stalen man kortom, die erin huisde? ‘Mijn broeder ezel’, zoo noemde schertsend de grootste heilige der middeleeuwen het stoffelijk deel, waaraan zijne ziel in dit leven was gebonden. Ook Wilken mocht daarvan hebben gesproken. Want inderdaad: hij heeft zijn arm, zwak, gewillig grauwtje doen zwoegen en slaven in den dienst van zijnen levensarbeid tot bezwijkens toe.
Overigens: hoe veelszins deze man tegen zich zelven mocht zijn verdeeld, één was zijne taak, zijn werk; aan versnippering maakte hij minder dan iemand zich schuldig. Hij behoorde tot de zeer weinigen, wien te leven in en voor het gekozen levensdoel geen ijdel woord maar ernstige waarheid is. Altijd wakker en op den uitkijk, hield hij den ontzagwekkenden voorraad van wetenschappelijke bouwstoffen, dien zijn geheugen omvatte, zoo streng gerangschikt en zoo frisch in orde, dat hetgeen hij uit dien rijkdom noodig had van oogenblik tot oogenblik hem nooit ontging maar aanstonds bij de hand was. Wat naar miskenning van zijn studievak ook maar zweemde was hem eene diepe grief. Gold het de belangen van dat vak te dienen of te verdedigen, hem vond men op zijnen post. Helaas, welk eenen schat van bezieling had het voorbeeld van dezen leeraar nog kunnen overstorten in geslachten op geslachten van kloeke, uitgelezen discipelen!
Wat, ondanks de kortheid van zijn leven, de wetenschap hem dankt, daarvan mogen meer bevoegden getuigen. Reeds hebben sommigen ons erop gewezen, hoe zijn talent voor schiften en sorteeren, zijne gave bovenal om te verklaren wat nog slechts verzameld -, om te begrijpen hetgeen vóór hem alleen beschreven was, het leeuwendeel gehad heeft aan de verheffing van de studie onzer Indiën tot den rang van een der degelijkst doorwerkte hoofdstukken in de gansche volkerenkunde. Voor onze toekomst in die verre landen kan van Wilken's arbeid, zoo wij de vruchten weten te gebruiken, een zegen uitgaan, die, zelfs als het daartoe komt, slechts bij benadering zal te waardeeren zijn. Hier zij nog slechts met diepe erkentelijkheid één andere trek vermeld van zijnen arbeid. Hij had zijn werk te lief, hij kende ook zijnen tijd te goed, om erin te berusten dat zijne ontdekkingen alleen den vakmannen ter ooren kwamen. Neer te dalen af en toe tot de onkundigen achtte hij geenen roof aan zijne kostelijke werkuren. Het blijft voor de Gids eene eer, het orgaan te hebben mogen zijn, waardoor Wilken zich richtte tot de lezende leekenwereld.