen. Met het een zoowel als met het ander zal ik trachten rekening te houden. Een vluchtig overzicht van zijn leven en zijne werken doet ons zien, dat zijne werkzaamheid niet is te behandelen als een doorloopend verhaal, maar zich laat verdeelen in eenige perioden, die ieder een zekeren stempel dragen. Voor de richtige behandeling der stof zal het noodig zijn die aan te nemen en aan ieder tijdperk afzonderlijke studies te wijden. Ik meen dat zij vier in getal zijn:
Ik zal niet de reden uiteenzetten, die mij tot deze verdeeling heeft geleid, noch de benamingen toelichtenGa naar voetnoot1). Bij de achtereenvolgende behandeling komt dit van zelf aan het licht en daarin hoop ik mijne rechtvaardiging te vinden. | |||||||||
I.A self made man! Van weinigen kan men dit met meer recht getuigen dan van Everhardus Johannes Potgieter. Hij werd geboren te Zwolle den 27 Juni 1808 en behoorde tot een oud geslacht in OverijselGa naar voetnoot2), dat mannen heeft opgeleverd die zich hebben onderscheidenGa naar voetnoot3). Zijn grootvader, | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
Everhardus Potgieter, een welgesteld en geacht lakenkooper, die een warm voorstander was van de vrijheidsbegrippen der vorige eeuw en zich zelfs een korten tijd op staatkundig gebied verdienstelijk heeft gemaakt, bezat uit zijn eerste huwelijk vier kinderen, genaamd: Hermanus, Hendrikus, Johannes Leonardus en Johanna, en uit het tweede een zoon: Everhardus Johannes, die gewoonlijk, ter onderscheiding van zijn neef, zich daarbij noemde Everharduszoon. De derde en de jongste zoon, die zich aan den handel hadden gewijdGa naar voetnoot1), vestigden zich later te Amsterdam, waarheen, na het overlijden van den heer Potgieter, ook zijne weduwe en zijne eenige dochter vertrokken. De oudste zoon bleef te Zwolle en zette den welbekenden handel zijns vaders voort. Hij huwde Berendina Margaretha van Ulsen, dochter van den burgemeester zijner woonplaats. Deze bezat, behalve haar, nog drie kinderen, genaamd: Wilhelmina Geertruida, Johannes en Hermanus Nicolaas. Potgieter was het oudste kind uit dit huwelijk gesproten. Na hem volgden zeven kinderen, van welke vier op jeugdigen leeftijd overleden, twee broeders den middelbaren leeftijd bereikten, en alleen de jongste zuster, die in latere jaren met hem samenwoonde, nog in leven is. Van de invloeden die het meest beslissend voor zijn volgend leven zijn geweest, komt voornamelijk die zijner moeder in aanmerking. Het was wel op hare aansporing dat hij, nog jong, werd gezonden naar de fransche school van den heer Quanjer en tevens naar de avondschool der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, aan wier hoofd de heer Spijkerman stond. Deze scholen werden in 1819 verwisseld voor die van den heer Van Schouwenburg, waar hem de moderne talen werden onderwezen. Zijn latere afkeer van de Nuts-scholen en de vriendelijke herinnering, die hij van den laatsten onderwijzer heeft medegedeeldGa naar voetnoot2), wettigen het vermoeden, dat het eerste hem verstrekte onderwijs van middelmatig gehalte is geweest. Reeds | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
toen gaf hij blijken van bijzonder bevattelijk te zijnGa naar voetnoot1) en gehecht aan zijne meestersGa naar voetnoot2). Zoover mij bekend is, bestaat er geen kinderportret van hem. Wij mogen echter aannemen dat hij welgevormd en gezond van lichaam was en dat zijn zacht karakter, zijn levendige aard, zijne natuurlijkheid en zijn lust in echte jongensontspanningen hem de genegenheid van ouderen en de vriendschap van jongeren hebben verzekerd. Later zinspeelde hij in een gedicht, ‘Wilhelm's Reize’, op zijne kinderlijke genoegens, toen hij schreef: - maar waar de breede gracht
De lieve beek geweest, waarop, in kindsche dagen,
In ranke en kleine boot hij zich een Zeeman dacht,
Die onversaagd den togt om 't wereldrond ging wagen,
Als hij gebloemte en visch bij 't keeren met zich bragt...
Daarbij was hij zeer ontvankelijk voor indrukken, afkeerig van onoprechtheid en eenvoudig. Wij kunnen ons bij gemis van een beeld eenigermate eene voorstelling van hem maken, wanneer wij aandachtig lezen de toelichtingen op ‘De Nalatenschap van den Landjonker’, die, weliswaar, naar zijne mondelinge verklaring, autobiographie en fantasie bevat, maar waarin beiden toch met eenige moeite uit elkander te houden zijn. De druk der tijden deed zich, gelijk overal, ook gevoelen in het bedrijf zijns vaders. Dit oefende niet alleen een somberen invloed op den huiselijken kring, maar maakte het ook al spoedig wenschelijk, dat de oudste zoon, hoewel hij nauwelijks dertien jaar oud was, het ouderlijk huis verliet om zijn eigen weg in de wereld te vinden. Gelukkig deed zijne tante, Wilhelmina van Ulsen, die te Amsterdam woonde met hare vriendin mejuffer Elisabeth van Hengel, op den O.Z. Voorburgwal bij de Hal, alwaar deze laatste een lederhandel dreef, het voorstel | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
dat hij naar Amsterdam zou komen om in deze zaken te worden opgenomen. Na slechts twee jaar eenigermate goed onderwijs te hebben genoten, nam dit reeds een einde en daarmede ook de voor andere knapen van zijn leeftijd nog vroolijke en onbezorgde jeugd. Hij zou opgroeien ver van zijne moeder, in wier liefde hij zich gelukkig gevoelde, zooals spreekt uit deze regels van het zooeven aangehaalde gedicht: Aandoenlijk toch is 't oord waar ons een moeder leidde,
Waar, als het zonnelicht te fel zijn stralen schoot,
Haar teêrbezorgde hand de wieggordijnen sloot,
De plek waar 't eerst en 't laatst ons oog onschuldig schreidde!
De rozenknop het beeld van ons ontluiken bood,
De vreugde, 't moede lijf een lieflijk leger spreidde
Daar 't hart nog vreemd'ling was van wroeging, angst en nood;
en ver van hetgeen hij in deze jaren had liefgekregen zoowel in als buiten het ouderlijk huis. Potgieter heeft in zijn volgend leven zijne ouders weinig kunnen zien; zijn weg voerde hem nu hier dan daarheen, zoodat het voor hen onmogelijk werd om bij hun begaafden oudsten zoon, op wien zij trotsch waren, te blijven. Zijne moeder overleed in 1840; zijn vader in 1844. | |||||||||
II.Potgieter heeft door den loop der omstandigheden veel verplichting gehad aan mejuffer van Hengel, maar meer nog aan zijne tante die hem tot zich nam. Deze inderdaad zeer verstandige vrouw vervulde op liefdevolle wijs de taak, door haar aanvaard, en heeft een gelukkigen invloed op hem geoefend. Het was een groot voorrecht voor Potgieter onder hare leiding verder te mogen opgroeien. Met kinderlijken eerbied en liefde heeft hij die zorgen gewaardeerd en levenslang, zoowel in het openbaar als onder vier oogen, haar vereerd en gedankt voor de onverdroten toewijding in het banen van zijn weg. Ja, op menig gewichtig besluit, dat hij later nam, zijn de gedachte aan haar en zijn gevoel van verplichting van invloed geweest. En zij is nimmer afgeweken van hetgeen zij eenmaal op zich had genomen. Met de vele gaven haar bedeeld, trachtte zij hem van dienst te zijn, en, al werd ieder jaar de afstand tusschen | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
beider geestesontwikkeling grooter, zij bleef een onverzwakt belang stellen in hetgeen hem vervulde. Omgekeerd, meende hij, hoe ver boven haar in ontwikkeling verheven, niets te mogen ondernemen, zonder daarover vooraf met haar van gedachte gewisseld en haar oordeel vernomen te hebben. Zoover mijne kennis aangaande de letterkunde over Potgieter reikt, bestaat er geen schets van hare persoonlijkheid in de eerste jaren hunner samenwoning. Hij zegt wel in een onuitgegeven gedichtGa naar voetnoot1), de eenige maal dat aldus tot beide ‘tantes’Ga naar voetnoot2) het woord wordt gericht: Lieven! sints mijn kindsche dagen
Staat g'onschendbaar voor mijn geest
Zijt gij alles mij geweest.
doch dit is te weinig en misschien een te partijdig (maar dan hem kenmerkend) oordeel om als kenschetsing te kunnen dienen. Ons voorstellingsvermogen zal dus het gemis aan juiste mededeeling moeten vergoeden. En dan meen ik dat, zoowel deze regels, als haar portret op gevorderden leeftijd, door Busken Huet zoo fraai geteekendGa naar voetnoot3), tot grondslag van iedere voorstelling moet dienen. Onder de leiding van deze voortreffelijke vrouwen ving Potgieter zijne werkzaamheden in den handel aan. Het begin was zeer bescheiden. Hij verrichtte bezigheden op het kantoor, leerde de geheimen van het pakhuis kennen; kortom, volgde de destijds algemeen toegepaste leerwijs voor aanstaande kooplieden, die uiterst geschikt was om practische mannen te vormen, maar niet het middel kan genoemd worden om denkende hoofden te verkrijgen. Doch het ontbrak hem niet aan talent, ijver en kennisdorst om dat te worden. Zijne vrije uren werden besteed aan het leeren van de duitsche en engelsche talen onder de leiding van meesters, wier beeld hij ons heeft geschetstGa naar voetnoot4), en aan het nemen van teekenles bij Dawaille. Ter ont- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
spanning bracht hij vaak een zekeren tijd in gezonde lichaamsbeweging door, gelijk wij in het gedicht ‘Wilhelm's Reize’ vinden herinnerd: Wel scheen zijn ziel bewogen
Bij 't weerzien van 't kristal waarop hij vroeger gleedGa naar voetnoot1)
Toen 't honderd arren droeg.
Op zijn veertiende jaar begon hij zich te oefenen in de poëzij. Er zijn uit dien tijd drie brieven bewaard, waarvan twee in het fransch, gericht aan zijn vertrouwden vriendGa naar voetnoot2). Deze leeren ons zijne toenmalige gemoedsstemming en zijne eerste dichtproeve kennen. Hij schreef over godsdienstige onderwerpen en eene sekte, die te Amsterdam veel van zich deed spreken. Knapen van zijn leeftijd hebben gewoonlijk geheel andere mededeelingen te doen dan blijkbaar met hem het geval was. Zijn toon ademt den ernst en vromen zin, die hem leven slang zijn bijgebleven, en, in plaats van, bijvoorbeeld, te berichten hoe het leven in zijne nieuwe woonplaats en zijn werkkring hem bevallen, schreef hij in den laatsten brief alleen over den intocht van den koning en dat hij somtijds een versje vervaardigde. Ten overvloede volgt daarop een gedicht van vijf coupletten, getiteld: ‘Menschenwaarde’Ga naar voetnoot3), verdedigd met dezen uitroep: Quel sujet est plus digne de le chanter? De volgende regels geven den inhoud en het meest aantrekkelijke weder. 1.
Wat ook verander 'k voel mijn waarde
Als mensch bewoner van deez' aarde
Als schepsel van een liefd'rijk God.
'k Ben in mijn kleine schaam'le woning
Zoo rijk als d'allergrootste Koning
Ik smaak een even zalig lot.
| |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
2.
Wil ik m' als Jezus leerling roemen
Dan moet 'k wat mensch heet Broeder noemen
En helper zijn in druk en nood.
5.
Neen neen hij mag geen Christen heeten,
Bezit geen hart, heeft geen geweten,
Die zijn natuurgenooten doemt.
Die zijnen meêmensch durft verachten
Mag nimmer Godes zegen wachten,
Schoon hij zich Jezus leerling noemt.
Uit deze nog zeer bescheiden proeve spreekt de vaste, ootmoedige en practische godsdienstigheid, volgens prof. van KampenGa naar voetnoot1) de grondtoon der toenmalige nederlandsche poëzij. Hij bezat haar van nature, maar zij was bovendien aangekweekt geworden in zijne nieuwe omgeving. Dat zij derhalve werd uitgedrukt in zijne eerste gedichtjes is alleszins verklaarbaar, en hij deed het te vrijmoediger, omdat de kunstopvatting van Feith en diens volgelingen, met wier poëzij hij dweepte, naar dezelfde richting leidde. Eenige jaren later, omstreeks 1825, wendde hij zich met zijne proeven tot Barend Klijn, wiens gedichten een diepen indruk op hem hadden gemaaktGa naar voetnoot2). Klijn en zijn broeder Harmen behoorden met Zimmerman en anderen tot de leden van het deftige poëtengild te Amsterdam. Zij waren daarbij in | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
den handel werkzaam. Dat dienen van twee goden moest natuurlijk een jonkman als Potgieter vervullen van eerbied voor hunne talenten. Misschien heeft hij zich in stilte het ideaal voorgesteld om eenmaal hen te mogen evenaren, want zij smaakten, in tegenstelling van menig onsterfelijk poëet, de genietingen eener bescheiden welvaart en oogstten daarbij roem met hunne werken; reden te over derhalve om den handelsstand hoog te achten en kooplieden zooals zij waren te bewonderen en hun voorbeeld na te volgen. De raad, dien de broeders Klijn gaven, hield in het aankweeken van godsdienstigheid, vaderlandsliefde, huiselijkheid, bewondering voor Amsterdam, wijsgeerigheid. Zij legden er vooral den nadruk op, dat de mensch niet anders mag zijn dan de dichter en de dichter niet anders dan de menschGa naar voetnoot1). Hunne vrienden voegden hieraan niets toe. Ook dit deed, naar men gevoelt, de ontwikkeling van Potgieter blijven binnen zeer enge perken. Zijne gebrekkige kennis, hoofdzakelijk bestaande uit eene zekere belezenheid in rijpe en onrijpe lettervruchten, die derhalve een degelijken grondslag miste, en zijne omstandigheden beletten ieder helder oordeel over waarheid en schijn en deden hem de gestelde eischen, bovendien geheel overeenstemmend met zijne persoonlijkheid, onvoorwaardelijk aannemen. Hoe groote achting en liefde hij voor zijne raadslieden koesterde, blijkt uit een vers, getiteld: ‘Opwekking tot zingen’Ga naar voetnoot2), vervaardigd voor Harmen Klijn, toen deze, in rouw over een smartelijk verlies, het voornemen scheen te hebben om de lier aan de wilgen te hangen. In dit stuk, hetwelk hij onderteekende: ‘Een jong menschenvriend,’ spreekt hij zijn leidsman aldus toe: Eens werpt die blijde morgenstondGa naar voetnoot3)
Voor U ook 't helderst licht in 't rond,
Ontvlam, zoo lang uw geest nog bij ons toeft op aarde,
Ons hart, in heilig reinen gloed,
Voor plicht; voor deugd; voor menschenwaarde;
Maar meest voor d' Oorsprong van het goed.
| |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
Is 't waarheid dat in iedre kring,
Elk met het licht dat hij ontving,
Zoolang moet werkzaam zijn, als mooglijk is in 't leven,
Hervat dan 't speeltuig, Eedle Klijn!
Blijf onzer jeugd, Uw' lessen geven,
En 't Vaderland ten nutte zijn.
Elke eedle zucht, die G' in 't gemoed,
Eens stervlings wekt, ontkiemen doet,
Elke eedle neiging, die uw zang meer doet ontwaken,
Zal in het eeuwig, bloeijend oord,
Uw ziel een hooger vreugd doen smaken;
Daar 's broeders dank, dien heilstaat schoort.
en ten slotte: Welaan, herneem in 't tempelkoor
Uw plaats, ga weer de jongren voor
En kan uw hand de snaar der vreugde niet meer klemmen,
Durf dan, schoon d' aard geen heil u biedt,
Den toon voor hooger kringen stemmen,
Waar 't oog verklaard d' Aartsgoedheid ziet.
Het zal hieruit ieder duidelijk zijn, dat de invloed van Potgieter's eerste leidslieden op dichterlijk gebied den kring zijner gedachten niet heeft verruimd en zij alleen zijne meerdere vaardigheid in den vorm heeft aangekweekt. Men mag daarom beweren: zijn verlaten van de ouderlijke woning heeft hem wel eene maatschappelijke betrekking verzekerd en de onveranderlijke gehechtheid van eene eerbied waardige vrouw, maar daarmede is ook alle goed, hetwelk men van deze verandering in zijne omstandigheden mocht verwachten, genoemd. Want het is de vraag of men, lettende op hetgeen hij aangaande zijne meesters heeft geschreven en overwegende de waarde van zijn eersten letterkundigen omgang, eigenlijk wel van opvoeding en goeden invloed kan spreken, en of men niet veel meer tot de erkenning moet komen, dat wederom allerlei omstandigheden buiten zijne schuld een voor ieder waar te nemen aanleg in zijne gezonde ontwikkeling hebben belemmerd. | |||||||||
III.Gelukkig bracht het jaar, waarin dit gedicht aan Klijn is | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
ontstaan (1826), eene verandering, die aan zijn weinig opwekkelijken toestand een einde maakte. De handel te Amsterdam ging achteruitGa naar voetnoot1) en naar aanleiding daarvan besloten de dames van Hengel en van Ulsen zich te Antwerpen metterwoon te vestigen. De jonge Potgieter ging mede. Dat men zich juist daarheen verplaatste was alleszins begrijpelijk. Geen stad in de zuidelijke Nederlanden is meer gebaat geworden door het besluit, waarbij aan Oranje het bewind over de vereenigde Nederlanden werd opgedragen, dan deze. Napoleon had haar handel als van ondergeschikt belang beschouwd en naar zijne bevelen moest de daarvoor juist gunstig gelegen plaats dienen als het punt van waar de krijgsverrichtingen te land en ter zee konden uitgaan. Maar Willem I nam zich voor aan dien toestand een einde te maken. Hij stelde alle pogingen in het werk om het verlorene te herwinnen en dit gelukte boven verwachting. Het was weldra te bespeuren dat matiging in alle begrippen, verzoening van verschillende denkwijzen, het toeleggen op edele ontwikkeling, de gelukkige gevolgen van het wijze regeeringsbeleid, te Antwerpen den handel en de wetenschap tot hooger peil deden stijgenGa naar voetnoot2). Dit bleef niet zonder invloed op den gang van zaken te Amsterdam en velen besloten naar het zuiden te vertrekken. Terecht zong Potgieter een paar jaar later in zijn gedicht: ‘Aan de Bataven in België’Ga naar voetnoot3): Weer mogt op Vorstengunst de taal der Vaad'ren bogen,
't Was of de Handelgod zijn staf aan 't Zuiden schonk,
En, als een bijenzwerm, naar 't bloemenperk gevlogen,
Koost gij, Oud-Hollandsch kroost, in België have en haard.
Zimmerman meendeGa naar voetnoot4), op zeer aannemelijke gronden, dat onze dichter de verandering in zijne omstandigheden heeft toegejuicht, en deze verklaarde in zijne laatste levensjarenGa naar voetnoot5): ‘Afwisseling van gezichteinder was hem (mij) op ieder gebied levenslang | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
lief.’ Wij mogen dus aannemen dat de wijziging in zijn levensloop hem geen leed heeft berokkend; ook niet omdat het in zijn aard lag iedere noodzakelijkheid moedig aan te durven. Hij heeft zijne nieuwe woonplaats in een fraai lied bezongenGa naar voetnoot1), waaruit ons duidelijk blijkt hoe tevreden hij zich daar gevoelde. Van een heimwee naar Amsterdam was geen sprake. Het vertrek van Potgieter viel voor in een der laatste maanden van 1826 en zijne komst te Antwerpen of, waarschijnlijk de opening zijner zaken, thans een handel in suiker, in de eerste dagen van het volgende jaarGa naar voetnoot2). Met alle energie, waarover de opgewekte, veerkrachtige jonge man kon beschikken, wijdde hij zich aan zijn nieuwen werkkring. En voor dezen was hij als aangewezen. Te opgewekt van aard om afgezonderd te leven in de stille studeerkamer, bewoog hij zich het liefst midden in de woelige, bedrijvige wereld. Daar werden zijn geest en zijne fantasie gevoed. Geen beter betrekking bestond er voor hem dan zoodanige, waardoor hij met allerlei personen in aanraking kwam, allerlei wetenschappen moest beoefenen, en in allerlei toestanden geraakte, waarvoor hij vlug en veel moest werken en zijne moeite goed werd beloond. Hoe godd'lijk is des Handels magt!
zong hij een jaar later en geheel zijne overtuiging, al zijne wenschen lagen in die woorden opgesloten. Eene groote rij kooplieden schaarde zich dientengevolge allengs om hem. Men gevoelde sympathie voor den voortvarenden, levendigen, dichterlijken vakgenoot. En hij, al ergerde hem ter beurze het geledebraakte Fransch, ontving vele indrukken, die hij in zich opnam en waarover hij nadacht. Hij vergeleek België met Holland, merkte op hoe verschillend van | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
ons daar het heden werd opgevat, en beantwoordde in dezelfde mate de genegenheid waarmede men hem bejegende. Ik geloof dat, ondanks zijne goede eigenschappen en zijn sterk ontwikkeld plichtgevoel, de zaken van Potgieter niet hebben gebloeid. Dit kan niemand bevreemden. Zijn vreemdelingschap, zijn gemis aan handelsbetrekkingen en de zich meer en meer ontwikkelende staatkundige woelingen waren nadeelig voor hem. En wanneer men daarbij in aanmerking neemt dat hetgeen hij verdiende ook der dames ten goede moest komen, dan ligt het voor de hand, dat in de eerstvolgende jaren zijne stoffelijke belangen veel zorgen hebben moeten vereischen. Daarentegen was hij gelukkig ten opzichte van zijne geestelijke ontwikkeling. Weinig maanden na zijne vestiging werd Dr. Pierre Jean Jacques Mounier Pierre fils bevestigd als predikant bij de Protestantsche gemeente. Potgieter leerde den jeugdigen nieuwen leeraar kennen. Ook met Pierre Jacques Marcus, in het laatst van 1828 tot hulpprediker aangesteld, kwam hij in aanraking. En allengs veranderde de oppervlakkige bekendheid met beiden in eene warme vriendschap, levenslang onderhouden, hoewel latere omstandigheden hunne wegen uiteen deden gaan. Die omgang was voor hem een bron van wezenlijk genotGa naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
en heeft vermoedelijk de studie der wijsbegeerte opgewekt, waaraan hij zich eenigen tijd heeft gewijd. Hiervoor miste hij evenwel den aanleg. Zijn geest was te levendig voor veeleischenden denkarbeid, en hij verlangde meer zijne belezenheid uit te breiden. Zoo werd de grondslag gestevigd voor iets, later door ieder bewonderd, waardoor hij aan zijne werken de kernachtigheid wist te geven, die inspanning van den lezer vraagt, en de aantrekkelijkheid, welke ze telkens opnieuw ter hand doet nemen. Meer dan deze was de kennismaking met Jan Francies Willems, den vader der Vlaamsche beweging, een zeldzaam voorrecht en beslissend voor hem. Willems, die, ter waardeering van zijn ijveren, was aangesteld geworden als ontvanger der registratie-rechter te Antwerpen, kon zich in dien tijd ongestoorder aan zijne studiën wijden dan vroeger. De aanvallen zijner tegenstanders waren zeer verzwakt en zijne verlichte levensbeschouwing en gematigde begrippen, die het eendrachtig samenwonen van de verschillende partijen mogelijk deden zijn, maakten de aantrekkingskrachten uit tot zijn huis, (hij was sedert 1818 gelukkig gehuwd) waar talentvolle mannen samenkwamen. Voor Potgieter, een Noord-Nederlander, dit was reeds genoeg, werd die kring met heuschheid ontsloten, en de talrijke leden van het gezin behoorden sedert tot zijne beste vrienden. Aan dat verkeer dankt hij den eersten grooten invloed op zijne vorming geoefend. Willems, de onvermoeide arbeider aan de herleving der Vlaamsche letteren, bezield door liefde voor taal en vaderland, de middelaar tusschen Noord en Zuid, eerbiedwaardig om den adel van zijn hart, den rijkdom zijns geestes en het roemrijke van zijn streven, gaf zijn jongen vriend lessen van levenswijsheid. Hij wist de sluimerende talenten te doen ontwaken, hem te bezielen, zijne oogen te openen voor den veredelenden invloed der litteraire critiek en haren eisch van objectiviteit, en ontvonkte door de onverschrokkenheid waarmede hij zelf pal stond voor zijne beginselen den moed van ieder, die gevoelde dat hij iets aan zijn tijd te geven had. Zoomin als Willems een eigenlijk gezegde school heeft gesticht, zoomin is Potgieter ooit zijn leerling geweest. Willems stond te hoog boven het peil der algemeene beschaving en zijn ideaal lag in die richting niet. Zijne geschriften waren ongeschikt | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
om rechtstreeks te werken op de loutering van den smaak. Populariteit begeerde hij niet; alleen het toenemen van den invloed zijner beginselen. Derhalve konden slechts enkele punten beide mannen, onderscheiden van gaven, uiteenloopend van aanleg en karakter, tot bondgenooten maken. Maar daarin waren zij dan ook éen. Overigens bleef ieder op zijn gebied zelfstandig werkzaam, ieder zijne godsdienstige en staatkundige opvattingen behouden; en alleen de jongere gevoelde hoe door den omgang met den veelzijdig begaafden ouderen zijn beperkte blik werd verruimd en hem een kring van rijke gedachten werd ontsloten, waarvan hij te Amsterdam slechts een flauwen omtrek had gezien. En juist daarom had Willems zooveel waarde voor den jongen Potgieter. Want deze kon zijn voordeel doen met op te merken, hoe de oudere zich kweet van eene taak, waartoe hij later op ongeveer dezelfde wijs, maar onder andere omstandigheden, zou worden geroepen. Van dien aard was, geloof ik, de innige vriendschapsband die sedert tusschen den jongen Noord-Nederlander en den Belg heeft bestaanGa naar voetnoot1) en nimmer is verbroken, niettegenstaande het ideaal van Willems niet verwezenlijkt scheen te worden en Potgieter later meer en meer eene andere geestesrichting werd toegedaan. Naar waarheid kon de laatste getuigen: ‘Heil, wie een Willems vinden mag! Ik reken het mij tot eer met hem bekend te zijn, het maakte een mijner grootste genoegens te Antwerpen uit, dat ik er hem mogt leeren kennen. Terecht noemt men hem een voortreffelijk dichter, maar wie, als ik, het genoegen had een halfjaar met hem om te gaan, schat daarbij zijn goed hart eerst op de rechte waarde.’Ga naar voetnoot2) Allereerst zal Willems aan Potgieter het vrij gebruik hebben toegestaan van zijne aanzienlijke bibliotheek, waardoor zijn jonge vriend zich kon wijden aan de voor hem noodige studie van goede modellen uit alle tijdperken onzer letterkunde. Hij zal hem daarbij hebben gewezen op Bilderdijk, voor wien hij, | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
naar zijn zeggen, altijd partijdig was en bleefGa naar voetnoot1), en menigmaal hebben gesproken over de werken van zijn boezemvriend Jeronimo de Vries te Amsterdam, met wien hij eene drukke briefwisseling onderhieldGa naar voetnoot2); en daarna, bemerkende welken aanleg Potgieter bezat, hem hebben aangemoedigd om alle aarzeling te overwinnen en zijne dichterlijke eerstelingen naar de redactie van eenig tijdschrift ter plaatsing te zenden. Hiervoor bestond juist eene goede gelegenheid. Den 4 December 1827 was te Amsterdam verschenen het proefnummer van een weekblad, getiteld: ‘Apollo. Tijdschrift voor den beschaafden Stand’. De onbekende redactie (bestaande uit Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop Jr.) bood hare schepping het publiek aan door middel van eene lange, onbeduidende inleiding, waarin moeilijk een ernstig motief voor de onderneming is te vinden. Men kon daarom geen hooge verwachtingen koesteren. Hoe onbepaald het karakter van het tijdschrift was, blijkt wel hieruit, dat het, naast ongenietbare balladen, onbeduidende verhalen en halfslachtige recensies, een gunstig oordeel opnam over de Nieuwe Gedichten van StaringGa naar voetnoot3). Dit laatste is wel zijne grootste verdienste geweest. Aan dat twijfelachtige orgaan vertrouwde Potgieter een der eerste liederen zijner Muze. Het werd daarin gedrukt en sedert behoorde hij tot de ijverigste medewerkers. Een vluchtig overzicht van die bijdragen doet ons zien, dat zij alle kenmerken van eerstelingen dragen. Duidelijk bemerkt men, dat Potgieter er naar streefde om der volmaaktheid nabij te komen. Die te groote ijver deed hem vervallen in de fouten om, terwille van sterk gekleurde uitdrukkingen, zich soms te bedienen van eene minder gelukkige woordenkeus en de zakelijkheid voorbij te zien. Zulke gebreken kleven alle eerstelingen aan en kan men allerminst hem kwalijk nemen, die in de zijne overigens bewijzen van veel talent en veel gevoel heeft gegeven. Van iets geniaals getuigen zij niet, maar zij doorstaan glansrijk den toets van vergelijking met die zijner tijdgenooten. De Deen Oehlenschläger b.v., als dichter ontegenzeggelijk zijn meerdere, schreef in zijne jongelingsjaren zwakker proeven. | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
Uit die verzen spreekt nog altijd een ernstige, godsdienstige toon. Het leven had hem somber gestemd en in den godsdienst vond hij blijkbaar zijn eenigen troost, hoewel hij ergens verklaartGa naar voetnoot1) dat hij, voorzeker tengevolge van schier overmachtig leed, wel eens heeft getwijfeld. Aan godsdienstige onderwerpen zijn dan ook de meeste gedichten gewijd. Ik meen uit den inhoud daarvan te mogen beweren dat hij gematigd orthodoxe gevoelens is toegedaan geweestGa naar voetnoot2). Men vindt zijne overtuigingen, naar mij voorkomt, het zuiverst weergegeven in het gedicht ‘Hulde en Geloof’Ga naar voetnoot3), eene verbeterde omwerking van het genoemd ‘Menschenwaarde’, dat bovendien als de beste proeve zijner religieuse poëzij mag worden aangemerkt en het vermoeden opwekt of het geschreven is onder den indruk van Vondel's verzenGa naar voetnoot4). Te midden van die herhaalde uitingen over den godsdienst, maakt het politieke gedicht ‘Nederland’Ga naar voetnoot5) een eigenaardigen indruk. Er spreekt overtuiging uit en het vertoont de kiem van zijne latere bewondering voor de vaderen der zeventiende eeuw. Het bewijst zelfstandigheid van opvatting en trekt aan door het gespierde van den vorm en den opwekkenden, levendigen inhoudGa naar voetnoot6). Het ‘Lied der Belgen aan de Bataven’Ga naar voetnoot7) van Willems over hetzelfde onderwerp staat ten achter bij dit. Willems was een bescheiden zanger, gelijk zijne tot dien tijd verschenen poëzij, zelfs die met eijn | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
streven in rechtstreeksch verband staat, getuigt. Hij deed in dezen zang een bescheiden vraag; Potgieter daarentegen verdiepte zich in bespiegeling. Het gedicht van den eersten was verstandelijk, nuchter; dat van den laatsten hartstochtelijk. Beide drongen aan, dat Noord en Zuid één zouden zijn; de oudere noodde: Geen verschil in onz' belangen!
Geen verschil in Zuid of Noord!
maar de jongere dreigde: Vereend zijn Noord en Zuider streken.
Wie snood dien heilgen band wil breken
Uw vloek storte op zijn schedel neer!
Na dit gedicht, eene schoone belofte voor de toekomst, waarbij ik terloops de aandacht vestig op het lied ‘Aan Xerxes bij zijnen Terugtogt over den Hellespont’Ga naar voetnoot1) dat, naar mij voorkomt, meer als eene allegorie op Napoleon dan als de behandeling van een onderwerp uit de oude geschiedenis moet worden beschouwdGa naar voetnoot2), wijs ik nog op het versje ‘Aan Lotje’Ga naar voetnoot3), een der kernachtigste stukjes. Het getuigt van menschenkennis, het is natuurlijk, gezond, levendig, bevallig en overtreft in menig opzicht het sentimenteele, onnatuurlijke ‘Denkt gij er aan?’Ga naar voetnoot4) van H. M(aronier?), door de redactie zoo fraai gevonden, dat zij den dichter om verdere bijdragen verzocht. Potgieter heeft, vergeleken met hetgeen door anderen is geleverd, zich ten opzichte van ‘Apollo’ verdienstelijk gemaakt. Zijne bijdragen munten uit boven die van het meerendeel der medewerkers. Wel overtreft men hem een enkele maalGa naar voetnoot5), doch dit is uitzondering. Hij gaf bewijzen van een gevoelige natuur te bezitten, maar op andere eigenschappen, voor poëzij ver- | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
eischt, kon hij in mindere mate bogen. Dit was ten deele te wijten aan zijne gebrekkige ontwikkeling en aan de eenzijdige richting in welke zijne levensbeschouwingen tot heden waren geleidGa naar voetnoot1). De medewerking aan ‘Apollo’ duurde niet lang. In nummer 39 vindt men een ‘Belangrijk Berigt’ naar aanleiding van een twee dagen vroeger door de uitgevers verspreiden open brief, waarin het ophouden van het blad en de verschijning van ‘Argus’ door F. RelandGa naar voetnoot2) werd aangekondigd. Hoewel deze mededeeling het gerucht tegensprak, verscheen de ‘Apollo’ niet meer, maar zag daarentegen het nieuwe weekblad wel het licht. Het eerste nummer hield in een beslist programma en eene aardige lijkrede op den voorganger, waarin deze zeer juiste opmerking voorkomt: ‘De wil was bij Apollo niet slecht, maar de krachten ontbraken hem.’ De ondeugende lijkredenaar overleed echter reeds na eenige weken. Zijn toon had weinig sympathie gewekt en voor het nageslacht heeft zijn blad slechts waarde voor zooveel het beoordeelingen over personen en onderwerpen van den dag inhoudt. Potgieter heeft, naar mij bekend is, aan ‘Argus’ niet medegewerkt. Reeds had hij eene bijdrage, bestemd voor ‘Apollo’, doch daarin niet opgenomenGa naar voetnoot3), gezonden aan de redactie van het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’ en betrekkingen aangeknoopt met ‘De Vriend des Vaderlands’. Hij werd medewerker aan deze twee veelgelezen tijdschriften. In het laatste verscheen een gedicht op Willem den ZwijgerGa naar voetnoot4) met eene enkele toespeling op de bekende toestanden, die ons vaderland sedert de fransche overheersching drukten, en een woord van lof op den eersten koning. Meer belangstelling verdienen de vertalingen aan het eerste blad afgestaanGa naar voetnoot5), waarvan vooral die van ‘L'Enthousiasme’, een der Méditations poétiques van | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
De Lamartine, moet geroemd worden om hare getrouwheid, bevalligheid en de fraaie uitbreiding aan het zesde couplet gegeven. De dichter schreef in zijne latere uitgaaf dezer verzenGa naar voetnoot1): ‘Il ne faut pas chercher de philosophie dans les poésies d'un jeune homme de vingt ans.... La poésie pense peu, à cet âge surtout; elle peint et elle chante’. Dat waren ook voor Potgieter de groote eischen en in zijne vertolking heeft hij daaraan loffelijk voldaan. Zoo vol van ijver als hij was in het eerste jaar van zijn dichterleven, zoo weinig liet hij van zich hooren in het volgende. Ja, wanneer men bedenkt dat de bijdragen voor de drie voornaamste almanakken in 1829 verschenenGa naar voetnoot2) in het daaraan voorafgaande jaar moeten zijn geschreven, dan blijkt zijne werkzaamheid daarna uiterst gering te zijn geweest. Wat daarvan de reden is geweest, bleef mij onbekend. Misschien eischte zijn beroep meer van zijn tijd; misschien - en dit komt mij waarschijnlijker voor - was de sombere stemming, die uit zijn gedicht ‘Lotbeschikking’ spreekt: Dartele Geluksgodin!
Wacht van mij noch lof noch zegen,
Neen, gij lacht te schaars mij tegen,
Doorn en distel voelt mijn voet!
nog niet geweken. Evenwel, dit jaar was belangrijk voor hem omdat zijn arbeid openlijk werd beoordeeld. In de maandschriften werden de almanakken besproken en de recensent wijdde, gelijk men gewoon was, aan iedere bijdrage een enkel woord. Zoo behandelde men ook de verzen van Potgieter. Onder instemming met hetgeen over twee daarvan werd geschrevenGa naar voetnoot3), haal ik aan het oordeel over een derde uitgebracht | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
in den op den 10den September 1828 te Rotterdam verschenen ‘De nederlandsche Mercurius. Tijdschrift, aan de Beoefenaren van fraaije Kunsten en Wetenschappen gewijd’Ga naar voetnoot1). De onbekende redactie had zich in dat nummer tot het publiek gewend met een geestig artikel, de herlezing overwaard, dat haar program bevatte, en waarin ‘Apollo’ de les werd gelezen over den veranderden toon zijner uitspraken en ‘Argus’ over zijne bitsheid. Nauwelijks was de Muzen-almanak van dit jaar verschenen of Jacob van LennepGa naar voetnoot2) plaatste in het nieuwe tijdschrift een artikel, in den vorm van eene ‘dramatische voorstelling’, getiteld: ‘De Musen en de Musen-Almanak’, waarin hij Clio en hare zusteren een gesprek laat houden over de bijdragen in het aan haar gewijde jaarboekje. Over het vers van Potgieter wordt geen oordeel uitgesproken; alleen laat de schrijver Clio eenige regels van het tweede couplet voorlezen en vragen of iemand die begrijpt, waarop Urania antwoordt: ‘Wat is dat voor mallepraat! Zien wij verder’. Voorzichtiger en wijzer dan deze grappige schrijver oordeelde een onbekend recensent in ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’Ga naar voetnoot3) en zeer terecht merkte een ander op in ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’Ga naar voetnoot4): ‘Lotbeschikking’ van den Antwerpschen Potgieter toont eenen goeden aanleg, die slechts ontwikkeling en oefening noodig heeft. Hetgeen men over deze stukjes schreef was weinig, maar het moet een streelend genoegen en eene aanmoediging zijn geweest voor den een-en-twintigjarigen dichter, die indertijd aan de redactie van ‘Apollo’ bescheiden om een oordeel had gevraagd, dat zijne eerstelingen werden opgemerkt en aldus werden gewaardeerd. Ook in een ander opzicht was dit jaar belangrijk. Allengs werd, gelijk algemeen bekend is, de verhouding tusschen Noord- en Zuid-Nederland meer en meer gespannen. Sedert Willem I voor de laatste maal, in Mei 1829, Antwerpen had bezocht om zich van den toestand der gemoederen te verge- | |||||||||
[pagina 210]
| |||||||||
wissen en vertrokken was met de overtuiging dat er geen ontevredenheid over zijne regeeringsdaden bestond, bleek het uit niets dat de vorst juist had geoordeeld. Zooals men hem in België vroeger verheerlijkte, werd hij nu als een dwingeland beschouwd. In die dagen van toenemende gisting had Potgieter in zijn ‘Noord en Zuid onder Willem I’Ga naar voetnoot1) zich ernstig waarschuwend doen hooren en andermaal tot eenheid opgewekt: Een rustig huisgezin, waar liefde 't al bestiert,
Ziedaar wat Nederland door Vader Willem, wierd,
Hij, die ten zetel steeg, toen alles wrokte en morde!
Geschiedenis gouden stift, regtvaardig nageslacht!
Gij zult zijn groote ziel naar eisch aan de aard' doen kennen:
Maar 't offer, kindren waard, zij Hem door ons gebragt.
Geen wierook, die vervliegt, noch schelle jubelstemmen:
Door ons zij meer en meer en Noord en Zuiden één!
Dat is zijns boezems wensch, het voorwerp zijner beên;
Wie zou voor zulk een vorst niet meê ten doelwit rennen?
De statige ernst van 't Noord, de blijde geest van 't Zuid,
Dat nog ons scheidt en deelt; o doen wij 't zamen vloeijen!
Elk doove 't ijvervuur, waar 't nog mogt smeulen, uit!
En schittrend moge alom de plant der liefde bloeijen!
Maar niemand lette op bezadigde woorden en het beruchte staatsstuk, de boodschap van 11 December 1829, door Willems bewonderd, door Potgieter, afgekeurdGa naar voetnoot2), had den toestand verergerd. Daar brak in Juli 1830 de omwenteling te Parijs uit. De schok, die Karel X van den troon stootte, trilde tot in België hevig voort. Reeds een maand later werd te Brussel de vaan van den opstand ontrold. Tijdens de Septemberdagen zag men het pleit beslissen en op 4 October 1830 erkende het nieuwe staatsbestuur België als een onafhankelijk rijk. Het baatte weinig dat de koning dien dag den Prins van Oranje belastte met de regeering over de gewesten, waar men zijne macht nog erkende. De komst van den vorst werd met wantrouwen tegemoet gezien en voor Antwerpen, waar hij zijn verblijf moest vestigen, braken banger dagen aan dan men in het centrum der beweging had gekend. | |||||||||
[pagina 211]
| |||||||||
Potgieter heeft dien somberen tijd doorleefd. Hetgeen in zijne onmiddellijke omgeving plaats greep, maakte een diepen indruk op hem en zijne gedachten daarover zijn later ten deele te boek gesteld, toen hij voor de samenstelling van het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ die dagen nog eens voor zijn geest liet voorbijgaan. Dat verhaal is bovendien ook geput uit het destijds door den biograaf gehouden dagboek, bevattende aanteekeningen sedert Zondagmiddag 24 October 1830, alzoo loopende van den dag waarop de kroonprins, inziende dat zijne ter goeder trouw genomen maatregelen tot herstel der orde niet werden goedgekeurd, zijne zending als geëindigd beschouwde en naar Engeland vertrok, tot na het bombardement. En meer dan éen zinspeling wordt in dat boek gemaakt op het niet genoemde, vermoedelijk onvoltooid gebleven gedicht, destijds ontstaanGa naar voetnoot1): ‘Drie Nachten in Antwerpen’, waarin de toestand schilderachtig wordt voorgesteld. Men vergunne mij daaruit eenige aanhalingen te doen, te beginnen met den eersten zang, getiteld: Het vertrek van den Prins van Oranje.Ga naar voetnoot2)
Daar ligt z'in al de pracht, de Bruid des handels eigenGa naar voetnoot3),
Tot wie de schatting stroomt van Oost- en Westerkust,
En zag zoo onbezorgd de zon ter kimme neigen,
Haar RidderGa naar voetnoot4) waakt voor haar, dies is zij zoo gerust.
Al vielen Orde en Wet bij zust'ren harer jaren,
De paarlen in de kroon van Neerlands wettig vorst,
Nog doet zij in haar vest ze stoel en staf bewaren,
Haar Ridder zwoer haar trouw; geen vrees benauwt haar borst.
Hem roemt de Spaansche Maagd, hoort zij van helden spreken,
In 's levens eersten bloei gehard in 't oorlogsvier;
En toen Euroop zich hief om troon en boei te wreken
Omzweefde op Waterloo de glorie zijn banier.
| |||||||||
[pagina 212]
| |||||||||
Zijn naam werd nooit genoemd door Staats- of landsverraders
Zijn heerlijk voorgeslacht leeft in der dicht'ren lied,
Zijn moed is die eens leeuws als blinkt op 't schild zijns vaders
Hij gaf zijn ridderwoord - dus vreest ze 't morgen niet.
Maar waarom, zoo zijn arm voor haar ten strijd wil rukken,
Wordt dan de gouden kelk en 't vloerkleed van sammeet
Waar hij alleen uit drinkt, 't geen slechts zijn voeten drukken,
Nu in die boot gebragt tot haar vertrek gereed?
Op denzelfden vragenden toon wordt over de toebereidselen tot des prinsen vertrek voortgegaan. Dan vervolgt de dichter: Rijs, Bruid des Handels! rijs, of vreeslijk zult gij vallen.
Wie u beschermen zou, wil aan uw vest ontvliên
En 't schittrend morgenrood zal op uw grijze wallen
Welligt een andre vaan dan die uws Ridders zien.
Maar deze heeft het besluit om te gaan na een hevigen strijd genomen: En beurtlings grijpt hij woest naar d'onbesmetten degen
Of luttle bladen schrifts; nog schijnt hij onbeslist.
't Is of zijn harte krimpt bij 't vreeslijk overwegen,
't Is of zich liefde en pligt den rang er in betwist.
Hij blijft alleen.....................
Hij waant een oogenblik zijn vaad'ren te zien dalen
't Getrappel van zijn paard breekt die vervoering af.
En 't ‘God, het is beslist!’ ontrolt zijn bleeke lippen
En nu eerlang vaarwel aan haar die hij verzaakt
Terwijl een stille zucht zijn boezem schijnt t'ontglippen.
‘De Prins van Oranje’, vermeldt het dagboek, - het proza verraadt nog niet den toekomstigen meester -, ‘was 's nachts met de stoomboot vertrokken. 's Ochtends... bragt ik mijne geliefde tante naar de diligenceGa naar voetnoot1),... Te huis gekomen deed | |||||||||
[pagina 213]
| |||||||||
zich een vreeselijk geweervuur hooren... De strijd was zwaar... Reeds begon men op verscheiden plaatsen barricaden te maken.... Het was 's avonds half elf uren, een hevig schellen deed zich aan onze huisdeur hooren. Men was bezig in de buurt met het maken van barricaden en men eischte mijn medehulp. Volgaarne verleende ik die en tot half een gewerkt hebbende ging ik een oogenblik te huis eten, doch werd dadelijk weder gescheld en werkte toen tot twee uren.....’ De gebeurtenissen van dezen nacht leverde de stof op voor den tweeden zang van het gedicht. Hij is getiteld: De BarricadesGa naar voetnoot1).
I. Neen, ga niet vriendlijk op, o maan!
Laat u door 't neev'lig luchtfloers dekken,
Uw vreedzaam licht zou huivring wekken
Waar d' oorlogsgod is opgestaan.
Wat zoudt g' op straat en markt ontmoeten?
Geen jeugdig, zich beminnend paar,
De jeugd zet in geen bloed haar voeten,
Geen krijgstooneelen streelen haar.
| |||||||||
[pagina 214]
| |||||||||
Sints gister zijn aan Antwerps wallen
De vreê, de rust, de vreugd ontvloôn;
D' Oranje vaan zal spoedig vallen
De straten zijn bedekt met doôn.
En toch zien de maan en de sterren naar de aarde, als deerde het gewoel en de strijd omlaag hen niet. Maar waar dool ik? vraagt de dichter daarna. De bodinnen van den nacht hebben een hooger doel dan neer te zien op ons woelen. Daarom: Wijk, denkbeeld dat mij dwaas vervoerde,
Alsof een ons onzigtb're band
Den hemel nog aan d' aarde snoerde
De mensch aan d' Engel waar verwant.
De maagden, die daar boven zweven,
Zij houden 't immer glinstrend oog
Naar Hem en Hem alleen geheven
Die z' uit het niet in 't aanzijn toog.
En stond het al aan haar te kiezen
Naar Hem te zien of op ons lot,
Wie koos het laatst, wie zich verliezen
En zich hervinden mogt in God?
Het is na deze inleiding, waaruit zijne droefheid en moedeloosheid, opgewekt door hetgeen om hem heen voorviel, spreekt, moeilijk na te gaan waarheen de dichter ons in dezen zang wil voeren, omdat het volgende deel niet meer bestaat en wij, op de plaats van het derde deel lezenGa naar voetnoot1): ‘Hier zoude eene luimige beschrijving der barricades moeten volgen; de luim is mij echter zelden eigen en in de laatste dagen voelde ik haar aandrift niet’. Evenwel wij leeren veel kennen uit deel IV.
En toch, het was een vreeselijk uur
Waarin mijn hand zich moest bevlekken
En tegen eigen volk den muur
Den helschen scheidsmuur op gaan trekken.
| |||||||||
[pagina 215]
| |||||||||
Hadden de Belgen met reden om vrijheid geroepen, dan had hij gaarne medegedaan: 't Ontwaken van den vrijheidsgeest
Was m' een waarachtig feest geweest.
omdat ieder die zijn volk uit de boeien verlost, de kroon des hemels verwerft, gelijk hij oordeelde. Maar nu. - Ik sloeg mijn oogen rond
Wat zag ik? louter heiligschenners;
De leus der vrijheid in den mond;
De prooi van enkle sluwe menners;
Een volk dat eigen heil vernielt
En zinloos voor zijn priesters knielt.
Het bloeide - en 't had aan bloei genoeg
Voor dat de trits het onkruid strooide,
De geestlijkheid 't in 't harnas joeg
En 't aangevangen werk voltooide.
En 't zal gesneld zijn in de val
Voor het den strik ontdekken zal.
Het vijfde deel zou tot onderwerp hebben gehad den strijd aan de poorten en den intocht, en het zesde deel ware misschien een overgang geweest naar het gebeurde op Woensdag 27 October, waaromtrent in het dagboek, onder meer, wordt medegedeeld: ‘Moeijelijk is de algemeene vreugde te beschrijven, waarmede ieder zich op dien morgen van de Belgische cocarde voorzag. Moeijelijk die algemeene blijdschap af te malen die des avonds in zoo vreeselijk een ellende verkeeren moest... Men sprak van een arrangement met den gen. der Citadel... Om half vier was de vloed hoog. De citadel gaf het teeken en deze en de fregatten begonnen het bombardement... Tegen 1 uur werd het nog heviger en met een vriend sloten wij de deur en begaven ons in de kelderGa naar voetnoot1). Banger uren heb ik in mijn leven niet gesleten... Eensklaps werd er gescheld en drie volontaires van Diest vroegen om huisvesting. Wie zoude die in zulk een oogenblik niet gewillig geven?... Tot half twee uren toe zaten | |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
wij in de kelder en telkens was 't alsof men nog een schot hoorde. Toen ging de familie slapen; ik bleef waken tot vier uren en sluimerde toen van overspanning tot 6 uren toe.’ Die nacht werd bezongen in den slechts fragment gebleven derden zang, getiteld: Het Bombardement.
De zoete rust keerde in den boezem weer
't Verdrag was met het hoofd van Hollands volk gesloten,
Nog klonken enkle vreugdeschoten,
Maar langer vreesde men geen nieuwe slagen meer.
Hier hief een weenend moederoog
Zich vurig dankend naar omhoog
En drukte 't kroost aan 't hart en zegende Marije
Wier ernstig voorgebed der kindren schuldloos bloed
Gespaard had en de vest behoed.
Dra geeft men haar het kleed van goud en kostbre zije
En honderd kaarsen op 't altaar
Die 't vrome hart versprak. - Wat klonk daar dof en zwaar?
Verbeelding! Nog heeft d' angst den boezem niet verlaten
En 't is toch of op nieuw. - Neen 't is geen krijgsgenet
Geen paard dat d' opgebroken straten
Den vluggen rit belet.
En toch, hoort, hoort, daar klinkt op nieuw de krijgstrompet!
Eenige lieden hadden dartel feest gevierd en misschien door onvoorzichtigheid een schot gelost. Het kanon begon te bulderen. De dichter verklaarde dat de wekbazuin van het jongste gericht: Wekt minder vreeze, minder schrik
Dan dit ontzettend oogenblik.
Wie het rustig kan aanzien dat allen vluchten; wien de smartkreten niet treffen; wie zonder medegevoel daar kan staan: Hij schilder 't al in zang en lied
Voor mij, Goddank! ik kan het niet.
En toch rijzen die tooneelen telkens op nieuw voor zijn oog, en alleen: | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
.... menig blijk van teedre min
En echt geloofs- en Christenzin
Verzoenen met dat oogenblik.
Deze ontboezeming is niet afgewerkt. De dichter vervolgt een weinig verder zijn verhaal: En onophoudlijk klonk het woest gesis der bommen
Het snorren van de pijl, het buld'ren van 't kanon
De vreeze deed den mond verstommen
En 't aaklig uur des doods begon.
Het scheen of de voorhang, die het volgend leven voor ons verborgen houdt, verscheurd was. De booze boog het hoofd, de goede zag opwaarts en de storm der hartstochten zweeg. Maar de liefde en de vriendschap weken niet en het gevoel, waarmede men elkander het vaarwel toeriep, was nimmer oprechter gemeend. Na dit onvoltooide gedeelte, waarvan ik, gelijk elders, den inhoud met gebruikmaking van des dichters woorden in proza heb wedergegeven, volgt een romantisch getint deel dat, eveneens onafgewerkt, had moeten dienen als overgang tot het slot des geheels. Indien, gelijk ik vermoed, dit dichtstuk nimmer voltooid werd, is dit te betreuren zoowel om den inhoud, een verdienstelijk weefsel van werkelijkheid en fantasie, als ter wille van eene vergelijking, die wij in dat geval met meer recht zouden kunnen maken dan nu. Immers C.G. Withuijs leverde in zijn ‘Het Bombardement van Antwerpen’Ga naar voetnoot1), door het Algemeen Letterlievend Maandschrift geprezenGa naar voetnoot2) als ‘een schitterend juweel aan de dichtkroon van Nederland’, een tegenhanger, waarmede het behandelde den toets der vergelijking kan doorstaan. Potgieter, die de gebeurtenissen bijwoonde, bepaalde zich uit de overvloedige stof tot de drie merkwaardigste nachten, den toestand waarin de stad toen verkeerde. Zelden raakt hij de politiek rechtstreeks aan. Withuijs daarentegen ontwierp een omvangrijker tafereel. Hij, die de voorvallen van verre gadesloeg, | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
verhaalt nagenoeg het geheele verloop van den opstand, alvorens tot de behandeling van het bombardement over te gaan. Hij beoordeelt den toestand naar de buitenzijde. Beider arbeid draagt het kenmerk van den invloed waaronder ieder leefde; daarom is het gedicht van Withuijs, geschreven in gladde verzen en zeer kroniekmatig, dieper; maar dat van Potgieter, te oordeelen naar het voor mij liggend fragment, karakteristieker en meer fantastisch. De dagen, volgende op den laatsten dezer nachten, waren voor Potgieter somber. Hij schreef in zijn dagboek dat hij de stad had doorkruist en vrienden bezocht, en schetste een tooneel van den verschrikkelijken aanblik dien de verwoesting bood. De burgers verlieten de stad en mejuffer van Hengel vertrok den 29sten October met Ds. Mounier, die den 7den Juli 1830 naar Amsterdam was beroepen. Potgieter bleef nu alleen. Hij gaf zich aan voor de garde urbaine. Twee dagen later, nadat inmiddels geen bijzondere voorvallen hadden plaats gegrepen, teekende hij aan: ‘Evenals de vorige avonden was zeker iemand zeer moedeloos. Over Aken naar Amst. geschreven aan W.G.v.d.M.’ Ik geloof dat hier bedoeld wordt: W.G. van der Muelen te Amsterdam, administrateur der Trip'sche goederen, een handelsvriend van de damesGa naar voetnoot1). Die mij onbekend gebleven brief | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
zal hebben ingehouden een verzoek om raad hoe te handelen in de gegeven omstandigheden. De aanteekeningen in het dagboek over de volgende dagen bevatten weinig bijzonderheden. Tengevolge van het ongeregelde verkeer tusschen Holland en België bleef Potgieter verstoken van berichten aangaande zijne betrekkingen, hetgeen hem zeer ontrustte. Hij vernam dat de consul van Frankrijk ieder afried in de stad te blijven en teekende verder eenige plaatselijke bijzonderheden aan: beursberichten en mededeelingen aangaande zijn dienst als militair. Tot den 8sten November 1830 is het journaal gehouden. Gedurende de volgende dagen werd hij misschien verhinderd of viel er niets vermeldenswaard voor. Het schijnt dat hij voortdurend met militairen in aanraking is geblevenGa naar voetnoot1). Tengevolge van het bombardement had de handel gevoelig geleden. Potgieter verloor dus, naar ik mij voorstel, middellijk zijne broodwinning en beliep misschien zelfs de kans om in moeilijkheden te geraken. Zijne anti-omwentelingsgezinde gevoelens, - ik herinner aan het scherpe gedicht ‘25 September 1830’, - waren te zeer bekend, dan dat hij er op mocht rekenen te zullen worden verdragen. Zijne bloedverwanten en vrienden waren naar Amsterdam vertrokken en ongetwijfeld daar reeds werkzaam om een hem passenden werkkring te vinden. Daarom kon hij den 7den November in zijn dagboek schrijven een brief van zijne familie te hebben ontvangen, ‘die hem het grootste genoegen verschafte’ en den volgenden dag te verlangen ‘naar nader bericht zijner familie.’ Er was dus geen reden noch mogelijkheid te blijvenGa naar voetnoot2) en op Vrijdag 19 November 1830 vertrok hijGa naar voetnoot3), na vooraf zijne zaken te hebben geregeld. Het laatste jaar door Potgieter te Antwerpen doorgebracht, was een veelbewogen jaar. In zijne omstandigheden kwam weder- | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
om eene belangrijke verandering. Hij moest naar het oude terugkeeren; eene maatschappelijke positie, waarvoor hij had geijverd, zien vernietigen; vriendschapsbanden verbreken; zijn levenstaak van nieuws af weder beginnen. Is het te verwonderen dat eene sombere stemming hem moest blijven vervullen? al waren deze regels uit zijn versje ‘Leven’Ga naar voetnoot1), in de Nederlandsche Muzen-Almanak geplaatst, op hem toepasselijk: Zonder rouwe, zonder schrikken,
Op 't vervlogen uur te blikken,
Hoogt de vreugde, stilt den druk;
Is in voor en tegenheden
's Menschen best en rein geluk.
Ofschoon de veelbewogen tijd hem het geregelde werken moest beletten, heeft hij nog gelegenheid gevonden om zijne letterkundige betrekkingen te onderhouden en zijne dichtoefeningen voort te zetten. Voor de eerste maal werkte hij mede aan het grooten invloed oefenende, gematigd liberale tijdschrift ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ met eene vertaling in proza. Aan de beide andere maandbladen zond hij vertalingen naar Victor Hugo en Byron. Een weinig later dan Jacob van Lennep met zijne ‘De Abydeensche Verloofde’, boog Potgieter zich naar het ontluikend licht in den vreemde; wel opmerkelijk wanneer men zijne gebrekkige ontwikkeling in aanmerking neemt, en ongetwijfeld een bewijs voor zijn zelfstandigen, goeden aanleg en zijn inzicht. Van hetgeen in portefeuille bleef, werden drie stukjes na zijn overlijden in ‘De Werken’ opgenomenGa naar voetnoot2). Een dezer, het gedicht ‘De droeve Zanger’, geeft naar mijn inzien volkomen weder den somberen toestand waarin de dichter toen verkeerde. Een ander, het gedichtje ‘Fragment’, is, gelijk wij het kunnen lezen, oppervlakkig beschouwd van weinig beteekenis. Toch geloof ik dat het inderdaad meer is dan een losweg geschreven couplet. Had de bezorger der werken de volgorde, waarin hij beide opnam, omgekeerd en dit aan het zooeven genoemde laten voorafgaan, misschien ware dan ongezocht de beteekenis van dit ‘Fragment’ door hetgeen | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
dan zoude zijn gevolgd verklaard geworden. Ik wil hiermede niet voor goed beslissen, dat nu aan de historische waarheid niet is voldaan, want daarvoor ontbreken mij de gegevens. Maar ik geef deze onderstelling slechts aan, omdat ik bij de beschouwing van het handschrift langen tijd heb getwijfeld of hier alleen aan fantasie dan aan werkelijkheid gedacht moet worden en ik nog huiverig ben het onbepaald voor het eerste te houden. Hetgeen is blijven liggenGa naar voetnoot1), werd gedeeltelijk te Antwerpen geschreven. Daarover volledigheidshalve nog een enkel woord. ‘Ipsara.’ Aldus luidt de titel van een gedicht, vertaald uit het fransch van den naar België gekomen dichter Charles FromentGa naar voetnoot2). Hierin wordt bezongen de verwoesting van het eiland Ipsara, in Juli 1824, door de Turken, gedurende den griekschen bevrijdings-oorlog. De vertaling, op weinig versregels na geheel tot ons gekomen, is zeer verdienstelijk en bezit even goede hoedanigheden als het oorspronkelijke gedicht over hetzelfde onderwerp door een onbekende ‘S’ in ‘Euphonia’ van 1825Ga naar voetnoot3) geplaatst. De opvatting van Froment-Potgieter is, dunkt mij, fraaier. Over ‘Tassoos tweede Nachtwaak’ behoef ik niet lang uit te weiden. Het bleek mij te zijn eene vertaling op rijm van: Le Veglie di Tasso, zooals deze door M.B. Barère in het fransch zijn overgebrachtGa naar voetnoot4). Potgieter schreef er onder: ‘Mislukte proef eener overbrenging in verzen.’ Deze zelfkritiek is zeer bescheiden en zullen wij op zijn gezag aannemen. Wij mogen evenwel het feit vaststellen, dat hij door dezen arbeid bewees verlangen te koesteren naar de italiaansche letterkunde. Zelfs zou het mij niet verwonderen dat dit boek heeft gediend voor zijne eerste zelfstandige oefeningen in die taal van het zuidenGa naar voetnoot5). | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Van gansch ander belang is de cantate ‘Winterarmoede’. Het oorspronkelijk van dit stuk is vermoedelijk geschreven voor de koninklijke maatschappij ‘De groote Harmonie’, waarvan Potgieter sedert 1828 ‘Membre honoraire’ was. Deze ‘société’Ga naar voetnoot1), door den deftigen burgerstand druk bezocht, schreef meer dan eens een wedstrijd uit en werd in 1830 te Brussel met den eersten prijs bekroond. De fransche tekstGa naar voetnoot2) zou dan daar zijn gezongen en, op verzoek van den componist JanssensGa naar voetnoot3), misschien voor een ander doel, door Potgieter zijn bewerkt. Hij heeft zich van deze taak verdienstelijk gekweten. Het zangstuk vangt aan met een recitatief, waarin de nooden van den winter worden geschetst. Na eene aanroeping: ‘Almogendheid! verhoor ons smeeken,... enz.’, volgt eene romance, waarin deze regels voorkomen, die wij in onze dagen den hervormers onzer sociale toestanden ter overweging wenschen aan te bevelen: O, zoet den rijke 's wintersdagen,
Verdraaglijk hem die beed'len dorst,
Maar ons, wij die niet durven vragen,
Ons prangt een feller wee de borst.
Wij zien bedrukt de morgen rijzen
En droever zinkt ons d' avondzon
Of zou de nacht hem niet doen ijzen
Wie 't kroost noch voên, noch dekken kon?
Ellendig wie behoefte binnen
En niet de schaamte buiten sloot.
Daarop volgt weder een recitatief, eene opwekking om moed te houden: 't Is liefde en liefde alleen,
die uit uw nooden redt.
| |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
Want in Nederland is de weldadigheid groot. Het daarna invallende koor zingt haar dan ook toe: Weldoen! gij verdrijft het duister,
Menschheid jubelt als gij daagt;
Zegen stort gij uit uw horen
Moed hervoert g' in 't zuchtend hart.
In een duo wordt vervolgens de dank der beweldadigden uitgesproken en het slotkoor zingt den wensch dat de menschenliefde op ons erf moge wonen. Na de twee overblijvende gedichten te hebben onopgemerkt gelaten, omdat zij geen stof ter bespreking opleveren, keer ik nog even tot Potgieter terug. Ik maakte reeds gewag van twee gedichten, die, naar mij toeschijnt, geschreven zijn onder den indruk van zijne teleurstellingen en sombere omstandigheden en alzoo rechtstreeks op hem wijzen. Hetgeen men daar vluchtig vindt aangeduid, wordt onomwonden gezegd in het gedicht ‘De Twintigjarige (Klagt)’, in denzelfden tijd geschreven en opgenomen in den Almanak voor het Schoone en Goede voor 1831Ga naar voetnoot1). Potgieter gaf later eene omwerking daarvan. In dien tweeden tekst is de sluier over zijne bedoeling gespreid dichter, doch geenszins ondoorzichtig. Dit bewijst, dunkt mij, dat het nimmer zijn verlangen kan zijn geweest om, gelijk men wel eens heeft gemeend, die eerste dichtproeven te laten worden een boek met zeven zegels gesloten; maar dat hij openlijk tot tweemaal de redenen zijner toenmalige sombere stemming heeft willen kenbaar maken. Ik heb thans mijne aandacht gevestigd op den oudsten tekst, omdat wij bespreken hetgeen in zijne jeugd is ontstaan. Later komen de omwerkingen van zelf ter sprakeGa naar voetnoot2). Wat vernemen wij uit zijne klacht? De smart die hij draagt over eene droevige jeugd en teleurstellende omstandigheden, zijn harteleed (Busken Huet heeft, geloof ik, juist gezien) en zijn verlies van vertrouwde vrienden. Dat te zamen was het leed van dien tijd. Hij vraagt niet meer naar liefde, rijkdom of lof: 't Zijn golven die schitt'ren op 't zonnige meer,
En straks op de rotsen verspatten.
| |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
Hij is gebogen en wanneer de lente weerkeert: Dan worden zijn oogen hem duister!...
Spreekt men van moed en vertrouwen, dan roept hij schreiend uit: ...... Staart eerst op de zinkende kiel,
Schouwt vruchtloos naar haven of kusten,
En leert, als u all' wat gij mindet ontviel,
Wat g'eischt in 't geloovig berusten!
Doch als hij zijn hart heeft uitgestort, herleeft in hem de oude veerkracht; hij gevoelt niet goed te hebben gehandeld met te wanhopen: Neen! neen! het vernielende vuur van 't verdriet
De hoop maar alleen kan het dooven;
Hoe donker 't verleden, hoe somber 't verschiet,
Zij heft er verhemelend boven;
Door deze gesterkt, hoe de smart dan ook nijpt,
Is 't dat hij het kruis der verlossinge grijpt,
En 't als overlaadt met zijn kussen! -
En dan, maar ook eerst dan, tot God slaat hij biddende de oogen!
Zóó verliet hij Antwerpen. Hij was daar gekomen met blijde vooruitzichten; hij vertrok na die te hebben verloren. Alleen voor zijne vorming had hij iets gewonnen, al het overige ging te niet; het was teleurstelling en nog eens teleurstelling geweest, waartegen hij niet altijd bestand is gebleken. | |||||||||
IV.Vergezeld van een vriendGa naar voetnoot1), omtrent wien ik ter voltooiing mijner schets gaarne eenige inlichtingen had willen ontvangen, aanvaardde Potgieter, die niet meer bezat dan zijne kleine boekerij en de voorloopig achtergelaten meubelsGa naar voetnoot2), de reis naar het vaderland. Hij scheidde zonder leedgevoel van eene om- | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
geving, die hem door de jongste gebeurtenissen vreemd was geworden, hoewel niet kan ontkend worden dat het verbreken van zijne letterkundige betrekkingen en vele vriendschapsbanden hem pijnlijk aandeed. Het deed hem vooral leed dat hij voortaan den hartelijken omgang met Willems zou missen. Hun gelukkig samenzijn toch was geweest als de eerste nadering van den dageraad, die een schoonen dag voorspelt. Wetende dat Potgieter eene onzekere toekomst tegemoet ging, kon Willems niet nalaten bij zijn vertrek hem iets mede te geven. Het waven twee brieven van aanbeveling. De een was gericht aan Willem BilderdijkGa naar voetnoot1), de andere aan den Griffier en Chef van 't Secretariaat op het stadhuis te Amsterdam, Mr. Jeronimo de VriesGa naar voetnoot2). Hij verrichtte daarmede eene bewonderenswaardige daad, getuigend van waarachtige vriendschap en rechtschapen vereeringGa naar voetnoot3). Het plan van Potgieter om den kortsten weg, over Rotterdam, te nemen, ten einde Bilderdijk te bezoeken, kon niet worden uitgevoerd, omdat alleen over Aken het vaderland was te bereikenGa naar voetnoot4). Daardoor verviel de gewenschte ontmoeting, die, naar ik geloof, later nooit heeft plaats gehadGa naar voetnoot5). Althans, het komt mij voor, omdat Bilderdijk nimmer aan Willems over Potgieter heeft geschreven. En omgekeerd moet Potgieter, eenmaal te Amsterdam zijnde, beperkt door velerlei bemoeiingen en toegelaten in een aangenamen kring, weinig opgewektheid hebben gevoeld om den toen tijdroovenden en kostbaren tocht naar | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
Haarlem te ondernemen, ter wille van een man, dien hij maar zelden onvoorwaardelijk bewonderdeGa naar voetnoot1). De aanbevelingsbrief van Willems had misschien meer de zijdelingsche strekking om, zoo noodig, Potgieter den steun van Bilderdijk te verzekeren, dan de rechtstreeksche om het aantal discipelen van den grijzen meester te vermeerderen. Aan de reis naar het vaderland heeft Potgieter eenige fraai geschreven bladzijden gewijdGa naar voetnoot2). Hij keerde den 25sten November 1830 in den kring der zijnen terug en nam zijn intrek bij mevrouw de weduwe Potgieter door hem als grootmoeder beschouwd. Hij ging ter catechisatie bij Ds. Simon Dirk de Keizer en werd door dezen kort daarna bevestigd als lidmaat van de Hervormde gemeente. Eenigen tijd later overleed mevrouw Potgieter, aan wier nagedachtenis hij een gevoelig lied wijddeGa naar voetnoot3). Zijne eerste zorg was om te zien naar een middel van bestaan. Hij vervoegde zich bij den heer Van der Muelen en deze stelde hem voor eene zending op zich te nemen ten behoeve van de familie Trip, wier belangen aan zijne zorgen waren toevertrouwd. Daarvoor zou een reis naar Zweden noodig zijn. Potgieter nam deze moeilijke, maar eervolle opdracht aan en legde zich onmiddellijk met ijver toe op de verkrijging van de noodige practische kundighedenGa naar voetnoot4). Vervolgens bracht hij een bezoek aan Jeronimo de Vries om dezen het schrijven van Willems te overhandigen. Hij werd vriendelijk ontvangen en verwierf den toegang tot het huis op de Heerengracht over de Spiegelstraat, 't geen hem, zooals hij zich later dankbaar herinnerde, de zoetste heugenis- | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
sen uit dat tijdperk van zijn leven achterliet en voor hem in velerlei opzicht eene onvergetelijke school is geweestGa naar voetnoot1). Inderdaad, geen gelukkiger vergoeding voor het gemis van den omgang met Willems kon hem worden geschonken. Jeronimo de Vries, vermaagschapt aan en een leerling van Jeronimo de Bosch, had niet alleen van dezen den hem kenmerkenden kunstsmaak en geestesrichting overgenomen, maar door zijne gaven van verstand en hart een zekeren invloed verkregen en een kring om zich gevormd, waarvan leven uitging. Hoe bont het gezelschap ook was dat ten zijnent bijeenkwam, hij mocht zich op ieders vriendschap beroemen. Om het zeerst bewonderde men zijne veelzijdigheid, zijne werkkracht, zijn levendig schoonheidsgevoel, zijn zachtmoedigen en verdraagzamen geest, zijn takt en zijne gaven om te, vormenGa naar voetnoot2). Het viel De Vries niet moeilijk om het vertrouwen van Potgieter te winnen. Avond aan avond verscheen de nieuwe gast in dien kring en ontmoette er vermaarde mannen, vrienden van den gastheer, en veelbelovende jongelieden, medegebracht door de beide zoons. Men riep hem het welkom toe en luisterde gaarne naar het verhaal zijner ervaringen in de bange dagen binnen Antwerpen gesleten. Scherp, den toekomstigen criticus verradend, mocht hij zijn in zijn oordeel over het politiek beleid der regeering; hem sprongen de tranen in de oogen bij de gedachte dat hij niet mocht uittrekken om de eer der hollandsche vlag te helpen verdedigen. De aanwezigen gevoelden sympathie voor den geestdriftigen jongen man, en wanneer iemand, zich herinnerende dat hij poëet was, vroeg om een vers, dan sprak hij met zijn hem altijd bijgebleven overijselschen tongvalGa naar voetnoot3): Zoo ik het vermetel wage
Hier de doffe luit te slaan,
Waan niet dat ik mij behage
Noch U vraag om lauwerblaân.
Ach! hij moet uw vonnis duchten
Wie voor rijpe boomgaardvruchten
In de milde zuiderluchten
Door de rijkste zon gestoofd,
| |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
Blaad'ren biedt in najaarsdagen,
Door der stormen gure vlagen
Van den heester afgeslagen,
Die niet boogt op geurig ooft.
Maar gelijk in vroeger tijden,
Toen de harp, nog frisch en jong,
Arthurs moed en Berthaas lijdenGa naar voetnoot1),
Ridderen en maagden zong;
Vaak een zanger, blond van harenGa naar voetnoot2),
't Eerste lied zijn luit ontvaren,
De eerste klanken zijner snaren,
Slechts aan juffren ooren bood;
En zich met de zege streelde
Zoo, wanneer zijn cither speelde,
Soms een traan van smart of weelde
In haar minlijke oogen schoot!
Zoo alleen wensch ik mijn zangen
Hier der vriendschap aan te biên,
Die voor mij heeft aangevangen
Sints ik 't lief gezin mocht zien.
Gaan ook voor haar keurige ooren
Feil en zwakheen niet verloren,
O, Haar wijzen raad te hooren
Zij des jongen zangers loon,
Die zoo graag in later dagen
Van die goedheid zou gewagen,
Door een luit meer rein geslagen,
Op een meer gekuischten toon!
En in dat eenvoudige lied, die dichterlijke zelfkritiek, openbaarde hij niet alleen zijne wenschen, maar gaf hij ook de omtrekken aan van de verhouding, die later tusschen De Vries en hem bleek te bestaan. Geheel verschillend van den omgang met Willems heeft die met De Vries op hem gewerkt. Er was iets grootsch in den Zuid-Nederlander; er was een streven naar diepte in den Amsterdammer. Gene was een idealistische natuur; deze was een | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
wijsgeerige. Dit onderscheid van aanleg en gaven deed beider invloed verscheiden zijn. Beide waren het middelpunt van een kring, maar met dien verstande: die van De Vries was enger, inniger. Zoowel Willems als een Israëliet, Bilderdijk zoo goed als een dichter van den tweeden rang behoorden er toe. Maar van Willems ging een groote beweging uit, voor welker omvang zijne krachten alleen te kort schoten. Zij zoude mislukt zijn ware hem geen hulp toegestroomdGa naar voetnoot1). Er kwam in het leven van Willems een oogenblik, waarin hij, ziende op zijn arbeid, moest uitroepen: ‘Ik ben diep ongelukkig!’Ga naar voetnoot2). Dat heeft De Vries nooit ervaren en niet kunnen ervaren. Potgieter onderging alzoo nu den invloed van een man, die, klassiek ontwikkeld, dieper in het wezen der dingen doordrong, terwijl Willems meer op zijne fantasie had gewerkt. Hij werd wijders bevriend met Van Lennep en vooral met Withuijs, zooals ons blijkt uit dit versje aan den laatste gerichtGa naar voetnoot3): Mijn luite zegt op 't volgend blad,
Wat vriend mijn eerste jeugd bezat
O Withuijs! zoo g' in 't needrig lied
Geen harte 't Uwe onwaardig ziet,
Kom reik mij dan de broederhand
En sluiten wij gelijken band.
De band van vriendschap met Harmen Klijn (zijn broeder was reeds overleden) en anderen werd hernieuwd, maar niemand was meer zijn vertrouwde dan zijn beminnelijke gastheerGa naar voetnoot4). Ik heb voor mij liggen een briefje, den 26sten Februari 1831 door Potgieter aan dezen geschreven. Daarin lees ik: ‘Was UEd. briefje van gister mij een nieuw en hoogst aangenaam bewijs uwer belang- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
stelling, ik heb mij heden gehaast om zoo goed Hollandsch te schrijven, als mij mogelijk is.... De veranderingen die U gevallen, zijn stellig verbeteringen.... Uw goede raad zal stellig opgevolgd worden.’ En dat geschrevene was het uitvloeisel van de in den daaraan voorafgeganen tijd door De Vries betoonde oprechte vriendschap. De werkzaamheid, die Potgieter tijdens zijn verblijf te Amsterdam heeft ontwikkeld, is niet gering. Den 6 Februari 1831 verscheen ‘De Atlas. Amsterdamsche Zondags-Kronijk’Ga naar voetnoot1), onder redactie van Withuijs en mr. S.P. Lipman. Het werd opgericht, gelijk de Inleiding leert, om het meest belangrijke van iedere week, juist beoordeeld, te verhalen. De hoofdzaak zou zijn het Algemeen Overzicht, en daarnevens wetenschap, kunst en smaak, alsmede belangwekkende lectuur voor vrouwen. De betrekking tot het nieuwe blad werd door Potgieter, krachtens zijne bekendheid met Withuijs, gemakkelijk aangeknoopt. Vijf gedichtenGa naar voetnoot2) zagen daarin het licht. Slechts een, getiteld: ‘Wilhelm's Reize’ trekt de aandacht. Het is hoogst opmerkelijk, voornamelijk omdat het op bijzondere wijs den indruk geeft van eene autobiographie te zijn. Twee jaar later verscheen in ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ een gedicht van gelijken titel, betrekking hebbende op denzelfden tijd als dit. Leest men beiden, door den schrijver voor fragmenten uitgegeven en wel in omgekeerde orde na elkander, dan behoeft er niet gevraagd te worden, welke beteekenis zij bezitten; het is zoo duidelijk mogelijk. De teleurstellingen, waarmede hij ons reeds in ‘De Twintigjarige’Ga naar voetnoot3) vertrouwd heeft gemaakt, worden hierin weder verhaald, maar nu vernemen wij ook dat hij met het verleden heeft gebroken en opgewekt, moedig en met een gezond hart de toekomst tegengaat. Het fragment, opgenomen in ‘De Atlas’, bezit de meeste beteekenis. Men kan daarbij meer dan éen commentaar schrijven. Het is opmerkelijk, om mij slechts tot dit te bepalen, welk eene groote overeenkomst er | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
bestaat in den vormGa naar voetnoot1) tusschen dit en ‘Gedroomd Paardrijden’ uit ‘De Nalatenschap van den Landjonker’, den laatsten voltooiden dichtcyclus. Beschouwen wij van beide ook den inhoud, dan valt dit nog meer in het oog, zoodat men niet zonder reden de vraag kan stellen: of er verband bestaat tusschen die twee, zij het ook slechts in zooverre, dat het plan van ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ reeds in die dagen Potgieter voor den geest heeft geschemerd. Naar mijne overtuiging bestaat dat verband ongetwijfeld. Met dat gedicht, ontegenzeggelijk het beste en fraaiste dat Potgieter tot dien tijd had geschreven, was zijne medewerking aan ‘De Atlas’ geëindigd. Zijne weinige, bescheiden, bijdragen kunnen wij niet met die van anderen vergelijken. De dichters waren destijds te veel vervuld van hetgeen er op staatkundig gebied plaats greep, om onmiddellijk de aandacht te wijden aan het gemoedsleven. En voor Potgieter trad juist dit beslist op den voorgrond. In den genoemden brief van 26 Februari 1831 werd ook nog aan De Vries geschreven: ‘Het hierbijgaande stukje aan Willems zag ik gaarne in het een of ander Maandwerk geplaatst (onder Uwe approbatie altoos). Ik verbeeld mij, dat het Willems waarborgen zal tegen aanvallen als onlangs het Avondblad tegen hem moet hebben ingehouden en hem doen kennen als dien waarachtigen Nederlander met welk ideaal hij zoo hoogliep. Kan het dit niet, dan blijve het ongedrukt, want het is niet meer dan een gelegenheidsstukje.’ Het gedicht, waarvan hier sprake is, draagt den titel: ‘Mijne Stemming,’ den lezers van de uitgaaf der werken welbekendGa naar voetnoot2). Dat de toon in dezen groet aan den besten vriend | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
niet opgewekt is, spreekt wel van zelf. Hij gewaagt van het gemis aan huiselijk geluk, van eene donkere baan die vóor hem ligt, van den drang der plichten die hem aan Amsterdam binden, op een oogenblik dat ieder rechtgeaarde het zwaard aangordt om ten strijde te trekken, verdrietelijkheden tegen welke de dagen die achter hem liggen helder afsteken. Zeer juist, kort en krachtig, schetst hij wat zijn verblijf in Antwerpen voor hem is geweest in deze regels, waarvan ieder woord beteekenis heeft: Ik dartel, aan verbeeldingshand,
Niet langer 't ruim der toekomst in;
Maar zie met smart naar 't gulle land,
Mij land der kunde, land der min,
Waarin mijn hart het uwe vond
En vriendschap ons verbond!
En dat alles heeft hij verloren en mist hij. Oogenschijnlijk is deze gemoedstoestand niet in overeenstemming met dien, opgemerkt in ‘Wilhelms Reize’. Maar men bedenke dat het hiervoor besproken stuk is ontstaan toen de toekomst voor hem reeds helderder zal zijn geweest, en dat hij een maand na zijn terugkeer niet dan onder den indruk kon verkeeren van hetgeen hem wedervaren was, en nog geslingerd werd tusschen hoop en vrees, wanneer hij aan zijn volgend leven dacht. Een gelegenheidsstukje noemde hij het. Kan het gedrukt worden, goed; kan het niet - ook goed. Verre van met deze zelf-kritiek in te stemmen nam De Vries het in zijne bijzondere hoede. Wij zijn hem daarvoor dankbaar, want rechtstreeksche uitingen aangaande zich zelf, gelijk deze, vernemen wij van Potgieter zelden. En het is ons juist te doen om, hetzij door hem, hetzij uit zijne werken, zoo dikwijls mogelijk een blik in zijn gemoedsleven te slaan, ten einde het verband tusschen dit en die werken volkomen te leeren kennen. De Vries handelde als een oprecht en belangstellend vriend. Hij plaatste het gedicht in het ‘Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten.’ Het bekende Magazijn, | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
door N.G. van Kampen geredigeerd, wilde men eene verandering laten ondergaan, hoofdzakelijk ten gerieve van de inteekenaren. De redacteur wist De Vries over te halen om zijn medewerker te worden en zoo verscheen het tijdschrift in een anderen vorm, onder den zooeven gemelden titel. Het werd gesteund door bijdragen van David Jacob van Lennep, Klijn en anderen. De nieuwe onderneming kon slechts een jaar blijven bestaan om toen voor goed te verdwijnen. Potgieter, die in dien tijd Amsterdam weder verlaten had, is de ijverigste dichterlijke medewerker aan het hervormde tijdschrift geweest; zijne stukken waren in dezen tijd ontstaan. Niet onbelangrijk dunkt mij de vergelijking waartoe de lezing van die velerhande poëtische bijdragen verlokt. Men beoordeele b.v. het gedicht van Klijn ‘Neerlands Grootheid bij den aanvang van 1832’ en dat van den vroeger door hem begunstigde, getiteld: ‘Aan de Franschgezinde Belgen’, om op te merken hoe gunstig het laatste zich onderscheidt van het bombastische eerste en hoever de leerling den meester reeds overtrof. Of men leze de bijdrage van Withuijs: ‘Aan Holland, bij den aanvang des jaars 1831,’ waarin onder meer deze banale regels voorkomen: Ga voort, mijn Vaderland! ga voort,
Bewaar den stand die u behoort,
voor of na het lied van Potgieter met zijnen gloedvollen, opwekkenden aanhef: Terug uit den voorhof der vrijheid, o Belgen!
De baatzucht is vreemd aan haar edel gemoed..
om te ontwaren welk eene eigenaardige plaats de laatste inneemt naast die kunstbroeders. Men gevoelt het na de lezing van deze en andere stukken, dat het niet lang meer zal duren of hij wordt ongeduldig wanneer De Vries de verdienste van Klijn in het breede uitmeetGa naar voetnoot1), omdat hij iets anders zoekt voor geest en gemoed. Het telkens terugkeeren op zijne teleurstellingen, nu weder duidelijk in ‘Klagt en Troost’, waaruit eenvoud en reinheid van gedachte spreken, en straks in ‘Vriendschap’, een sentimenteel stukje, verraadt weliswaar zwakheid, het gebrek ook van de liedekens, die in de ‘Vaderlandsche Letter- | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
oefeningen’ en ‘De Vriend des Vaderlands’ van dit jaar werden opgenomen; maar hoe geheel anders is zijne poëzij reeds geworden! Hij staat nog wel onder toezicht, maar toch laat de drang om de vleugels uit te slaan zich onafwijsbaar gelden. Hij heeft er behoefte aan zelfstandig te wezen. Zijn geest is rijp om òf aan een nog krachtiger, omvattender onmiddellijken invloed onderworpen te worden, òf zich geheel vrij te bewegen. Hoe voortreffelijk De Vries moge geweest zijn, het stond niet in zijne macht te geven wat Potgieter meer en meer behoefde; deze moest in eene andere atmosfeer worden verplaatst. Waar zou hij dat onontbeerlijke vinden? In de geletterde kringen, die, ondanks den veelbewogen tijd bloeiden? Eene groote verscheidenheid toch boden deze aan. Da Costa, in vele opzichten een man van de toekomst, opende juist zijne voordrachten over de vaderlandsche geschiedenis. Zij werden bijgewoond door mannen, die tot hem terugkeerden, nu het gebleken was dat vele zijner vroegere stoute uitspraken verwezenlijkt werden. Hij was de baanbreker van het Réveil geworden en wist met zijne levendige voordracht, waarvan oudere tijdgenooten kunnen getuigen, op dat oogenblik de schare weder geheel voor zich te winnen. Zal Potgieter het gesprokene beamend hebben aangehoord? Ik betwijfel het. Bewonderend dan? Voorzeker meer; want zijn scherp verstand en levendig gevoel moeten getroffen zijn geworden door den genialen aanleg, waarvan de redenaar bewijzen gaf en het vuur, waarmede hij ijverde voor opvattingen, die later tot de belangrijkste voor den tijdgeest zouden behooren. Potgieter stond niet op eene hoogte die hem in staat stelde het willen en bedoelen van Da Costa te overzien, maar hij ontleende aan die voordrachten iets wat voor zijne ontwikkeling onontbeerlijk was: bezieling. Genoot hij dan meer van de voordracht in de Hollandsche Maatschappij, wanneer Van Lennep optrad? Slechts in zoover, omdat zij stof te over aanbood voor beoordeeling. Want dat hij toen met het gehoorde zal hebben ingestemd, mag, zijne alle gemakkelijkheid schuwende natuur in aanmerking genomen, worden betwijfeld, al zal ook hij na eenige overweging hebben moeten erkennen, dat de bewonderde en geliefde spreker niet geheel onverdiend werd gehuldigd. Zijne eigen dichtproeven vertoonden reeds de sporen van hoedanigheden, waardoor zij | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
nimmer populair konden worden. Hij bezat meer, gelijk Da Costa, een aanleg om te ijveren voor de verwezenlijking van een beginsel, dan dat hij er op berekend was om zich, hoe ook, te buigen voor het publiek. Daarom kon hij een leider worden en stond hij tegenover Van Lennep die, de beminnelijkheid zelf, met onbetaalbaren humor de lachers aan zijne zijde kreeg, maar nimmer de schare louterend tot zich ophief. Gaven dan de avonden doorgebracht in ‘The English Literary Society’, waarvan hij een gast was, hem meer van wat hij zocht? Hij trof in dien kring Prof. van Kampen, kooplieden en vooral jongelieden aan. De toon, die er heerschte, was niet gezellig, maar een onvermengd genot voor den geest werd den verzamelden aangeboden in de voordracht van brokstukken proza en poëzij uit de Engelsche letterkunde van vroeger en toen. Daar werd de zin opgewekt voor al wat engelsch was, waardoor hij zich later heeft onderscheiden. Daar werd zijn geest nader gevoerd tot Byron en de hem omstuwenden, tot Shakespeare en de klassieken. Die avonden hebben ongetwijfeld nut voor hem gehad en het gehoorde is niet onopgemerkt gebleven; meer dan de avonden in deze of gene vereeniging gesleten ter viering van de zaak des vaderlands, of eene lezing van den wijsgeer Kinker in Felix-Meritis. Zijn verkeeren in velerlei kringen vulde ten deele aan wat hem ontbrak. Dit geheel vergoeden, kon het niet. Er werd slechts eene vingerwijzing gedaan, waar ik hem had toegewenscht dat een beslister leiding zijn deel had mogen zijn. De gelegenheid om zijn naar kennis dorstenden geest onbeperkt te kunnen verrijken, was ook nu nog niet voor hem geopend. Van alle wetenschap bleef hij verstoken. Zijne fantasie alleen werd gevoed. Achter dat spaarzaam verlichte beeld ontwaren wij zijne weinig opgewekte levensomstandigheden. De voorbereidingen voor zijn aanstaand vertrek eischten het leeuwendeel zijner inspanning. Al dichtte hij, hij moest eenige verdienste zoeken; hij was koopman en moest het ook blijven, want de letterkunde behoorde niet tot de vakken die een bestaan konden verschaffen. Den mensch komt niet zelden in beslissende oogenblikken een reddende hand te hulp. Potgieter ondervond dat niet rechtstreeks. Het leven dreef hem voort. Voornamelijk door de omstandigheden was hij tot heden gevormd; zij zouden hem | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
ook verder leiden en een beslissenden omkeer, zoowel ten opzichte van zijne positie in de maatschappij als ten opzichte van zijne talenten, te weeg brengen. De heer Van der Meulen had hem, gelijk wij vernamen, met eene zending naar Zweden belast. Tengevolge van die opdracht verliet hij in April 1831 Amsterdam en zond, op het punt staande om te vertrekken, aan De Vries een afdruk der eerste in het ‘Hollandsch Magazijn’ opgenomen dichtstukjes met dezen afscheidsgroetGa naar voetnoot1): U Wijsgeer! wien geen stelsel bindt,
U Regter! wien twee kunsten roemen,
U Schrijver! dien w' een voorbeeld noemen,
U brave man en trouwe vrind,
U toon dit opschrift dezer blaên
Mijn dankbaarheid en achting aan.
De Vries is, zoomin als Willems, naar Potgieter's meening, een leermeester voor hem geweest, gelijk hij vroeger meende in Klijn te vinden. Sedert zijne komst te Antwerpen stond hij op zich zelf, maar leerde in de verschillende omgevingen waarin hij verkeerde veel. De heerschende smaak oefende een overwegenden invloed op hem, en in dat opzicht was hij dus alleen afhankelijk. In het Zuiden werd zijne bezieling aangekweekt, en in den beminnelijken kring, op de Heerengracht ten huize van De Vries vergaderd, werd de zin aangewakkerd om aan zijn werk dieper beteekenis te geven.
Het eerste gedicht dat wij in ‘Apollo’ aantreffenGa naar voetnoot2), vangt aldus aan: Kruipen, kruipen in het stof,
Met een' hemel in den boezem?
Dorren in des levens hof
Als een afgevallen bloesem?
Neen, dit duldt dat harte niet,
Dat, van heilige aandrift blakend,
En in 't ondermaansch gebied
Reeds een reinen wellust smakend,
| |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
Steeds naar hooger werkkring trekt,
En eene ongeziene wereld,
Met der waarheid glans bepereld,
Aan het starend oog ontdekt.
De redactie heeft met het opnemen dezer regels te kennen gegeven welke eischen zij in het algemeen aan poëzij en dichters meende te moeten stellen. Of zij daaraan getrouw is gebleven? Die vraag heb ik reeds ontkennend beantwoord. Maar afgescheiden daarvan, komt het mij voor dat Potgieter bij zijn vertrek naar Zweden op eene hoogte stond, waardoor hij uit den grond zijns harten deze woorden tot de zijne heeft kunnen maken, gelijk zij volkomen op hem toepasselijk waren. Daarom was zijn vertrek naar een vreemd land, welks letterkunde vroeger dan de onze den ontwikkelingsgang van den tijd had gevolgd, zoo gelukkig voor zijne ontwikkeling. Hoe moeilijk die weg mocht zijn, daarlangs alleen kon hij oorspronkelijk en vrij worden; zijn geest zou zich versterken in de frischheid van het noordsche geestelijk leven; die pas herboren beschaving, doortinteld van het nieuwe leven uit Duitschland, waarvan Henrik Steffens de theorie naar Scandinavië had gebracht, zou hem wijding geven. Zijne werkzaamheid tot zoover wij haar hebben gevolgd, droeg het kenmerk van zijn tijd en van de invloeden, waaraan hij achtereenvolgens is onderworpen geweest. Daarom is het beschouwde tijdperk te karakteriseeren als dat van afhankelijkheid. Maar uit zijn arbeid blijkt tevens dat hij niet alleen den aanleg bezat om dichter te worden, maar het ook geheel en volkomen wilde zijn. En nu rijst de vraag: zal dat blijven? zal het nieuwe leven hem niet dwingen zijn aanleg geheel of ten deele te verloochenen? Wat mogen wij wenschen? De beantwoording dezer vragen moet in een nieuw hoofdstuk geschieden.
J.H. Groenewegen. |
|