| |
| |
| |
Johannes Bosboom.
18 Feb. 1817-14 Sept. 1891.
Ter herdenking van het groote verlies, dat onze kunst leed door den dood van Bosboom, laten wij hier eenige, voor het grootste gedeelte nog onuitgegeven, bladzijden volgen, ontleend aan het prachtwerk: J. Bosboom en A.L.G. Bosboom-Toussaint door H.L. Berckenhoff (met 12 etsen van Wm. Steelink en facsimiles naar studiën en teekeningen van den Meester. Amsterdam, J.M. Schalekamp.) ons, op ons verzoek, door den schrijver welwillend ter plaatsing afgestaan.
De Redactie.
Den 14den September overleed Johannes Bosboom, na een langdurig lijden, op 74-jarigen leeftijd; den 17den daaraanvolgende werd zijn stoffelijk overschot bijgezet naast dat zijner vrouw, op de Algemeene Begraafplaats te 's-Gravenhage.
Bosboom, over de kunstenares schrijvende of sprekende, die jarenlang zijne levensgezellin geweest is, duidde haar altoos aan met Bosboom-Toussaint of Toussaint. Ontglipte in geschreven stukken, brieven enz., aan zijne pen het ‘mijne vrouw,’ dan schrapte hij later deze woorden en stelde er boven B.T. Men zie in den Ned. Spectator van 20 September jl. het geautographeerde handschrift van Bosboom, alwaar eene dergelijke kenschetsende overschrijving is aangebracht. Voor ‘Bosboom en zijne vrouw’ kwam in de plaats: ‘het echtpaar Bosboom-Toussaint’. Deze gewoonte van Bosboom om zijne vrouw - zoodra hij over de kunstenares handelde - te individualiseeren, teekent op eigenaardige wijze beider verhouding. Nog iets, dat hiermee in betrekking staat. Bosboom heeft eene autobiographie nagelaten: ‘Een en ander betrekke- | |
| |
lijk mijn loopbaan als Schilder.’ Op de laatste bladzijden schrijft hij het volgende: ‘Alvorens te eindigen nog dit: In 1846 toen de Graaf van Leycester in Nederland was verschenen, mogt ik kennis maken met de Schrijfster aan wier pen Nederland - om slechts dit te noemen - reeds het Huis Lauernesse dankte. Zij woonde in Alkmaar, haar Geboorteplaats, maar vertoefde gedurende de zomermaanden van gemeld jaar te 's Gravenhage.
Mijne Kerk te Beverwijk in '50 aldaar ontworpen, voltooide ik in '51, nadat mijn Huwelijk met Mej.: A.L.G. Toussaint, op 3 April 1851, in de Groote kerk te Alkmaar plechtstatig was voltrokken.
Sints mogten wij - te zamen tot heden toe - ons beider loopbaan met ijver blijven voortzetten. De mijne heb ik door “een en ander” in de voorgaande bladzijden geschetst.’
Dit is alles wat in de levensschets, omtrent des schilders huwelijk voorkomt.
Niet om te wijzen op de soberheid, waarmede deze mededeeling is ingekleed, of op het eigenaardige, dat Bosboom gedenkwaardige voorvallen in zijne levensgeschiedenis steeds in betrekking brengt met belangrijke feiten uit zijn loopbaan als kunstenaar, gelijk de geschiedkundige dit doet, door bijv. te schrijven: 1648, het jaar van den Munsterschen Vrede, of: 1815, het jaar van den slag bij Waterloo, stel ik deze, voor menigeen misschien onbeteekenende, bijzonderheden in het licht, maar omdat zij kenschetsend zijn voor den aard van Bosboom's samenleven met zijne gade. O zeker, ten volle is aan het echtpaar Bosboom-Toussaint in vervulling gegaan, wat door Ds. Oosterzee, bij de inzegening van hun huwelijk in 1851, voor hen werd afgebeden. Zoo sprak hij o.a. - volgens het door Mevrouw Bosboom-Toussaint trouw bewaarde handschrift van de toespraak -: ‘In verschillenden kring was uw leven tot nog toe der schoone kunsten gewijd, en dierbaar - ik weet het - zullen zij u blijven tot den jongsten ademtocht. Maar weet gij wel, dat ook het Christelijk huwelijksleven, waartoe gij u heden onder Gods heilig oog zult verbinden, eene kunst bij uitnemendheid heeten mag? Komt, laat mij tot die nieuwe kunst, de hoogste des levens, u mogen wijden en sterken; geve God ons, u een en ander broederlijk op het hart te leggen, opdat het u later den roem doet verdienen: in deze kunst staan beiden
| |
| |
nog hooger, dan zij in éénige andere stegen!’ En verder hooren wij, in Oosterzee's toespraak, Paulus deze woorden zeggen tot den man: ‘Gelijkt uwe vrouw eene zeldzame, meer teedere bloem, laat uwe, liefde zoo zacht, zoo teeder, zoo voorkomend en verschoonend zijn, als de Goede Herder aan het zwakste deel zijner kudde betoont. En gij, vrouw, heeft God u vele gaven gegeven, vergeet niet, dat de liefde de meest uitnemende is en dat de uitstekendste mensch dikwijls de meeste toegevendheid noodig heeft. Gij, man en vrouw beiden, wedijvert dan te zamen, wie het meest in die dienende liefde zal uitmunten, en worde het apostolisch woord de zinspreuk van geheel uw huisselijk leven: “door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven.”’
Toch vatte men hun huwelijk niet op als een volkomen opgaan in elkander van twee persoonlijkheden. En ik herhaal, dat het voor de kennis van beider karakter, ook als kunstenaars, van onmiskenbare waarde is, een blik te hebben mogen slaan in het samenleven dezer echtgenooten. Het huwelijk van Johannes Bosboom en Anna Louisa Geertruida Toussaint, is geweest een band, geheiligd door de innigste hoogschatting en de zuiverste Christelijke gehechtheid, gelijk Mevrouw Bosboom zelve in Gideon Florensz zich ergens uitdrukt, en tot het einde toe is Bosboom - ook toen zijne echtgenoote van hem weggerukt was - in den geest met haar blijven samenleven. Diep treffend was het met hem de werkkamer zijner vrouw te betreden in het huis op de Toussaintkade, waar zij beiden naast en toch onafhankelijk van elkander hunne kunstwerken hebben tot stand gebracht. Het scheen of men met hem den geheiligden drempel van eene kerk overschreed. Ik bezig dit beeld bij voorkeur. Onlangs met een der trouwste vrienden van het echtpaar sprekende over de wijding, die aan het huwelijk van onze kunstenaars eene zoo eigenaardige beteekenis verleende, zeide hij: wat zij was voor hèm, is met een paar woorden uit te drukken: ‘voor hem was zij eene kerk.’ Alles in deze kamer was behouden in den toestand van het oogenblik waarop der schrijfster de pen ontgleed. Die kamer in haar stemmigen eenvoud, hare calvinistische warschheid van uiterlijke praal, vervolledigt het beeld dat van Mevrouw Bosboom-Toussaint in ons bewaard gebleven is.
Maar wàt moest vooral dengene treffen, die gewoon is ver- | |
| |
band te zoeken tusschen de feiten, die zich aan zijnen geest voordoen? Het is de groote tegenstelling van stemmigen eenvoud dezer omgeving, omsloten door de enge grenzen van eene kleine, lage bovenvoorkamer, - met de werkplaats van Bosboom zelven, achter het huis gelegen, zoo artistiek ingericht, en in zijne geheimzinnige lichtverdeeling de eigenaardig mystieke stemming uitdrukkende, die aan de werken zelf des meesters ontvloeit.
De verschillende behoeften van den schilder en de schrijfster, ten opzichte der omgeving, waarin zij arbeidden, teekent beider kunstopvatting en hoewel hij als dichter, zij als dichteres van het protestantisme, in éen gedachtenbeeld kunnen worden samengevat, behoort toch de groote zelfstandigheid, die zij ieder voor zich als kunstenaar hebben weten te bewaren, tot een der meest kenmerkende trekken van dit kunstenaarshuwelijk. Dit sluit de mogelijkheid niet uit, dat de kunst, vooral het karakter, des eenen van invloed is geweest op de kunst en het karakter der andere; die (indirecte) invloed is voor ons niet aan twijfel onderhevig. Wie hetgeen mevrouw Bosboom-Toussaint schreef vóór of in den aanvang van haar huwelijk, vergelijkt met de latere werken, zal zeker niet vergeefs naar sporen van dien invloed zoeken. Er bruist een breedere levensstroom door haar latere werken. De schrijfster, door haren echtgenoot in betrekking gebracht tot het leven buiten haar, in de natuur, in de maatschappij, wint in de opvatting van het menschelijk leven in frischheid en breedheid van inzicht. Tegenover Jan Woutersz. van Cuyk, kunstschilder en martelaar, een meesterstuk van strenge karakterontleding, van stoute bewijsvoering, die leiden tot de zedelijke rechtvaardiging van Van Cuyk's ondergang, komen later de milder opgevatte karakters van Maria van Oosterwijk, Willem van Aelst, waarin met voorliefde de kunstenaars geteekend worden. ‘De Heer - die u tot mij voerde om mijn leven met licht en vrolijkheid te verhelderen’ - schreef Bosboom-Toussaint in hare ‘Toewijding aan mijnen echtgenoot’ der Schetsen en Novellen (1854); en deze woorden duiden eene veranderde stemming aan. Ook staat het bij mij vast, dat de humoristische ader in Majoor Frans (Rolf), in Langs een Omweg (Freule de Haubertin), door het verkeer met Bosboom, die veel oog had voor het komische in en den humoristischen kant van het leven,
rijker is gaan vloeien. En omgekeerd is bij Bosboom, door den omgang met Tous- | |
| |
saint, de gezichtskring in zooverre verwijd, dat zij in hem, die van nature aangetrokken werd door het karakteristieke van het oude, den zin gewekt heeft voor hetgeen historische waarde heeft. Doch aan geen twijfel onderhevig is, dat ‘door ootmoedigheid de een den ander geacht heeft uitnemender dan zichzelven’; dat het streven van Bosboom steeds was, zijne vrouw, zooveel mogelijk bevrijd van zorgen, in de gelegenheid te stellen, geheel zich zelve te zijn en hare taak als kunstenares naar den haar door zich zelf gestelden eisch te vervullen.
Men vergunne mij om het buitengewoon sterk ontwikkeld gevoel van zelfstandigheid, dat in Mevrouw Bosboom woonde, nader te schetsen, te wijzen op de merkwaardige inleiding voor den derden druk van ‘De Delftsche Wonderdokter’. Ik bedoel de verklaring, waarom zij haar hartewensch om dit boek op te dragen aan het echtpaar Groen van Prinsterer heeft onderdrukt.
‘Mr. Groen van Prinsterer was nog iets anders dan een rijk Heer, die onbekrompen liefdadigheid oefende, nog iets anders dan de uitstekende historieschrijver, dan de uitgever der Archieven van het Huis van Oranje, een reuzenwerk, waarmede hij zoowel onze vaderlandsche als de buitenlandsche geschiedschrijvers onschatbare diensten heeft bewezen; hij was ook een staatsman, een consequent voorvechter en leider eener partij, die hij zelf de Anti-Revolutionaire heeft betiteld. Of hij wilde of niet, hij was partijhoofd.... En ik had kunnen zeggen wat ik wilde: eene opdracht aan de echtgenooten Groen van Prinsterer had mijn boek tot het boek eener partij gestempeld en dat mòcht niet.... Zeker, menige regel in de Nederlandsche Gedachten was als uit mijn hart gegrepen; zeker, ik achtte het een voorrecht op menig punt één te zijn in geloofsovertuiging met een man als Groen van Prinsterer en zijne edele gade, maar ik wilde niet vereenzelvigd zijn met hunne partij; ik wilde niet gemijnd wezen door welke partij ook. Ik heb altijd getracht mijne onafhankelijkheid te bewaren op litterarisch gebied, al moest ik daardoor misschien een weinig te veel op mijzelve staan. In dit isolement voelde ik mij vrij, en in die vrijheid vond ik mijne kracht.’
Voorwaar - wat ook in hare werken, voor toekomende geslachten verouderen moge, wat ons zelven daarin, van een zuiver artistiek standpunt beschouwd, niet langer moge toespreken
| |
| |
met dezelfde kracht, als waarvan het de uiting is - het kan niet anders of de machtige persoonlijkheid van de schrijfster, die in haar arbeid naar voren treedt, moet de belangstelling blijven wekken door alle tijden. Er zal steeds eene kracht en bezieling van uitgaan, die vooral in perioden van verslapping nieuw leven wekken kan.
Bosboom erkende deze zelfstandigheid van zijne echtgenoote. Hij zag tegen de kunstenares op met eerbiedige liefde. Hij wilde zich geen deel toeëigenen van een leven, dat in hare eigen individualiteit zijn oorsprong en zijne stuwkracht vond. Maar omgekeerd is ook hij van zijne zelfstandigheid als kunstenaar geen haarbreed afgeweken. Wij achten onder gewone omstandigheden geen gevaarlijker buurschap denkbaar, dan van een schilder en een schrijver. Hoe licht wordt de een verlokt het terrein te betreden van den ander! Het echtpaar Bosboom-Toussaint is glansrijk aan dat gevaar ontkomen. Gelijk hij tot het einde schilder is gebleven - was zij eene schrijfster, die nimmer heeft beproefd haar talent te dwingen tot het schilderen van dingen en toestanden, welke buiten het gebied der letterkundige kunst liggen. Haar proza bereikt in zijne beste oogenblikken het tastbaar relief der plastiek. Het schijnt gebeiteld. Wat eene zekere richting in de litteratuur, verstaat onder ‘schilderen met klanken’, moet men bij haar niet zoeken. Komen in hare boeken uitweidingen voor, die den lezer vermoeien tot ongedurigwordens toe - het eerste deel van Leycester in Nederland is éen en al voorbericht; langwijliger openingsrede dan die, welke zij in Een Leidsch student ons te verduwen geeft, moet nog geschreven worden, - daarnaast bewondert men een rijkdom van dramatisch leven, dat de handeling opstuwt tot den hoogsten climax, en waarbij zij de beste romanschrijvers naar de kroon steekt. Bosboom heeft hare werken bewonderd, in zich opgenomen, doorleefd - maar nimmer getracht met zijne kunst de hare te naderen. Bosboom heeft nooit dramatisch trachten te wezen - hij is altoos pittoresk, schilderachtig. Geen spannende episode, als het tooneel uit ‘De Delftsche Wonderdokter’, waar Juliaan den bijbel van Bastiaan in de vlammen werpt, of het sterf bed van de weduwe Bakelsz uit ‘Het Huis
Lauernesse’, mocht zijn schildersziel verlokken haar in verven af te malen. Eénmaal in zijn leven waagde hij bij een roman van Toussaint een prentje te tee- | |
| |
kenen, het titelplaatje voor Gideon Florensz. Maar het is eene proeve van zijn talent in deze richting, die niet naar meer doet vragen.
Wat Toussaint in hare romanfiguren als een der hoogste eischen des levens voorstelt: het streven naar zelfstandigheid, het handhaven van de persoonlijkheid, een liever zich opofferen voor een beginsel, dan het prijs geven - ieder voor zich, Bosboom en Toussaint, beiden hebben zij aan dien eisch, in de vervulling hunner levenstaak recht doen wedervaren. Daardoor hebben zij, ieder eene kracht vertegenwoordigende, elkander kunnen steunen, troosten, opbeuren, in de dagen van strijd, van teleurstelling en moedeloosheid, die zoo vaak terugkeeren in het leven van kunstenaars, en mochten zij elkander wederkeerig tot bezielend voorbeeld zijn, ook in de dagen van voorspoed en vruchtdragenden arbeid. Zóó vormden zij te zamen toch eene eenheid, maar eene waarin de zielen elkander ontmoeten, als ze eerst gelouterd zijn in het vuur van den levensstrijd.
Zoo goed als van al onze moderne meesters, is de stamboom van Bosboom's kunst geplant in den bodem der 17de eeuw. Men herkent er op het eerste oog Rembrandt's bloed in. En al blijkt Rembrandt in rang ver boven Bosboom verheven, dat er verwantschap is tusschen beider kunst, heeft nauwelijks bewijzen noodig. Het licht, dat door de hooge vensters in Bosboom's kerken stroomt en heilig leven wekt in het doodsche stuc der breede pijlers, is overtogen met een glans uit dien hoogen sfeer, waaraan het Rembrandtieke zijnen luister ontleent. Dat licht roept overal de dommelende schaduwen wakker en doordringt ze van zijn gouden schijnsel, zoodat het diepste donker doorzichtig blijft en warmte uitstraalt. Ook in de opvatting zijner stof, in het zien der dingen, zóó dat het schijnbaar geringe, eene schilderachtige beteekenis erlangt, het doordringen van de werkelijkheid met een groot gevoel, waardoor de grenzen van het waarneembare zich uitzetten, toont Bosboom Rembrandtieke neigingen. Wie Bosboom's serie aquarellen kent naar het ‘Hofje van Niekoop’, zal begrijpen wat wij bedoelen. Ze waren voor de schilders zelven, leden van het genootschap Pulchri Studio, die er jaren achtereen hunne kameraadschappelijke bijeenkomsten hielden en het antieke gebouw van onder tot boven
| |
| |
kenden, eene openbaring. Nooit nog hadden zij het pittoreske van het hofje in zijne gangen, hoekjes, trapgewelven zóó gezien, zóó gevoeld als Bosboom het in zijne teekeningen wist voor te stellen. Evenzoo bestaat er eene verzameling teekeningen van kijkjes in zijn atelier, van gezichten uit den huize Saxenburg op de Keizersgracht te Amsterdam, woning van zijnen vriend Mr. G. van Tienhoven. En elke greep, elke schets is onder zijne opvatting eene schilderij geworden; een blaker op een hoektafeltje waarvan een scherp kantlicht wordt teruggekaatst, een keukengang, een trapportaal. De kunstenaar wist zijn onderwerp steeds zóó voor te stellen, dat er een kompleet kunstwerk uit groeide, waarin niets ‘te weinig’ aan een zorgelooze schets doet denken, niets ‘te veel’ den indruk van het spontane schaadt. Dat komt dewijl hij in het hart der dingen tastte en zijn onderwerp in een kader wist te vatten, waardoor het geringste tot iets in zich zelf volkomens omgeschapen wordt.
En alles wat hij nadert, benadert zou men mogen zeggen: een boerendeel uit Gelderland, eene oude gracht uit Utrecht, eene kloosterpoort uit Brabant, wordt door zijne kunst verheerlijkt.
H.L. Berckenhoff.
|
|