De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Naar aanleiding van het 21ste Noord- en Zuid-Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres.Geregeld medewerker aan dagbladen te zijn is, voor wie graag schrijver wil wezen, in ons land een gedurige beproeving. Er moet te veel en te snel gewerkt worden, en de samenstelling van ten minste een dozijn grootere en kleinere artikelen per maand vreet niet alleen gedachten en denkbeelden, ook stijl en taal. Wie buiten de plichten en beslommeringen van den journalist zich houden kan, en toch de gelegenheid vindt om wat hij te zeggen heeft onder de oogen van een groot publiek te brengen - aldus invloed oefenend op de menschen om hem heen - is een benijdenswaardig mensch. Maar hoe dikwijls ik ook den wensch in me op voel komen, van den last der journalistiek ontslagen te zijn, - zoo nu en dan ontdek ik in mijn werkkring toch ook een voordeel, dat er me wat mee verzoent. Eén er van is me tijdens het jongste Taal- en Letterkundig Congres te Gent weer geopenbaard. Ik was er heengegaan als vertegenwoordiger van mijn blad, de Haarlemmer Courant, en had mij alleen tegelijk doen inschrijven als lid, in de meening dat mij dit lidmaatschap soms meer gemak van beweging zou bieden. Tot eer der Gentenaren dien ik onmiddellijk te zeggen, dat dit allerminst het geval was. De vertegenwoordigers der pers genoten van dezelfde voorrechten als de leden zelf. Toch vond ik mijn dubbele positie ditmaal bizonder aangenaam. Ik maakte deel uit van het Congres, en had dus recht om, wanneer ik daartoe aanleiding vond, mijn meening in de vergaderingen zelve te zeggen. Maar ik stond er tegelijk zoo ver buiten, dat ik met gemak het geheel kon overzien en mijn indrukken er van, zoo al niet onpersoonlijk, toch onvermengd van partijdrift houden. Mijn aandeel aan de werkzaamheden | |
[pagina 87]
| |
was zoo onbeduidend gebleven, dat ik er geen zweem van verantwoordelijkheid voor draag en mijn recht om later mijn oordeel over dien arbeid te zeggen er niet door gewraakt kon worden. Van dat recht heb ik dan ook een vrij gebruik gemaakt; ik zal het opnieuw doen, nu ik op verzoek van de redactie van dit tijdschrift mijn reeds in de Haarlemmer Courant uitgesproken oordeel ook onder de oogen van de Gids-lezers ga brengen. Mogen zij, die mijn dagblad-artikelen lazen, mij vergeven, dat ik hun tweemaal ongeveer hetzelfde voorleg. De schuld is niet aan mij. | |
I.Het houden van nationale en internationale congressen van allerlei aard is in de laatste jaren zoo toegenomen, dat er haast geen bijhouden aan is. De laatste weken hebben we kunnen lezen - als we er lust in hadden - van een Orientalistencongres in Londen, een juristencongres in Christiania, een socialistencongres in Brussel, een taal- en letterkundig congres te Gent, een landbouwcongres in Den Haag. Zóó veelvuldig worden ze, dat een wetenschap, die niet haar internationale samenkomst van haar beoefenaars heeft, bijna gerekend wordt niet mee te tellen. 't Is een mode, een ziekte geworden. Maar wie met een algemeen verschijnsel meent afgedaan te hebben, door het spottend een ‘mode’ te noemen, is inderdaad halverwege in zijn verklaring van dat verschijnsel blijven staan. Hoe groot de zucht tot navolging in de menschen ook is, wie waarneemt dat zij zich lang niet altijd openbaart, moet tot het besef komen dat er zekere stuwende oorzaak noodig is om haar in gang te brengen. Dat iets op zekeren tijd ‘mode’ wordt, is niet alleen een toevalligheid. De Congressen zijn op zichzelf niet nieuw; al in 1849 werd het eerste van de Noord- en Zuid-Nederlandsche taal- en letterkundigen gehouden. Zoo de beoefenaars der meeste andere wetenschappen daar eerst nu in de latere jaren den smaak van hebben beetgekregen, bewijst dit dat er eerst nu een oorzaak aan het werk is gegaan. Zoeken wij die, dan vinden we het toenemend besef van het gemeenschappelijke in de bizondere nationale belangen. Zoowel de practici als de geleerden voelen nu dat het niet langer aangaat zich binnen de grenzen van het eigen land op te sluiten; | |
[pagina 88]
| |
ook dat een persoonlijk ontmoeten en kennismaken met de collega's uit verschillende landen, om samen over de gemeenschappelijke belangen te spreken, den eigen blik helpt verruimen, en de toepassing van veel wat in studeerkamer of laboratorium gevonden is, vergemakkelijkt. Want tegelijk openbaart zich meer en meer de behoefte om de winst der wetenschap onmiddellijk ten voordeele van de levenspraktijk te brengen. De boekengeleerdheid raakt in miscrediet. Bespiegelingen zijn heel goed, vinden wij nog, mits zij middellijk of onmiddellijk van invloed kunnen zijn op de oplossing van de vele moeilijkheden die ons in het gewone leven hinderen. Een nuchterder opvatting van het doel der wetenschap, maar die in dezen tijd niet anders verwacht kan worden, nu wij zooveel met de maatschappelijke vraagstukken te doen hebben. Zelfs de kunst blijft niet ongemoeid op haar rots, hoog boven het gegolf van de onrustige levenszee; de vraag wordt gedaan of het niet nuttiger is de onwetende kinderen te gaan onderwijzen, dan schilderijen te maken.Ga naar voetnoot1) Het verbreken van die twee Chineesche muren, tusschen de wetenschap en het leven, tusschen de beoefenaars derzelfde wetenschap in verschillende landen, is dus wat met die congressen beoogd, wat meer of minder bereikt wordt. De vraag of zij onmiddellijk nut stichten, bedoeld in dien zin of de daar gevoerde besprekingen onmiddellijk in practische hervormingen zich zullen omzetten, moet natuurlijk ontkennend beantwoord worden. Een direct wetgevende macht zouden zij niet kunnen bezitten, zelfs al waren hun leden al-te-maal in hun eigen land regeeringspersonen. Een Unie van de Europeesche Staten met éen wetgevend lichaam voor de gemeenschappelijke belangen - gelijk Noord-Amerika heeft - zal nog wel vooreerst een utopie blijven. Zoolang de staatsbesturen in de verschillende landen ingericht zijn als nu, zullen deze internationale samenkomsten niet meer dan ‘wenschen’ kunnen uitspreken en het vervullen daarvan overlaten aan de verschillende regeeringen. Doch indien de leden van zoo'n congres inderdaad de voornaamste mannen van hun land in die bijzondere wetenschap zijn, zullen hun eenstemmig genomen besluiten kunnen helpen de openbare meening te vormen en te leiden en aldus de toe- | |
[pagina 89]
| |
passing van hun wenschen helpen voorbereiden. Dat het ontmoeten van gezicht tot gezicht, het samenzijn, samenspreken - ook buiten de officieele samenkomsten - voor elk der congressisten in het bijzonder tot nut en genoegen kan worden, en aldus de verbroedering bevorderen, heb ik niet aan te toonen. Ik doe het alleen opmerken om te verklaren, waarom ik geen spot kan zien in het zeggen van zoovelen, dat het belangrijkste deel van de congressen de gezellige samenkomsten en de feesten zijn. In een opgewekte stemming wordt men gemakkelijker met elkaar vertrouwd en bespreekt de dingen, daar men stil van vervuld is. | |
II.Wat ik hierboven over de congressen in het algemeen gezegd heb, wil ik als achtergrond doen dienen voor het beeld, dat ons jongste taal- en letterkundig congres bij mij heeft achter gelaten, en dat ik nu voor mijn lezers wil gaan afteekenen. Vóor ik dit doe, twee historische herinneringen. Toen in 1850 het programma voor het tweede, in Amsterdam te houden congres verzonden werd, hadden de ontwerpers daarin twee bepalingen opgenomen, die toonden hoe zij het doel dezer samenkomsten van Noord- en Zuid-Nederlanders juist begrepen hadden. Zij luidden, ‘dat geen beraadslagingen over de vraagstukken der wetenschap-zelve zullen worden gevoerd, dan in zooverre zij van onmiddellijk practisch belang zijn’ en ‘geen onderwerpen zullen besproken, geen besluiten genomen worden, dan die het belang der beide deelen van Nederland betreffen’. Er was in dien tijd dan ook nog geen sprake van een verdeeling der leden in secties, en de al te bizondere onderwerpen van bepaald wetenschappelijken aard, - hoewel ze niet ontbraken - bleven toch ver in de minderheid. Men had het te druk met het bespreken van andere onderwerpen, over het bijeenbrengen van woordenboeken, het verkrijgen van spellingeenheid, waardoor het verschil tusschen de Vlaamsche en Nederlandsche schrijftaal moest verdwijnen en de auteurs uit beide streken in beide streken gelezen zouden kunnen worden. Ook het vergemakkelijken van de boekverzending heen en weer, de verzekering van vertalings- en eigendomsrechten hielden de aandacht bezig. Van letterkundig-aesthetischen aard werd niets | |
[pagina 90]
| |
besproken - al werd er menig gedicht opgesneden; alleen betuigde een Brusselsch werkman, dat het volk dringend behoefte had aan lectuur, om den leeslust gaande te houden en op te wekken en aldus ook het gebruik van de eigen taal in Zuid-Nederland te bevorderen. Mijn tweede herinnering is die aan het Congres te 's-Hertogenbosch. Hier kwam een nu vergeten Belg, de heer Ecrevisse van Eecloo, een in bizonderheden uitgewerkt voorstel verdedigen, dat ten doel had ‘de verbroedering van Holland en België in den volsten zin des woords te bevorderen’. Hij wilde een tolverbond, en zoo dit niet ging, ten minste een handelsverdrag tusschen beide natiën op den breedsten en liberaalsten voet, en als voorbereiding daartoe vermenigvuldiging van de verkeerswegen, vergemakkelijking van het briefverkeer, gelijkheid van muntwezen, afschaffing van paspoorten, eenheid van spelling, instelling van eene Nederlandsch-Belgische akademie van letterkunde en wetenschappen, en zoo meer. In zijn toelichting sprak hij de overtuiging uit, dat zijn wenschen in vervulling dienden te komen en de instemming van het congres van grooten invloed op de regeeringen van beide landen zou kunnen wezen. Doch hij had buiten de voorzichtige bedachtzaamheid vooral van de Noord-Nederlanders gerekend en met een beroep op het programma wist de heer H.J. Koenen het congres er toe te bewegen deze vragen, als buiten de bevoegdheid gaande, onbesproken te laten. | |
III.Het jongste Congres te Gent is in menig opzicht een afdruk geweest van al de vorige. Nog altijd diezelfde onbeperkte toelating van iedereen, wien het belieft zich taal- of letterkundige te noemen, of daartoe door het lidmaatschap van gulle Maatschappijen als onze Leidsche zich gerechtigd acht. Niet éen van onze jongere taalkunstenaars; veel schoolmeesters; weinig mannen van het practische leven. Daarentegen, de oude garde der congressisten òf uitgestorven, òf zich langzaam retireerend; hun plaatsen overlatend aan de mannen van middelbaren leeftijd; en aan de jongeren, die ze meest onbezet lieten. Onder de Noord-Nederlanders, die als mannen van studie recht hadden tot meespreken, in het algemeen een hangen tusschen | |
[pagina 91]
| |
ijver voor den arbeid en twijfel aan zijn ernst; geen zweem van veete tegen de nakomelingen der mannen van 1830, doch ook geen bijzondere geestdrift voor de gedachte der verbroedering. Zij vonden de meeste Vlamingen hartelijk; en waar zij in dezen of genen een persoonlijk geestverwant ontdekten, was er in hen niets dat hen van het sluiten van vriendschapsbanden met dezen een oogenblik zelfs afhield. Voor bespeurde eigenaardigheden, die wij Noordelijken den Vlamingen benijden konden: lichte ontvlambaarheid tot geestdrift, liefde voor de mooie oude volksliederen, vaardigheid in het voordragen er van, hadden zij hun waardeering te geef en hun erkentelijkheid voor de ondervonden gulle gastvrijheid was niet minder ongeveinsd. Doch of er velen zullen geweest zijn, die uit België terugkwamen met een krachtige sympathie in zich voor de Vlaamsche beweging als geheel, mag worden betwijfeld. Wij Noord-Nederlanders hebben ons in het algemeen aan dien taalstrijd in het Zuiden weinig laten gelegen zijn. Wat wij er voor deden, was niet meer dan het ons laten aanleunen, zoo de Vlamingen de taalcongressen als een krachtig hulpmiddel voor hun propaganda gebruikten, - gelijk de voorzitter jhr. de Maere Limnander in zijn openingsrede erkende, hoeveel deze samenkomsten met de Noord-Nederlanders de Vlaamsche beweging steeds vooruit gestuwd hebben. Deze lakschheid is niet alleen te verklaren uit onze bekende volkslauwheid, of ons onverschillig blijven voor een ideaal goed. Zij heeft haar oorzaak in den twijfel van zeer velen onzer omtrent de beteekenis van die beweging voor onze eigen cultuur. Dat er nog drie millioen menschen zijn die in vrij sterke dialectische afwijkingen onze taal spreken, laat als feit ons terecht onverschillig, zoolang het allergrootste deel van die drie millioen menschen niet genoeg ontwikkeld is om met ons, als cultuurvolk, mee te leven. Voor onze boeken een uitgebreider lezerskring te vinden dan binnen ons eigen land mogelijk is, zou ons hoogst welkom zijn; maar in dit opzicht heeft de Vlaamsche beweging ons nog weinig gebaat. De boeken, tijdschriften en dagbladen, hier te lande uitgegeven, vinden in België nog maar weinige koopers, een gevolg hiervan dat de meer ontwikkelden en beschaafden, zelfs onder de Vlaamschgezinden, binnenshuis alleen Fransch spreken en Fransch lezen. De gegoede Belgen in de Vlaamsche gewesten kennen, aldus werd mij verzekerd, zelfs de namen van | |
[pagina 92]
| |
de Zuid- en Noord-Nederlandsche schrijvers ter nauwernood. Vandaar dan ook, dat de eerste, voor zooverre zij niet als ‘strijders’ optreden, doch studies, schetsen en gedichten schrijven, deze bij voorkeur in onze Noord-Nederlandsche tijdschriften plaatsen waar zij - - ten minste ook kans op een eenigszins behoorlijke belooning voor hun arbeid hebben. Ik zeg dit laatste niet als een verwijt. Integendeel. De eenige winst, die wij voorloopig van de beoefening onzer taal in Zuid-Nederland mogen verwachten ligt in den arbeid van daar wonende denkers, studeerenden, kunstenaars. Dat dr. Max Rooses, mej. Loveling, Hélène Swarth, Cyril Buisse in het Nederlandsch en niet in het Fransch schrijven is onze letterkunde en dus onze beschaving tot voordeel geworden en ik hoop dat eenigen der jongeren de verwachtingen, die ik van hen als auteurs heb, zullen vervullen. Doch deze artiestenarbeid staat met de Vlaamsche beweging slechts zoover in verband, als deze in het algemeen tot de beoefening van de Nederlandsche taal heeft opgewekt en - door middel van de congressen, die telkens en telkens weer op eenheid van taal voor Noord en Zuid, ook in haar uiterlijk kleed, hebben aangedrongen, - de Vlaamsche schrijvers er toe gebracht heeft hun dialecten zóo ver voor de algemeen geldende Nederlandsche schrijftaal te verzaken, dat Noord-Nederlandsche lezers met gemak en genoegen de werken der Vlamingen konden lezen. In zich zelf is die Vlaamsche beweging geen litteraire; veeleer heeft zij menigeen van het maken van letterkundige kunst afgehouden door hem in den strijd te lokken en hem tot gelegenheidsschrijver en -dichter te verlagen. Ook in dien zin heeft zij de letterkundige voortbrenging geschaad, dat zij in iederen schrijver allereerst een steun voor haar taal-agitatie zocht. Het is den Flaminganten vergaan als een burgerfamilie, die zich gereleveerd voelt door het talent van éen harer leden en het daarom als zoo machtig mogelijk uitbazuint. Elke schrijver, eigenlijk elk kunstenaar van eenige beteekenis, was hun een welkom voorwerp om mee te paradeeren tegenover de Walen, waarvan velen met minachting over de Vlaamsche taal, Vlaamsche litteratuur, Vlaamsche kunst spraken. Zoo kon het niet anders of zij vervielen in een familiebewondering, waarbij de nationale ijdelheid het kritisch onderscheidingsvermogen omnevelde; overschatting van waarde een alledaagsch verschijnsel werd; de kunstenaars zelf omtrent hun | |
[pagina 93]
| |
tekortkomingen bedrogen en hun ijver om die te overwinnen verflauwd werd; en - ergst van al - de middelmatigen en de beunhazen gelegenheid vonden om zich ook te doen gelden. Het ongeluk van iedere agitatorische beweging is ten allen tijde de onmogelijkheid geweest om kieskeurig te zijn en door een zifting onder de partijgenooten zich voor het indringen van mingewenschte elementen te vrijwaren. Ook de Vlaamsche beweging is daarvan niet vrijgebleven en naast hen, die door kunde, karakter, eerlijkheid van overtuiging en toewijding aan de goede zaak recht op onze waardeering hebben, zijn er ook heeren onder de partijgenooten, die de beweging meer kwaad dan goed doen. Niet alleen doordat zij - gelijk enkelen - zich er van bedienden om bovenop een zetel te komen, maar ook - zooals anderen - door hun goedmoedigheid in het beoordcelen en hun aankweeken van de beunhazerij; door hun dwepen, dat tot bekrompen opvatting leidde. | |
IV.Schijnbaar afdwalend, ben ik hier terechtgekomen op een punt, waar ik wezen wilde, om op de verhouding der Noord-Nederlanders tot de Vlaamsche beweging, gelijk zich die tijdens het jongste congres geopenbaard heeft, het goede licht te kunnen laten vallen. Ik denk hierbij aan twee momenten uit de Algemeene Vergadering. In de eerste gemeenschappelijke samenkomst op Maandag 24 Augustus werd door Prof. Jan ten Brink een kwestie besproken, die schijnbaar niets dan een woordenspel was. Zijn voorstel luidde, dat voortaan niet meer van Vlaamsche taal, Vlaamsche letterkunde, Vlaamsche beweging gesproken zou worden, maar men hier overal den term Vlaamsch door ‘Nederlandsch’ vervangen zou. Zoo zouden de Nederlandsche Belgen geschut zijn tegen de minachtende spotternijen der Walen, dat zij voor een dialect ijverden, geen litteratuur bezaten, en in een klein kringetje van dilettantisme zich dood liepen. Dit voorstel deed een beving van geestdrift door de Zuid-Nederlanders gaan! Ja, dàt was het wat zij noodig hadden om zich te verheffen: het gevoel versterken dat zij deel hadden aan de algemeene Nederlandsche beschaving, aan het geestes- | |
[pagina 94]
| |
leven van het Nederlandsche volk! Al zou die naam nog pas het symbool van deze gemeenschap zijn, hij zou het besef doen dóordringen, dat men die richting uit moest: uit den beperkten kring van drie millioen Vlamingen treden om er een van zeven millioen Nederlanders te helpen vormen. Wie, aanvankelijk zeker, de winst van deze samensmelting zouden genieten, waren de Zuid-Nederlanders, die immers eerst sints het begin van deze eeuw aan het weder opbouwen van hun nationale beschaving waren gegaan en aldus wel ten achter moesten staan bij ons Noordelijken, die nu al eenige eeuwen achtereen daaraan hadden kunnen werken en van de gelegenheid om uitheemsche beschaving met de onze te assimileeren steeds een ruim gebruik hadden gemaakt. Daarom klonk het zonderling, een Noord-Nederlander als Prof. Spruijt zich tegen dit aanbod van zijn collega Ten Brink te hooren verzetten. Zijn meening, dat de laatste naar zich toegerekend had en voor ons Noord-Nederlanders de vruchten van een inspanning wilde plukken, die alleen de Vlamingen zich getroost hadden, mocht geschikt zijn om de ijdelheid der laatsten kortstondig te vleien; wie, onder hen, te midden van de ontroering van het debat, helder bleven zien, lieten zich niet begoochelen. Zij begrepen dat het voorstel van Prof. Ten Brink meer gaf dan het nam. Zij zagen ook in - wat Prof. Spruijt, zonderling genoeg, niet schijnt vermoed te hebben - hoe zijn verzet den Vlaamschen particularisten in de kaart speelde. De Gentsche geestelijke, dr. Claeys, verzuimde dan ook niet het voordeel, hem door Prof. Spruijt bezorgd, op diplomatieke wijze te gebruiken. Hij constateerde, dat het ‘volk’ aan den term ‘vlaamsch’ gewend en gehecht was; het voelde iets voor zijn eigen dialect, een algemeen Nederlandsche taal liet het onverschillig. Dat hij den bestaanden toestand juist kenschetste, kon niet ontkend worden. Doch juist dien te veranderen in de richting, welke het voorstel van Prof. Ten Brink aanwees, was de wensch van die Vlamingen, die in dit vasthouden aan het dialect het middel wisten om de bewoners der verschillende Vlaamsche dorpen aan den invloed eener algemeene beschavingsbeweging te onttrekken. De heer Spruijt reikte den domper weer aan, dien de heer Ten Brink zoo juist had weggezet; en dr. Claeys nam hem handig over, terwijl dr. Schaepman hem stevig hielp bevestigen. - Een | |
[pagina 95]
| |
spelletje, waarvan niet alle toeschouwers de beteekenis bleken te begrijpen; daar anders stellig ook de meeste Noord-Nederlanders niet zouden nagelaten hebben, hun landgenoot uit Leiden te steunen. Ik noemde zoo juist dr. Schaepman. Zelden was deze politieke litterator, groot-spreker van forsche termen, zoo ongelukkig als op dit congres. Dat hij, geroepen onze regeering te vertegenwoordigen, tweemaal ontbrak waar hij had moeten vertegenwoordigen, was het ergste niet. Maar in den hortenden gang van zijn improvisatie liet hij zich in het debat over het voorstel van Prof. Ten Brink een uitdrukking ontvallen, die geen Noord-Nederlander, regeeringsvertegenwoordiger of niet, had mogen bezigen. Allerminst aan ons staat het, de Vlaamsche beweging te beschouwen en dan te steunen als een strijd tegen de Walen. Afgescheiden van onze cultuur-belangen kunnen wij, indien we democraten zijn, - en wie is het met 't oog op buitenlandsche toestanden niet? - sympathie betuigen met het sociale element in dien Vlaamschen taalstrijd. Ons rechtvaardigheidsgevoel zegt ons dat er schreeuwende onbillijkheid ligt in een regeling, die het Vlaamsche volk rechtsspraak en onderwijs in een vreemde taal wil opdringen; van het volk vergt dat het Fransch gebruike ten gerieve van de Waalsche beambten in zijn eigen land, in stee van dezen de verplichting op te leggen, de taal te spreken van het volk, dat zij geroepen zijn te dienen. De Vlaamsche bevolking, die geen Fransch verstaat, heeft er recht op dat de regeering en al haar dienaren zich tot haar wenden in de eigen taal. Doch wat een billijke, een sympathieke strijd om recht en gelijkheid is, mag allerminst door een Noord-Nederlander gesteund worden als een strijd tegen het andere deel van het Belgische volk. Hier past ons niet alleen een strenge onthouding; wij zijn zelfs verplicht onze stamgenooten in België voor een ontaarden van hun strijd te waarschuwen. Dat zij, die in de hitte van het gevecht staan, zich laten bedwelmen door ondervonden tegenstand en stille vijandschap kweeken, die tot vóoroordeel voert, kunnen wij begrijpen en vergeven. Wij mogen daarin niet meegaan. Niet alleen om politieke overwegingen, die een inmengen in de zaken van een ander, ons bevriend volk ontraden; meer nog om den wijderen blik waarmee het ons voegt den strijd te overzien. Zoo min de Walen als de Franschen hebben wij van | |
[pagina 96]
| |
ons te vervreemden; hun beschavingsarbeid, waarvan wij eeuwen lang zooveel - soms, ik erken het te veel; vaak te oppervlakkig - genoten, moet ook in de toekomst den onzen blijven stennen. ‘Vóór het Vlaamsch’ mag bij ons geen: ‘weg met de Walen’ of ‘weg met het Fransch’ worden! | |
V.Hier kan ik even op adem komen. Want na al het voorafgaande zal ik weinig woorden meer noodig hebben om mijn lezers te doen gevoelen, hoe jammer het was, dat niet een reglementaire bepaling als van het tweede Congres dr. Max Rooses belette een vraagstuk van uitsluitend vlaamsch-partijbelang in deze gemengde vergadering van Noord- en Zuid-Nederlanders in te leiden en haar een beslissing er over te ontlokken. De stelling, die dr. Rooses het Congres voorlegde en die hij later omzette in een bepaald besluit, waarbij een wettelijke regeling tot het uitvoeren van zijn stelsel ‘wenschelijk’ werd verklaard, deze stelling luidde wat het eerste deel betreft: ‘Het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs is schadelijk voor de ontwikkeling van ons volk.’ Wat hij als toelichting voorlas, was voor de lezers van het onderwijs-tijdschrift ‘De Toekomst’ oud nieuws. Al in het vorig jaar had dr. Rooses immers een artikel daarin geplaatst om te betoogen, dat het behoud van het Fransch als verplicht leervak op de lagere school in Vlaanderen onnoodig en onnuttig is, en het daarin gegeven onderwijs, tijd in beslag nemend die voor ander onderricht kon gebruikt zijn, derhalve schadelijk werkt op de ontwikkeling. De bevolking van de dorpen en kleinere steden in Vlaamsch-België heeft in de praktijk van het leven de kennis van het Fransch niet noodig. Wat het nu op de lagere school er van leert blijft onvoldoende om er eenig profijt van te trekken. Als de kinderen de school verlaten kunnen zij zoo min Fransch spreken als lezen. En aldus is er van de weinige leerjaren veel tijd besteed tot het inpompen van een beetje oppervlakkige en nuttelooze kennis, terwijl die zoo goed gebruikt had kunnen worden om in andere vakken van onderwijs, allereerst de moedertaal, verder te komen. - Of de werkelijkheid het beweren van dr. Max Rooses ten aanzien | |
[pagina 97]
| |
van de geringe uitkomsten van het Fransch onderricht in de Vlaamsche dorpen staaft, kan natuurlijk niet éen Noord-Nederlander weten. En als het zoo is, kunnen wij er niet aan veranderen. Toch was het een als het ander noodig geweest om een uitspraak onzerzijds in dezen te wettigen. Het eenige, wat wij hadden mogen doen, was dr. Rooses te kennen geven, dat wij - akte nemend van zijn beweren - in zijn gevolgtrekking omtrent den slechten invloed van zulk oppervlakkig onderwijs nog wel konden komen. Maar, zoo hadden wij er moeten bijvoegen, dit is een vraagstuk van paedagogiek, door u best met uw mannen van het onderwijs uit te maken. Overlegt met hen, hoe dit onderricht in het Fransch zóo in te richten, dat de kinderen er meer profijt van trekken en het beoefenen van andere vakken er niet door geschaad wordt.... Of dr. Rooses dit wel niet zelf begrepen heeft? Natuurlijk. Het plaatsen van zijn artikel in het Vlaamsch onderwijstijdschrift De Toekomst bewijst het. Maar er zat een aap achter de paedagogische mouw, waaruit hij langzamerhand zijn toelichting liet glijden. Dr. Rooses had als tweede deel van zijn stelling geschreven: ‘Het aanleeren van die vreemde taal is gevaarlijk voor het behoud en den bloei onzer taal.’ Een leelijke aap! - Het is waar, uit de latere toelichting bleek dat de heer Rooses zijn bedoeling juister zou hebben weergegeven door een heel andere redactie van zijn stelling. Hij wilde vooral opkomen tegen het verplichte aanleeren van het Fransch ten nadeele van het onderricht in de moedertaal. Maar zooals die stelling zelf luidde en toch ook uit de toelichting doorschemerde, zag hij ook dáarom liefst het Fransch uit de Vlaamsche volksschool verbannen, omdat dit in de toekomst de verfransching van het Vlaamsche volk dreigde voor te bereiden. Dat het volk, zij het voorloopig uit ijdelheid, graag Fransch leert, werd erkend; er werd ten minste niet beweerd, dat van uit de Vlaamsche bevolking zelf de wensch was opgekomen om het Fransch te weren. Zoo kon op den onpartijdigen toehoorder het voorstel van dr. Rooses geen anderen indruk maken, dan dat hij met behulp van den wetgever het Vlaamsche volk wilde dwingen getrouw te blijven aan zijn eigen taal. Alweer moeten wij Noord-Nederlanders de vóoropstelling van dr. Rooses laten voor wat zij is. Of inderdaad het Vlaamsche | |
[pagina 98]
| |
volk tot verfransching neigt, kunnen wij niet beslissen. Wel echter moeten wij vragen, of de Vlaamsche beweging iets meer is dan een kunstmatig geleid stroompje, wanneer de hoogere standen zich er buiten houden en het volk haar niet stuwt. En wij moeten haar tweemaal streng vragen naar haar recht van bestaan, wanneer men uit haar naam onze instemming verlangt voor een wettelijken dwang tegen den wensch der bevolking in. Ik voor mij zou zeggen, dat het nooit gerechtvaardigd is, zich als voogd te stellen over een volk en dit te dwingen een zelf niet gewenschte richting in te slaan. ‘Wil 't beste deel des volks verheerd zijn van tirannen
Het oordeel staat aan haar; des, dulden zij, elkeen
Die dulde dan met haar of geef zich elders heen’ -
aldus luidt de zuiver democratische uitspraak omtrent de vrije wilsbeschikking van een volk, die onze wijsgeerig-voorzichtige Hooft al zijn Ghijsbrecht van Aemstel heeft doen zeggenGa naar voetnoot1). Wij kunnen er nóg een les uit leeren en ons er naar voegen. Bevredigt de al te lijdelijke berusting er van ons niet, we mogen haar uitstrekken tot ons eigen goed recht om het volk van zijn onrecht te overtuigen. De vraag, of het behoud van de eigen taal inderdaad van zoo groot belang voor een klein volk is, behoef ik hier niet te behandelen. Zij is er een van gelijke orde als die van het belang der handhaving van de verschillende nationaliteiten; van onze eigen persoonlijke kantigheid midden onder de afslijpende algemeene beschavingsbeweging onzer dagen. De eene als de andere zijn gevoelskwesties; het wijsgeerig onderzoekend verstand alleen zal het nooit verder kunnen brengen dan tot de slotsom, dat al deze afzonderingen binnen de enge grenzen van een land en een taal historische verschijnselen zijn, die aldus natuurlijk hun recht en rede van bestaan hebben, maar evenzeer aan mogelijke wijzigingen onderhevig zijn. Zoo goed als uit de verschillende staatjes van Duitschland en Italië twee groote staten gegroeid zijn; de bestaande machtige talen de kleine dialecten hebben ingeslokt, zoo goed zou het mogelijk wezen dat eenmaal uit het verdeeld Europa éen vereenigd Europa geboren werd. Niet | |
[pagina 99]
| |
of ons gevoel ons dit denkbeeld doet verkiezen dan verwerpen zal over het al of niet verwezenlijken beslissen; - sympathie en antipathie kunnen het ‘worden’ wel bespoedigen of vertragen, nooit beletten; - alleen de strijd der verschillende cultuurmachten zal in zijn afloop de uitkomst meedragen. - Wij hebben niets anders te doen, dan aan die verschillende machten de meest volkomen vrijheid ter ontwikkeling te waarborgen. Laten Vlamingen en Nederlanders, die daartoe den hoogen drang in zich voelen, hun taal, dat is hun beschaving, zoo wijd mogelijk trachten te verspreiden. Laten zij alles in het werk stellen om de litteraire kunst in hun taal tot bloei te brengen, want de litteratuur meer nog dan de wetenschap doet een taal liefhebben door het volk en beoefenen door anderen. Een taalpropaganda, die de mooie oude volksliederen onder de menigte wil verspreiden (voorstel Ernest Pallemaerts in de 3e sectie); die daartoe aangelegde schrijvers opwekt om voor het volk te schrijven, gelijk Conscience deed - dat, bij de toenemende neiging om kunst-letterkunde te maken de kans niet groot is van velen naar de stem van dr. Claeys te hooren luisteren, is een andere zaak -; die de schrijvers goed wil beloonen, en hen aldus in staat stellen zich geheel aan hun kunst te wijden, zulk een propaganda kan goede vruchten dragen en zal aller sympathie vinden. Stel het volk in staat tot lezen, wek het er toe op, door de inrichting van openbare boekerijen (voorstel Tsjoem, 3e afd.) en verzuim niet zijn liefde voor de tooneelkunst als een middel te gebruiken om het, door zijn eigen taal als medium, fijner te leeren gevoelen, en het mooie te leeren genieten. Draag zorg dat het niet langer grove en zinnelooze taal in vertalingen hoort, noch onthaald wordt op het kunsteloos slap gewauwel van schrijvers, wier geringe verdienste eenig in het gebruiken der Nederlandsche taal bestaat. - Wilt ge door de onderwijzers in uw scholen in de kinderen liefde doen opwekken voor de eigen letterkunde, (voorstel Hipp. Meert, 1e afd.)... zoo zij daarin slagen, waarom zouden wij de winst niet toejuichen? Maar - niet uw onderwijzers tot partijmannen gemaakt (dezelfde, id.); niet, door hén, afkeer laten kweeken tegen de andere helft van uw volk en háar taal. Niet ook de lagere standen het middel der vreemde taalkennis onthouden, waardoor zij zich met hun broeders in het Zuiden kunnen verbroederen; deel krijgen aan | |
[pagina 100]
| |
een nog algemeener beschaving dan de onze. Deze tijd is er een, waarin allen tot allen neigen; uit de laagste klassen des volks vaak de mannen voortkomen, die den machtigsten invloed op den beschavingsgang oefenen; - wij weten niet wat de dag van morgen brengen zal. Daarom hebben wij geen recht om met dr. Rooses te verklaren: de plattelandsbevolking heeft aan de kennis van het Fransch geen behoefte; nog minder recht haar die, tegen haar eigen wensch, te onthouden, uit vrees voor de toekomst van onze taal. De bedoeling van dr. Rooses moge niet zóo ver zich hebben uitgestrekt - hij heeft het later verklaard en van een helderziend man als hij was het ook moeilijk aan te nemen -; dat hij deze kwestie in het Congres heeft gebracht, dat hij het in dien vorm heeft gedaan en ten slotte een voorstel daaromtrent doen aannemen, is een betreurenswaardige onvoorzichtigheid geweest. Hij heeft de dweepzucht van de fanatici onder zijn partijgenooten opgewekt - de wijze waarop zijn tegenspreker bejegend werd was een treurig proefje van partijverblinding en onbeschaafdheid -; aanleiding gegeven tot misverstand en veroordeeling bij alle buitenstaanders, en ons Noord-Nederlanders een ernstige les gegeven om er voor te waken, dat op toekomstige congressen nooit meer eenig vraagstuk van uitsluitend Vlaamsch partijbelang aan de orde worde gesteld, om mede door ons beslist te worden. | |
VI.De bepaling in het reglement van het tweede Congres, die voor alles praktisch nut in debatten en besluiten eischte, zou ook op 't jongste Congres goed gewerkt hebben. Voor alles zou zij ons de behandeling van ‘kunst’vragen bespaard hebben, die in zoo gemengde vergaderingen als deze niet te pas komt en absoluut onnuttig is, waar zij ten doel heeft de kunstenaars voor te schrijven hoe zij nu eigenlijk moesten doen om het hart der vergadering te winnen. Stel u voor, dat de verschillende teekenmeesters, leeraren in kunstgeschiedenis, conservatoren van musea en eenige liefhebbers van de schilderkunst bij elkaar kwamen en na een ampel debat een motie aannamen: ‘het is met het oog op de resultaten van het teekenonderwijs aan de lagere en middelbare | |
[pagina 101]
| |
scholen wenschelijk, dat onze schilders ophouden impressionistische kunst te maken.’ Wij zouden de wijsneuzen immers uitlachen en - onze schilders zouden ongestoord voortgaan hun visies van de werkelijkheid of hun gedroomde visioenen weer te geven zooals zij tot nu toe gedaan hebben, d.i. zóo mooi als zij het wilden en konden. Want al wil ik niet gezegd hebben, dat zelfs de grootste kunstenaars niet werken onder invloeden van anderen; noch dat velen in hun zoeken en grijpen naar het mooie, dat zij zouden willen maken, niet dikwijls mistasten, - die invloed zal zich toch bijna geheel bepalen tot dien van hun medeartiesten en een enkel kunstbepeinzer, die in dit zoeken en tasten den weg ziet nog eer de kunstenaar zelf het doet. En het correctief tegen het voorbijstormen van het doel ligt alleen in den tijd, die den kunstenaar losmaakt van zijn werk en 't hem dan doet zien met nuchterder-klaarheid, in hem wekkend het besef van wat hij eerst verkeerd heeft gedaan. Maar op die loutering en ontwikkeling van het innerlijkst leven der kunstenaars hebben besprekingen en besluiten van vergaderingen als onze congressen geen macht. Zoo ze iets doen, dan is het de kunstenaars verharden in wat hun slechtheid is verklaard. In elk modern artiest leeft een zekere neiging om den bourgeois een beetje te ergeren en tegen zich in te nemen. Dat is ook wel amusant. Er zijn intusschen op onze taal- en letterkundige congressen altijd eenige heeren die niet kunnen nalaten als vriendelijke raadgevers of bedillers van de kunstenaars op te treden, hoewel zij bovendien kunnen weten, dat niet een van deze onder hun gehoor is en zij, die er niet zijn, er ook niet naar zullen vragen. - Zoo kwam een Leuvensch hoogleeraar, die een beroemden familienaam draagt, Dr. Paul Alberdingk Thijm, in de derde afdeeling met een conclusie voor den dag: ‘Het is raadzaam bij het schrijven en opvoeren van Nederlandsche stukken den ouden draad van ons nationaal tooneel op te houden of weer op te vangen, met inachtneming van de behoeften van den nieuweren tijd.’ Voor lezers, die niet begrijpen wat met deze raadzame draadopvangerij bedoeld wordt, wil ik hier zeggen, dat de heer Alberdingk Thijm niet alleen de oude kluchten en drama's wilde doen opvoeren, maar ook | |
[pagina 102]
| |
nieuwere in dien zelfden trant doen schrijven. Er was in dien wensch, in zekeren zin, iets zeer aannemelijks. Die oudere kluchten zijn uit het volk voortgekomen, beelden de volkszeden komisch uit; zij moeten dus het volk behaagd hebben. Wie nu een volkstooneel wil, moet dus soortgelijke stukken wenschen. Best. Maar juist hier zijn we aan het einde van ons latijn gekomen. Want, al schrijven we zelfs prijsvragen uit om dergelijke stukken te krijgen, dat zal niet helpen. Een kunstwerk moet door een kunstenaar gemaakt worden. Is er nu een in België of in ons land, die de neiging in zich voelt en de macht heeft om zulke volkskluchten te schrijven, dan zal hij het ook wel uit zichzelf gaan doen. Maar wie een salonstuk of een historisch drama wil en kan schrijven, zal niet door een congresverklaring er toe gebracht worden, een volksstuk te gaan maken. Of - en daarin ligt het gevaar van zulk een wensch-uiting - hij zou, wetend dat hij de meeste kans had om zoo'n volksstuk gespeeld en dus zijn moeite beloond te krijgen, er toe kunnen komen dááraan zijn gave en zijn tijd te wijden en - beide misbruiken om tot een treurige uitkomst te geraken, terwijl hij anders, zijn eigen gang gaande, iets moois had kunnen scheppen. ‘Kunst is teer’ - en al zijn er voorbeelden dat zekere dwang of invloed op een kunstenaar hem tot het openbaren van nieuwe kanten van zijn talent gebracht heeft, - wij moeten hierbij heel voorzichtig zijn. Elke bemoeiing van onbevoegden - ook van den Staat - kan tot groot nadeel werken. Zoo als ook bij het debat in de derde sectie er op gewezen werd, dat de verplichting, den Vlaamschen tooneeldirecteuren bij hun cahier des charges opgelegd, om jaarlijks zooveel akten van Vlaamsche schrijvers te spelen, aanleiding wordt dat allerlei rommelzoo van oorspronkelijk werk daar op de planken komt. Natuurlijk tot nadeel van de kunst; van onze litteratuur en haar roep onder de meer beschaafden; van het volk dat al die fraaiigheid aan moet hooren. Zoo heb ik te Gent dan ook de wetenschap opgedaan, dat er in Vlaanderen genoeg tooneelschrijvers zijn om hen in een bond te vereenigen. - Een broeikastkweekerij, waarvoor wij verschoond mogen blijven! Maar in Zuid-Nederland schijnen veel tooneelvrienden den stand der oorspronkelijke sellitteratuur af te lezen naar het getal der vertoonde akten, niet naar het gehalte; en van oordeel te wezen, dat elk beginneling aanmoediging verdient, zelfs al | |
[pagina 103]
| |
toont hij van den beginne af behalve gemis aan dramatische vaardigheid ook dat aan allen kunstaanleg. Het tweede geval was van eenigszins anderen aard. De heer dr. E.B. Koster van Doetinchem, wiens naam in verband met eenige doodgeboren tijdschriften, als ‘Holland-Vlaanderen’ genoemd is en die ook een bundel gedichten heeft uitgegeven, sprak in de 1e Afdeeling van het Congres over ‘Critiek en Aesthetiek in de nieuwere Letterkunde.’ Of juister, over de stichters van De Nieuwe Gids, hun manier van kritiek oefenen op anderen, en hun eigen producten. Nu spreekt het van zelf, dat iedereen, die er lust toe heeft, het recht bezit om op zijn beurt recensent ook der recensenten te spelen, en zijn verontwaardiging over de hatelijkheden, zijn afkeuring over de inconsequenties van de Nieuwe Gidsers te betuigen. Doch zoo iets doet men onderhands, in een onder-onsje; zoolang een congres als dit niet als hoogste rechtbank vonnis zou kunnen vellen en de aangeklaagden hun snood bedrijf beletten, zoolang behoort een requisitoir als van den heer Koster daar ook niet thuis, of blijft een persoonlijk aardigheidje. Bovendien, de taak van den criticus tegenover de openbaringen eener nieuwe kunst om hem heen was door den inleider, ondanks zijn uitvoerig betoog omtrent de eischen van een ‘redelijke en zedelijke’ kritiek - waarschijnlijk juist daardoor - zoo min theoretisch begrepen als in eigen praktijk toegepast. Wat de beoordeelaar te doen heeft is: de kunstwerken geheel vrij op zich laten reageeren; zijn indrukken niet te laten verstoren door aesthetische vooroordeelen, ten einde goed te kunnen gaan begrijpen wat de kunstenaar wilde zeggen. Is hij zoover gekomen, dan mag hij op zijn beurt tot zijn lezers gaan spreken, hun vertellen wat de kunstenaar gewild heeft en welke indrukken hij zelf van diens werk heeft ingenomen. Hij is de uitlegger, de tusschenpersoon; hij moet ophelderen en kenschetsen; op het eigenaardig wezen van het werk licht laten vallen; zeggen wat hem heeft aangedaan als mooi en wat als leelijk; hoever het kunnen van den artiest zijn willen gesteund heeft, en het ‘willen’ tot ‘doen’ geworden is. Zonder bij dit alles éen oogenblik te verhelen dat al wat hij zegt, de ontleding van een louter persoonlijken indruk is, onder den invloed van zijn vroeger ontvangen impressies van andere kunstwerken. Had de heer Koster zijn taak aldus begrepen, het | |
[pagina 104]
| |
zou misschien de moeite geloond hebben voor de aanwezige Zuid-Nederlanders, die in het geheel van onze jongere kunst weinig of niets weten, daarover te spreken; het verschil tusschen deze en den arbeid der oudere schrijvers te kenschetsen; de verscheidenheid van strooming, die zich in dat nieuwere openbaart - door den inleider als inconsequentie berispt! - na te sporen en aan te wijzen; te doen uitkomen, hoe een gestadige evolutie, die aan het leven, dus ook aan het kunstleven inhaerent is, de werken van heden tot geheel iets anders dan die van vijf jaren geleden heeft doen worden; te doen gevoelen wat er mooi en oorspronkelijk, wat aan Engelsche of nieuwere Fransche schrijvers in dat nieuwere ontleend is, om aldus aan te sporen tot kennismaking en wellicht te profeteeren aangaande de toekomst. Zulk een uitdiepende studie - die niet uitvoeriger dan het nu voorgelezen oppervlakkig requisitoir had behoeven te zijn, en te krachtiger zou gewerkt hebben naarmate de trekken van het beeld precieser en scherper omlijnd waren geweest - zou vanzelf de overdrijving, de verkeerde toepassing van goede beginselen hebben doen uitkomen. Niet met het doel om daarover te rechten; maar als onvermijdelijk gevolg, gelijk bij het opheffen van den soeplepel het schuim mee wordt opgenomen. Een dusdanige studie, vrucht van een aandoenlijk gevoel en scherpscheidende ontleedkunst zou menig Congreslid wijzer naar huis hebben doen gaan dan hij gekomen was; hem wellicht genezen hebben van de dwaasheid eener blinde vooringenomenheid en hem het onwijsgeerige van een door wraakzucht ingegeven litteraire opinie doen inzien. Zij zou hebben doen begrijpen - wat ook een der medestanders van dr. Koster niet vatte - dat afkeuring, al dan niet gerechtigd, van een te scherpe kritiek over het werk van anderen, zich niet dient te vermengen met de impressie van een kunstenaarsarbeid; allerminst wanneer beoordeelaar en schepper twee geheel verschillende personen zijn. En zij zou, ten slotte, - want mijn opsomming van haar winst dient tot een einde te komen - er mede iets toe hebben bijgedragen om dit Congres te onttrekken aan de sleur van het oude, waarin het omstrikt lag en die het vaalbleek maakte, als een halfdoode. Zelfs het kunstgenot, dat ons werd aangeboden, was uit de oude doos gehaald. En hoe mooi ik sommige van die oude volksliederen ook vind; - daar zijn er bij die in | |
[pagina 105]
| |
eens in de ziel grijpen met hun eenvoudige expressie van echt naïf gevoel - ik zou gewild hebben dat men tusschen dat oude mooi ook iets van het nieuwe mooi aan onze Congresleden en hun dames had doen genieten. Er waren er stellig onder, die voor dat genot ontvankelijk zouden zijn geweest. | |
VII.‘Want de mensch zal in het zand niet schrijven
Als daar een storm waait, zwaar en bang!’
Deze twee regels uit Van Looy's vertaling van de Musset's ‘Nuit de Mai’ hebben mij, terwijl ik in Gent zat te luisteren, telkens door het hoofd gespeeld. Den Zondag van onzen curieusen tocht door de straten van Gent, waarvan heel de bevolking uitgeloopen scheen om ons aan te gluren, was des ochtends nog een andere optocht door Gent getrokken. Het waren de socialisten, van hun Brusselsch Congres gekomen om er de merkwaardige inrichtingen van de vereeniging ‘Vooruit!’ te bezichtigen. Zij waren dagen samen geweest om over de eerste belangen van het grootste deel onzer medemenschen te spreken en samen te overleggen omtrent de beste middelen, die naar hun eerlijke overtuiging konden strekken om de niet meer geloochende sociale onrechtvaardigheid te doen eindigen en het lot van velen, die lijden, menschelijker te maken. Het was al heel mooi, dat men hen vrij liet gaan. Maar wij, we werden officieel ontvangen, met champagne en speechen, in die statige hal van het Gotisch stadhuis! De burgemeester en schepenen der stad, de gouverneur der provincie, beijverden zich om ons te toonen dat zij ons bezoek op prijs stelden. En wat kwamen wij doen? Moest er niet schaamte in ons wakker worden, als wij bedachten welk menu óns was beloofd? Zandschrijvers midden in den storm, die gaat opsteken uit de scharen van hen, die het leven alleen als een lijden kennen - wanneer, wij daar over zoo velerlei kleine belangetjes van boekengeleerdheid zouden gaan handelen: over versmaten en taalregels; over een oude dichteres uit de 15e eeuw, die Anna Bijns heette; over nog een 17e eeuwsch schrijver, Huyghens; over de te scherpe kritiek van eenige jongere beoordeelaars; over zachtlange en gemengde e's; afknottingen in de taal en beschaafde | |
[pagina 106]
| |
uitspraak van de taal; over tegenstrijdigheden in de spraakleer en nog zoo iets. Dan, geschiedkundige vragen; wat Brandenburg aan de Nederlanders te danken had; over 't uitgeven van handschriften en geschiedenissen; over verkeerde strekking van jongere Vlaamsche schilders. - En zoo meer! Alleen de derde afdeeling, waar over volksboekerijen, volkstooneel, verspreiding van volksliederen werd gesproken, raakte het leven, het lot der misdeelden. - Laat ik precies zeggen wat ik denk. Ik acht de wetenschap niet gering; de kennis der waarheid omtrent wat het ook zij hoog; - het streven er naar hooger! - De taal te doorgronden in haar wezen en vervorming om daaruit de wordingsgeschiedenis der menschheid en haar beschaving te leeren kennen; de letterkunde als kunstopenbaring en kenteekenen van onze cultuur te beoefenen; de geschiedenis na te vorschen om uit het verleden het heden te begrijpen en in de toekomst te zien, waarom zou dit onwaardig zijn de hoogste inspanning van den menschelijken geest? - Om het gebouw van onze kennis hoog op te richten, is de kleinste bizonderheid zelfs niet zonder nut - wie het betwijfelt, moet Huet's ‘Land van Rembrandt’ gaan lezen en ondervinden hoe een geest als de zijne het schijnbaar nietigste tot bouwsteen weet te gebruiken. Maar er is een soort van arbeid, die binnen de vier muren van onze studeerkamers moet blijven; een oogst, die in de schuren van tijdschriften en boeken bewaard moet worden, waar de groote geesten, die de machtige gebouwen der wetenschap optrekken, de grondstoffen komen zoeken en kunnen vinden. De bouwlieden omheinen de plek, waar zij heien en metselen; zoo ook moeten de mannen der wetenschap doen. Niet in het openliggend zand moeten zij hun beuzelingen gaan schrijven in tijden van opkomenden storm, als wij nu beleven. En wanneer van Noord en Zuid een groot aantal mannen samenkomen om daar te spreken voor het luisterend oor der wereld, dienen zij alleen de groote gemeenschappelijke belangen der beide volken te bespreken. ‘De taal is gansch het volk, zij is de natie zelve’ luidt een zoo vaak misbruikte spreuk, dat zij tot banaal afgeslepen pasmunt is geworden. Over haar juistheid wil ik hier niet rechten; alleen zeggen, dat, indien zij waar is, wij onze taalzaak dan ook tot eene volkszaak dienen te maken. Wat te behandelen valt, zijn de groote vragen, die de | |
[pagina 107]
| |
volksbeschaving beheerschen. Dat een aantal bizondere personen geld hebben willen geven voor een ‘ideëel goed’ als het eenmaal gereed gekomen Woordenboek zal zijn, vind ik heugelijk en het blijft tot nu toe de voornaamste titel van de congressen op onze waardeering, dat zij het aanvangen en voltooien van dezen reuzenarbeid hebben helpen verzekeren. Maar waar blijven de vruchten van dezen arbeid voor de ontwikkeling van ons volk? - Behalve de straks door mij opgesomde futiliteiten, waren er andere vragen van verre strekking en practisch belang op de dagorde gebracht. Maar wie is de verlegenheid ontgaan, waarmee dit congres, evenals dat van 1860, de kwestie van een politiek verbond tusschen Noord- en Zuid-Nederland; van een tolverbond der beide landen; van de verzekering der kostelooze rechtsverkrijging aan de behoeftige onderdanen in beide landen - waarbij mr. Périer met zulk een gloed van overtuiging voor het recht van den arme pleitte - heeft aangeraakt? 't Was als kraakporcelein in de handen van kinderen gegeven. Ik kreeg den indruk van een gevoel van machteloosheid dezer boekenmenschen tegenover de vraagstukken van het reëele leven. Daarom wordt het tijd dat deze congressen, wil men ze behouden, van den grond uit hervormd worden. Laat ze, zoo men dat wil, samenkomsten van niet anders dan taal- en letterkundigen blijven, als gelegenheden om elkaar van Noord en Zuid te ontmoeten; maar maak er dan ook onder-onsjes van, zonder het pompeus vertoon van regeeringsvertegenwoordigers, officieele ontvangsten, dagbladverslagen. Laat het 't kalm plezierig samenkomen zijn van de leden eener vereeniging, die een paar aangename dagen met elkaar willen doorbrengen en, om hun uitgaan voor moeder de vrouw te rechtvaardigen, meteen twee, drie uren per dag besteden aan het vergaderen over eenige onderwerpen die hen onderling interesseeren. Of, wilt ge dat niet en het meer pompeuse karakter er van behouden, laat het dan een samenkomen wezen van een goed georganiseerde vereeniging, die de groote gemeenschappelijke beschavingsbelangen van Noord- en Zuid-Nederland wil en durft behandelen en invloed heeft om haar besluiten door beide regeeringen te doen uitvoeren. Laat het al te bizonder taal- en letterkundige weg; ruim de sectie-vergaderingen weer op, en zorg dat de mannen, die het maatschappelijk en politiek leven kennen, niet meer behoeven te vreezen om aan de beraadsla- | |
[pagina 108]
| |
gingen deel te komen nemen. En ten slotte: Wees niet uitsluitend, maar noodig ook het Waalsche deel der Belgische bevolking op die samenkomsten, waar de belangen der beide naties besproken moeten worden. Meer dan ooit erkennen de liberale Walen, dat de afscheiding van Noord-Nederland een fout is geweest - en hoe beter zij ons volk leeren kennen, des te eer zullen zij geneigd zijn, den Vlamingen in hun eigen land recht te doen wedervaren. De eerste congressen hebben meegewerkt om de oude veeten tusschen Noord en Zuid te doen vergeten; nu het gemeenschapsgevoel tusschen Nederlanders en Vlamingen zoozeer versterkt is, dat het zelfs moeilijk valt er langer met eenigen kans op succes op te toosten - moet dat tusschen Nederlanders en Belgen aangekweekt worden. Wil men dus deze congressen behouden en ze weer beteekenis geven, dan dient men ze te hervormen tot samenkomsten van de leden eener goed georganiseerde vereeniging ter bevordering van de groote gemeenschappelijke beschavingsbelangen van de Nederlanders en de Belgen - om overtuigingen daaromtrent te vestigen en te verbreiden. | |
VIII.Ik heb zooveel over het ‘werk’ van dit congres gezegd, dat ik ruimte te kort kom om lang over het plezier te spreken. We hebben ook telkens veel te lang vergaderd; iederen ochtend en iederen middag, en hadden tweemaal een redevoering van éen uur aan te hooren, wat feitelijk geheel in strijd met het reglement was. Maar al toonden enkelen zich onder de hand wat ongeduldig en schuifelden of liepen weg, zoowel dr. Rooses als Prof. Spruijt, de laatste docent in de land- en volkenkunde geworden, leerarend met een landkaart en een vervaarlijk langen stok, hielden de meesten tot vijf uur bijeen, twee dagen achter elkaar. Daarna was het een reppen voor de maaltijden, bij den Voorzitter van het Congres, den Burgemeester van Gent, het Congresdiner; voor de avondfeesten en recepties; ten slotte voor de gezellige samenkomsten in 't Gebouw der Maatschappij l'Union op den kouter, met dames, waar gezongen en getoost werd; het laatste in eindelooze variaties op het thema: ‘verbroedering van Noord en Zuid.’ Veel tijd tot onder-onsjes bleef er dus niet. Toch heb ik | |
[pagina 109]
| |
de gelegenheid gehad, enkelen der Scheldebroeders persoonlijk te leeren kennen.Ga naar voetnoot1) Daar was, onder de jongeren, Pol. de Mont, die pas drie en dertig jaar telt en onnoemelijk veel geschreven heeft. Het uiterlijk van een man van de wereld met zijn ietwat bleek, lang gezicht, door een gepunt zwart baardje omringd; iets vermoeids en energieloos in de uitdrukking, behalve wanneer hij zich opwindt of toosten moet. Dan spreekt hij heel gemakkelijk, de woorden glijden van de lippen, aardige krulletjes van zinnen makend, als de rookkringetjes die een genietend rooker uitblaast. Ze zijn van binnen hol; maar het kind Publiek vindt ze toch leuk en wordt er geestdriftig van. Hij kan ze zoo serieus uitblazen, altijd maar voort, met een sterke stem en dan schijnen ze iets te zijn. Met zijn verzen is 't precies even zoo. Ze klinken luchtig gedeund; in allerlei wendingen kronkelen ze rond; kunststukjes met rijm en maat. Hij bekent zich dan ook een aanhanger van de school der Fransche Parnassiens, dichters voor wie het rijm en de klank alles is, vorm-verfijners, vers-technici. Als ge er zoo tegen slaat, hoort ge een helder geklinkklank: er zit van binnen weinig. Maar hij is echt un homme bon enfant; hij houdt er van het leven aangenaam te nemen, met vlaagjes van weemoedigheid, die belangwekkend maken, vooral voor de dames. In gezelschap een prettig prater, met iets mousseerends als heel, heel lichte champagne. Een vlug werker, die veel kan afdoen, al gaat het wat met den Franschen slag en met eenige van die schuimwoordjes, daar veel Flaminganten zich aan verslaafd hebben. ‘Een puik Congres’, schreef hij na den eersten dag in het Handelsblad hier, hoewel 't wezenlijk maar zóo zóo was. Dat teekent den invloed, dien hij van het beperkt gezin der Vlaamsche litteratorenwereld heeft ondergaan. Er zijn daar zoo weinig schrijvers en dichters, die wezenlijk iets kunnen en zoo'n menigte machteloozen. Die laatste nu hebben altijd zeepsop bij de hand om blaasjes van lof te maken; kleine voor zichzelf en voor de menschen die wat beteekenen dadelijk heel groote. Daar zijn ze gul mee. Stel u voor, dat men door een kritisch oogglas ging kijken; dan zou | |
[pagina 110]
| |
men van de meesten heelemaal niets meer zien. Natuurlijk is die lofblazerij het bederf voor de beginnenden, die hun weg nog zoeken moeten. Pol de Mont is, jammer voor hem, daar niet aan ontkomen. Hij heeft zich niet tijdig genoeg uit de sloot der flaminganterij teruggetrokken en is nu al te licht boven blijven drijven op het troebele en drassige water onder hem. Het geslacht, dat op hem volgt, is zoo gelukkig geweest beter kijk op den toestand te krijgen. Ze zijn nog jong, de drie, vier, daar ik nu aan denk; de oudste, geloof ik, even drie en twintig. Maar zij houden zich buiten den taalstrijd, doen niet mee aan de onderlinge aanbidding, en willen rustig gaan arbeiden om mooi serieus kunstenaarswerk te doen. Zij zijn nog aan het zoeken; maar in hun zoeken trachten zij te eener aansluiting te vinden bij de jongere Nederlandsche generatie, te anderer bij de jongere Waalsche; zij reiken de rechterhand aan De Nieuwe Gids, de linker aan la Jeune Belgique, het tijdschrift der jonge dichters en prozaschrijvers van Brussel, die zich van het Fransch bedienen. Toch blijven zij zelfstandig Vlaamsch. De éen, als Cyril Buisse, die voor een poos in De Nieuwe Gids die mannelijk forsche misdadigers-studie ‘De Biezestekker’ schreef, is naturalist, teekenend het ziele- en het zinnelijk leven in-éen; de waarheid omtrent het diermensch, dat hij gezien heeft, zeggend in een kruimige, hard kleurige taal; met klodders werkend. Dàn: Emmanuel de Bom, van wien de Spectator kortelings de schets: ‘Onmachtig’ gegeven heeft. Hij houdt zich als realist, ook aan het leven, dat hij om zich heen kan waarnemen, maar zoekt vooral het fijndradig weefsel van de menschenziel te ontspinnen en heel voorzichtig uiteen te leggen; zijn taal is meer verfijnd, langzaam gecadenceerd, met glansjes van beeldspraak opgesierd: de meer mannelijk gelijke van onzen Couperus. Met deze twee gaat August Vermeijlen zich inspannen; en ook hij begint met waar te nemen en te schilderen het leven dat hij voor zijn oogen bewegen ziet. En er is in hen allen een aangenaam bewustzijn van nog te tasten, te zoeken; een moed om aan te pakken en zich een weg uit te houwen. Een aangenaam gemis ook van de kleinzieligheid der in hun eng kringetje rondwandelende flaminganten, die bij een bepaald stukje partij behooren en zich zelf en het volk willen opsluiten in hunne beperkte beschaving. | |
[pagina 111]
| |
Als ik ietwat geringschattend over Flaminganten spreek, dan denk ik daarbij aan de tallooze schoolmeesters en knutselschrijvers in dat leger, die hopen op een hoogtetje geheven te worden, meegaand op de golven der beweging. Maar niet aan mannen als de drie, wier portret ik u nog even, en met sympathie, wil teekenen. Daar is de voorzitter van het Congres geweest, jhr. de Maere Limnander. Een oudere heer, die het hoofd wat achterover draagt, de kin vooruitstekend, - zoodat zijn lornjet in het lood van zijn lichaam staat; de schouders omhoog getrokken. Zijn spreken is als het vloeien van een kleine, ondiepe rivier; langzaam, met tusschenpoosjes, in een toon van gulle gemoedelijkheid, zonder een zoeken naar afpunting, maar met een zich zelf gevende geestigheid van woordspelingen en zetten. Een tintje van burgerlijkheid in het gemeenzame van zijn toespraak en 't ongeneerde van zijn houding. Hij is geen letterkundige, noch wetenschappelijk noch artistiek, en beproeft het ook niet te schijnen. Maar ook geen drijver. Alleen een kalm overtuigde. Daarom kan hij het met een ieder vinden en is hij juist de man om door de twee anders zoo scherp tegenover elkaar staande Vlaamschgezinden, clericalen en liberalen, als leider geduld te worden. Voor ieder vindt hij bovendien een goed woord op een goede plaats, en als gastheer maakt hij het een elk aangenaam door zich zelf op zijn gemak te toonen. Naast hem heeft Prof. Paul Frédericq een eereplaats ingenomen. Hij ook is een overtuigd man, een echte Geus, zich éen gevoelend met de oude strijders voor de vrijheid. Die vrijheid leeft zoo in hem, dat hij ze ieder gunt. Om partijman te wezen ziet hij te helder en voelt hij te fijn. Als er scherpe punten in een debat moeten afgeslepen worden, is zijn voorname hoffelijkheid de altijd gereede slijpsteen. Het weeke en toch klankrijke timbre van zijn stem is in harmonie met de zachte doch mannelijke uitdrukking van zijn gelaat, het geruischlooze van zijn bewegingen. Weinigen verstaan, als hij, de kunst van druk te zijn zonder dat men hem hoort. Men ziet hem, als algemeen secretaris, nu hier dan daar; hij geeft inlichtingen en neemt het woord voor moties van orde. Maar niemand krijgt den indruk, dat hij zich op den voorgrond stelt, zijn meening opdringt. In zijn zekerheid blijft hij bescheiden. Bescheiden is hij ook, als men hem oproept, hem dwingt om Oud-Neder- | |
[pagina 112]
| |
landsche liederen te zingen. Hij neemt ze zoo in zich op, dat ze als éen worden met hém; en ge hoort naar de liederen, luisterend naar den zanger. Zijn voordracht wisselt van weemoed, naïeveteit, tot mannelijke kracht en warmte van overtuiging. In zijn mond is het Wilhelmus een lied van deemoedige devotie, van zelfbewust goed recht, van volharden en strijden; zijn arm sterkt de spieren strak, zijn vuist balt zich; beide spreken mee. En zijn mooi, warm getimbreerd geluid wordt nog welsprekender door de muzikale oneffenheden. Zijn zingen is gedragen zeggen; zingend voordragen, met meegevoel; het heeft niets van het gelikte van den opera-zang. Bescheiden, heel op den achtergrond houdt zich mr. Jules Obrie, Gentsch rechter en door deze positie man van groote beteekenis voor de Vlaamsche taalbeweging, van wie hij zelf niets te vragen heeft, maar waaraan hij geeft door zijn voorgaan. Hij spreekt niet vaak en dan nog weinig, langzaam, vloeiend met een week geluid. Zijn matbleek gelaat, door een blonden baard omlijst, spreekt voor hem. We zien er den man van voornaamheid uit, maar een voornaamheid, die niet afstoot, doch aantrekt en vereenigt. Zijn invloed heeft de clericalen en liberalen in het Vlaamsche Gent tijdelijk verzoend en aldus het Congres mogelijk gemaakt. Maar nu hij dit gedaan heeft, gaat hij weer heel rustig, geluidloos naar achteren. Paul Frédericq moge het piano op dit Congres zijn geweest; hij was er het pianissimo van, dat alleen zeer fijn luisterende ooren vernamen, maar dat toch als begeleiding niet gemist had kunnen worden. En de dames? - Zij hebben zich zoo bescheiden op den achtergrond gehouden, dat ik maar van zeer weinige iets bemerkt heb. Zij bepaalden zich tot luisteren, zonder aan de openbare debatten deel te nemen, die soms - als in de derde afdeeling - levendig, persoonlijk en.... wat verward waren. Onder haar allen was mej. Virgine Loveling de meest gezochte. Een statige vrouw van gezette, afgeronde vormen, een hooge gestalte, het gezicht levendig door het helder glanzen van het oog, regelmatig van vorm en lijnen, al eenigszins eerbiedwaardig onder het grijzende, opgebonden haar. Om den mond ligt een uitdrukking van wat loome affectatie, die ook in haar langzaam slepend spreken en bewegen uitkomt, als van een vrouw, in wie het bloed trager gaat vloeien en moeilijker | |
[pagina 113]
| |
tot de hersenen stijgt. Zij bekent zich dan ook lui, een liefhebster van een kaartje spelen, laat in den avond; van een gemoedelijk eenvoudig leventje, zonder sterke emoties. Maar zij blijft rustig en zeker om zich heen zien en laat zich de hoffelijke hulde der congressisten met een vriendelijk stijf lachje van zelf-welbehagen gevallen. Naast haar beeld heb ik dat van onze geestige gastvrouw mevrouw de Burgemeestersche, bewaard. Om ons te kunnen ontvangen, was mevrouw Lippens opzettelijk uit Zwitserland teruggekomen, doch zoo haar dit al een opoffering gekost had, zij liet er niets van merken. Het levendige en spontane van haar gebaren en gelaatsuitdrukking vormde een sterke tegenstelling met de rustige geposeerdheid van mej. Loveling, hoewel ook zij niet zoo heel veel jaren jonger moet geweest zijn en haar gestalte in welgevulde ronding de ander overtrof. Haar lach klonk gul, hartelijk, met een helder zacht geklank, zonder gemaaktheid, uit den vollen aandrift van haar temperament; of wel hij opende alleen de lippen en bolde de wangen, met een sterk ontblooten van het gebit. Zij schonk zich weinig rust; vriendelijk glimlachend tot ieder die haar naderde, onmiddellijk gereed om een luchtig gebabbel op te zetten; de hoffelijkheden van haar gasten beantwoordend met een lichte buiging, een flauwglanzend glimlachje, een getwinkel van het oog; eenmaal voor 't onderwerp van het gesprek geïnteresseerd geheel er zich aan gevend, met een vooroverbuigen van hoofd en bovenlijf. En wie van haar gasten er in geslaagd was, in den kring te komen, die haar omgaf, vergat geheel dat hij daar was als lid van een Nederlandsch Congres en sprak.... Fransch. Gelukkig voor de Vlaamsche beweging, dat haar leiders niet iederen dag bij een geestige Française als mevrouw Lippens te gast zijn... Er zou, na deze verzustering met de Franschen, van de verbroedering met ons Noord-Nederlanders misschien weinig overblijven! En wat moest er dan van ónze Congresgangers worden?
L. Simons Mz. |
|