De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
I.Het lijdt geen twijfel of de wind waait tegenwoordig in den klassieken hoek. Met krachtigen ademtocht in die landen van ons werelddeel, welke heden ten dage in zaken van beschaving den toon aangeven, Duitschland, Frankrijk, Engeland, bescheidener, kalmer, maar in gelijke richting ook ten onzent. Het zeventiende-eeuwsche versje met zijn aan minachting grenzende gemoedelijkheid heeft voor een poos opgehouden de geloofsbelijdenis der letterkundigen en der beschaafden te zijn. Ils devaient, ces auteurs, rester dans leur grec,
Et se contenter du respect
De la gent qui porte férule.
Scheen een halve, scheen nog een kwart eeuw geleden zelfs aan de namen der klassieken - laat ik kortheidshalve de schrijverswereld van Hellas en Latium met deze vrij nietszeggende uitdrukking mogen aanduiden - zich een muffe schoollucht vast te hechten, die men zich haastte tegelijk met het schoolstof te laten verwaaien, de thans levenden beschouwen dit als een vooroordeel en zetten er zich over heen. Ze treden weer eenmaal uit hun Grieksch, die eindelijk voor goed doodgewaande schrijvers, en nog anderen dan schoolmeesters dragen hun eerbied toe. De romantiek, die bij heugenis onzer grootvaders het classicisme op de vlucht had gejaagd, is thans op hare beurt en met even groote eenzijdigheid van prinses tot | |
[pagina 115]
| |
asschepoetster vernederd. De klassieke archaeologie, door Schliemann in de mode gebracht, telt als elke mode zelfs dames onder hare priesterschaar. De regeeringen, - de Nederlandsche houdt zich ook in dezen bescheiden op den achtergrond, - stellen subsidiën beschikbaar voor opgravingen in den bodem van wat eens de oude wereld was, vestigen voor onderzoekingen in loco blijvende scholen te Rome en te Athene, ruimen bij voortduring de schoonste zalen hunner musea in om de aan het licht gebrachte overblijfselen van oude kunst en industrie, ook waar deze alleen leerzaam zijn, een hunner waardige plaats aan te bieden. De schaarsche getuigen van wat eenmaal de schilderkunst der Grieken op paneel heette, worden, aan de Aegyptische graven onttrokken, overal in Europa met aandacht bezichtigd. Vertalingen uit het Latijn, vertalingen uit het Grieksch vooral, blijken eensklaps weer een dankbaar onderwerp, dat zijn lezers en lezeressen bij honderden telt. Opvoeringen van antieke dramaas slagen er in, zelfs den nuchteren Nederlander tot bewondering en aandoening te stemmen. De aan de wereld der klassieken ontleende romans van Hamerling, van Ebers, van Felix Dahn, van Ernst Eckstein, vinden bij voortduring een lezerskring, meer dan geëvenredigd aan hun intrinsieke verdiensten. Werken over de staatkundige geschiedenis, over de beschavingsgeschiedenis, over letteren en kunst der oudheid kunnen, wanneer slechts de vorm eenigermate den kunstenaar verraadt, op eene belangstelling rekenen, die zich geenszins binnen de betrekkelijk altijd beperkte groep der internationale vakgenooten besluit. Een man als Mommsen is zelve een klassieke figuur geworden. En wanneer de dagbladen de ontdekking vermelden van het een of andere tot dusverre verloren gewaande geschrift van Griekschen of Romeinschen oorsprong, dan maakt deze tijding voor een oogenblik algemeen sensatie, dringt het laatste schandaalproces of den laatsten moordaanslag wel veertien dagen lang op den achtergrond, en geniet de eer eener vluchtige kennisneming zelfs van hen, die zeer verlegen zouden zijn met het antwoord op de vraag, of het hervonden werk het geestesgewrocht is van een Romein of een Griek, en t' huis behoort in de zooveelste eeuw voor dan wel na Christus. De beoefenaars der oude letteren zouden hun belang al zeer weinig verstaan, indien zij de krachtig ontwaakte deelneming der leekenwereld in hun arbeid slechts met het aan ingewijden | |
[pagina 116]
| |
eigene medelijdende lachje begroetten. Alleen zal het den deskundigen, bij alle waardeering van de goede bedoelingen des publieks, moeilijk vallen geheel en al de overtuiging te onderdrukken dat deze zijne liefde de eigenaardigheden van elke liefde deelt, en aan oprechtheid een zekere dosis blindheid paart. Aan de papyrussen, door den aartshertog Rainer uit El-Fayûm medegebracht, werd buitenaf voor de klassieke letteren een gewicht toegekend, dat de vakmannen geenszins geneigd waren voor hunne rekening te nemen. Doch dit is een kleinigheid bij wat wij nu eenige maanden geleden hebben waargenomen. Toen in den aanvang dezes jaars de Times verkondigde en de gansche dagbladpers van Europa herhaalde, dat in een op tot dusverre onbekende wijze in het British-Museum belanden Aegyptischen papyrus het grootendeels volledige geschrift van Aristoteles over den Staat der Atheners was ontdekt, toen met loffelijken spoed nog in dezelfde maand Januari door de goede zorgen van den heer Kenyon, een der beambten bij de afdeeling handschriften van het Museum, de uitgave van den tekst gevolgd was, naar Engelsch gebruik keurig uitgevoerd, met uitmuntende noten verrijkt en door een veelszins voortreffelijke inleiding voorafgegaan, - toen had er iets ongehoords plaats op het in den regel kalme gebied der klassieke studiën. De eerste uitgave, duur als ze - insgelijks naar Engelsch gebruik - door de uitgevende corporatie gesteld was, bleek reeds binnen enkele weken geheel uitverkocht. Niet lang daarna was een exemplaar der tweede editie op het vasteland slechts met moeite verkrijgbaar. De mannen van het vak togen met vurigen ijver aan den arbeid, om van historisch, antiquarisch, grammatisch, critisch, palaeographisch standpunt uit de nieuwe bron te putten wat er uit te putten viel. De philologische tijdschriften, de Engelsche vooraan, vulden maand aan maand hunne kolommen met proeven van tekstverbetering, van aanvulling der talrijke lacunes, met allerhande beschouwingen over het steeds aan de orde blijvende onderwerp. Terwijl ik schrijf verscheen een nieuwe tekstuitgave in Griekenland, verschijnt er eene in Duitschland door de professoren Kaibel en Von Wilamowitz-Möllendorf bewerkt, en wordt door de heeren Van Herwerden en Van Leeuwen hier te lande nog eene andere voorbereid, om binnen kort het licht te zien. Intusschen stelden de dagbladen plaats beschikbaar voor mededeelingen in de verschillendste vormen, als | |
[pagina 117]
| |
ingezonden stukken, als verslagen, als feuilletons. Niet slechts in geleerde genootschappen maar ook in meer gemengde bijeenkomsten was het aangewezen onderwerp voor lezingen Aristoteles en zijn geschrift. Een duitsche vertaling van de hand der heeren Kiessling en Kaibel bleek even spoedig uitverkocht als de Engelsche uitgave van het oorspronkelijke. Een overstrooming van brochures, verhandelingen en boeken is losgebroken, en het laat zich nog niet aanzien dat in de eerste maanden de onmatig aangezwollen vloed binnen de gewone oevers teruggedrongen zal worden. Wettigt de geheel eenige beteekenis van het gevondene de geheel ongeëvenaarde beweging die er over gemaakt wordt? Mijns bedunkens niet geheel en al. Hoe hoog men ook a priori geneigd mocht zijn de waarde der gedane vondst aan te slaan, zelfs de geestdriftigste bewonderaar zal niet in ernst volhouden dat die belangrijker is dan - om iets te noemen - de ontdekking in 1816 van Gajus, die een omwenteling te weeg bracht in de historische beschouwing van het Romeinsche recht; dan de ontdekking der uitgebreide fragmenten van Grieksche historici, Polybius, Dionysius van Halicarnassus, Diodorus Siculus, Dio Cassius, in 1827 door Angelo Mai uit Italiaansche palimpsesten te voorschijn gelokt; dan die van Cicero's De Republica in 1822; die der fabels van Babrius in 1844; die van de hymne aan de Dioscuren van den lierdichter Aleman in 1855; die der hymnen van Mesomedes met in de oudheid neergeschreven toonzettingen; die van vier min of meer volledige redevoeringen van Demosthenes' tijdgenoot, medestander en lateren aanklager Hyperides, in 1847 en 1856, welke eerlang door de bekendmaking van nog meerdere redevoeringen van denzelfden staatsman heet gevolgd te worden. Ik zwijg van de vondst der wetstafelen van Gortyn op Creta, pas eenige jaren geleden gedaan, en van zoovele andere duizenden en nogmaals duizenden opschriften op steen en metaal, uit den onuitputtelijken bodem van Griekenland, Italië, Klein-Azië, in deze eeuw opgedolven. Nog aanhoudend viert de ondergegane Grieksch-Romeinsche wereld haar verrijzenis. Doch het meeste van dat alles kwam zwijgend aan het daglicht, en zoo er opgetogenheid heerschte, ze bleef beperkt tot de gelederen der vakmannen, zonder hare beweging aan breedere kringen medete deelen. Welke schok heeft ditmaal ook deze laatsten in beroering gebracht? | |
[pagina 118]
| |
Een weinigje de geest van navolging. Wie hoort juichen, juicht onwillekeurig mede. Een weinigje ook de reclame. Evenwel, de waarheid gebiedt te erkennen dat diepere en rechtmatiger oorzaken mede aan het werk zijn geweest. De beste reclame voor het ontdekte geschrift maakte de naam van den auteur en de aard van het onderwerp. De schrijver heette Aristoteles. Zijn werk handelde over de staatsregeling van Athene. De man Aristoteles behoort onder die weinige uitverkorenen, voor wie de wet van vergaan en vergeten worden, het algemeene lot voor al het geschapene, niet geschreven schijnt te zijn. In onuitwischbare letterteekens heeft deze man zijn naam gegrift in den geest der nakomelingschap, en geen tijdsverloop, geen omwentelingen, geen opkomen en verdwijnen van natiën en beschavingen zijn tot dusverre bij machte geweest dien uit hare herinnering uittewisschen. Iedere generatie van het blanke menschenras levert zijn roem aan de volgende over. En hoewel zijn invloed, gelijk elke andere, geenszins ontsnapt is aan den onvermijdelijken keer van rijzing en daling, voor algeheelen ondergang schijnt hij ook in de toekomst voldoende gewaarborgd. De wijsgeerige bespiegeling van latere eeuwen zal met zijne opvattingen en zienswijzen rekening behooren te houden, gelijk de voorgeslachten tot op onze dagen genoodzaakt waren te doen. Aristoteles is een deel van het menschelijk denken zelve. Een leven van weinig meer dan zestig jaren (384-322 v. Chr.) is voor het bereiken dezer hoogte voldoende geweest. Een ook uiterlijk tamelijk veelbewogen leven, zooveel wij nog kunnen waarnemen. Niets minder dan dat van den middeleeuwschen geleerde, kluizenaar in een voor het gewoel der wereld ontoegankelijke cel. Op zeventienjarigen leeftijd zien wij den zoon van den Stagiritischen geneesheer, den lijfarts der Macedonische koningsfamilie, als leerling van Plato te Athene. De overlevering wist te verhalen dat de leermeester de geweldige gaven van zijn leerling alras ontdekte en hem de ziel zijner school placht te heeten. Hij zou weldra meer en iets anders worden. Aan zijn scherpziend oog waren de bedenkelijke kanten van de leer zijns voorgangers geenszins ontsnapt, en zijn ongewone geest zocht en vond in korten tijd eigen wegen. Zoolang evenwel Plato leefde vermeed Aristoteles het openlijk zelfstandig op te treden. Eerst toen Speusippus, de onbeduidende neef van een groot man, het bestuur der Academische school had overgeno- | |
[pagina 119]
| |
men, maakte Aristoteles zich voor goed van de inrichting los en verwijderde hij zich uit Athene. Niet lang duurde het, of het vertrouwen van Philippus van Macedonië riep hem tot de opvoeding van den troonopvolger, die later Alexander de Groote werd. Ook na afloop zijner eigenlijke taak bleef hij nog een poos aan zijn koninklijken leerling verbonden. Eerst toen deze zich tot zijn zegetochten in Azië gereed maakte verliet Aristoteles de Macedonische hoofdstad, en trad thans te Athene in het aan Apollo gewijde Lyceïsche gymnasium als zelfstandig schoolhoofd op (335 v. Chr.). Daar werkte hij dertien jaren lang, te midden van een uitgebreiden kring leerlingen uit Hellas en zijne koloniën van alle zijden samengestroomd, en vormde hij een aantal mannen die in zijn geest op ieder domein van menschelijk weten werkzaam zouden zijn, zelve door geen ander leed getroffen dan door het verlies zijner - alweer, naar het schijnt - vorstelijke gemalin Pythias. Na den dood van Alexander (Juli 324 v. Chr.) veranderde de toestand. De heftige anti-macedonische gezindheid, thans te Athene overheerschende, dwong hem zijn leerambt vaarwel te zeggen en op zestigjarigen leeftijd zich een nieuwe woonplaats te gaan zoeken. Hij vond haar te Chalcis op Euboea, alwaar hij in het najaar van 322 v. Chr. aan een chronische maagkwaal bezweek. De overlevering, altijd tuk op het pikante en dramatische, spreekt van eene aanklacht wegens goddeloosheid, van een heimelijke vlucht, van het innemen van een doodelijk vergif, - zooals een weinig daarna, nog in hetzelfde jaar, inderdaad Demosthenes op gelijke wijze een eind aan zijn leven maakte. Dezelfde overlevering, - hierin zeker niets dan de echo van de verzinsels der in Griekenland bijzonder driest optredende verdachtmaking, uitgaande van naijverige vakgenooten en ontevreden leerlingen - dezelfde overlevering heeft op zijn zedelijk karakter niet weinig aan te merken. Zij spreekt van oneerbiedige aanmatiging tegenover zijn grijzen leermeester, van kunstgrepen en hooghartigheid, van onmatige eerzucht en onwijsgeerige genotzucht. Het is voor ons ondoenlijk na te gaan, op hoeveel grond deze aantijgingen berusten, en welbeschouwd kan de al of niet geloofwaardigheid in bijzonderheden van dezen Klatsch ons onverschillig zijn. Aristoteles is geen kunstenaar, die in zijn werken zijne ziel voor ons uitgestort heeft. Slechts zijn denkvermogen is aan het woord, en alleen wat dat zegt is voor | |
[pagina 120]
| |
ons van belang. In zijne geschriften, - het eenige waarmede wij te doen hebben, - treft ons één zedelijk gebrek, een gebrek evenwel dat eerst ons als zoodanig voorkomt, en dat daarenboven in meerdere of mindere mate aan alle abstracte denkers eigen is. Aristoteles is harteloos, - nauwkeuriger gezegd, zijne theorie is het. Om het algemeene met één voorbeeld toe te lichten: Aristoteles heeft den gruwel der slavernij niet slechts aanvaard, maar op wijsgeerige gronden zoeken te verdedigen. Zóózeer is ook de voortreffelijkste mensch het kind van zijn tijd. Doch niet op het gebied van het zuivere denken. Het hoogst bereikbare daarin te bereiken schijnt onafhankelijk van elke maatschappelijke ontwikkeling, van alle moreele en physieke voortreffelijkheid. De hoogte, waartoe vooral de beide groote meesters van de wijsbegeerte der oudheid zijn opgevaren, is eenvoudig duizelingwekkend. Toegegeven dat zij op anderer schouders staan, blijft de bewondering der nakomelingschap hun even zeker gewaarborgd. Om hun beteekenis te meten is het onnoodig hunne stelsels doorgrond te hebben. Het is voldoende te hebben opgemerkt, dat Plato en Aristoteles, Aristoteles en Plato, beurtelings geheel het denkvermogen der Europeesche menschheid beheerscht hebben. Zij hebben het wakker geroepen, en geoefend, en gekneed als was in hunne handen. En nooit was hun macht grooter en hun werkkring vèrstrekkender, dan toen deze menschheid christelijk geworden was. Onder de gedenkwaardige lotswisselingen van hun beider leer is deze trek niet de minst gedenkwaardige. Ook dit is het, dat het nadenken der lateren zich telkens geprikkeld heeft gevoeld tusschen hen beiden een parallel te trekken. De vraag naar beider betrekkelijke grootheid is een ijdele vraag, geschikte bezigheid voor de kinderkamer. Maar niet van beteekenis ontbloot is de opmerking, dat van de twee titanen der antieke gedachte Plato verreweg de ontzagwekkendste schijnt. Geen geest is ooit met geweldiger adelaarsvlucht omhoog gestegen, geen heeft met grooter diepzinnigheid het bestaande in al zijn onvolkomenheden doorgrond. Ontevreden met den chaos der realiteit schiep hij zich een eigen wereld van ideaallogische volmaaktheid, waarvan het werkelijk bestaande hem slechts de flauwe, verbleekte afdruk dacht. Zijn machtige dichtergave bezielde voor hem de vormlooze abstractie en deed hem | |
[pagina 121]
| |
aanschouwen wat zijn denken als noodzakelijkheid eischte. Aristoteles daarentegen, in geen enkel opzicht dichter of fantast, verwierp alle schepping eener bloot gedroomde werkelijkheid. Hij nam als uitgangspunt de wereld van het inderdaad bestaande, als doel van zijn onderzoek de navorsching van het waarom der opgemerkte verschijnselen, en streefde er naar, gansch de oneindige verscheidenheid van het waarneembare in zijn geest samen te vatten, al diens openbaringen te doorgronden en zich van den samenhang van al wat is te doordringen. Nogmaals: wie zal uitmaken welk gezichtspunt grootscher was? ‘Aristoteles,’ zegt Goethe, ‘staat tot de wereld als een bouwmeester. Hij bakent een geweldig grondvlak af ter oprichting van zijn gebouw, brengt van alle zijden bouwstoffen te zamen, rangschikt ze, stapelt ze opeen en stijgt zoo in regelmatigen vorm als een pyramide in de hoogte, terwijl Plato, een obelisk, ja, een spitse vlam gelijk, den Hemel zoekt.’ Negen eeuwen te voren had Johannes Erigena ongeveer hetzelfde verklaard. Hij noemt Plato ‘den grootsten van de wijsgeeren der aarde,’ en Aristoteles ‘den scherpzinnigsten navorscher onder de Grieken van den verschillenden aard der dingen van de natuur.’ Dit laatste was het, wat de groote mannen der middeleeuwsche scholastiek, Albertus Magnus, Thomas van Aquinum, Duns Scotus, Roger Bacon, Occam, in de armen van den heidenschen wijsgeer van Stagirus voerde. Men had den Bijbel, genoeg voor het geloof, langzamerhand onvoldoende geacht voor het ontwakende denken en weten. Men wenschte de kerkleer, tot nog toe zaak van overtuiging, ook voor de nieuw optredende vierschaar van het bloot menschelijk verstand gerechtvaardigd. Men eischte daarenboven inlichting omtrent, een handleiding bij, die wetenschap waarover de Bijbel zwijgt en die nadrukkelijk van deze aarde is. Om raad en bijstand in beide deze opzichten wendde men zich tot Aristoteles, dien men eerst door de Arabische vertalingen en commentaren van Avicenna (+ 1031 n. Chr.) en Averroës (+ 1217 n. Chr.), - zooals de vergriekschte naamsvormen der beide oostersche wijsgeeren luiden, - vervolgens ook in de oorspronkelijke taal had leeren kennen, en wiens wetenschappelijke orakelen men thans met voorbeeldelooze inspanning bevraagde. Nooit, | |
[pagina 122]
| |
zelfs niet in de dagen zijner persoonlijke werkzaamheid, was Aristoteles met zoo onbegrensd gezag bekleed geweest. Hij werd gelezen, gecommentariëerd, in de universiteiten ten grondslag aller wetenschap gelegd, verkort, verlengd, vervormd. Zijn woord was wet. Zijn geschriften boogden op weinig minder dan canonische heiligheid. Zijn persoon gold met Johannes den Dooper als een der voorloopers van Christus. Een zijner uitspraken in twijfel te trekken heette ketterij. Niemand meer dan hij zelf zou zich er over verbaasd en geërgerd hebben, dat het eindresultaat zijner leer tengevolge had den vrijen vleugelslag van het wijsgeerig denken te verlammen, en dat de nachtmerrie zijner uitspraken elke ruimere opvatting, elke onafhankelijke overtuiging op wetenschappelijk gebied de keel toesnoerde. Zoo kwam het evenwel, het sterkst van de dertiende tot de vijftiende eeuw. Het heeft een reusachtige inspanning van velerhande krachten, het heeft een zeldzamen samenloop van gunstige omstandigheden vereischt, om dat ondragelijk geworden juk eindelijk af te schudden. De hervorming gaf zijdelings tot het bereiken ook van dit doel den vereischten stoot, en hielp met het gezag van Rome dat van den onwillekeurigen medestander der Roomsche kerkleer verwerpen. Eerst in de zestiende eeuw was de zege bevochten, en nog geruimen tijd daarna gold Aristoteles als het inbegrip van bekrompen spitsvondigheid, als de verpersoonlijking van doodsch formalisme, als de vorst der duisternis, na wiens eindelijken ondergang eerst het licht was geworden voor den menschelijken geest. Dat dit het gevoelen werd van de voorgangers op het pad van verlichting en ontwikkeling is wel het zonderlingste in geheel deze zonderlinge opkomst en val. De coryphaeën der middeleeuwen hadden in Aristoteles voornamelijk den wijsgeer gewaardeerd, die met onvergelijkelijke scherpzinnigheid de wetten van het menschelijk denken opgespoord, tot een welsluitend stelsel vereenigd, en de grenzen er van voor altijd - naar men waande - afgebakend had. Doch alleen geleid door hun behoefte aan een wetsteen voor hunne bij voorkeur dialectische geestesrichting, en aan een betrouwbaren gids in de doolhoven der menschelijke redeneering, gedreven daarenboven door een instinctmatige behoefte aan een gezaghebbenden naam tot schild voor hun niet altijd even orthodoxe bespiegelingen, | |
[pagina 123]
| |
hadden zij slechts ééne zijde zijner bij uitstek veelzijdige werkzaamheid in het oog gevat, deze met de gewone buitensporigheid van leerlingen overdreven, en haar ten slotte juist bij de vooruitstrevendste denkers eener minder gebonden eeuw in minachting gebracht. Inderdaad was Aristoteles niets minder dan een onbuigzame dogmaticus. Hij mocht leeren dat de ideale wetenschap die is, welke uit enkele eeuwige grondwaarheden de oneindige wereld der verschijnselen opbouwt en verklaart, daarnevens erkende hij dat het menschelijk denken genoodzaakt is den omgekeerden weg inteslaan en van het bijzondere opteklimmen tot het algemeene. Voor zelfs de vluchtigste uiteenzetting der Aristotelische wijsbegeerte is hier geene plaats, doch reeds deze ééne opmerking volstaat om te doen inzien, dat de grondslag zelve zijner theorie hem dwong aan de concrete werkelijkheid niet achteloos voorbijtegaan. Zoo werd hij niet slechts de stichter der peripatetische school van wijsbegeerte, maar tevens de grondlegger van alle methodisch, langs empirischen weg verworven weten bij de Grieken. Hij zag in, dat het waarom waarnaar hij zocht voor ons menschen alleen bereikbaar is na zooveel mogelijk volledige kennisneming van het werkelijk op aarde bestaande. Zijn schriftelijke nalatenschap, omvangrijk als ze tot ons is gekomen, reikt niet toe om ons deze zijne werkzaamheid op ervaringsgebied in alle bijzonderheden voor oogen te stellen. Zeer veel van wat hij deels in meer populairen deels in streng wetenschappelijken vorm geschreven heeft, is op den titel na verloren gegaan. Maar zooveel weten we, dat hij niet slechts de ontleder was van het menschelijke denkapparaat, niet slechts de navorscher van de grondslagen der welsprekendheid en dramatische poëzie, maar tevens direct de grondlegger der wetenschappelijke dierkunde, indirect der wetenschappelijke botanie. Dat hij het was, die uit de waarnemingen der voorgeslachten omtrent geologie en meteorologie een, zij het ook in later tijd onvoldoend gebleken stelsel had trachten te vormen. Dat hij wederom het was, die in de acht boeken zijner PoliticaGa naar voetnoot1) naar de wijsgeerige grondslagen van het staatswezen zocht | |
[pagina 124]
| |
voor zooverre hij het voornamelijk op Griekschen bodem had leeren kennen, en naar het recht van bestaan, naar de behoorlijke inrichting, en de betrekkelijke waarde der inderdaad aanwezige staatsvormen. En om ook in dezen aangaande de werkelijkheid zoo volledig en veelzijdig mogelijk ingelicht te zijn, ontwierp hij, naar het getuigenis van een aantal berichtgevers uit de oudheid, een korte beschrijving der feitelijk in zwang geweest zijnde staatsregelingen - Politeiai - van niet minder dan honderd-acht-en-vijftig grootendeels Grieksche staten en staatjes. Vooraan in de breede lijst, waarschijnlijk de uitvoerigste en ongetwijfeld de gewichtigste, stond de geschiedenis der Atheensche staatsvormen en staatsinstellingen, - de Athênaiôn Politeia. Zoowel deze als die der 157 andere staten werd tot op dit jaar als verloren beschouwd. Van enkele kende men de titels, van enkele de rangorde die zij eenmaal in de reeks besloegen - wij weten dat de Atheensche de eerste was in de rij, die van Ithaca de twee-en-veertigste, - en aanhalingen en fragmenten bij latere schrijvers, vooral grammatici, ontbraken niet geheel. Vergelijkenderwijze het best bekend was reeds tot dusverre de Politeia der Atheners. Plutarchus, Pollux, Harpocration, Photius en meer jongeren hadden er zich herhaaldelijk op beroepen, een en andermaal ook enkele zinsneden er uit aangehaald. Niet voldoende om ons een helder inzicht in den omvang van het werk te verschaffen, maar juist genoeg om zich van het verlorene een tamelijk idealistisch gekleurde voorstelling te maken. De Latijnsche verzuchting van Neumann, die in 1827 de bestaande fragmenten systematisch geordend uitgaf: ‘helaas, verloren is voor immer dat voortreffelijke werk, tenzij het wellicht uit het een of andere palimpsest eenmaal opgedolven wordt’, - deze elegische klacht was waarlijk niet bloot aan de borst der onbevredigde verzamelzucht ontvaren. Ze vloeide voort uit een algemeen erkend gem is en uit een naar men gelooven mocht gerechtvaardigde verwachting. Hoe geheel anders zou onze kennis der Atheensche geschiedenis er uitzien, indien we te rade konden gaan met de volledige inlichtingen van een man als Aristoteles, zoo scherpzinnig, zoo zaakkundig, zoo onbevooroordeeld! Want, gewichtig als in het geheel der Grieksche geschiedenissen die van Attica is, betrekkelijk volledig als ons | |
[pagina 125]
| |
zijne litteratuur bewaard is gebleven, onze kennis der lotgevallen van den belangwekkendsten staat van Hellas, zoowel van het uiterlijk verloop zijner zaken als van zijn staatkundige lotswisselingen, is slechts uitermate beperkt. Een dergelijke uitspraak klinkt alleen bevreemdend in de ooren van hen, die zich geschiedenis liefst denken als een zoo beknopt mogelijk lijstje van jaartallen, regeeringen en veldslagen, en die een werk als de twaalf deelen van Grote's History of Greece een bijkans niet te doorworstelen leestaak achten. Doch klaagt niet dezelfde Grote op meer dan ééne plaats over de onvolledigheid van ons weten, waar het geldt levende gestalten naar waarheid uit den afgrond van het verledene te doen oprijzen en de duizendjarige geraamten opnieuw met vleesch en bloed te bekleeden?Ga naar voetnoot1) Slechts omtrent enkele tijdvakken, als de eerste twintig jaren van den Peloponesischen oorlog, geeft ons Thucydides in hun samenhang volkomen verstaanbare berichten, en toch - hoe gaarne zouden wij ons in staat zien gesteld, zelfs die berichten aan de voorstelling van andere zegslieden van gelijke beteekenis te toetsen! Wat zouden wij het op prijs stellen, het bij hem ontbrekende of al te vluchtig aangestipte van elders aantevullen of uittebreiden! Aangaande den worstelstrijd tegen Xerxes licht Herodotus ons in, maar onze dankbaarheid geldt niets minder dan het pragmatische zijner mededeelingen. Over het onbevredigende van Xenophon's Hellenica, welk werk de lotgevallen der staten van eigenlijk Hellas gedurende de halve eeuw van 410 v. Chr. tot den slag van Mantinea (362 v. Chr.) behandelt, is ten allen tijde onder de geschiedvorschers maar ééne stem geweest. Voor de rest zijn wij tot zeer afgeleide, zeer onkritische, zeer weinig rijkelijk stroomende bronnen aangewezen. Wij hebben ons heil te zoeken bij de levensbeschrijvingen van Plutarchus, bij de magere excerpten van Diodorus Siculus, en, waar ook deze ons begeven, bij de onsamenhangende uitlatingen van grammatici, scholiasten en woordenboekmakers. Van Diyllus, Philistus, Theophrastus, Theopompus, van de gedenkschriften van Ion van Chios, den tijdgenoot van Pericles, van de talrijke oudere biografen van | |
[pagina 126]
| |
beroemdheden op het gebied van kunst en wetenschap, van de zoogenaamde Atthiden-schrijvers, Clidemus, Demon, Ister, Phanodemus, Androtion, Philochorus, die de topografie, de gebruiken, de instellingen, geheel het inwendige leven van Attica met meer of minder uitvoerigheid hadden behandeld, - van deze allen weten wij niet veel meer dan dat zij eenmaal bestaan hebben. Is het toeval ons eens bijzonder gunstig geweest, dan kunnen wij van heinde en verre een tiental bladzijden fragmenten bijeenschrapen, waaruit de bewonderenswaardige vindingrijkheid vooral der Germaansche philologen nog altijd een tamelijk toonbaar geheel heeft weten samentestellen. Een geheel met dat al, de wrakheid van welks grondslagen allerminst voor de bouwmeesters zelven een geheim is, en waarvan het getimmerte voor het grootste deel uit niet onmogelijke mogelijkheden is opgetrokken. Konden ze anders? Wat is onze gansche voorraad bouwstoffen voor de Grieksche geschiedenis in vergelijking van den bijkans verbijsterenden overvloed der in bonte verscheidenheid voorhandene berichten, waaruit wij onze kennis der moderne en zelfs van eenige tijdperken der middeleeuwsche geschiedenis putten? Wat bieden al onze gegevens te zamen, om van de in een zoo bewegelijke democratie als de Atheensche ons telkens te gemoet tredende nieuwe namen iets meer dan de namen te leeren kennen? Wat, om de toespelingen der comici en de beweringen der redenaars tot hun juiste waarde terugtebrengen? Bij ontstentenis van andere doen deze laatsten vaak zelf als bronnen dienst. Niet gunstiger staat het geschapen met de geschiedenis der staatsinstellingen. Aangaande dit onderwerp zijn de oude historieschrijvers al bijzonder weinig mededeelzaam. Voor hen bepaalt zich de geschiedenis van een volk bijna uitsluitend tot de rol die het tegenover andere volken speelt, en tot de lotswisselingen zijner macht in deze doorgaans onafgebroken worsteling. Trekt daarnevens iets anders de aandacht, zooals inderdaad bij Herodotus het geval is, dan zijn dit bodem en klimaat, vreemdsoortige voortbrengselen en vreemdsoortige gebruiken - van niet-Hellenen. Thucydides alleen, staatsman als hij is, verwaardigt zich nu en dan ook van de Atheensche constitutie melding te maken, te schaars en onstelselmatig evenwel en doorgaans slechts wanneer hij een gewelddadige wijziging er van te berichten heeft, De volhardende ijver der moderne geleerden, der Duitsche | |
[pagina 127]
| |
bovenaan, heeft beproefd te geven wat de Grieksche oudheid zelve ons onthouden had. Geen gouddelver kan met hartstochtelijker inspanning naar edele metalen zoeken, dan de oudheidkundigen dezer eeuw naar de overblijfselen op brons en steen, naar wetten, volksbesluiten (psephismata), staatsrekeningen, lijsten, grafschriften hebben gevorscht, die nog bij duizenden en duizenden in den herbergzamen schoot dezer voormalige kweekplaats eener voorbijgegane beschaving bedolven lagen. Voor het meerendeel was dat alles beschadigd en verminkt. Doch met ongeloofelijke scherpzinnigheid heeft men gepoogd, met behulp dezer stomme en grootendeels onvolledige getuigen, zich een beeld te vormen van de regeering, de financiën, het krijgs-, zee- en rechtswezen, het huiselijk en godsdienstig leven, de kunst en industrie, van het gansche maatschappelijk verkeer in zijn bonte verscheidenheid van althans één Helleenschen stam, van den Attischen. Inderdaad is over menig punt verrassend licht opgegaan. Maar wat de fragmentaire monumenten niet kunnen openbaren, is de samenhang der verschijnselen, is de wording, de werking, het leven. Stellen we ons voor, dat na eenige duizenden jaren niets dan ettelijke bladzijden onzer grondwetten, onsamenhangende deelen onzer staatsbladen, verspreide stukken der Nederlandsche en Indische staatsrekeningen aan een algeheelen ondergang ontkomen waren. Zou iemand kans zien, met dergelijke gebrekkige en ongelijksoortige hulpmiddelen een bevredigende geschiedenis onzer parlementaire ontwikkeling tot stand te brengen? Toch heeft er ook over dit onderwerp eenmaal een vrij uitgebreide litteratuur bestaan. Maar de fortuin is ons hierin niet gunstig geweest. ‘Die Erzeugnisse der antiken Literatur über die Verfassung, Gesetzgebung und Einrichtungen des Staats Athen sind bis auf etliche höchst seichte Fragmente und höchst armselige Berufungen untergegangen,’ zegt Julius Schwarcz zonder eenige overdrijving. Eenmaal bezat men de reeds gemelde Atthiden-schrijvers, onder welke vooral Philochorus geroemd werd om zijn nauwgezette, veelzijdige zaakkennis. Men bezat politieke geschiften van Stesimbrotus van Thasos, van Critias, den leider der zoogenaamde dertig tyrannen, van Idomeneus van Lampsakos, van Demetrius van Phaleron, zelf in den Macedonischen tijd tien jaren lang (317-307 v. Chr.) regent (epimelêtês) van Athene; daarna de verzameling van officieele | |
[pagina 128]
| |
documenten door Craterus, geleerde verhandelingen van Telephanes, van Telephus van Pergamum, van den reiziger Polemo, van Asclepiades van Myrlea, tegen wien weer Didymus van Alexandrië schreef, de vruchtbaarste polyhistor dien Griekenland ooit voortbracht, en nog tientallen anderen. Thans is onze eenige schat de zoo goed mogelijk aaneengehechte brokstukken eener giftige diatribe tegen de Atheensche democratie, onder de geschriften van Xenophon opgenomen, maar door de Duitsche geleerden aan een onbekenden ouderen auteur, tijdgenoot van den Peloponesischen oorlog, toegeschreven. Al de rest is op luttele overblijfselen na verdwenen. En wat men dieper dan al het overige betreurde, ook het werk van Aristoteles over den staat van Athene, waarop zoovele lateren zich telkens beriepen, werd als geheel verloren geacht, totdat de Times van Januari dezes jaars de herleving van het bijna volledige geschrift verkondigde. Dit alles behoort men in het oog te houden, om de blijde verrassing te begrijpen, waarmede het bericht der ontdekking de gemoederen der gezamenlijke philologen van Europa voor een wijle heeft vervuld. | |
II.Ja, de jubel was groot en algemeen. Zoo iets de ongewone nieuwsgierigheid en belangstelling van het beschaafde publiek behoefde te verontschuldigen, het zou de verrukking der vakmannen zijn. Het bescheidenst had zich de uitgever zelve uitgelaten. ‘Smaken zullen verschillen omtrent de wenschelijkheid dat misschien eenig ander verloren werk der Grieksche letteren liever dan dit tot ons teruggekeerd ware.’ Doch de Fransche geleerden begroetten met enkele fijn gestileerde uitdrukkingen de gewichtige vondst. Uitbundiger naar den aard des volks uitten zich de vreugdekreten der Duitsche vakmannen. ‘Der geschichtlichen Alterthumswissenschaft ist ein unermessliches, ungeahntes Heil wiederfahren.’ ‘Waar zulk eene zon opgaat’, zegt Diels ‘daar verstuiven de duizenden historische hypothesen als vledermuizen.’ Niet anders drukt zich Friedrich Blass uit. ‘Ons geschrift,’ verzekert hij, ‘is bestemd om licht te doen opgaan over veel wat duister was, om hypothesen weg te vagen en weten in de plaats van vermoedens te stellen, in bewonderenswaardige en onverwachte mate.’ | |
[pagina 129]
| |
Laat ons het veel bewonderde geschrift eens nader bezien. Bij den eersten aanblik is het duidelijk, dat de inhoud in twee afdeelingen vervalt, een historisch en een systematisch deel. De groote belangstelling der vakmannen gold en geldt, ten onrechte mijns inziens, bij voorkeur de eerste, historische helft. Wat heeft deze ons te melden? De aanhef van het werk ontbreekt. Evenzoo het overzicht van den toestand van Athene onder zijn mythische of half historische koningen, de langzame vereeniging van het verbrokkelde landje tot een geheel, het geleidelijk verdwijnen der koninklijke waardigheid, - een gewoon verschijnsel in alle Helleensche staatjes, - en hare aanvankelijke vervanging door de heerschappij der Eupatriden, de adellijke geslachten die hun oorsprong van goden afleidden. Terloops vernemen wij een voorstelling van dezen ommekeer, die in geloofwaardigheid boven de gangbare uitmunt. De troon bleef in het huis van Codrus, de dignitaris behield den koninklijken titel, behield zijn waardigheid levenslang, doch telkenmale wanneer een voorganger gestorven was schijnt door de almachtige aristocratie, in den raad op den Areopagus vereenigd, de opvolger uit de familie der Codriden gekozen te zijn. Tegelijk werden nevens den koning en tot beperking zijner macht twee nieuwe overheden gesteld: de Polemarch en de Archon. Van de woelingen dezer tijden weten we niets. Dat er woelingen waren is ontwijfelbaar, daar zeker niet zonder tegenstand in 752 v. Chr. een verdere wijziging haar beslag kreeg, daarin bestaande, dat het levenslange koningschap geheel werd afgeschaft, dat de Archon, - aanvankelijk uit een bepaalde familie, daarna uit alle eupatridische huizen voor een tijdvak van tien jaren gekozen, - thans de eerste plaats in de regeering bekleedde, en eerst na hem de koning (basileus) kwam, vervolgens (in 682 v. Chr.) zelfs het archontaat, thans over negen personen verdeeld, een jaarlijks wisselende magistratuur werd, zoodat in werkelijkheid alle bestuursmacht berustte bij den Areopagus, die de verschillende overheden aanwees en zelve de telken jare aftredende archonten in zijn midden opnam. Zoo gingen eeuwen voorbij, die wel wijzigingen in den heerschenden stand der eupatriden teweeg brachten, maar waarschijnlijk slechts voordurend knellender wordende onderdrukking en financieelen nood voor de massa der bevolking. Even- | |
[pagina 130]
| |
als te Rome schijnt te Athene een eeuwenlange strijd tusschen een heerschenden en vermogenden adel en een zoo goed als rechtelooze volksmenigte bestaan te hebben. Evenals te Rome werd bij wanbetaling de schuldenaar en zijn huisgezin tijdelijk slaven (nexi) van den geldschieter. Met de onderdrukking van den opstand van Cylon, die ongeveer 630 v. Chr. door middel der ontevreden volksklasse de tyrannis hoopte te bemachtigen, begint voor ons Aristoteles' geschrift. Kort resumeert hij wat reeds bekend was: dat de opstand mislukte, Cylon zelf ontkwam, de adellijke geslachten, het machtige huis der Alcmeoniden vooraan, zich aan zijn volgelingen vergrepen en daardoor op zich en het volk een bloedschuld laadden, waarvan eerst later Epimenides van Creta naar het bijgeloof van dien tijd den staat kwam reinigen. Oproerige bewegingen hielden aan, totdat de eupatriden omstreeks 624 v. Chr. er in toestemden dat er een geschreven wetgeving zou komen, en dat Draco, van wien wij nog altijd niets dan den naam weten, met de redactie daarvan zou worden belast. Eene uiteenzetting van de ‘wetgeving’ van Draco volgt, zóó wonderlijk dat ze alle daaromtrent tot nog toe gangbare voorstellingen, omverwerpt, en waarop het geraden zal zijn later terug te komen. Het beoogde doel mislukte. De troebelen bleven voortduren, de nooden der volksklasse bleken niet gelenigd, de bezittingen van het landje gingen aan zijn vijanden verloren, zoodat de partijen, waarschijnlijk voor een algeheele ontbinding van het staatsverband beducht, ‘gemeenschappelijk tot hun bemiddelaar en bestuurder Solon kozen.’ Solon gaf inderdaad een uitgewerkte constitutie, waarvan een aantal bepalingen worden vermeld, - met gebruikmaking niet het minst van aanzienlijke fragmenten uit Solon's gedichten. De schuldenlast werd gedelgd door wat de wetgever zelve Seisachtheia (afschudding van den last) heette, de politieke bevoegdheid door verdeeling van het gansche volk in vier vermogensklassen, in plaats van gelijk tot dusverre aan den geboorteadel, aan het grondbezit vastgekoppeld, en daarenboven een groot aantal zeer in bijzonderheden afdalende voorschriften gegeven, die zelfs diep in het dagelijksche leven der burgerij ingrepen, maar waaromtrent onze kennis door de nieuwe bron niet noemenswaard uitgebreid wordt. Ook deze wetgeving bracht den staat geen rust. Opnieuw | |
[pagina 131]
| |
volgden beroeringen, daaronder de tot nog toe onbekende poging van den eersten archon Damasias om te doen wat Solon beneden zich geacht had, en onder begunstiging van den ontredderden toestand des lands het dien regeeringsvorm optedringen, welken het Grieksche gemoed van allen het sterkst verafschuwde, de tyrannis (582/81 v. Chr.). De poging werd verijdeld, maar de onbehagelijke stand van zaken bleef. Allerlei verschillende combinatiën werden beproefd, zoowel van regeering als van partijvorming, totdat ten slotte aan Pisistratus gelukte wat tot op hem aan geen partijhoofd gelukt was, het vestigen van een algemeen erkend, krachtig despotisme, dat - niet zonder tusschenpoozen evenwel - een halve eeuw overeind stond, na den dood van den stichter onbetwist overging op zijne zonen, en slechts met behulp eener vreemde macht ten slotte kon worden omvergeworpen. Ook onze kennis van de Pisistratische heerschappij vindt in de nieuw ontdekte Politeia - laat ik kortheidshalve het boek zoo mogen noemen - geen noemenswaarde vermeerdering. Slechts zien we uit medegedeelde anecdoten bevestigd wat we alweer van elders wisten: dat later nog bij de lagere volksklasse de regeering der Pisistratiden als een gouden eeuw gold. Na hun val ontbrandde de strijd onder de adellijke huizen om den voorrang met vernieuwde woede. Tegenover elkander stonden vooraan Isagoras en Clisthenes. De laatste, geleid door het voorbeeld der Pisistratiden en van zijn eigen grootvader, die zelve heer van Sicyon geweest was, wist wat hem te doen stond om eigen macht te grondvesten. Hij sloot zich zoo nauw mogelijk bij de belangen en wenschen der volksmenigte aan. Na de gewelddadige onderdrukking van de door Sparta gesteunde partij zijns tegenstanders werd de wel telkens naar de tijdsomstandigheden gewijzigde, maar nooit officiëel afgeschafte staatsregeling van Solon thans in veel democratischer geest hervormd. In stede der oude vier, met allerlei godsdienstige en mythische herinneringen samenhangende locale stammen (phylen) riep hij er tien nieuwe met bijbehoorende onderverdeelingen in het leven, die bestemd waren in de allereerste plaats het aloude stamverband met zijn overwicht der landelijke aristocratie te breken. Daarnevens trad een geheel andere samenstelling van den raad (de boulê), die van vier- op vijfhonderd naar de nieuwe indeeling gekozen leden gebracht werd, | |
[pagina 132]
| |
kwam de eigenaardige instelling van het ostracisme, oorspronkelijk tegen de familieleden en aanhangers der verdreven tyrannen bestemd, later een gevaarlijk wapen in de handen van elke staatkundige part ij, kwam eindelijk de directe keuze der archonten en verdere hoogere overheden door de volksvergadering. ‘Door deze maatregelen’, zegt Aristoteles ‘werd de staatsvorm veel democratischer dan onder Solon het geval was geweest.’ Er volgde een tijdvak van betrekkelijke rust en van in- en uitwendige ontwikkeling. De storm der Perzische oorlogen, die boven alles de vernietiging van Athene beoogde, had de tegenovergestelde uitwerking. Athene, tot dusverre zonder veel gewicht in het geheel der Grieksche stammen en staten, trad plotseling op den voorgrond. Want vooral Athene was het geweest dat met zijn eigen grondgebied het gansche stamland en het hellenisme van den aanrollenden stortvloed der Aziatische overheersching gered had. De eerwaardige raad van den Areopagus was daarbij voorgegaan, doch evenals de opofferende toewijding en de beslissende daad het werk geweest waren van de burgerij, zoo waren de geestkracht en het zelfgevoel der menigte op ongekende wijze toegenomen. Het is het plotseling maar kort opbloeiende heldentijdvak der Pallasstad, dat van haar eensklaps optreden, eerst als hoofd van een machtigen zeebond, weldra als beheerscheresse van een naar verhouding uitgestrekt eilandenrijk. Het is de tijd van Athene's groote mannen, op wie in latere dagen door dichters en redenaars met onhistorische bewondering werd teruggezien, die van de legendarische heldenfiguren der ‘Marathonstrijders’ en hun onmiddellijke opvolgers. Het is daarnevens de tijd van den steeds beslister wasdom der democratische beginselen. Volgens de nieuwe bron is zelfs de conservatiefste der toenmalige staatslieden, Aristides, werkzaam geweest voor de uitbreiding der volksmacht. Na hem gingen in gelijke richting en onder aanhoudenden politieken strijd Themistocles, Ephialtes, Pericles voort en verder. De beslissende stap in die richting was de algeheele opheffing der staatkundige macht van den Areopagus, wien uit eerbied voor heilige oude overleveringen althans een beperkte rechterlijke bevoegdheid, voornamelijk in zaken van moord, werd gelaten. Sedert 462 v. Chr. is Koning Demos onbeperkt heer en meester in zijn eigen huis. Hij bleef het tot op 411 v. Chr. Veertig jaren lang onder de tegelijk schitterende en behoedzame leiding van Pericles, na | |
[pagina 133]
| |
zijn dood onder volksleiders van mindere bekwaamheid en onaanzienlijker afkomst, mannen als Cleon en Cleophon. De rampen door dergelijke mannen over den staat gebracht, de nog grootere onheilen van den Peloponnesischen oorlog, dien broederkrijg die Griekenlands merg verteerde, in nog erger mate dan in latere eeuwen de dertigjarige het Duitschland deed, de verpletterende nederlaag op Sicilië geleden bovenal, hadden de gaandeweg van allen staatkundigen invloed beroofde en iu duistere eedgenootschappen of clubs - hetairieën - voortwroetende aanzienlijken en vermogenden tot het wagen van een staatsgreep aangemoedigd, waarbij zich als altijd allerhande ontevredenen en politieke plannenmakers aansloten. Onder den druk van een voorloopig schrikbewind, dat als een veemgericht te werk ging, werd een volkomen ommekeer der staatsregeling in gematigd aristocratischen geest doorgedreven. De beweging was begunstigd door de afwezigheid van het zeer democratisch gezinde scheepsvolk voor Samos, en zoo trad op de puinhoopen der oude constitutie een tamelijk ingewikkelde regeeringsvorm te voorschijn, waarvan een raad van Vierhonderd, in welken Antiphon, Pisander, Phrynichus en Theramenes de het meest op den voorgrond tredende persoonlijkheden waren, hoofd en middelpunt was. Vier maanden later was dit zwakke bewind omvergeworpen. Oneenigheden in eigen boezem, gepaard met oorlogsrampen die het niet had kunnen verhoeden, sloopten het nog voor het recht opgetreden was. Na een schaduwachtigen tusschenvorm, waarbij de souvereiniteit bij een lichaam van vijf duizend gewapende burgers zou berusten, keerde - we weten niet onder welke omstandigheden - de zuivere democratie tot haar voormalig overwicht terug. Niet ten voordeele van het algemeen belang, - althans volgens Aristoteles' inzicht. De herstelde democratie beging, zegt hij, weldra een misdaad en een fout. Een misdaad, door het onwettig veroordeelen der veldheeren, die den slag bij de Arginusische eilanden gewonnen maar de daarbij verdronkenen niet begraven hadden. Een fout, door kort daarop aannemelijke vredesvoorwaarden der Spartanen op aansporing van Cleophon van de hand te wijzen. Een jaar later (405 v. Chr.) maakte de nederlaag bij Aegos Potamos en het daarop gevolgde beleg van Athene door Lysander voor altijd een einde aan de Attische hegemonie, voor een tijd ook | |
[pagina 134]
| |
aan de Attische democratie. De bloedige aristocratie der zoogenaamde dertig tyrannen werd aan het uitgeputte volk door de dubbelzinnige houding van Theramenes, door het geheime drijven der aanzienlijken en de gebiedende stem van den Laconischen overwinnaar opgedrongen. Een jaar van zelfs in Griekenland ongewoon bloeddorstige vervolging, te vergelijken met de heerschappij der Terreur in Frankrijk, brak thans aan. Doodvonnissen, eerst na een schijnproces, daarna eenvoudig langs administratieven weg, volgden elkander met ongekende snelheid en in ongehoorde menigte op. Gegoedheid was een voldoende grond voor aanhouding, en - evenals in Frankrijk - de aangehoudene wist dat zijn laatste uur geslagen was. Zelfs de metoeci (de vrije niet-burgers) waren niet meer veilig. Zoo woedde het despotische bewind, totdat de machthebbers onderling in oneenigheid geraakten. Er ontstond een open botsing tusschen Theramenes, wien, hoe beginselloos hij ook was, het eeuwige doellooze bloedvergieten tegen de borst stuitte, en den talentvollen geweldenaar Critias, die cynisch verkondigde dat in tijden van omwenteling er bloed en steeds meer bloed behoorde te vloeien. Theramenes viel, gelijk vele eeuwen na hem Danton viel, als offer der door hem zelf ontketende booze geesten. Ook ditmaal echter regeerden - naar de oude volksspreuk - de strenge heeren niet lang. Het gelukte den warmen democraat Thrasybulus een vast punt in het Noorden te bezetten, zich na eenige voorspoedige gevechten in den Piraeeus te nestelen, en in een daarop gevolgden slag de hoofden der Dertig te doen sneuvelen. De overigen werden afgezet en een nieuw college van tien mannen gekozen, dat evenwel in de voetstappen der Dertig trad en den strijd tegen de democratisch gezinden binnen en buiten de stad voortzette. Doch de meerderheid der bevolking had genoeg van den burgerkrijg, en wie kon was naar den Piraeeus en naar het kamp der patriotten uitgeweken. Toen werd een nieuwe commissie van tien aangesteld, en deze slaagde met den Spartaanschen koning Pausanias en tien Lacedaemonische commissarissen er in, een aannemelijken vrede tusschen de beide staatspartijen tot stand te brengen, welks voorwaarden door Aristoteles in den breede worden medegedeeld. Aan de overgeblevenen der Dertig en der gelijkgezinde Tien werd met hun aanhang het stadje Eleusis ingeruimd, den overigen door Archinus een vèrstrekkende | |
[pagina 135]
| |
amnestie gewaarborgd, en nadat twee jaren daarna ook de mannen van Eleusis in het gemeenschappelijke staatsverband waren teruggekeerd, en de aloude democratie met enkele noodzakelijk gebleken wijzigingen opnieuw was gevestigd, kon men het nog ten tijde van Aristoteles er voor houden dat de reeks van omwentelingen te Athene voor goed afgesloten was. ‘Het volk stelde voor zich toenmaals den nog thans bestaanden staatsvorm vast.’ Het was na het mythische koningschap, door Aristoteles als den grondvorm der verschillende Atheensche ‘constitutiën’ aangenomen, de elfde wijziging, waarmede hij zijn schets besloot. Dat het toch niet de laatste zou zijn, dat kort na zijn overlijden het Atheensche staatsbestuur opnieuw nog met allerlei wederwaardigheden te kampen zou hebben alvorens ten slotte in het Romeinsche wereldrijk op te gaan, kon Aristoteles bezwaarlijk vermoeden. Ook indien hij het had kunnen weten, zou hij waarschijnlijk kort verwijld hebben bij die van buiten af opgedrongen ‘hervormingen’, en ten spoedigste zijn overgegaan tot zijn tweede of systematisch gedeelte: de gedetailleerde beschrijving der ten zijnen tijde in Athene nog heerschende staats- en rechtsinstellingen. Ongelukkig is deze afdeeling, mijns bedunkens gewichtiger dan de voorafgegane historische schets, in den papyrus veel onvollediger bewaard gebleven. Zooveel zien we evenwel, dat na een korte opgave van de wijze waarop de jeugdige Athener, ten einde mettertijd zijn volle burgerrechten te kunnen uitoefenen, in het staatsverband behoorde te worden opgenomen, de uiteenzetting volgt van de functiën der volksvergadering (ekklêsia), van den raad (boulê), van de overheden en de rechtbanken. De heer Kenyon, wiens doorzicht en objectiviteit zijn groote gaven voor ontcijfering en zijn ongemeen schrijverstalent ten volle evenaren, heeft met zeldzame onpartijdigheid op eene leemte van het door hem uitgegeven geschrift zelve den vinger gelegd. ‘Wat wij door de gansche verhandeling heen,’ zegt hij, ‘en bijzonderlijk in het tweede deel ervan missen, is elke bespreking van den geest en de grondbeginselen der Atheensche constitutie.’ Een ieder, die het nieuw ontdekte werk met onbevangen blik beschouwt en zich niet reeds wegens den naam des schrijvers tot onvoorwaardelijk bewonderen verplicht acht, zal deze grief van den uitgever beamen. Hij zelf is geneigd alle schuld van de | |
[pagina 136]
| |
schouders des auteurs af en op zijn plan te wentelen. De Politieën, waarvan de thans hervondene er een is, waren - zegt hij - slechts bestemd een reusachtige verzameling van feiten te geven. De daaruit te trekken en daarmede toetelichten beginselen en algemeene gezichtspunten bleven aan het wijsgeerige geschrift der acht boeken Politica voorbehouden. Doch met het aannemen dezer verzachtende omstandigheid dunkt mij de auteur der Athénaiôn Politeia niet vrijgesproken. Ook al verboden het gezond verstand, de omvang van het ontdekte, en de wetenschap dat de ouden aan geschiedenis minder ideale eischen stelden dan wij, ons a priori aan een wijsgeerigrechterlijke behandeling te denken, welke - laat ons zeggen - die van Hallam's Constitutional History of England nabijkomt, toch hadden we recht van Aristoteles' wereldroem meer en beter te verwachten dan ons thans in zijn naam geboden wordt. Er ligt een gemakkelijker waar te nemen dan te beschrijven waas van kleingeestigheid over de gansche studie verbreid. De belangwekkende stof is niet belangwekkend behandeld. Een wijsgeerig plan, een leidende gedachte ontbreekt. Al te vaak nemen onbeduidende anecdoten de plaats in van in een Verfassungsgeschichte onmisbare technische bijzonderheden. Een en andermaal wordt tegen Herodotus en Thucydides in 't voorbijgaan gepolemiseerd, eens zelfs Herodotus met name genoemd - om in een voor de constitutioneele en iedere geschiedenis volmaakt onverschillig detail naast zijn bericht een afwijkend te plaatsen. Trots deze nauwkeurigheid in het kleine, zijn de ingevlochten anecdoten doorgaans slecht verteld, eenmaal zelfs is er eene verkeerd begrepen. Staatsstukken worden noch verkort noch volledig medegedeeld op één na, en ook dit eene bewijst mede de thans te berde gebrachte grief tegen het werk, die van een averechtsch inzicht in hetgeen gewichtig is en hetgeen niet. Het bedoelde document is het verdrag, krachtens hetwelk in 403 v. Chr. de zegevierende democraten aan de overblijfselen van den aanhang der Dertig Eleusis als afzonderlijke woonplaats inruimden, waardoor slechts een geheel voorbijgaande toestand geschapen werd die drie jaren later reeds ongemerkt verdwenen was. In plaats van aanhalingen uit de wetten van Solon, die ten tijde van Aristoteles nog bereikbaar waren, gelijk na hem Didymus, tijdgenoot van Augustus, er gebruik van heeft gemaakt, ontvangen wij op zichzelf | |
[pagina 137]
| |
hoogelijk te waardeeren fragmenten uit Solon's gedichten. In plaats van een helderder inzicht in de leidende mannen en de bewegende krachten der Atheensche democratie, schenkt men ons voor het meerendeel oud nieuws, uit de voorlang bekende bronnen geput, opnieuw gebotteld, maar zóó dat doorgaans alle aroma zich vervluchtigd heeft. Want ook in den vorm zie ik weinig te loven. De heeren Kaibel en Von Wilamowitz verklaren in het voorwoord hunner zoo even verschenen uitgave, dat zij met bijzonder groot genot het nieuw ontdekte boek gelezen hebben. Vóór hen hadden andere Duitsche geleerden, mannen van beteekenis, hetzelfde verklaard. Met bewondering had Blass in het geschrift isokrateischen rhythmus ontdekt. Met niet minder weldadig aandoende verrassing had Diels waargenomen, ‘dat Aristoteles zoo schoon afgerond, zoo wel geordend, zoo voornaam eenvoudig in een slechts voor een engen kring bestemd werk geschreven heeft.’ Over smaak valt niet te twisten, en zoo zullen de heeren Von Wilamowitz en Kaibel, Blass en Diels het mij wellicht ten goede houden, wanneer ik in alle bescheidenheid verklaar dat mijn indruk een geheel andere is. Omtrent den isokrateischen rhythmus laat zich hier niet wel redetwisten. Maar aangenomen dat deze geheel uiterlijke stilistische eigenaardigheid in de voor ons liggende verhandeling onwederlegbaar aanwezig ware, zou zij alleen volstaan om het werk tot een kunstwerk te stempelen? Dit geschrift een kunstwerk? Op grond van welke verdiensten? Er is noch kunstvolle groepeering van de stof in noch schildering hoegenaamd, hetzij der personen, hetzij der gebeurtenissen. Het gaat niet aan, het ten opzichte der inkleeding zelfs met eenig geschrift van Xenophon te vergelijken, laat staan met Herodotus of Thucydides. Het is wat het zijn wil, een leer- en leesboek. De stijl, - het is waar - vloeit gemakkelijk, zonder de hinderlijke sprongen en ingewikkelde constructiën, waaraan de andere geschriften van Aristoteles den lezer gewend hebben. Maar ook het grootsche der gedachten, de koninklijke wijsheid, het soms pikante der dictie ontbreekt. Alles gelijkvloersch. Nemen we één voorbeeld, datgene wat in hoofdst. 27 over Pericles gezegd wordt. Ieder kenner van het oorspronkelijke zal toegeven dat de keus eerlijk is gedaan en het betreffende gedeelte een betrouwbare proef oplevert van den gemiddelden | |
[pagina 138]
| |
vorm des geheels. ‘Hierna, toen Pericles als volksleider optrad en zich het eerst, nog als jong man, hoogelijk onderscheidde door zijne aanklacht tegen Cimon bij gelegenheid dat deze als strateeg rekening en verantwoording deed, toen geschiedde het dat de vorm van het staatswezen nog democratischer werd. Want hij ontnam aan den Areopagus eenige zijner voorrechten, en vooral spoorde hij den staat tot ontwikkeling zijner zeemacht aan, hetgeen ten gevolge had dat de volksmenigte, grooter zelfvertrouwen gekregen hebbende, het gansche staatsbestuur meer aan zich trok. Daarop, in het 49e jaar na den zeeslag bij Salamis, onder het archontaat van Pythodorus, brak de Peloponnesische oorlog uit, gedurende welken het volk, binnen de stadsmuren opgesloten en ten gevolge der aanhoudende veldtochten gewoon geraakt aan het ontvangen van soldij, deels vrijwillig deels door den nood gedwongen verkoos zelve het staatsbestuur in handen te nemen. Ook was het Pericles, die tegenover Cimon's vorstelijk vermogen een middel zoekende om zich de volksgunst te verzekeren, het eerst de rechtbanken bezoldigd heeft.’ De figuur van Pericles straalt - het blijkt zonneklaar - bij den geschiedschrijver der Atheensche staatsinstellingen lang niet in den schitterenden lichtglans, waarin onder de ouden inzonderheid Thucydides, en op diens voetspoor de meerderheid der moderne geschiedschrijvers van Hellas - zoover wij zien kunnen, met recht - hem gehuld hebben. Het is er namelijk verre vandaan dat Aristoteles een onbepaald aanbidder der zuivere democratie van Athene zou zijn. ‘Aufrechten Hauptes steht er da, jeder Zoll ein Aristokrat’, heet het omtrent hem bij Diels met dat eigenaardige Germaansche pathos, dat wij, onaandoenlijke Nederlanders, met half spottende, half wanhopige bewondering plegen aantestaren. De mannen naar zijn hart zijn geenszins Themistocles en Pericles, - om van de mindere grootheden, Cleon, Cleophon, Alcibiades, Hyperbolus, Thrasybulus, niet te gewagen - maar, gelijk wij ook ditmaal reeds van elders wisten, Nicias, Thucydides Melesias' zoon, en Theramenes, zelfs Theramenes, deze ‘politische Jammergestalt’, gelijk Schwarcz (bl. 335) hem noemt. Niemand heeft het recht het Aristoteles ten kwade te duiden, zoo hem de Atheensche democratie en hare meer of minder eminente leiders niet naar den smaak waren. Alleen bevreemdt het, den overtuigden aristocraat daarnevens te hooren gewagen van de ‘gewone goedertierenheid | |
[pagina 139]
| |
van den Demos’, en aan het slot der eerste afdeeling, wanneer de verschillende wijzigingen zijn opgeteld die de Attische staatsregeling in den loop der tijden heeft ondergaan, letterlijk het volgende te lezen. ‘Het volk heeft zich zelven tot den eenigen souverein gemaakt en bestuurt alles door middel zijner volksbesluiten en rechtbanken, waarin de mindere volksklasse overheerschend is; want ook de vroegere rechtsbevoegdheid van den raad is aan het volk gekomen. En daarin schijnt het goed gehandeld te hebben: immers, de weinigen schijnen lichter om te koopen, èn door geld èn door gunsten, dan de menigte.’ Het zal een onvoorwaardelijk bewonderaar van Aristoteles geen moeite kosten, in deze beide ontboezemingen blijken te zien eener hooge onpartijdigheid. Doch zal hij daarvan kunnen blijven gewagen tegenover de wijze, waarop van enkele in aristocratische oogen bijzonder beruchte volksleiders, inzonderheid Cleon en Cleophon, in de nieuwe bron melding wordt gemaakt? Cleon, de lederfabrikant, - heet het - trad voor de volksvergadering op met zijn schootsvel aan, van de tribune af schreeuwende en schimpende. Cleophon, gepantserd en dronken in de ekklêsia verschenen, verhinderde het tot stand komen van een vrede met de Lacedaemoniers op redelijke voorwaarden tegen het einde van den voor Athene zoo onheilvollen Peloponnesischen oorlog. Evenwel, - lezen we verder - hij zoo zoo goed als andere volksmannen van hetzelfde gehalte ontvingen behoorlijk loon naar werken. Cleophon werd later ter dood veroordeeld. ‘Want de volksmenigte, ook al wordt ze misleid, pleegt daarna hen te haten die haar aangespoord hebben iets onbehoorlijks te doen.’ Zullen we thans, wegens het ‘overweldigende gezag’, dat vooral Duitsche geleerden geneigd zijn aan elke uitspraak van Aristoteles toetekennen, onze tot dusverre na grondig onderzoek aangenomen kennis der Atheensche geschiedenis op velerlei punten wijzigen, en met name Cleophon's gerechtelijken moord op den breeden rug der Atheensche democratie schrijven? En zullen we dien anderen gerechtelijken moord, waaraan ditmaal ontegenzeggelijk de demos de schuldige is, de terechtstelling der veldheeren welke de overwinning bij de Arginusische eilanden behaald, maar de daarbij verdronkenen niet ter begrafenis opgevischt hadden, zullen wij ook dezen, op zijn woord afgaande, nog zwarter maken dan hij reeds is, door voortaan te leeraren dat ze alle tien | |
[pagina 140]
| |
ter dood gebracht zijn? ‘Aristotle is certainly inaccurate here,’ luidt het oordeel van Kenyon, bescheiden maar bondig. Doch onze schrijver vergist zich niet slechts daar waar partijdigheid de ongeëvenaarde scherpte van zijn blik tijdelijk kan beneveld hebben. Hij maakt ook geheel onbevooroordeelde fouten. Bij zijne voorstelling van de list, waardoor Pisistratus de burgerij van Athene ontwapend en zoodoende tegen zijne tyrannis weerloos zou gemaakt hebben, laat hij - ten onzent heeft prof. van Leeuwen reeds op dit raadsel gewezen - de in beslag genomen wapenen wegbergen in het Theseum, dat - eerst een halve eeuw na Pisistratus door Cimon is gesticht. Nog zonderlinger is, wat ons thans bericht wordt nopens de wijze waarop de Areopagus, ten einde plaats te maken voor de zich ontwikkelende democratie, van zijn staatkundig overwicht werd beroofd. Tot dusverre nam men niet zonder reden aan, dat dit geschied was door Ephialtes met bijstand van den langzamerhand invloedrijk wordenden, maar nog jeugdigen Pericles, en in het jaar v. Chr. 462. Het jaar blijft ook in ons geschrift hetzelfde. Maar in plaats van Ephialtes, bijgestaan door Pericles, lezen we thans dat dienzelfden staatsman voor diezelfde staatsstreek de ondersteuning te beurt viel van Themistocles. Onmogelijk! moeten we wel zeggen. Langs drieërlei weg, door combinatie van alle bekende feiten zijn berekening steunend, komt Friedrich CauerGa naar voetnoot1) tot het besluit dat de tot nog toe gehuldigde opvatting juist is en Themistocles reeds negen jaar te voren (471/70 v. Chr.) uit Athene verbannen was. Bij het tijdrekenkundige monstrum komt nog, dat het verhaal zelve bij Aristoteles in hooge mate verward en gedwongen is. Slechts zooveel maken wij er uit op, dat Themistocles, zelve lid van den Areopagus, een dubbelzinnige rol speelde door Ephialtes tegen de voornemens van den Areopagus, den Areopagus tegen de plannen van Ephialtes te waarschuwen, en dat hij zoodoende dezen laatsten er toe bracht om te slaan, alvorens zelve geslagen te worden. Wij zullen voorzichtig handelen met voorloopig aan deze inkleeding der zaak geen plaats te verleenen in de handboeken voor Grieksche geschiedenis. Niet minder raadselachtig is wat van de wetgeving van Draco | |
[pagina 141]
| |
bericht wordt. Tot dusverre werd algemeen aangenomen, en direct zoowel als indirect vond men deze opvatting ook door het gezag van niemand anders dan Aristoteles bevestigd, dat Draco enkel het vooral lijfstraffelijke, gewoonterecht gecodificeerd, maar geen wijzigingen in de ten zijnen tijde bestaande orde van zaken gebracht had. Ons geschrift komt niet slechts die rustige overtuiging storen, maar brengt ons zelfs het schema eener geheel uitgewerkte staatsregeling. En welk een voor die tijden geheel ongehoorde staatsregeling! De souvereiniteit in handen gelegd der wapenen bezittenden. De staatsbeambten aan een op geldswaarde te schatten census gebonden. Een senaat van vierhonderd-één leden, door het lot uit de klasse der volle burgers aangewezen. Indien een raadslid een zitting van senaat of volksvergadering verzuimt, eene boete van drie drachmen voor wie tot de hoogste vermogensklasse, die der Pentekosiomedimnen, behoorde, van twee drachmen voor wie tot de tweede, van één drachme, voor wie tot de derde klasse, die der Zeugiten, gerekend werd. Daarnevens bepalingen omtrent den ouderdom en de aan alle rechthebbenden op hunne beurt gewaarborgde verkiesbaarheid voor de verschillende magistraturen. Eindelijk, de Areopagus bestemd tot oppersten hoeder aller wetten en overheden. Bijna gelijktijdig hebben in Duitschland Friedrich Cauer, in Engeland de heer Headlam in den breede uiteengezet, hoe geheel onmogelijk deze constitutie is voor den tijd waarin ze ontworpen en waarvoor ze bestemd heet te zijn. Hoe ze strijdt met al wat we van de toenmalige Atheensche maatschappij, hare zeden en instellingen hetzij van elders weten, hetzij daaromtrent op goede gronden mogen aannemen. Hoe ze boeten in geld taxeert. Hoe ze van de archonten en schatmeesters een vermogen eischt, niet slechts alweder naar geldswaarde berekend, maar - wat nog wonderlijker klinkt - tienmaal minder dan voor de strategen en hipparchen (bevelhebbers der ruiterij) wordt gevorderd, en dat, terwijl toenmaals het ambt van archon het eerste was in den staat, en daarentegen de strategen waarschijnlijk eerst door Clisthenes ingesteld, maar in allen gevalle pas na de Perzische oorlogen van den Polemarch (den derden Archon) onafhankelijk zijn geworden. Hoe de vermogensklassen der Pentekosiomedimnen en drie volgende, wier instelling en namen tot dusverre terecht aan Solon werden toegeschreven, hier als reeds aan Draco bekend worden verondersteld. En zoowel de Duitsche | |
[pagina 142]
| |
als de Engelsche geleerde is van oordeel, en ik voor mij sluit mij gaarne bij hen aan, dat deze geheele zoogenaamde wetgeving van Draco apocrief is, en inderdaad gemodelleerd op wat eerst twee eeuwen na hem voor een oogenblik werkelijkheid is geworden: op het oligarchisch ontwerp, krachtens hetwelk de zoogenaamde Raad der Vierhonderd in 411 v. Chr. werd ingesteld om weldra weer te verdwijnenGa naar voetnoot1). Indien de zaak zoo staat, rijst vanzelf de vraag hoe dit verdachte stuk staatsgeschiedenis in ons geschrift gekomen mag zijn. Aan een eigen mystificatie van den schrijver mogen we niet denken. Zijn eerlijkheid en goede trouw trekt geen zaakkundige ook maar van ter zijde in twijfel. Maar is het hoofdstuk later door een averechtsch uitbreidende hand ingelascht? Is het bij toeval te dezer plaatse gekomen? Of is - wat mij de eenig ware oplossing dunkt - de auteur onzer verhandeling zelf tegelijk bedrogene en schuldige, in zooverre dat hij bij ‘vergissing’ uit een onbetrouwbare bron een onhistorisch document als geloofwaardig aangenomen heeft? Een ding is zeker: zulke ‘vergissingen’ manen tot behoedzaamheid in het gebruiken der nieuwe vondst. De zon, die naar de verwachting van Diels alle veronderstellingen zou verstrooien, blijkt zelve nog altijd door tal van nevelen omsluierd. Zelfs niet al de beweringen van het tweede, systematische gedeelte schijnen boven gegronde verdenkingen verheven beschouwd te mogen wordenGa naar voetnoot2). De berichten van het historische deel - | |
[pagina 143]
| |
overeenstemming hieromtrent onder de deskundigen zal zich zeker niet lang laten wachten - behooren aangenomen te worden met eene bereidwilligheid, die de strengste controle niet uitsluit. Het ware onbillijk te ontkennen, dat onze wetenschap der Attische geschiedenis en oudheden door de Athênaiôn Politeia in menigerlei opzicht uitbreiding en aanvulling ontvangt. We leeren zoowel indirect als direct. Indirect, omdat we nu kunnen nagaan wat onze tot nog toe gebezigde afgeleide bronnen wèl en wat ze niet aan Aristoteles ontleend en hoe ze het ontleend hebben. Direct, omdat ons velerlei stof geboden wordt, minder voor onomstootelijke wetenschap dan wel voor die min of meer aannemelijke hypothesen, waaruit immers voor een goed gedeelte het gansche kaartenhuis onzer kennis van de oude geschiedenis is opgetrokken. De gegevens van het nieuwe werk zijn ons welkom, mits de scheidende en verbindende kritiek der deskundigen slechts de handen vrij houde. En inderdaad, waarom zou aan dit compendium een gezag ingeruimd dienen te worden, dat de moderne wetenschap soms wel wat eigenwijs aan de geschriften van Herodotus en Thucydides ontzegt? Onze vrijheid van oordeelen herwonnen te hebben, ons eigen op goede gronden berustend inzicht niet te behoeven prijs te geven aan eene überwaltigende Autorität, zietdaar eene winst, die waarlijk niet zoo heel gering aanteslaan is. We danken haar aan grove fouten, maar al mompelend dat we zoo iets nooit van den grooten Aristoteles hadden vermoed, verzuimen we niet met de daardoor herkregen zelfstandigheid ons voordeel te doen. Dat is de erkentelijkheid der wetenschap. | |
III.Onwederlegbare waarheid blijft het met dat al, dat de ‘vergissingen’ er zijn, en dat ze van die soort en in die mate in een man als Aristoteles ten hoogste bevreemden. Geen wonder derhalve, dat bijna tegelijkertijd èn in Nederland èn in Engeland èn in Duitschland de kwestie der echtheid werd opgeworpen. Is misschien - zoo hebben in den aanvang de sceptische geesten zich afgevraagd - is misschien de gansche hoog opgevijzelde ontdekking niet een heel modern bedrog? Waarlijk, de philologen hebben door een oogenblik aan dien twijfel voet | |
[pagina 144]
| |
te geven, zich nog geenszins aan hypercritiek schuldig gemaakt. Een reeks van met meerdere of mindere schranderheid overlegde bedriegerijen in de laatste jaren gepleegd en eerst na langer of korter tijdsverloop ontdekt en bewezen, hebben hen door schade en schande geleerd op hun tellen te passen. Wij Nederlanders denken aanstonds aan de beruchte geschiedenis van het Oera-Linda-boek. De Engelschen hebben zich kunnen spiegelen aan de Bijbel-vervalsching van Shapira. Duitschland heeft zich een tijdlang vergaapt aan de zoogenaamde oud-Grieksche handschriften van Simonides, en Frankrijk aan de wiskundige documenten van zeventiende-eeuwsche wijsgeeren, door Vrain-Lucas vervaardigd. Zelfs de leek, die een opmerkzaam lezer is geweest van Gustav Freitag's Verlorene Handschrift en van Daudet's Immortel, weet waartegen men ten dezen opzichte altijd op zijn hoede moet zijn. De geheimzinnigheid daarenboven, waarmede bestuurderen van het British Museum de plaats en nadere omstandigheden der vondst blijven geheim houden, een stilzwijgen dat ongetwijfeld zijn gegronde redenen heeft, was en is evenwel weinig geschikt booze vermoedens het stilzwijgen opteleggen. Een vermoeden als het volgende heeft niets gezochts en niets onwaarschijnlijks. De papyrus - het heeten vier verschillende strooken te zijn, waarvan de voorzijde, het recto, rekeningen uit het elfde jaar van keizer Vespasianus (78/79 n. Chr.) het verso, in vier, of volgens de jongste Duitsche uitgevers in twee verschillende handen geschreven, onze verhandeling bevat, - de papyrus en de oorspronkelijk zich daarop bevindende bescheiden kunnen zeer wel echt, en toch de aan de achterzijde gevonden Athênaiôn Politeia een zeer moderne vervalsching zijn. Het ware volstrekt niets ondenkbaars dat een geslepen en bekwaam falsaris, - er zijn er zoo - bij toeval in het bezit der ontwijfelbaar oude en slechts aan de recto-zijde beschrevene papyrus-strooken geraakt, deze gebezigd had om aan zijn eigen verzinsels een valschen schijn van hooge oudheid te geven. Ook het feit dat de Athênaiôn Politeia acht-en-vijftig maal bij de oude schrijvers, historici en grammatici, met name wordt aangehaald, en dat van deze acht-en-vijftig aanhalingen niet minder dan vijf-en-vijftig in het thans bijna volledig teruggevonden werk inderdaad aangetroffen worden, - ook deze omstandigheid is evenmin als de authenticiteit van het materiaal op zichzelve reeds een onomstootelijk bewijs | |
[pagina 145]
| |
voor de echtheid. De eerste zorg toch van een vervalscher zou zijn geweest, deze in allen gevalle echte fragmenten in eigen arbeid intelijven, alweder om door het bekende gezag bij te zetten aan het tot dusverre onbekende, en in de uitgave der Aristotelische fragmenten door Valentin Rose had hij al wat hem van dienst kon zijn slechts voor het grijpen. Men ziet: om zelfs tegenover het gezag van het British Museum en den verdienstelijken uitgever aan een moderne mystificatie te denken, behoefde men nog geenszins een Pyrrhonist, een Mefistofeles, een ongeloovige en overgegeven twijfelaar te zijn. In werkelijkheid staat de zaak evenwel gunstiger, èn voor de autoriteit der Engelsche uitgevers èn voor de bruikbaarheid van het uitgegevene. Het schrift schijnt alle waarborgen van oudheid en echtheid op te leveren. Al diegenen, die in de gelegenheid waren hetzij het oorspronkelijke, hetzij de facsimiles te raadplegen, schijnen overtuigd dat ook de verso-zijde in dit opzicht niets verdachts aanbiedt. Hetzelfde kan veilig verzekerd worden van inhoud en taal. Juist de verkeerdheden, hierboven in den inhoud blootgelegd, zijn van dien aard dat een bedrieger, die zijne waar onder de vlag van Aristoteles aan de markt wilde brengen, ze zorgvuldig zou hebben vermeden. Aan den anderen kant weet hij wat wij modernen niet kunnen weten, en ignoreert hij omgekeerd allerlei wat scherpzinnige combinatiën der hedendaagsche geleerden als voorloopige waarheid hebben doen aannemen. In de taal hebben Engelsche vakmannen verscheidene afwijkingen van het Aristotelische spraakgebruik trachten aantetoonen. Ook tegen dergelijke, aanstonds verdenking wekkende eigenaardigheden zou een falsaris angstvallig hebben gewaakt. Een zijdelingsch bewijs, maar ook niet meer dan dit, voor de opvatting dat het geschrift werkelijk uit de oudheid stamt, vind ik daarenboven in deze omstandigheid. Van een paar bladzijden van het werk bezitten we een tweede handschrift, reeds sedert 1884 bekend. Twee papyrusstrooken, natuurlijk van een gansch andere copie der Athênaiôn Politeia, kwamen terecht in de Berlijnsche bibliotheek, en werden door Th. Bergk met bewonderenswaardige scherpzinnigheid als tot dit geschrift van Aristoteles behoorende herkend. De bladen waren in betreurenswaardigen toestand, beschadigd en vol gaten. Ze werden ontcijferd en aangevuld, eerst door Blass, daarna door Bergk, bedachtzamer door den eersten, met geniale | |
[pagina 146]
| |
vermetelheid door den laatsten. Vergelijken we nu deze door moderne gissing verkregen aanvullingen met de lezingen van datzelfde gedeelte in den Engelschen papyrus, die juist hier ter plaatse bijzonder goed bewaard is gebleven, dan biedt in mijne oogen de eenvoud van den daarin overleverden tekst tegenover de gekunsteldheid, welke de gissingen der Duitsche geleerden noodzakelijk aankleeft, een niet ganschelijk te verwerpen gunstig getuigenis voor de authenticiteit van het geheel. Ook de behandeling van dit fragment dunkt mij voor de waarheid te pleiten der bewering: wanneer modernen gissen, verdichten, stileeren, dan doen ze het anders. Tot zoover heeft dus de heer Kenyon zijn pleit glansrijk gewonnen. Wij zijn wel genoodzaakt met zijne opvatting mede te gaan dat het boek hetwelk hij ons aanbiedt een echt overblijfsel uit de 4e eeuw v. Chr. is. We behooren ons geheel gewonnen te geven wanneer hij betoogt, dat zijne Athênaiôn Politeia hetzelfde geschrift blijkt dat de oudheid als zoodanig las, gebruikte en aanhaalde; hetzelfde werk, ‘dat misschien in de bibliotheek van Cicero aanwezig was; dat geciteerd wordt door Plutarchus in de eerste eeuw na Christus; dat druk gebezigd werd door Pollux in de tweede; waarvan de titel voorkomt in den catalogus eener boekverzameling uit de derde; dat in de vierde telkens aangehaald wordt door Harpocration; en dat in de zesde eeuw n. Chr., gelijk we uit Photius weten, gebruikt werd door den rhetor Sopater.’ Ook dit stemmen we hem toe dat, daar de patriarch Photius in de negende eeuw het werk slechts uit aanhalingen schijnt te kennen, het evenals zoo vele andere voortbrengselen der klassieken hoogstwaarschijnlijk tusschen de zesde en negende eeuw n. Chr. is verloren gegaan. Verder is het zeer vernuftig opgemerkt, dat de particulier, die voor eigen gebruik deze copie van het Aristotelische boek vervaardigde en liet vervaardigen, een zuinig mensch moet geweest zijn, die scheurpapier tot nuttige doeleinden wist aan te wenden en, om in een klein bestek zooveel mogelijk stof samen te persen, een niet onaanzienlijk aantal verkortingen onder het schrijven bezigde. Een onbekende Aegyptische Griek heeft zonder het te weten of te willen aan de wetenschap dezer eeuw een grooten dienst bewezen door haar van uit zijn verre graf dezen twistappel toe te werpen. Want met al wat tot dusverre is aangevoerd is de oudheid | |
[pagina 147]
| |
van het geschrift bewezen, is bewezen dat latere schrijvers het als een echt werk van Aristoteles beschouwden en gebruikten, maar geenszins dat ook wij genoodzaakt zijn het zonder aarzelen als door Aristoteles zelven samengesteld aan te merken. Integendeel, al wat omtrent de lotgevallen van Aristoteles' werken ons bericht wordt maant tot voorzichtigheid. Men verhaalt dat ze jaren lang verborgen gebleven of althans slechts in beperkten kring bekend geweest, en plotseling te voorschijn gekomen zijn. De lijsten zijner geschriften, ons uit de oudheid overgeleverd, stemmen noch onderling, noch met wat ons bewaard is gebleven volkomen overeen. Hem wordt zulk een ongeloofelijk uitgebreide letterkundige werkzaamheid toegekend, dat het bijna ondenkbaar schijnt dat ook de onvermoeidste werkman dat alles alleen kan hebben voltooid. Alleen reeds het voorbereiden en uitwerken der schets van honderd-acht-envijftig staatsregelingen is meer dan redelijkerwijze van één man die geen hoogen ouderdom bereikte kan worden verwacht; en toch - welk een gering gedeelte is die arbeid van het geheel der zijn naam dragende schriftelijke nalatenschap! Aan den anderen kant pleiten overlevering en waarschijnlijkheid voor iets dergelijks als ook thans nog juist de vermaardste der Duitsche geleerden doen: dat Aristoteles, evenals zij, in zijn hoedanigheid van schoolhoofd onderdeelen van zijn reusachtigen letterarbeid onder zijn toezicht aan sommige zijner leerlingen ter uitwerking opgedragen heeft. Onder deze omstandigheden is tegenover een tot nog toe onbekend gebleven werk, dat zich als Aristotelisch aankondigt, twijfel gewettigd en nader onderzoek plicht. Ten onzent is, ofschoon in zeer behoedzame bewoordingen, de vraag der echtheid in ontkennenden zin besproken door prof. Van Leeuwen in eene lezing, voor de letterkundige afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen gehouden. De spreker doet al de zonderlinge ‘vergissingen’ uitkomen, die in het weinig uitgebreide geschrift worden aangetroffen: het Theseum, dat reeds ten tijde van Pisistratus heet te bestaan; de tien veldheeren, na den slag bij de Arginusen ter dood veroordeeld; de ongehoorde staatsregeling van Draco. Hij wijst er op dat sommige losse uitvallen van comici, zooals de twintigduizend burgers die in den bloeitijd der democratie aan de staatsruif gevoed werden, hier geboekstaafd zijn als | |
[pagina 148]
| |
waren het even zoovele voor de wetenschap vaststaande feiten; wijst op de partijdigheid, ten gunste der Atheensche aristocratie, ten nadeele der Atheensche democratie overal doorstralende, een partijdigheid die tot verkleinen van den een, tot verzwijgen zelfs van den naam des anderen heeft geleid; eindelijk, op den in een Verfassungsgeschichte bedenkelijken overvloed van anecdoten. Zijn slotsom is een bescheiden vraag. ‘Zou er niet veel te zeggen zijn voor de meening dat het werk niet is te beschouwen als een wel afgerond geheel, maar veeleer als een verzameling van materiaal, door of ten behoeve van Aristoteles bijeengebracht, waaraan later zoo goed mogelijk een vorm is gegeven, die wellicht nog verschillende wijzigingen kan hebben ondergaan?’ Een aantal Engelsche geleerden, wier meeningen in opeenvolgende afleveringen der Classical Review van dit jaar een onderkomen hebben gevonden, uiten zich nog onomwondener tegen het aannemen van Aristoteles als vervaardiger onzer schets. Velen hunner hebben zich beijverd talrijke verschillen bijeen te brengen in woordenkeus en woordschikking tusschen ons geschrift, en de als ontwijfelbaar echt erkende Aristotelische werken die nog in ons bezit zijn. Het uitvoerigst is het zaakrijk, behoedzaam en smaakvol geschreven artikel van W.L. Newman in het Aprilnommer van het reeds genoemde tijdschrift. Ook Newman legt den vinger op vele der ons reeds bekende verkeerdheden, en verwijlt buitendien bij enkele uitlatingen, die in strijd zijn of schijnen met wat ons de acht boeken Politica als de meening van Aristoteles leeren kennen; bij andere, waar de feiten een gedaante aannemen, afwijkende van die welke in diezelfde Politica er aan gegeven wordt; eindelijk, bij den indruk dien de stijl onzer verhandeling in zijn geheel beschouwd op hem maakt. Hem dunkt die, evenals mij, klaar en nauwkeurig, maar dun en kleurloos, - kaal (bald), zegt hij. Ook zijn resultaat is, - het zal best zijn, het in zijn eigen woorden te geven, -: ‘on the whole, there seem to be many chances against the view that the treatise is from Aristoteles' pen.’ Doch van allen die tot nog toe opgetreden zijn om de echtheid der Politeia te betwisten, is de uitvoerigste en onverbiddelijkste Friedrich Cauer, privaatdocent der oude geschiedenis aan de universiteit Tübingen. Heeft Aristoteles het werk over | |
[pagina 149]
| |
den Staat der Atheners geschreven? vraagt hij op het titelblad zijner brochure. En met luider stemme roepen de bladzijden dier brochure een forsch neen! Hij begint met er aan te herinneren dat reeds Valentin Rose, de beproefde kenner van Aristoteles en zijn schrijfwijze, op grond der door hem verzamelde en gerangschikte fragmenten de echtheid der Athênaiôn Politeia in zijn Aristoteles Pseudepigraphus (1863) ernstig in twijfel getrokken had. Rose was vooral ongunstig getroffen geweest door het bloot verhalende, het anecdotische, dat hij in de hem toegankelijke brokstukken waarnam. Evenals van Kenyon na hem had het ook zijne verbazing gaande gemaakt, dat in het geschrift van een zoo fijn denker geen enkele maal eene poging zichtbaar is om de verzamelde stof aan wijsgeerige deductiën van algemeenen aard dienstbaar te maken. Deze twijfel bracht hem er toe, naar eenig tastbaar bewijs van onechtheid omtezien, en waarlijk, hij meende zoo gelukkig te zijn er een te vinden. Kenners der Attische geschiedenis weten, dat de staat sedert onheugelijke tijden twee heilige adviesjachten bezat, de Paralos en de Salaminia. Ook ons geschrift noemt die twee, doch met de namen Paralos en Ammonias. Daar nu in officieele documenten van het jaar 323/22 v. Chr., dus nog na den dood van Alexander den Groote, de naam Salaminia gebezigd wordt, kan de verandering in Ammonias, welke toch klaarblijkelijk een beleefdheid was voor Alexander, die zich gaarne voor een zoon van den God Ammon liet doorgaan, niet vóór het najaar van 322 v. Chr. in zwang gekomen zijn. Want onmiddellijk na Alexander's overlijden was de stemming te Athene heftig anti-macedonisch, en dus voor een dergelijke naamswijziging allerminst reden. Maar in het najaar van 322 veroverden de Macedonische troepen van Antipater de Attische havenstad Munichia, en eerst nu kon er voor dergelijk achteraan komend huldebetoon plaats zijn. Juist om dienzelfden tijd - October 322 - is Aristoteles te Chalcis overleden. Hem kan de naamsverandering ternauwernood ter oore zijn gekomen; een geschrift dat haar bezigt is derhalve niet van zijne hand. Cauer is eerlijk genoeg er voor uittekomen, dat ééne omstandigheid, door Rose inderhaast over het hoofd gezien, aan diens schijnbaar onwederlegbare redeneering al het klemmende ontneemt. Het document van 323 v. Chr. noemt werkelijk de Salaminia, maar - als onzeewaardig wrak. Niets belet dus | |
[pagina 150]
| |
dat de naamsverandering nog tijdens het leven van Alexander plaats gegrepen, Aristoteles er kennis van gedragen, en - zooals we zien - ter zijner plaatse het bedoelde vaartuig met den naam Ammonias genoemd heeft. Desniettegenstaande neemt Cauer de opvatting van Rose geheel voor zijne rekening, houdt met hem de Athênaiôn Politeia voor een ondergeschoven stuk, doch komt, ‘da die äusseren Merkmale nicht ausreichen um sicher zu entscheiden ob Aristoteles der Verfasser der ihm zugeschriebenen Politieën ist,’ met gansche karrevrachten zoogenaamde inwendige argumenten aandragen. Alles is van zijne gading. Geen grond wordt versmaad, mits hij slechts tegen de echtheid kunne dienen. Natuurlijk vinden we zonder uitzondering al de bezwaren tegen den inhoud terug, die reeds in de voorafgaande bladzijden een en andermaal ter sprake zijn gebracht. Maar de heer Cauer laat het hier niet bij. Niet tevreden met het bijbrengen van steekhoudende argumenten vit hij op kleinigheden of bedient hij zich van redeneeringen die niet door den beugel kunnen. Hij duidt den auteur het verwaarloozen van uit opschriften te verwerven kennis ten kwade, verwijt hem dat hij ons niet voldoende omtrent economische vraagstukken inlicht, maar valt zich zelven in de rede met te erkennen, dat zoodoende door hem aan een antieken geschiedschrijver geheel moderne eischen gesteld worden. Hij maakt het bericht belachelijk, dat Aristides den Atheners zou hebben aangeraden zich met terzijdestelling van den landbouw meer naar de stad te begeven. Op welke wijze, vraagt hij, kon Aristides een dergelijke ontwikkeling van het stadsleven bevorderen? Door de boeren een voor een aan te spreken? Of door een rede in de volksvergadering te houden? Hij vindt overeenkomst tusschen de fragmenten van den Atthiden-schrijver Androtion en onze verhandeling, - inderdaad bestaat er, gelijk reeds Kenyon behoorlijk in het licht gesteld heeft, treffende overeenstemming tusschen de beiden op maar ééne plaats, - en hij besluit, niet, dat Androtion nevens andere bronnen ook uit ons werk of dat beiden uit dezelfde bronnen geput hebben, maar dat omgekeerd Androtion, wiens ruim tachtig fragmentjes tot geen ontwijfelbaar besluit in welken zin ook machtigen, de gids van onzen schrijver is geweest! Natuurlijk; want als naar den na Aristoteles levenden historicus is gearbeid, kan Aristoteles bezwaarlijk langer voor den | |
[pagina 151]
| |
schrijver der Athênaiôn Politeia gelden! Cauer grijpt de overspannen hymnen van Diels op den voortreffelijken stijl van de schets, een stijl zooals van Aristoteles nimmer verwacht was, gretig aan, - er is reeds op gewezen wat van deze vormschoonheid te denken is, - natuurlijk alweer om er aanstonds de gevolgtrekking aan te ontleenen, dat een zoo meesterlijk geschreven boek dan ook bezwaarlijk door Aristoteles geschreven kan zijn. Cauer is wel zoo vriendelijk van in ons geschrift ook veel wat juist bericht en behoorlijk opgemerkt is te erkennen. Doch ook wat er goeds in is komt den auteur niet ten goede. ‘Zijn goede gedachten zullen, evenals zijn goede berichten, op rekening van zijn leermeester en van zijn goede bronnen te stellen zijn, terwijl zijn slechte berichten ten laste komen van zijn slechte bronnen en zijn eigen gemis aan oordeel’ (blz. 42). De gevolgtrekking uit dat alles ligt voor de hand: niet aan Aristoteles is het boek over den staat der Atheners toetekennen, maar aan een zijner leerlingen, en wel aan een echt stumperig leerling. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Zullen wij ze, gelijk Bruno Keil gedaan heeft, beantwoorden met eene machtspreuk? ‘Dasz das vorliegende Buch von Aristoteles stammt, ist über allem Zweifel erhoben.’ Zullen wij, evenals de heeren Kaibel en Von Wilamowitz in de voorrede hunner pas verschenen uitgave, ons boos maken, hun die de echtheid ontkennen jacht op sensatie voorwerpen, en vragen of dan Aristoteles zelve nooit gedwaald kan hebben? Wat mij persoonlijk aangaat: ik erken volmondig dat een onomstootelijk bewijs van onechtheid tot heden toe niet gebracht is, en mijns bedunkens ook niet licht gebracht zal worden. De argumenten aan de verschillen in taal ontleend zijn er, maar zijn schrikbarend breed uitgemeten. Het verschil in stijl onttrekt zich aan een afdoende beslissing, daar de zoogenaamde exoterische werken van Aristoteles, die, welke voor een gemengd publiek waren bestemd, voor ons zijn verloren gegaan. De inachtneming in ons geschrift van isocrateische rhythmen en van de aan dezen stilist afgeziene vermijding van den hiatus, is almede een te weinig standvastig verschijnsel om daaruit eenige onwrikbare gevolgtrekking afteleiden. De verschillen met de Politica zijn almede niet beslissend. Er is in de geheele verhandeling niets dat in strijd zou kunnen geacht worden met de tijdsomstandigheden waaronder | |
[pagina 152]
| |
ze heet te zijn ontworpen. In 307 v. Chr. werd het aantal phylae (stammen) van Attica op twaalf gebracht; de Politeia kent slechts de aloude tien. Zelfs de wijziging, aanstonds na Aristoteles' overlijden door den Macedonischen overwinnaar voorgeschreven, de uitsluiting van het staatsburgerschap van hen, die geen tweeduizend drachmen bezaten, - zelfs dit zoo goed als gelijktijdig feit blijkt den schrijver onbekend. Zoo komt het vraagstuk, naar mijne opvatting althans, geheel neer op ééne feitelijke vraag. Zeker, ook Aristoteles was een mensch en is niet onfeilbaar geweest. Maar is er niet vergissing en vergissing? Is het aan te nemen, dat een der grootste denkers van alle eeuwen een werk zou vervaardigd hebben, waarvan de totaalindruk zóó flauw, zóó gelijkvloersch, zóó weinig ongemeen is? Dat bij hem een zoo grove partijdigheid ten gunste van den aristocratischen regeeringsvorm gepaard zou gaan met enkele loftuitingen à bout portant aan het adres der Atheensche democratie? Dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan misvattingen, die wij nog op het eerste gezicht als zoodanig erkennen, met behulp van dienzelfden Thucydides en dienzelfden Xenophon, die ook door hem klaarblijkelijk geraadpleegd en gecontroleerd zijn? Dat hij een zoogenaamde constitutie van Draco zou hebben opgenomen, waarvan het onhistorische aan zijn ongeëvenaard scherpen blik zich aanstonds moet hebben geopenbaard? Op deze gronden sluit ik voor mij me liever aan bij Newman, Cauer, Whibley, die als den vervaardiger van ons geschrift niet Aristoteles, maar veeleer een leerling of aanhanger der peripatetische school meenen te moeten aannemen. Hun meening wordt door mij gedeeld, al wordt het daarbij nogmaals uitdrukkelijk verklaard dat tot staving van dit gevoelen wel waarschijnlijkheden maar geen onwederlegbare bewijzen kunnen worden bijgebracht. Echter zie ik in ons geschrift geen bloote verzameling van stof tot eigen gebruik van meester of leerlingen. Veeleer schijnt mij de zorg, aan den stijl besteed, te pleiten voor de opvatting dat het van den aanvang af door den schrijver, die misschien zelve een Athener was, bedoeld is geweest als boek voor den toenmaligen beschaafden lezerskring bestemd. Eindelijk acht ik het, èn op grond der plichtplegingen een en andermaal der Atheensche democratie gemaakt, èn om het stilzwijgen over de ‘hervorming’ van Antipater, waarschijnlijk dat het misschien nog | |
[pagina 153]
| |
bij het leven van Aristoteles is aangevangen, maar in allen gevalle kort na diens overlijden voltooid en uitgegeven. Is de behandeling dezer twistvraag bloot een privaat genoegen van in tekstkritiek zwelgende philologen? Ook reeds in dat geval dunkt ze mij van voldoend belang om niet onbesproken te blijven. Doch de bijna afgodische eerbied, door sommigen ook der uitstekendsten en bevoegdsten op het gebied van oude letteren en oude geschiedenis voor elke uitspraak van Aristoteles gekoesterd, schenkt aan iedere poging om dit netelige vraagstuk nader tot zijn oplossing te brengen een wijdere strekking. Ze moet ons den weg banen voor een rechtvaardige schatting van het ons zoo onverwacht geschonkene. Het wegwerpend oordeel van Julius Schwarcz, enkel op de toenmaals bekende fragmenten gegrondvest: ‘aan de Politieën van Aristoteles onder de overzichten van wetten en staatsinstellingen der oude wereld eene eerste plaats in te ruimen, schijnt in allen gevalle een weinig gewaagd; althans de overblijfselen er van bevatten veel meer mythisch-legendarisch gebazel dan bouwstof van waarde voor de geschiedenis der staatsinstellingen’ (bl. 596), - zulk eene uitspraak, gevolg zijner geringe ingenomenheid met Aristoteles als staatsleeraar in 't algemeen, is in hare eenzijdigheid even onbillijk als onvriendelijk. Het enthousiasme van Diels en Blass slaat over naar het andere uiterste. De waarheid, als altijd in het midden gelegen, dunkt mij deze, dat het uit de dooden herrezen geschrift als kunstwerk niet bijzonder hoog, en als historische bron gelijk staat aan alles wat van dien aard uit de oudheid tot ons gekomen is. Het zijn in onze oogen allen bouwsteenen en geen gebouwen, orakels en geen notarieele bescheiden. Van allen, ook van de artistiek volkomenste, geldt wat Mommsen van de pas ontdekte fragmenten van Licinianus, een Romeinsch annalist van de mindere soort, indertijd verklaarde: ‘dat ze onze historische kennis in menig opzicht belangrijk verrijkt, maar ons ook steeds voor nieuwe raadselen geplaatst hebben.’ (Slot volgt). H.J. Polak. |
|