| |
| |
| |
[Gedichten van Hélène Swarth]
Heidelied.
O de wijde blijde heide, die zoo weidsch haar rijken mantel
over vlakte en heuvlen spreidt,
Waar de grijze wolken zeilen, waar de vrije vogels drijven,
stijgen in de oneindigheid!
O de reine wind der heide, pijnaromen van de boomen
brengend die in 't mastwoud staan!
O de stille blonde middag! o de gouden zonneglorie!
o de zilvergloed der maan!
't Heilig hart der maagdlijke aarde, nog tot bouwland niet vernederd,
niet ontwijd door menschenwerk,
Klopt mijn hoofd dat zoekt naar koelte, klopt mijn hart dat vraagt om
troostrijk tegen, kalm en sterk.
Ongerepte Jonkvrouw! Heilge Moeder van de levensmoeden!
neem uw kwijnend kind op schoot!
Zinge uw wind een wiegewijze! toovere op mijn bleeke wangen
nieuwen blos uw avondrood!
Rustende aan uw breeden boezem, droomloos slapend, zal ik drinken
Heide's heildronk onbewust.
Rein, veerkrachtig zal 'k verrijzen uit de omarming en u prijzen,
om den moed mij ingekust.
| |
| |
Avondrood.
In 't bruine pad staan blank de wagensporen,
Vol drijvend grijs en bevend bloesemrood.
Fluweelen schaduw vult de donkre voren,
Waar diep de ploeg doorgroef der landen schoot.
Als tuilen groen uit brons van ranke vazen,
Verrijzen hoog en spreiden wijd hun vlucht,
Tot aan 't verschiet vol violette wazen,
De stille boomen op de lichte lucht.
Een zaalge vrede uit verre kinderjaren
Zweeft, frisch en rein, op d'adem van den wind,
Verkoelt mijn hoofd, omspeelt en streelt mijn haren,
En 'k voel mij weer een vroom eenvoudig kind.
Rein ruischt de wind zijn lied door 't loof der kruinen.
't Is me of ik nu den waren zin verstond:
- ‘Den reine alleen ombloeien rozentuinen,
De vrucht der vreugde is voor een kindermond.’
| |
| |
Ons eden.
Omrankt van roode rozen, lokt en lacht
Het lage landhuis met zijn open ramen.
En de oude laan, die ons al lang verwacht,
Vlecht tot een eereboog haar takken samen.
Waar 't planken brugje 't water overspant
En 't bootje wiegelt onder blanke berken,
Drijft zomerkoelte aromen over 't land
Van dennenwouden en van rozenperken.
Met breeden wiekslag rijzen hoog in 't blauw
Sneeuwblanke duiven, als een zwerm van droomen;
Op 't koelgroen grasveld pronkt een blauwe pauw;
En schuchtre hazen vluchten als wij komen.
Een melkwit geitje eet loover uit mijn hand,
Een plonsende eend spat water op mijn wangen.
Traag daalt de zon, de wolken staan in brand
En al de vogels zingen liefdezangen.
O kom nu mee op 't roze-ombloeid balkon!
Daar ziet m'een zee van zachtbewogen loover
En vorstlijk werpt de rosblonde avondzon
Een stroom van goud ons lieflijk Eden over.
| |
| |
Septemberdag.
Trotsch heft de stokroos ranke bloemenstaven
Naar 't smeltend blauw, waar perelwolken zeilen.
Op 't lokkend rood der bessen, die hen laven,
Dalen de lijsters als gewiekte pijlen.
Lichtlila, hagelblank en rood als rozen
Of streng in violetten rouw, ontluiken
De prachtige asters, waar de vlinders kozen.
En zwaar van bloemen zijn de dahliastruiken.
Zich dronken zuigend, zwermen bruine bijen
En blonde wespen om de blauwe pruimen.
Wij willen ook ons dankbaar mee vermeien
In lieven Zomers laatste, goede luimen.
Wij willen zwerven hand in hand en vragen
Aan 't stralend goudgelaat der zonnebloemen
(Dat kijkt zoo wijs!) of ik het wel mag wagen,
Ons stil geluk de wereld luid te roemen.
Op liefde's Eden dichtte ik duizend oden,
Zei niet de bloem hoofdschuddend: ‘Neen, wees schrander!
Zwaar treft de wraak van menschen en van goden
Wie aarde en hemel vinden in elkander!’
| |
| |
Sterren.
O de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk
Waar 't geloof met zijn kindervertrouwen mij een Eden eens had
Als deze oogen zich sluiten voor eeuwig en dit lijf wordt ten
O de stille onbegrijplijke sterren! o 't mysterieënheir van den nacht!
Lief, de dag is zoo nuchter, zoo druk, zoo voor 't kleine en voor
En de menschen verloochnen hun ziel en naar 't eeuwige leven
Kom met mij, waar de heilige nacht met haar oogen van sterren
Waar een adem van liefde ons omzweeft en de hoop uit haar beker
Lief, eens moeten wij sterven, wij beiden, wij samen of ieder
En het graf is zoo diep en de hemel zoo hoog en of God leeft
En 'k heb niets dan de stem van mijn hart, die mij 't eeuwige
En de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd!
|
|