| |
| |
| |
Cromwell's streven naar eene coalitie tusschen de Nederlandsche en de Britsche republiek.
Englisch-Niederländsche Unionsbestrebungen im Zeitalter Cromwells von Gempachi-Mitsukuri Dr. phil. Rigakushi aus Japan. Tübingen. 1891.
De verschijning van een boekwerk over een punt in de geschiedenis der Nederlandsche Republiek, door een' Japanner in eene Europeesche taal (het Hoogduitsch) geschreven, is een te merkwaardig feit om onvermeld te blijven, allermeest voor den Nederlander. De auteur heeft waarlijk aanspraak op eenige en niet geringe erkentelijkheid van de zijde van ons volk, en die wensch ik hem toe te brengen, daar zijn werk niet alleen van ernstige belangstelling in de geschiedenis der Europeesche volken, maar ook van zaakkennis getuigt, en van een juist oordeel over de min of meer verborgen drijfveeren der handelende personen en over de hier optredende natiën.
Zijn onderwerp is het in Cromwell's tijd bestaande streven om eene samensmelting van de Engelsche met de Nederlandsche Republiek tot stand te brengen, en zijne stelling is, dat bij Cromwell en zijne medestanders van den aanvang aan het denkbeeld gegolden heeft en ten slotte slechts noode als onverwezenlijkbaar opgegeven is, dat de Staat der Vereenigde Provinciën zich ten nauwste met de nieuwe Engelsche Republiek te vereenigen had tot gemeenschappelijk optreden tegen de vijandelijkheid eener macht, die men meende, op grond van het ware Geloof, te bestrijden te hebben.
Deze stelling bepleit hij met bekwaamheid, door de onderhandelingen tusschen de beide Republieken en de uitlatingen der handelende staatslieden na te gaan. Hij maakt nagenoeg uitsluitend van gedrukte bronnen gebruik en wel alleen van de meest voor de
| |
| |
hand liggende: want de onuitgegeven staatsstukken schijnt hij slechts uit de geschriften van Wicquefort en Aitsema te kennen. Evenmin als ik hem hiervan een verwijt wil maken, ben ik geneigd de door hem in zijn geschrift verdedigde stelling, als ware zij aan gegronden twijfel onderhevig, te bestrijden. Integendeel: ik acht haar klaarblijkelijk.
Stellen wij ons de stemming en den toestand voor, waarin de bewerkers van de omwenteling met Cromwell aan het hoofd verkeerden, dan beseffen wij gereedelijk, dat zij samenwerking met de Republiek der Vereenigde Nederlanden niet alleen als wenschelijk, maar ook als noodzakelijk en als zonder veel moeite te verkrijgen moesten aanmerken. Hen bezielde de overtuiging, dat hun de kennis en de ervaring der Waarheid op godsdienstig gebied gegeven was, en dat zij zich niet onttrekken mochten aan de verplichting om die in de gansche wereld te doen triomfeeren. De Katholieke Kerk beschouwden zij als eene verdoemelijke Macht, die zij van Gods wege geroepen waren te bestrijden en te verdelgen. Nog na dat de beide Republieken elkander gruwelijk bestreden hadden, hoorde men Cromwell, hopende dat, zoo als meer gebeurde, de vriendschap na den strijd inniger zou wezen, met zoo vele woorden verklaren, dat men, tot de uitbreiding van het Rijk van Christus geroepen, niet aan zich zelven alleen, maar ook aan de nakomelingen moest denken: immers wist men niet, zeide hij, wat God de Heer door de twee Republieken tot verheerlijking van Zijnen heiligen naam en verlossing der vele onder het Pausdom zuchtende natiën voorhad te bewerkstelligen.
En al hadden de omwentelingsmannen het er niet alreede op dezen grond voor gehouden, dat zij eenen strijd met de Katholieke Mogendheden hadden aan te binden, hunne binnenlandsche tegenpartij, de aanhangers van het koningschap der Stuarts, en de on-gereformeerde ingezetenen, steeds geneigd om met het buitenland tot omverwerping der nieuwe orde van zaken samen te spannen, maakte het hun noodzakelijk den binnenlandschen vijand door de nederlaag van het vijandelijk buitenland te fnuiken. En nu, te midden van de nagenoeg algemeen als vijanden te beschouwen natiën van het vasteland deed zich de Nederlandsche Republiek voor hen op als de Macht, die denzelfden vijand, welken zij tegenover zich zagen, te bestrijden had gehad: wel had zij over hem gezegevierd, maar steeds had zij zijne wraak te duchten, en, even
| |
| |
als hare Engelsche naburen, was zij naar hun gevoelen geroepen om de Evangelische waarheid op den val van het Pausdom tot het wereldgebied te verheffen.
Juist trof het, dat de Hollanders eenen aanslag van den Prins van Oranje tegen hunne vrijheid af te weren hadden gehad. Die Prins was dezer wereld overleden, en thans waren zij ijverig aan het werk om hunne zelf-regeering te bevestigen. Voorzeker wrokten en woelden in hun midden de aanhangers van het met de Stuarts vermaagschapte Huis van Oranje; doch deze omstandigheid bracht juist teweeg, dat zij met de nieuwe Britsche Bewindhebbers eenen zelfden binnenlandschen vijand te bestrijden hadden; juist dit derhalve moest hen, naar de meening der Engelschen, te eerder tot innige verstandhouding en aaneensluiting doen besluiten.
Wel begrepen de Engelsche Bewindslieden, dat de Nederlanders, de wereldsche goederen niet versmadend, hunne stoffelijke belangen niet licht om het bejagen van een geestelijk doel in de waagschaal zouden stellen; maar hier meenden zij in staat te zijn om de Nederlanders door middel van hun stoffelijk belang tot de vervulling eener hoogere roeping te bewegen. Immers hadden de Hollanders, bij het bewind der Engelsche koningen, in de laatste plaats der Stuarts, steeds tegen de eischen, welke hun het gebruik der vrije zee en bij gevolg het recht der visscherij in de Britsche wateren betwistten, en tegen eene uit naijver voortvloeiende vijandelijke gezindheid der Engelschen in Oost-Indië en in de Oostzee te strijden gehad.
Welnu, Engeland had zijnen Koning gevonnisd en het Koningschap afgeschaft, en was geneigd aan de Republiek der Vereenigde Provinciën dat alles te schenken wat de Engelsche Koningen haar onthouden hadden. Voor dezen prijs moesten zij, docht der heerschende Republikeinsche partij, wel te winnen en tot eene samensmelting, eene volstrekte eenheid tusschen de beide Staten, te bewegen zijn. Deed de Engelsche Republiek afstand van alle bijzondere eischen, dan veronderstelde dit immers, dat zij geene belangen, van die der Bataafsche zuster onderscheiden, meer te gelden zou doen hebben, en dat de beide Republieken, zonder eenigen onderlingen naijver als één volk in éénen geest gezind en bekwaam zouden zijn om als het echte volk Gods de misleide volken der wereld zich voor een rechtmatiger gezag te doen buigen.
Doch zij, die dus dachten, vergisten zich grootelijks ten aanzien
| |
| |
van den geest en de gezindheid der mannen, die in de Nederlandsche Republiek het beleid der zaken in handen hadden. Konden dezen met de Engelsche Bewindhebbers van het oogenblik een gelijk doel beoogen en zich getroosten daartoe met hen gelijke hachelijke kansen te loopen?
Verre vandaar! Zij bevonden zich aan het hoofd van eenen Staat, die kortlings na een langdurigen, eervol geëindigden oorlog een' erkenden rang onder de volken had ingenomen. Zouden zij nu deze uitkomst weder op het spel zetten door aan de Mogendheden, met welke zij zich onlangs verstaan hadden, den handschoen toe te werpen? En tot welk einde zou een nieuwe strijd moeten strekken? Immers om aan eenen bepaalden vorm van godsdienst en aan zekere opvatting van godsdienstige geloofswaarheden algemeen gezag in de wereld te verschaffen. Tot zulk een doel konden zij niet begeeren mede te werken. Integendeel, zij hadden genoegzaam leeren inzien, dat, zoo de belijders van eenigen vorm van godsdienst, met het doel om dien vorm te doen heerschen, het richtsnoer van staatkundige handelingen in handen nemen, zulks op gewetensdwang moet uitloopen, onverschillig of de Kerk van Rome, dan wel eene gemeente van Puriteinen de bezitster der waarheid, aan welke uitsluitend gezag toekomt, meent te wezen. Doch zelfs in den geest der leidslieden van het Protestantsche volk bedroog zich de Engelschman. Dat volk was ingenomen met het denkbeeld eener persoonlijke vorstenmacht, en liet zijnen haat tegen de vertegenwoordigers der Engelsche Republikeinsche Regeering, wien zij den scheldnaam van Koningsmoordenaars gaf, duidelijk blijken. Nog bij de vermoording der gebroeders de Witt hoorde men eene stem uit het volk, die hun verweet, dat zij, huiverig om tegen Cromwell eene vloot in zee te brengen, daartoe vaardig genoeg geweest waren, toen het er op aan kwam in Karel den tweeden een' wettig Koning te bevechten.
En bovendien, ging de Staat der Vereenigde Provinciën met de Engelschen een bondgenootschap aan van dien aard, dat zij met die natie eene eenheid zouden uitmaken, dan was het immers te voorzien, dat van de beide thans zelfstandige natiën de Engelsche, als de grootste, het meest zou gelden, en de Nederlandsche Republiek hare zoo duur verkregen zelfstandigheid zou verliezen. Zou de zegevierend doorgezette opstand tegen Spanje er dan toe geleid hebben om haar tot de gehoorzame volgster eener Macht te maken,
| |
| |
die eene nieuwe en nog bedenkelijker algemeene tirannij zou invoeren onder de leus der prediking en uitbreiding van de ‘waarheid Christi’? Immers betrof het hier niets minder dan de vestiging eener Gereformeerde Kerk met gelijke aanspraak op algemeene heerschappij over de zielen, als de oude Katholieke Kerk steeds doet gelden. Neen! zoo dachten de Hollandsche staatslieden, dát nimmer! en de hun toegezegde bevredigende vereffening der geschillen, welke tusschen de Vereenigde Nederlanden en de Britsche Koningen onmin te weeg gebracht hadden, niet tellende, hadden zij geen oor voor het gefluit van den Engelschen vogelvanger, en toen deze besloten had de Republiek, die zijne vriendelijke aanbiedingen versmaadde en haar eigen goddelijke taak en wereldsch belang bleek niet in te zien, met geweld te bedwingen, toen hadden zij er een' ontzettend hachlijken worstelstrijd voor over, en ontzagen tevens niet, dat de pas onder bedwang gebrachte binnenlandsche tegenpartij zich door den oorlog nieuwe uitzichten geopend zag.
Zoo gingen dan de beide Protestantsche Republieken een' gruwelijken oorlog aan, en de Katholieke Mogendheden konden zich voor het wapengeweld van de Britsche omwentelingsmannen veilig achten, en er zich in verheugen, dat de beide Kettersche Mogendheden elkander verzwakten en bezig waren elkander te vernielen. Mocht Cromwell in den strijd tegen Holland overwinnaar blijven, dan voorzeker zou hij voor dubbel sterk te houden zijn; maar de Katholieke Regeeringen hadden in zijn optreden eene aanmaning gezien om hare onderlinge veeten bij te leggen. Lang zou dan ook de vrede tusschen Frankrijk en Spanje niet meer uitblijven, en ving de Engelsche overweldiger den strijd met de Katholieke Kerk aan, dan zouden de Katholieke volken voorzeker hunne uiterste kracht tegen hem inspannen: want langer was de tirannij niet te dulden, waarvoor de Hertog van Savoie, en zelfs de Koning van Frankrijk geweken was, toen zij bloot op Cromwell's woord eenen voorgenomen en aangevangen maatregel tegen Protestantsche onderdanen gestaakt hadden.
Weldra zag Cromwell in, dat de Nederlanders zich niet lieten wingen en dat de inspanning, tot den zeeoorlog vereischt, tot verzwakking leidde van het landleger, hetwelk hij volstrekt noodig had om den tegenstand te fnuiken, dien hij, tot in zijne eigen partij toe, begon te ondervinden. En moest hij niet gewaar worden, dat zijne volgelingen eenen oorlog tegen geloofsverwanten
| |
| |
misdadig achtten. Of heeft niet later nog de dichter Dryden gemeend door gedichten en comedies zijne landgenooten met het denkbeeld van eenen oorlog tegen de Hollanders te moeten verzoenen? Dus maakte de Protector vrede met de Republiek der Vereenigde Provinciën. Hij begreep, dat hij om zijn gezag op eigen gebied staande te houden, zich ontzien moest eenen strijd met gansch Europa aan te binden.
Alzoo had de Nederlandsche Republiek de wereld bewaard voor een' religieoorlog, die erger dan ooit dreigde te zijn.
Die vrede werd door Nederland mede door de acte van seclusie gekocht. Maar in de Witt veroordeele men niet, dat hij, ten einde, bij volkomen behoud van nationale zelfstandigheid en onafhankelijkheid, vrede te verkrijgen, een besluit heeft genomen, waarbij Holland zich door eene buitenlandsche Macht ten nadeele van den jeugdigen Prins de handen liet binden. Immers was bij voortzetting van den oorlog de ondergang van den ganschen Staat te wachten. En bijaldien de Hollanders aan den voorslag tot samensmelting der beide Republieken het oor geleend hadden, zoo ware voor het Huis van Oranje het lot bereid geweest, dat de Stuarts in Engeland getroffen had. - Daarvoor had de staatkunde, wier uitstekende vertegenwoordiger de Witt is geweest, den Prins en het Vaderland bewaard.
W.G. Brill.
|
|