| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Le livre de la pitié et de la mort, par Pierre Loti, de l'Académie française. Paris, Calmann Lévy. 1891.
De jongste der Fransche Académiciens - jongste in jaren zoowel als naar den tijd van zijn benoeming - de luitenant ter zee Jules Viaud, en littérature Pierre Loti, is tevens de modernste der leden van de achtbare Akademie. Het zou niet zonder belang zijn, wanneer men kon te weten komen, aan welke eigenschappen van zijn persoon of van zijn werk Loti zijne opneming onder de Onsterfelijken heeft te danken, waardoor of het hem gelukt is, van deze mannen, die de deuren van hun heiligdom zoowel voor de overweldigende kunst van Emile Zola als voor de teedere kunst van Alphonse Daudet gesloten houden, de meerderheid te doen buigen voor zijn kunst, welke in diepte van opvatting, in breedte van vlucht, in volkomenheid van uitvoering toch zeker staat beneden die van de schrijvers van Germinal en van Jack. Merkwaardig is ook het feit, dat de groote Fransche critiek, in hare meest uiteenloopende vertegenwoordigers - Schérer, Brunetière, Lemaître - nagenoeg eenstemmig is geweest in waardeering van Loti's talent.
Het schijnt wel, of zij allen, de leden der Fransche Akademie en de critici, die ik noemde, zich niet hebben kunnen onttrekken aan de bekoring, welke de geschriften van dezen jongen zeeofficier op hen oefende. Er gaat dan ook inderdaad van de werken van Loti, welke zich tot reisherinneringen, schetsen en novellen bepalen, - aan den eigenlijken roman, die grooter talent van compositie vordert, waagde de schrijver zich tot heden niet - een zekere bedwelming uit; men ontvangt onder het lezen een reeks van
| |
| |
liefelijke en weemoedige indrukken, die u, nadat ge zijn boeken gesloten hebt, nog lang bijblijven. En toch kan men niet zeggen, dat de schrijver het er op schijnt aan te leggen, deze ontroering bij den lezer op te wekken, hem al die verschillende ongewone aandoeningen te doen doorloopen, hem onder die soort van hypnose te brengen, welke velen na de lezing van zijn boeken ondervinden.
Er is toch, bij alle teêrheid van toets, bij al de verfijning waarmede sommige detailteekeningen verricht zijn, in den grond van deze schetsen iets zoo eenvoudigs en natuurlijks, iets zoo weinig gereedgemaakts, zulk een volstrekte afwezigheid van alles wat ‘school’ is, dat men begrijpt, hoe Edmond Schérer verklaren kon: ‘Loti blijft voor mij een raadsel. Hoe legt men het aan om zóó te schrijven, wanneer men niet van het vak is, en waarom is het voor hem, die tot het vak behoort, onmogelijk om zóó te schrijven?’
In alles wat Loti geschreven heeft, vindt men een medeleven en medelijden met de zwakken, de misdeelden, en, op den achtergrond, de gedachte aan den dood, niet als verschrikker, maar als verlosser. Zijn beste boeken - men denke aan zijn meesterwerk: Pêcheur d'Islande - zijn zulke ‘livres de la pitié et de la mort’, gelijk hij er ons thans weder een aanbiedt.
Ditmaal is, met een enkele uitzondering (La chanson des vieux époux), het tooneel geen vreemd land, maar òf het schip (in Chagrin d'un vieux forcat, Viande de boucherie) of, gelijk in de beide grootste stukken van den bundel (Vies de deux chattes en Tante Claire nous quitte), het ouderlijk huis, voor den zwerver niet alleen een rustplaats, waar hij krachten gaart voor nieuwe tochten, maar een wereld in 't klein, niet minder rijk aan aandoeningen en telkens terugkeerende genietingen dan die groote wereld daarbuiten, op den oceaan, in verre luchtstreken, waarin Loti een groot deel van zijn leven heeft doorgebracht.
‘Ce livre est encore plus moi que tous ceux que j'ai écrits jusqu'à ce jour’, zegt de schrijver in een ‘Avertissement’ waarmede hij zijn boek inleidt. En het is of hij, op het oogenblik waarop hij die bladzijden aan de openbaarheid, prijs zou geven, is teruggeschrikt bij de gedachte, hoevelen, die in levensbeschouwing en kunstopvatting mijlen ver van hem afstaan, een onverschilligen of misschien een spottenden blik zullen slaan op wat hem heilig is boven alles. ‘Doet mij het genoegen’, roept hij hun toe, ‘dit boek
| |
| |
niet te lezen, het bevat niets voor u ..., en als ge wist hoe het u vervelen zal!’
Waarom hij deze intieme bladzijden dan toch het licht deed zien? Hij schreef ze, zegt hij, voor die onbekende vrienden, in wier herinnering de beelden, welke hij er in grifte, wellicht zullen blijven leven, als hij er niet meer wezen zal. ‘Ce besoin de lutter contre la mort est d'ailleurs - après le désir de faire quelque bien si l'on s'en croit capable - la seule raison immatérielle que l'on ait d'écrire’.
Loti zegt dit alles eenvoudig, zonder veel omhaal; maar zóó, dat men onder den indruk geraakt van zijn woorden, en het boek opneemt met dien zekeren eerbiedigen schroom, waarmede men een kathedraal, een kunstmuseum, de woning van een groot en goed man binnentreedt. En is het toch niet eigenlijk in die stemming, dat elk ernstig boek, elk ‘livre de bonne foy’, gelezen behoort te worden?
Pierre Loti heeft met vele fijn bewerktuigde, sensitieve naturen zijn liefde voor, zijn innige gehechtheid aan dieren gemeen. ‘J'ai vu souvent’ - zoo vangt Vies de deux chattes aan - ‘avec une sorte d'inquiétude infiniment triste, l'âme des bêtes m'apparaître au fond de leur yeux; - l'âme d'un chat, l'âme d'un chien, l'âme d'un singe, aussi douloureuse pour un instant qu'une âme humaine, se révéler tout à coup dans un regard et chercher mon âme à, moi, avec tendresse, supplication ou terreur.... Et j'ai peutêtre eu plus de pitié encore pour ces âmes des bêtes que pour celles de mes frères, parce qu'elles sont sans parole et incapables de sortir de leur demi-nuit, surtout parce qu'elles sont plus humbles et plus dédaignées.’
Hij voelt het bittere verdriet van den zeventig-jarigen galeiboef, die, voor de vijfde of zesde maal voor landlooperij en diefstal veroordeeld, als een gunst verzocht had, datgene, wat hij het dierbaarst op aarde bezat: een musch in een kooitje, naar Caledonië te mogen meênemen; en die, als bij een schok van het schip het deurtje van de kooi openspringt en hij het gekortwiekt vogeltje in zee heeft zien vallen, nu voor altijd, wanhopig alleen, zijn ellendig leven zal moeten voortslepen.
Een klein drama vol roerende bijzonderheden is de dood van die oude onoogelijke, schurftige kat, over wie Loti zich ontfermt en die hij door chloroforme aan haar lijden tracht te onttrekken. En niet minder treffend is, in Viande de boucherie, de beschrijving van het
| |
| |
slachten op het schip, van den voorlaatste der magere ossen, op een triestigen avond als de wind begint op te steken. Van de twee nog overgeblevenen haalt men den zwakste en magerste, een die reeds half stervende is en die zich dan ook, zonder tegenstand te bieden, laat meesleepen. ‘Toen draaide de ander langzaam zijn kop om en volgde hem met een weemoedigen blik; en toen hij zag dat men zijn makker bracht naar dienzelfden onheilsplek, waar al de vorigen gevallen waren, begreep hij; er flikkerde iets in zijn arm gedrukt brein van herkauwend dier, en hij liet een angstig geloei hooren. O, die kreet van dat beest!... Er klonk iets in als een zwaar verwijt tegen ons, menschen, en ook iets als een hartverscheurende berusting: iets ingehoudens, gesmoords, als gevoelde hij diep dat zijn loeien vergeefsch was en dat toch niemand naar zijn noodkreet hoorde.’
Maar het mooiste van deze schetsen, waarin de dieren een hoofdrol vervullen, is zeker wel Vies de deux chattes, de levens van ‘Moumoutte Blanche’, de huiskat, een prachtige Angora, wit met zwarten kraag, zwarte ooren en een zwarten pluimstaart, gevuld, glanzig, en van ‘Moumoutte Chinoise’, de kleine gele kat, laag op de pooten, met rechtstaande ooren en Chineesche oogen, vol intelligentie, de melancolieke en in zichzelf gekeerde kat, die eens in de golf van Peking, na een of andere bloedige schermutseling, een schuilplaats in Loti's kooi was komen zoeken, en niet wie hij sedert een innige vriendschap sloot. Men moet het lezen, met welk een liefde, met welk een overvloed van kleine bijzonderheden het leven van deze katten is geteekend; een wereld op zich zelf, en toch weer, zoo begrepen en verklaard als hier, een wereld van gedachten en indrukken, die zeer dicht staat bij de onze, - ‘effroyablement près de nous’, zooals Loti zegt. Om die twee ‘moumouttes’ bewegen zich, in Loti's ouderlijke woning, waarin men zich langzamerhand thuis begint te gevoelen, die twee sympathieke figuren: Loti's moeder, die nog in leven is, en aan wie hij dit boek opdraagt, ‘sans crainte parce que la foi chrétienne lui permet de lire avec sérénité les plus sombres choses,’ en zijn tante Claire, wier dood hij ons in een ander hoofdstuk beschrijft; de twee oude dames, met de witte haren, beiden altijd hetzelfde gekleed in de onberispelijke zwarte japonnen, telken jare wat langzamer van gang, wat gebogener van houding, maar zonder welke hij zich dit midden niet denken kan, en van wie, ook wanneer zij zullen zijn heengegaan, iets zal achterblijven in de groene
| |
| |
laan die haar dagelijksche wandeling was, en in de planten welke zij verzorgd hebben.
Van die beiden is er een, tante Claire, reeds gestorven. ‘Tante Claire nous quitte,’ heet het roerende hoofdstuk, aan haar gewijd. Het zijn die bladzijden, welke Loti eerst liuiverig was, voor vreemden en onverschilligen te doen drukken. En inderdaad, wanneer men al deze treffende, intieme bijzonderheden leest over die vrouw, die stil en vergeten voor zich heen leefde, zeker niets liever wenschend, dan na haren dood enkel nog maar te blijven voortleven in de herinnering van de twee of drie, die haar kenden en liefhadden, en men bedenkt daarbij dat alles wat ons hier verhaald wordt, nog slechts weinige maanden geleden plaats vond, in de koude wintermaanden van 1890 op 1891, dan heeft men een gevoel alsof men zich aan onbescheidenheid schuldig maakt, met aan de hand van Loti die ziekenkamer binnen te treden, dat doodsbed te naderen.
Wij, Nederlanders, plegen, zoodra het niet een van onze vrienden of verwanten geldt, onverschillig het huis voorbij te loopen, waar de dood is binnengetreden, zonder blik of groet de lijkstaatsie van een vreemde ons voorbij te laten gaan. De Franschman heeft onder zijn aantrekkelijke eigenschappen ook die van eerbied voor den dood in elken vorm en voor den doode, wie hij ook zijn moge. Toch verwacht ik, dat de Nederlandsche lezer, die dit ‘boek van het mededoogen en van den dood’ ter hand nam, voor een enkele keer, aan eene onbekende doode zijn eerbiedigen groet niet zal onthouden, en, onder den indruk van Loti's in zijn grootschen eenvoud zoo treffende schildering, het beeld van ‘tante Claire’ in zijn hart zal bewaren.
| |
Vosmeer de Spie. Een passie. Analyse van een gemoedstoestand. Amsterdam. D. Buys Dz.
Wanneer een jong schrijver zijn eersten roman voltooid heeft, een werk waarin hij al het talent legde waarover hij te beschikken heeft, een boek dat hij met zijn hart schreef, en hij moet dan zesmaal achtereen van verschillende uitgevers, aan wie hij de vrucht van zijn werken ter uitgaaf aanbood, een weigerend antwoord ont- | |
| |
vangen, op grond dat zijn roman ‘onzedelijk’ is, dan is het te begrijpen dat hij zich ontstemd voelt en onder den eersten indruk van hetgeen hem een verongelijking dunkt, de pen opneemt om zich op eene dergelijke beschuldiging te verdedigen. In zooverre is de voorrede, welke Vosmeer de Spie aan Een passie vooraf laat gaan, te verklaren.
Toch zou de schrijver zichzelven en zijn roman een dienst hebben gedaan met die voorrede ongeschreven te laten. Het oude vraagstuk van de zedelijkheid in de kunst is niet in enkele bladzijden op te lossen, en met machtspreuken als: ‘De kunst heeft met deugdzaamheid, zelfs met “goede zeden” niets te maken’ brengt men deze quaestie geen stap verder. Al wat de schrijver met het drukke gepraat, dat zijn voorrede vult, zal kunnen bewerken is, bij op schandaal en pikante lectuur beluste lezers reclame te maken voor zijn boek, en den ernstigen lezer tegen dit boek in te nemen. En daarvoor is Een passie, al vind ik het geen mooi boek, naar mijn oordeel veel te goed.
Laat ik maar dadelijk zeggen, al zal het Vosmeer de Spie volmaakt onverschillig laten: indien men de boeken, naar hunne strekking, in zedelijke en onzedelijke verdeelt, dan krijgt Een passie - al is het geen jongemeisjes-lectuur - een bescheiden plaatsje onder de zedelijke.
De schrijver had als motto boven zijn werk de bekende regels van de Musset, uit La coupe et les lèvres, kunnen schrijven:
Ah! malheur à celui qui laisse la débauche
Planter le premier clou sous sa mamelle gauche!
Le coeur d'un homme vierge est un vase profond:
Lorsque la première eau qu'on y verse est impure,
La mer y passerait sans laver la souillure;
Car l'abîme est immense, et la tache est au fond.
Voor wie Een passie met ernst leest, bevat het boek zulk een waarschuwing.
De hoofdinhoud kan, gedeeltelijk met de eigen woorden van den schrijver, aldus worden geresumeerd:
Een jong man, zoon uit een burgergezin, Cornelis Verbruggen genaamd, is langen tijd rein gebleven - in naam uit kracht van een hoog ideaal van liefde, dat hij met mooie phrasen opsmukt, maar in werkelijkheid omdat zijn temperament, versterkt door de
| |
| |
verstandige opvoeding, welke zijn moeder hem gaf, hem toelaat rein te blijven, - totdat hij een beroemde tooneelspeelster, Ida Munck, ontmoet, in welke vrouw hij meent het ideaal, hetwelk hij zich van ‘liefde’ gemaakt heeft, verwezenlijkt te zullen zien. Het blijkt echter al spoedig, dat voor haar, van wie Verbruggen verwachtte, dat zij een nieuw leven in hem zou opwekken, hare kunst hoofdzaak is, en datgene, wat hij en anderen ‘liefde’ gelieven te noemen, niet meer dan een tijdverdrijf. ‘Lief heb ik alleen mijn kunst’ - zegt zij - ‘en ik geloof dat die mij belet iets of iemand anders lief te hebben.’ Verbruggen is dus gewaarschuwd, en wanneer hij zich niettemin door zijn hartstocht voor Ida Munck laat overheerschen en al lager en lager zinkt, zoowel zijn moeder, de hulpelooze, verlamde vrouw, die haren eenigen zoon aanbidt, als het buurmeisje, dat hem in stilte liefheeft, hopeloos ongelukkig makende, dan geeft dit verloop der handeling, met haar tragisch slot, den indruk van het onvermijdelijke.
Tegen den gang van het verhaal, den langzamen ondergang van dezen zwakken jongen man, is dan ook weinig in te brengen. Bovendien, hetzij zij direct geobserveerd zijn, of, zooals de schrijver dit noemt, ‘in zijn gemoedsverstand gereflecteerd’, er komen in Een passie gedeelten voor: hoekjes uit het leven in den fatsoenlijken burgerstand (indien dit gedachteloos en nutteloos vegeteeren ‘leven’ heeten mag), brokjes gesprek, spontane kreten uit het hart (of uit hetgeen voor ‘hart’ doorgaat), die, zooals men met een term uit de schilderwereld zegt, ‘het doen.’ Het gezin op het tweede bovenhuis op de Stadhouderskade (huurprijs ƒ 400), waarin Jozefine Berk, tusschen haar romanverslindende moeder en haar tante Net met het nooit voltooide haakwerk, haar jeugd vreugdeloos verslijt, de moeder van Ida Munck, een Hollandsche ‘Madame Cardinal’, Ida-zelf in haar volslagen zedelijke kleurenblindheid en daaruitvolgende cynische openhartigheid, zijn zooals zij wezen moesten. In dat typeeren, in het teekenen van die werkelijkheid, openbaart Vosmeer de Spie een wezenlijk, verrassend talent.
Maar - met dien lof zal hij waarschijnlijk niet tevreden zijn. ‘Analyse van een gemoedstoestand’ staat er op den titel van zijn roman; als psychologisch romanschrijver wenscht de jonge auteur derhalve beoordeeld te worden. En nu komt het mij voor, dat die moeielijke kunst inderdaad nog zijn krachten te boven gaat. Dat komt, dunkt mij, het duidelijkst uit, wanneer men Cornelis Ver- | |
| |
bruggen, zooals hij ons door den schrijver beschreven wordt, vergelijkt met denzelfden jongen man, zooals hij in den loop van den roman voor ons optreedt.
‘Hij had veel gelezen en veel nagedacht’ - lezen wij op blz. 63 - ‘zich eene pantheistische wereldbeschouwing gevormd, waarin hij de deugd als de ware godheid vereerde en haar lief had om haar zelfs wil. Hij droeg zich zelf hoog in de borst, en vroeg zich, voor levensvragen geplaatst, telkens af welk antwoord zijner waardig was.’ En verder; ‘Die krachtige zelf beheersching, die hij de deugdzelve vond en waarin hij zich oefende, had tot doel zich waardig te maken voor de liefde, zooals hij zich die voorstelde: souverein, in zich opnemend zijn geheele leven; eene liefde groot allesomvattend; een imperatief licht, die al het menschengeluk absorbeerde, maar het klaarder, onstoffelijker, inniger teruggaf; een geluk, dat onbereikbaar was, indien men het niet had voorbereid door een zich-reinhouden van geest en lichaam.’
Dit alles kon misschien wat minder hoogdravend, wat duidelijker en in fraaier Hollandsch gezegd zijn, maar het is toch wel geschikt om belangstelling in den held te wekken en naar nadere kennismaking met hem te doen verlangen. Maar hoe burgerlijk-onbeduidend vertoont zich nu deze Cornelis Verbruggen zoodra hij den mond open doet! Waar blijft de man, ‘die zich zelf hoog in de borst droeg,’ zoodra hij tegenover Ida Munck geplaatst is; tegenover haar, die, hoe lichtzinnig ook, hem van den aanvang af zoo duidelijk mogelijk te kennen gaf, wat hij van haar had te verwachten? En dan, hoe vertoont zich die man tegenover zijn ongelukkige moeder, van wie de schrijver ons vertelt, dat zij zoo één met hem was geworden, ‘dat zij onbewust meermalen in haar denken, in haar gevoelen met hem opleefde’, terwijl hij ‘naarmate hij ouder werd, haar met meer overtuiging deelgenoot maakte van zijne ervaringen, zijne verwachtingen, zijne teleurstellingen’? Wat moeten wij van die beweringen gelooven, wanneer wij, zoodra hij, van wien ons dat alles verteld wordt, voor ons optreedt, hem geen enkel teeder woord tot die moeder hooren richten, geen enkele opwelling van innige toewijding of van kinderlijke hartelijkheid van zijne zijde bespeuren?
Het is of elke gelegenheid om ons den jongen man sympathiek te maken, en ons daardoor inniger met hem te doen medeleven en medelijden, als met opzet vermeden wordt.
De ‘analyse van een gemoedstoestand’ in den vorm van een
| |
| |
roman kan en mag niet enkel de beschrijving zijn van dien toestand op een gegeven oogenblik, maar moet noodzakelijk ook zijn de beschrijving van een gemoedsstrijd. Welnu, wij vernemen wel de onaangename gewaarwordingen welke Cornelis Verbruggen ondervindt bij hetgeen hem overkomt; wel krijgen wij de bedenkingen en bezwaren te lezen, die zich in zijn brein verdringen voor en na de gebeurtenissen, welke over zijn leven beslissen; maar van een worstelstrijd van 's mans beter Ik tegen zijn hartstocht, van pijnigend zelfverwijt, van een poging om zich te ontrukken aan den demon, die hem in zijn macht heeft, bespeuren wij slechts nu en dan als een enkele voorbijgaande flikkering. In den regel ondergaat hij willoos, haast zonder er zich rekenschap van te geven, zijn lot.
Over den litterairen vorm van Een passie weid ik niet uit. Wel is er voor mijn gevoel iets zeer onverkwikkelijks in dat schermen met kleuren om den indruk van een geluid weer te geven, waarmede Vosmeer de Spie het zich en zijn personages bijzonder druk maakt; - bijvoorbeeld: ‘de menschenstemmen blauw-rood-aankomend en hèl-wegbleekend, het geratel van een rijtuig groen-grijs, het gonzen van de wielen der trams over de rails rood-bruin, het kwingelen der trambellen glimmend zilver, het verschuiven van een stoel groenzwart, het open- en dichtslaan van een deur blauw-wit, dat alles wordt versmolten in haar gouden denken;’ - maar sinds het vaststaat dat er verstandige menschen zijn, welke op die manier de kleuren hooren of de geluiden zien, en daarin een bron van genot vinden, is het voor een kleurendoove of geluidenblinde zeker verstandiger hierover niet te twisten en rustig af te wachten, op wat voor wijs grooter stilisten dan de schrijver van Een passie hiervan partij zullen weten te trekken tot verrijking van de taal en van den literairen kunstvorm in het algemeen. Alleen zou ik wel willen weten hoe het mogelijk is, dat het gegons van de trams de eene keer roodbruin (pag. 95), een andermaal bruin-grijs (pag. 160), en het geluid van de trambel nu eens glimmend zilver (pag. 95) en dan weer rood-oranje (pag. 161) gezien wordt.
Vosmeer de Spie heeft, toen hij een psychologische studie in romanvorm wilde geven, zijn krachten overschat, en de oppervlakkigheid, waaraan dit gedeelte van Een passie mank gaat, heeft zich gewroken op den vorm, die noch op oorspronkelijkheid noch op eenheid aanspraak mag maken, maar van verschillende jongeren, als Van Deyssel, Van Groeningen, Couperus, afgekeken schijnt.
| |
| |
Eigen werk, en zeer goed werk, levert de schrijver alleen daar, waar hij zich binnen het terrein der klein-burgerlijke novelle blijft bewegen en zich tot typeering en novellistisch schetsen bepaalt. Met dat werk, waarvan wij de voortzetting verlangend tegemoet zien, stelle zich zijn eerzucht voorloopig tevreden.
|
|