De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Hollandsche dijken op Franschen grondslag.Histoire du desséchement des lacs et marais de France avant 1789, par M. le Comte de Dienne (Ouvrage couronné par la Société Nationale d'Agriculture de France). Paris, Champion - Guillaumin et Cie, 1891.Toen niet lang geleden een Fransch ingenieur mij ongezocht den lof verkondigde van een welbekend landbouwer uit de Haarlemmermeer, die - redder in den nood - eindelijk den Crau-polder tot bevredigende opbrengst wist te dwingenGa naar voetnoot1), was het hem evenmin als mij bekend, dat dit verre van de eerste maal was, dat Hollandsche droogmakers in Frankrijk hunne kunst beoefenden. En nog wel zeer nabij diezelfde Crau, de uitgestrekte moerassige vlakte op den linker Rhône-oever, bezuiden Arles! En niet minder gewaardeerd! Want toen in September 1652 de Amsterdammer Jan van Ens, heer van Fontaine-le-Comte, te Arles overleed, na een noodlottigen val op het ijs, tijdens een dienstreis in de omliggende moerassen, werd als rouw over hem - den vreemdeling en protestant - zes maal de doodsklok geluid van de hoofdkerk der stad, de aan alle reizenden wegens het fraaie portaal en de tooverachtige kruisgang welbekende St. Trophime. En gelijk het stoffelijk overschot van den dijkgraaf Tobias de Coene als een palladium was bijgezet in de kerk van de onder diens bestuur drooggelegde en verkavelde Beemster (1618), zoo werd dat van Jan van Ens ingemetseld in eene nis van de voorhal van het dijkshuis der tusschen Arles en Tarascon door dezen ingepolderde vlakte. | |
[pagina 50]
| |
Doch niet alleen Arles herdacht dankbaar een Nederlandsch waterbouwkundige. Het eertijds door verpestende moerassen omringde Bordeaux noemde een harer straten naar den in 1625 overleden Conrad Goossens, die haar door zijne werken van deze plaag verlost had. Nog vele andere overwinningen behaalden onze voorvaderen op Franschen bodem. De Gironde afvarende, wordt niet ver van de monding, op den linkeroever, ter plaatse waar eertijds het moeras van Lesparre lag, een polder aangetroffen, welke nog steeds ‘de Hollandsche polder’ wordt genoemd. Leeghwater werd indertijd over de drooglegging geraadpleegd (1627); Cat en van Bom(m)el hebben haar uitgevoerd. Noordwaarts de kust langs trekkende, wordt tusschen Rochefort en Muron de polder ‘klein Vlaanderen’ gevonden (1610); nog noordelijker - tusschen Marans en Luçon - herinnert de vele kilometers lange ringvaart: la ceinture des Hollandais (1643) van den uitgestrekten polder ‘klein Poitou’ aan het bedrijf onzer vaderen. En de buitengewone netheid van zelfs de armste boerenhuizingen, het blankgeschuurde vaatwerk, en bovenal de plassen water waarmede de tegelvloeren onbarmhartig geboend worden, bewijzen den verbaasden Franschman, dat ook thans nog Hollandsch bloed door de aderen der bewoners stroomt, dat bloed van smetten zoo al niet vrij, van smet in alle geval buitengewoon afkeerig. Stevent men de Seine binnen, dan brengt niet ver van de monding, op den linkeroever, westwaarts van Quilleboeuf, de 6½ kilometer lange Digue des Hollandais (1618) het vaderland in herinnering. En wie van Brussel naar Parijs stoomt, verzuime niet halverwege Compiègne en Creil, tegenover Pont-Ste Maxence den blik westwaarts te slaan. Op nog geen kilometer afstand ligt daar een moeras, eenmaal een bloeiende groentetuin van ruim 1000 Hectaren (1600-1627), waaraan de namen van van Dale, van Ens, Hoeufft en Fabrice ten zeerste verbonden zijn.
Aan den Heer de Dienne komt de eer toe met taai geduld uit de archieven van provinciën, steden en polders, en niet het minst uit het rijke familie-archief van Jhr. Mr. H. Hoeufft van Velsen te Amsterdam, de namen en bedrijven der Nederlanders | |
[pagina 51]
| |
te hebben opgespoord, die op het einde der zestiende en in de eerste helft der zeventiende eeuw in verschillende deelen van Frankrijk inpolderingen ondernomen en tot een min of meer goed einde hebben gebracht. In het zeer lijvig boekwerk, waarvan hierboven de titel werd afgeschreven, zijn de verschillende inpolderingen naar de landstreek geordend en geschiedkundig behandeld, terwijl een overzicht op de wetgeving van het Fransche polderwezen het werk besluit. In een aanhangsel worden enkele archiefstukken medegedeeld, een woordenlijst gegeven der technische provincialismen, alsmede een uitvoerige alfabetische bladwijzer, waarin tal van Nederlandsche geslachtsnamen (vele natuurlijk van uitgeweken Franschen) voorkomen. Dat kaarten genoegzaam geheel ontbreken, is begrijpelijk waar de Fransche Ministeriën (de Nederlandsche nemen zich dit tot voorbeeld!) voor uiterst geringen prijs in deze behoefte voorzienGa naar voetnoot1). Dat het technisch gedeelte slechts ter loops, en het landbouwkundig gedeelte in het geheel niet is behandeld, is een niet-technicus, niet-landbouwer bezwaarlijk euvel te duiden, terwijl ook de aard van het onderzoek: archieven-studie, daartoe den lust niet aanwakkerde. Toch zal de Nederlander, wien, om 't even welk vak hij beoefent, het hart sneller klopt wanneer hij den vreemdeling den lof onzer voorvaderen hoort verkondigen, in het werk van den Heer de Dienne stof te over vinden zijne belangstelling waardig, en gaarne aan den krans der Fransche Landbouwmaatschappij een loover toevoegen.
Men neme hier echter het woord Nederlander niet in de hedendaagsche, enghartige beteekenis; het onderscheid tusschen flaminganten en die van dezerzijds de Maze - in hoofdzaak het langzaam gevolg der staatkundige scheiding - was in de 16e en de eerste helft der 17e eeuw nog betrekkelijk gering, en Brabanders en Hollanders doorwaadden dan ook eendrachtiglijk de Fransche moerassen.... Ei lieve, is dit onderscheid zelfs thans wel zoo aanzienlijk als nationaal vooroordeel meent? | |
[pagina 52]
| |
Een Parijzenaar, die onlangs Holland doorreisde, en tot wien men, daarna door Brussel rijdende, de opmerking richtte dat stad en bewoners iets fransch hadden, antwoordde verbaasd: Wel neen, zuiver Hollandsch! Ik zie bijna geen verschil tusschen een Brusselaar en een Amsterdammer! Worden trouwens nabestaanden niet het meest getroffen door hetgeen hen onderling onderscheidt, en zijn vreemden niet de beste beoordeelaars eener familiegelijkenis? Uit welk deel dezer lage landen die Nederlanders der 16e eeuw dan ook geboortig waren, in alle geval was het de ondervinding in onze polders, gorsen en wadden verkregen, welke hen met triomf in Frankrijk deed binnenhalen. Doch broeders technici, wordt niet te hoovaardig! De Nederlandsche waterbouwkundigen zouden zonder Nederlandsch geld weinig wils van hun pogen gehad hebben. ‘Nademaal geen onzer onderdanen’ - zoo zucht Hendrik IV van Frankrijk in den aanhef van het edikt van 8 April 1599 - ‘zich aanbiedt tot het ondernemen van dergelijke werken, van wege de vele moeielijkheden, de risico, de groote kosten, of om andere reden, zoo hebben wij op het vernemen van de geschiktheid, ervarenheid en bekwaamheid in de kunst en het beroep van dijkmeester van onzen welbeminden Humfrey Bradley uit Bergen-op-Zoom, in het hertogdom Brabant, en van diens aanbod in dezen - hetwelk voor ons en het algemeen voordeeliger is dan eenig ander - genoemden Bradley voor ons doen verschijnen en hem onze voornemens bekend gemaakt. Waarop hij, na een groot getal der moerassen in oogenschouw te hebben genomen, heeft aangeboden die voor eigen rekening en risico droog te leggen ... zonder eenig voorschot dezerzijds.’ Nederlandsch geld en Nederlandsche wetenschap, ziedaar dus wat onze landgenooten den toegang tot het door godsdiensttwisten verarmde Frankrijk opende. | |
I.Gaan wij in de eerste plaats na, wie de mannen waren, die de Heer de Dienne voor ons uit het stof doet verrijzen. Van Humfrey Bradley, de man ten wiens behoeve het | |
[pagina 53]
| |
bovengenoemde, eerste edikt betreffende de droogleggingen wordt uitgevaardigd, en die ook in de latere edikten den hoofdrang inneemt, weet men weinig. Blijkens den door Hendrik IV toegezwaaiden lof was hij een ervaren en kundig dijkmeester (maistre des digues); een ingenieur derhalve, even als Leeghwater zulks was, die trouwens op het titelblad van zijn Haarlemmermeerboek zich zelf ingenieur (en molenmaker) noemt.Ga naar voetnoot1) In het volgend edikt (1607) wordt Bradley nader als Brabantsch edelman, geboortig uit Bergen-op-Zoom aangeduid, en ‘nostre’ maistre des digues - het nietszeggend lidwoord is door een beteekenisvol voornaamwoord vervangen - nogmaals wegens zijne ervarenheid in het droogleggen en bedijken geprezen. Vier jaar later neemt Bradley zelf het woord en betitelt zich in een rekwest aan den Koning als maistre des digues de France. Duiden deze schakeeringen op eene trapsgewijze bevordering, en is de eenvoudige ingenieur tot generaaldijkmeester van Frankrijk opgeklommen? Bekwaam en ervaren was hij ongetwijfeld. Zijn de koninklijke loftuigingen wellicht niet geheel zonder bijbedoeling zoo kwistig gegeven, moeten zij misschien dienen om de goegemeente des te meer uit te lokken tot het openen der beurs ten behoeve van de ondernemingen, welke zulk een kundig persoon zoude leiden, de edikten welke niet anders zijn dan door den dijkmeester zelf in de pen gegeven concessie-voorwaarden, getuigen van uitgebreide technische en administratieve kennis. De Montalivet, die in 1807 het Wetgevend Lichaam eene nieuwe wet op de droogmakingen aanbood, moge in bloemrijken stijl die edikten als aanslagen op den eigendom aan de kaak stellenGa naar voetnoot2), wie het doel wil, kan niet anders dan de middelen prijzen aan welke Hendrik de koninklijke sanctie gaf. 't Is waar, dat de Vorst, die de edikten teekende, niet | |
[pagina 54]
| |
minder buitengewoon was dan de vreemdeling, die ze uitlokte; een Koning naar het hart der Hollanders! Niet slechts had hij zijne jeugd in de moerassen van Gascogne (landes) doorgebracht; vóór zijne troonsbestijging langen tijd in de moerassen van Aunis en Poitou (omtrent la Rochelle) krijg gevoerd, maar.... hij had het polderland lief! ‘Eens kwam ik s' avonds te Marans’ - zoo schrijft hij in 1586 aan een zijner hartsvriendinnen - ‘ten einde de weerbaarheid te onderzoeken, 't Is een eiland, te midden van houtrijke moerassen; om de honderd schreden door kanalen doorsneden, ten einde het hout met schuiten te kunnen vervoeren. Het water is helder, weinig stroomend, en de kanalen hebben allerlei afmetingen. De tuinen in die vlakten kan men slechts per schuitje bereiken. Het eiland heeft twee mijlen in omtrek, en eene rivier stroomt langs den voet van het kasteel, in het midden der stad. Het kasteel is even goed bewoonbaar als Pau. In de meeste huizen stapt men zoo van uit de deur in het schuitje. De rivier heeft twee armen, welke niet slechts door groote schuiten bevaren worden, maar zelfs door schepen van vijftig ton! De afstand tot zee bedraagt slechts twee mijl. Waarlijk 't is geen rivier, maar een kanaal! en stroomopwaarts bevaarbaar tot Niort, op twaalf mijl afstand!’Ga naar voetnoot1) Wijs mij een Hollander, die zijn hart in zulk een kanalenrijken stijl uitstort! Trouwens ook in Frankrijk zal men niet licht een tweede voorbeeld van dergelijk enthousiasme vinden. ‘Ik ben ellendig behuisd,’ - schrijft een ander in 1609, eveneens aan een vrouwe van hoogen rang. - ‘Nergens kan ik vuur aanleggen, van wege den rook. Dit is waarlijk de leelijkste streek van Frankrijk; de meest modderige welke men bedenken kan. Nergens kan men wandelen; er is hier geen tuin, geen laan, letterlijk niets, zoodat ik in mijn huis als in eene gevangenis ben opgesloten.’ Zoo oordeelt de opvolger van Hendrik IV: Richelieu, over zijnen toenmaligen bisschopszetel: Luçon, niet ver van Marans | |
[pagina 55]
| |
gelegen. Zoude deze slechte stemming niet ten deele zijne latere staatkunde, zijn strijd tegen de bewoners van dat polderland kunnen verklaren? Op en top waterlander, was Hendrik IV juist de man om met alle kracht de drooglegging der moerassen te bevorderen en Bradley in zijne pogingen te steunen. Niemand kon beter dan hij de nadeelen en gevaren der moerassen beoordeelen, en de inleiding van het reeds aangehaalde edikt van 1599 is zeker uit zijn hart gegrepen. Na daarin herinnerd te hebben dat de landbouw de hoofdbron van welvaart zijner onderdanen is, - welke landbouw op zijn beurt den handel met het buitenland: den ruilhandel van producten, mogelijk maakt, - wijst hij er op, welke aanzienlijke oppervlakten nagenoeg waardeloos moeras het koningrijk noodeloos verkleinen; hoe gevaarlijk de uitwasemingen dier moerassen zijn en hoezeer zij de gemeenschap bemoeielijken. Geene zinledige woorden voorwaar! Aan het werk van Poterlet is een staat toegevoegd van de moerassen, welke nog in 1817 in Frankrijk werden gevonden. Niet minder dan 34 met kleine letter bedrukte bladzijden beslaat de opsomming van die moerassen, waarvan enkele bijna zoo groot zijn als het Haarlemmermeer. Ook met de uitwasemingen viel niet te spotten. Hoewel minder vleiend voor ons, merkt Elisée Reclus in zijne Algemeene Aardrijkskunde wellicht niet geheel ten onrechte op, dat de Hollandsche steden, zoo blinkend gepoetst, onder eene andere dan de kille noorderzon, ware pestholen zouden wezen, en zijne sterftekaart van de moerassige kuststreek van Hérault (Zuid-Frankrijk), alwaar ook nu nog de gemiddelde levensduur 10 tot 19 jaar korter is dan in het overige Frankrijk, bewijst hoe vergiftig zonnestralen in een waterland kunnen zijn. En hoezeer poelen en moerassen de gemeenschap kunnen bemoeielijken, behoeft men aan de bewoners van het land, waar de weg van Meijel op Sevenum spreekwoordelijk is geworden, niet verder duidelijk te maken!.....
Doch keeren wij tot Humfrey Bradley terug, wiens naam en voornaam zoo echt Engelsch klinken, dat men niettegenstaande hij een Brabantsch edelman, geboortig uit Bergen op Zoom wordt geheeten, geneigd is hem te houden voor een | |
[pagina 56]
| |
officier van het Britsche garnizoen, dat langen tijd in genoemde stad heeft gelegen. Wellicht dat hij door zijn vak met het graven van grachten en het opwerpen van wallen vertrouwd, door het zien der Zeeuwsche inpolderingen de roeping tot dijkmeester voelde ontwaken. Dit bloot vermoeden omtrent zijne afkomst wordt eenigszins bevestigd door de welwillende nasporingen van den Heer Bibliothecaris der Leidsche Universiteit, Dr. W.N. du Rieu, omtrent het geslacht Bradley. Hij vond een vaandrig Eduard Bradley, geboortig uit Engeland, die in 1619, te Heusden - eveneens een Britsche garnizoenplaats, - een Hollandsch meisje huwde, terwijl verscheidene anderen van dienzelfden geslachtsnaam in de Amsterdamsche registers van de 17e eeuw voorkomen, en eveneens min of meer uitheemsche voornamen dragen.Ga naar voetnoot1) Naar alle waarschijnlijkheid was Humphrey dus een verhollandschte Engelschman. Was er niet reden om straks de Vlamingers niet uit de gemeenschap te stooten, nu zelfs aan een Brit de eer der Hollandsche natie in den vreemde moet worden toevertrouwd! Persoonlijk schijnt Bradley geen der Fransche inpolderingen geleid te hebben. Hij komt even kijken, geeft een advies of stelt iemand tot uitvoerder aan, om vervolgens weder naar het Hof terug te keeren. Un brasseur d'affaires derhalve! Van zijn persoon vindt men dan ook slechts sporen. Naar Bordeaux begeeft hij zich op uitdrukkelijk verlangen van den Koning (1599), en stelt daar den reeds genoemden Goossens tot uitvoerder aan; door eene deputatie aangezocht Arles te bezoeken, doorkruist hij de omliggende moerassen drie dagen met een roeiboot (1606), en zendt - doch eerst 3 jaar later - zijn vennoot Coijmans als zijn gemachtigde daarheen. In 1622 is hij tegenwoordig bij het wijzen van een vonnis in zake de drooglegging van het moeras Vernier, doch daarna verdwijnt hij uit de archieven. Sterfteplaats en sterftejaar (tusschen 1625 en 1639) zijn onbekend. Als een schim waart hij derhalve in de geschiedenis onzer waterbouwkunde rond, en alleen de zoo kranig door hem gestelde edikten doen zijn naam leven.
Na Bradley zijn in de eerste plaats zijne vennooten te noemen. Die van de eerste ure zijn ons niet bekend; in het eerste edikt (1599) wordt enkel van ‘ses associéz’ gewag gemaakt. | |
[pagina 57]
| |
In het edikt van 1607 wordt medegedeeld dat Bradley, sterk door het edikt 1599, verschillende inpolderingen had ondernomen, doch zooveel tegenwerking ondervond, dat hij de werken moest staken en zijn arbeid grootendeels vruchteloos was geweest. Ter wille van meerderen zedelijken en geldelijken steun had hij zich derhalve verbonden met mannen van aanzien en vermogen, van wie met name in het edikt genoemd worden: Hyerosme de Comans, koninklijke raad en hofmeester, Marc de Cosmans, de kinderen van wijlen Gaspart de Cosmans - alle Brabantsche edellieden -, François de la Planche, Vlaamsch edelman, en Hyerosme Vanuffe, Brabantsch edelman. De drie gebroeders Coymans (want zoo schijnt de naam eigenlijk gespeld te worden) waren in 1601 uit Antwerpen naar Frankrijk getrokken, ten einde daar, even als hun landsman de la Planche, tapijtweverijen op te richten. Zij stonden bij Hendrik IV in hoogen gunst, werden in den adelstand verheven en verkregen vele voorrechten, onder welke de voor Vlaamsche keelen zoo streelende van overal bierbrouwerijen te mogen opzetten. De Coymans en de la Planche huwden onderling en namen ijverig deel aan de verrichtingen der ‘Maatschappij tot droogmaking der Fransche meeren en moerassen’, gelijk de uit het edikt van 1607 ontsproten vennootschap zich betitelde. Van den deelnoot van Uffe is niets bekend. Deze industrieelen, wier tapijtweverijen ook dikwerf aan geldgebrek leden, konden de droogmakerijen niet zonder de geldelijke hulp van anderen ondernemen. Zij wendden zich dus tot verscheidene geldmannen, onder wie de voornaamste waren Jean Hoeufft, de broeders d' Herwart (of Herwarth) en Gaspard van Gangelt. De oudste dezer is Jean Hoeufft (geboren in 1578-kinderloos overleden in 1651), gesproten uit een Roermondsch geslacht. Te Luik geboren, had hij van wege het protestantsch geloof, veel met zijn vader rondgezworven, en zich eindelijk te Rouaan gevestigd, waar hij in 1601 genaturaliseerd werd. Tot koninklijken raad en secretaris benoemd, verhuist hij naar Parijs, treedt daar tevens op als finantieel agent onzer Republiek, schiet den Koning herhaaldelijk geld voor, en neemt deel aan belangrijke finantieele operatiën, gelijk o.a. de archieven van Mazarin en van het huis van Oranje uitwijzen. In de voornaamste droogmakerijen is hij voor groote sommen betrokken, terwijl zijn broederszoon Jean Hoeufft de jongere, | |
[pagina 58]
| |
en diens zwagers de Strada en de la Croix, alsmede de zoon zijner zuster, Otto Fabrice de Gressenich, een werkzaam aandeel in de uitvoering nemen. De gebroeders Herwarth, van Augsburg afkomstig en te Lyon geboren (1607 en 1609), treden eerst in later jaren als geldschieters en uitvoerders op. Ook zij stonden bij het Fransche hof in hooge gunst. Van Gaspard van Gangelt († 1681) wordt weinig vermeld. Verder worden nog als bankiers genoemd o.a. Henri Vlamin uit la Rochelle (blijkbaar een Vlaminger) en de gebroeders Crucius, Jean en Adrien de la Croix, geboortig uit Amsterdam, genaturaliseerd in 1645. Deze, die zich eveneens in la Rochelle vestigden, richtten aldaar de eerste Fransche suikerraffinaderij op. Van al de bovengenoemden heeft Octavius de Strada de meest technische rol gespeeld. Gesproten uit een Mantovaansch geslacht dat in Oostenrijk zeer tot aanzien kwam, vluchtte hij in den aanvang van den dertigjarigen oorlog om staatkundige redenen naar Nederland (1620). Daar verbleef hij zeven jaar, en aangezien hij, nog te Praag zijnde, reeds werktuigkundige teekeningen van een zijner voorvaderen had uitgegeven (onder welke bijv. schetsen van verschillende soorten pompen en molens tot het opheffen van water), zoo ligt het voor de hand, dat hij, het hartje van ons polderland bezoekende, - te Leiden gaf hij o.a. een geneologisch werk uit, - zich in het bijzonder met onze waterbouwkundige werken vertrouwd maakte. Het eerst komt zijn naam voor bij de drooglegging (1629) van het meer van Sarlièves (bij Clermont-Ferrand), later wordt hij zoowel dijkgraaf (directeur) van den polder van klein Poitou (bij Luçon) in het westen, als van de drooggelegde moerassen van Arles in het zuiden van Frankrijk. Hij trouwde een der zusterskinderen van Jean Hoeufft, en werd zoodoende de zwager van David de la Croix, die, met nog een anderen neef van Hoeufft: Hillinsberg (of Heilsberg), bij gelegenheid van een woordentwist bij het openvallen der erfenis van hun oom, rampzalig om het leven kwam.
En waar blijven nu de eigenlijke ingenieurs? De Heer de Dienne, die met haast al te groote vrijgevigheid den lezer alles mededeelt wat hij omtrent de geldmannen en hunne familie uit de archieven heeft opgespoord, geeft slechts spaarzame in- | |
[pagina 59]
| |
lichtingen over de technici. Ten deele is dit te verklaren door de vermoedelijk zeer ondergeschikte plaats, welke de eigenlijke technici bij deze werken innamen. Gaat men na hoe zelden nog hier te lande en zelfs in de latere jaren, bij droogmakerijen en inpolderingen de hulp van ingenieurs wordt ingeroepen, dan kan het niet bevreemden dat de heeren bedijkers der 17e eeuw zich en hunne familieleden voldoende bekwaamheid toerekenden om de uitvoering zelf te leiden. Trouwens aangezien het den ondernemers natuurlijk alleen om winst te doen was en er moerassen te kust en te keur waren, kozen zij in den regel liefst die uit, welker drooglegging geen aanleiding gaf tot groote technische moeielijkheden. Poterlet maakt hen hiervan zelfs, m.i. ten onrechte, een verwijtGa naar voetnoot1), doch in alle geval is het merkwaardig dat bij geen der droogleggingen de Hollandsche watermolen te pas is gekomen, hoewel in de edikten blijkbaar op dergelijke werktuigen gedoeld wordt. Toch moet men de technische taak der bedijkers niet onderschatten. De reeds genoemde eerbewijzen, de vele voorrechten den bedijkers geschonken, bewijzen dat uit een toenmalig fransch standpunt beschouwd, hunne kunst buitengemeen was. Een sterk sprekend voorbeeld hiervan levert de drooglegging van het meer van Marseillette (ten O. van Carcassonne). Jaren lang hadden belanghebbenden vruchteloos gepoogd dit meer droog te maken, eindelijk, den strijd moede, oiedt men de Maatschappij tot droogmaking der Fransche meeren en moerassen elf-twaalfde der droog te leggen vlakte aan - wel een teeken dat men het werk onuitvoerbaar waande!..... en binnen drie jaar tijds werd het werk voltooid! Het opvangen van het water, dat van de omliggende hoogere gronden afvloeide, in ringvaarten; het maken van dijken tot keering van overstroomingen; het afvoeren van het polderwater naar zee of rivier door breed vertakte kanalen; het verbouwen van gewassen geschikt voor den pas drooggelegden grond, ziedaar de eenvoudige middelen, welke den bedijkers ten dienste stonden, doch die ook voldoende waren om de ondernemingen te doen slagen. | |
[pagina 60]
| |
II.Ondervraagt men de kaarten ten einde zich een denkbeeld te vormen van de gevolgde werkwijze, dan doemt van lieverlede een landschap op, niet ongelijk aan de naaste omgeving van 's Hertogenbosch. Slechts enkele gedeelten van de moerassige vlakten staan het geheele jaar onder water (marais clar d.i.: eau claire), grootendeels zijn zij in de warmere jaargetijden droog en leveren aan stoelenmatters en dakdekkers het noodige riet (marais en saigne d.i. met rietgewas), terwijl het vee der omliggende bewoners er een schraal voedsel vindt. Tusschen die lage gedeelten verheffen zich hier en daar hoogere vlakten, kenschetsend ‘eilanden’ genoemd, welke min of meer beboscht zijn, en kloosters of gehuchten, al naarmate de grootte, dragen. Geheel waardeloos waren dus de droog te leggen gronden niet, doch van te weinig waarde dan dat de eigendom scherp afgepaald zoude zijn, of dat zich niet door verloop van tijd allerlei ongeschreven rechten op dien grond konden vestigen. Geen wonder dan ook dat de droogmakers hevigen tegenstand ondervonden van allen, die van den bestaanden toestand voordeel trokken, en telkens onverwachts eigenaars opdoken, die wakker geschud door de waardevermeerdering van den grond, den ondernemers de vruchten van hunnen arbeid afhandig zochten te maken. Hoe de edikten deze gevaren trachtten af te wenden, zal later worden nagegaan, maar zeker is het dat den ondernemers de processen niet gespaard bleven, en hierin wellicht de reden te zoeken is, dat sommige aanvankelijk goed geslaagde ondernemingen wederom te niet zijn gegaan. Doch ook andere redenen van teleurstelling zijn niet ver te zoeken. Gronden droog te leggen, welke slecht afwateren, is, vooral als de natuur door heete zomers de behulpzame hand biedt, betrekkelijk niet zoo moeielijk, als wel die voortdurend droog te houden. Dit laatste vereischt een doorloopend toezicht op het ruimen der watergangen, eene onderlinge samenwerking der belanghebbenden tot het regelen der waterloozing, tot het bewaken en onderhouden der dijken, een gezag en eene eendracht, welke op den duur niet altijd gevonden worden. Komen daarbij zeer natte jaren, zijn de afmetingen der kanalen niet op hooge vloeden berekend, dan zal allicht op een aanvankelijk slagen, de ondergang volgen. | |
[pagina 61]
| |
Zoo is bijv: de straks genoemde, uiterst voorspoedige drooglegging van Marseillette (3000 Hectaren) binnen enkele jaren door zwaren regenval, welke de dijken wegsloeg en de kanalen verzandde, wederom voor goed te loor gegaan. Zoo veranderde de polder van Sacy-le-Grand (bij Pont Ste Maxence, in het noorden van Frankrijk) groot 1000 Hectaren, van lieverlede weder in een moeras, en wordt thans op de kaart nog enkel door twee rechthoekig elkander kruisende kanalen aangeduid. Van de meer binnenlands gelegen droogleggingen is alleen die van het meer van Sarlièves (een uur gaans zuidwaarts van Clermont-Ferrand) in stand gebleven, en behoorde tot in den aanvang dezer eeuw aan de nakomelingen van den droogmaker de Strada. Toch was ook hier de afwatering nog gebrekkig, en heeft men bijv. een halve eeuw geleden nog 20.000 kubiek meter grond uit de kanalen moeten verwijderen om deze beter afhellende te maken. Waarom het moeras Vernier, aan de monding der Seine gelegen, na drooggemaakt te zijn, wederom aan de zee is overgegeven, wordt door den heer de Dienne niet medegedeeld, en de kaarten geven ons geen bescheid. Het moeras heeft ongeveer den vorm van een halven cirkel, en dringt met de bolle zijde landwaarts in. Langs de middellijn is de digue des Hollandais gespannen, welke tegen wederzijds gelegen hoogten aansluit. De dijk heeft een groot voorland en is slechts op een paar plaatsen doorgebroken.Ga naar voetnoot1)
De uit een technisch oogpunt meest belangrijke onderneming is de droogmaking der moerassen van Arles. Zij liggen op den linkeroever van den Rhône, boven en beneden de stad, in lange, doch betrekkelijk smalle strooken. Reeds in de 13e eeuw en nogmaals in den aanvang der 15e eeuw hadden de Benedictijnen die moerassen ingepolderd, doch telkens hadden overstroomingen de werken verwoest; in 1458 gaf koning René aan de eigenaren, die zich vereenigd hadden tot een soort waterschap (Corps de vuidange), zelfs het recht om - evenals onze polderbesturen - omslagen te heffen op de wijze van belastingen, more fiscalium debitorum; wèl werden eenige werken uitgevoerd, en meerdere ontworpen, doch geldgebrek | |
[pagina 62]
| |
verhinderde dat werkelijk afdoende maatregelen genomen werden. Eindelijk, in Juni 1601, hoort de aartsdeken van Clavel te Aix van den president du Vair dat er aan het Hof een Hollander is, die onder beding dat hem een derde deel van het land wordt afgestaan, moerassen drooglegt. Dadelijk deelt de aartsdeken dit heugelijk nieuws aan het bestuur van het Waterschap mede, een deputatie wordt zelfs naar Aix gezonden ten einde nadere inlichtingen en een aanbevelingsbrief voor dien Hollander - Humphrey Bradley - te verkrijgen; lange beraadslagingen worden gehouden - waarom toch een vreemdeling in te halen, als men zulke knappe landgenooten heeft? - met echt meridionalen ijver tijgt men zelf aan den arbeid, om te bewijzen dat vreemden niet van noode zijn ... en nadat de ijver uitgegloeid heeft, verzoekt men Bradley over te komen (1606). De onderhandelingen liepen niet vlug van stapel. Marc de Coymans, als gemachtigde van de Maatschappij tot drooglegging der Fransche moerassen en meeren, eischt (1609) dat hem na de voltooiing zal afgestaan worden 1/10 van de rietvelden en plassen, ⅓ van de eigenlijke moerassen, ¼ van de slecht afwaterende gronden, benevens de tienden der gewassen van de overige landen gedurende 29 jaar. Alle kanalen, zoowel de vaarbare als nietvaarbare, moeten tevens het eigendom der Maatschappij worden, welke op deze voorwaarden de droogmaking en het onderhoud gedurende de eerstvolgende drie jaren op zich wil nemen. Deze voorstellen schijnen ontnuchterend gewerkt te hebben, althans hoewel Coymans drie jaar later nogmaals terugkeert - en nu met den eisch tot registratie der edikten door het Parlement van Provence - heeft men geen neiging om de onderhandelingen voort te zetten. Ongetwijfeld - zoo verklaart het waterschapsbestuur - is men aan die edikten, welke het droogleggen van moerassen onafhankelijk maakt van den wil der eigenaars, gehoorzaamheid schuldig, en... doch welbeschouwd, zijn die moerassen van Arles eigenlijk geen moerassen, en...daarenboven zoo goed als droog! Tegen dergelijke zuidelijke welsprekendheid, die wanneer men haar den teugel had gelaten, waarschijnlijk de moerassen van Arles onder de dorre hoogvlakten had gerangschikt, was de Nederlander natuurlijk niet bestand, en Coymans trok zich wijselijk terug. In 1642 vergezelde Jan van Ens, Koninklijke Raad, inten- | |
[pagina 63]
| |
dant en controleur van Zijner Majesteits Zilverwerk en Kleinoodiën, Lodewijk XIII op diens krijgstocht in Languedoc. Waar hij zijn technische kennis had verkregen, wordt niet vermeld, doch zijne familie was reeds geruimen tijd bij de droogleggingen betrokken. Een zijner bloedverwanten, Albert van Ens, Koninklijke Raad, Controleur-generaal en provinciaal van Oorlog voor ‘Ile de France,’ had met ‘den Hollandschen ingenieur’ Josse van Dale en eenige anderen indertijd het reeds vermelde moeras van Sacy-le-Grand droog gemaakt, en aldaar de heerlijkheid van Fontaine-le-Comte geschapen. Zij bracht hem echter geen geluk aan, want hij liet een berooiden boedel na, dien Jan van Ens beredderde. Deze nam de heerlijkheid over, en niet onwaarschijnlijk is het dat dit bezit en zijne werkzaamheden in den polder den lust wakker maakten om het voorbeeld van zijn waterbouwkundigen bloedverwant te volgen, waarin hij dan ook - het failliet incluis - ten volle is geslaagd. Doch dat het zoo slecht met hem zoude afloopen, kon hij in 1642 niet voorzien, en toen dan ook het bestuur der stad Arles en dat van het Waterschap, vernemende dat van Ens zich te Lunel ophield, hem aanzochten de droogmaking der moerassen van Arles te ondernemen, was hij dadelijk bereid over te komen, en nam kort daarna het werk op zich. De voorwaarden waaronder hij zulks deed, zijn voor de eigenaren niet gunstiger dan die, welke zij vroeger hadden afgewezen. Twee derde - in plaats van één derde - der plassen en moerassen moeten zij van Ens afstaan, terwijl van de overige landen, wier afwatering verbeterd wordt, hem een jaarlijksche, altoosdurende cijns te betalen is. Daarentegen neemt van Ens op zich om binnen 4 jaar het werk op zijne kosten te voltooien en twee jaar te onderhouden, en, ten bewijze dat de uitvoering deugdelijk zal zijn, verklaart hij zich bereid zoowel de te maken als de bestaande en te verbeteren werken gedurende de daaropvolgende tien jaren te onderhouden voor de betrekkelijk geringe som van 8000 livres. De taak welke de Amsterdammer op zich nam, was verre van gering. De moerassen besloegen eene oppervlakte van ruim 16000 Hectaren, de diepe plassen daarenboven 3000 H.A., en de kosten der drooglegging hebben ten slotte meer dan 1.200.000 livres bedragen, eene som, welke, de verandering in waarde van het geld in aanmerking nemende, met | |
[pagina 64]
| |
twaalf millioen franken hedendaagsche munt overeenkomt. Aanvankelijk vorderde het werk goed, door droogte bespoedigd. Eerst werd een dam opgeworpen ten einde het water tegen te houden dat van het Landschap van Tarascon naar de moerassen van Arles vloeide. Om dit water te leiden naar de meeren, welke nabij de monding van den Rhône in open gemeenschap staan met de zee, legde van Ens een kanaal over het hoogste gedeelte, of den rug, van de moerassen. Dit kanaal, het Landschapskanaal geheeten (Canal du Vigueirat), verkreeg een lengte van 38 Kilometer en was in den bodem 13 meter breed. Aangezien de moerassen zelve in dit kanaal, ‘dat - gelijk een bewonderaar getuigt - als het ware boven de andere waterleidingen was opgehangen’, wegens hunne lagere ligging niet konden loozen, werd op betrekkelijk geringen afstand, en nagenoeg evenwijdig daarmede oostelijk een tweede kanaal aangelegd, het Loozings-kanaal geheeten (Canal de la Vuidange), waartoe zoo veel mogelijk van een gelijknamige waterleiding werd gebruik gemaakt, welke van de 12e eeuw dagteekende. Ook dit kanaal had aanzienlijke afmetingen en deed over de laatste 28 kilometer lengte niet voor zijn metgezel onder. - Tot opvanging van het water dat door de dijken van het Landschapskanaal kwelde, werden ter weerszijden langs den binnenteen der leidijken bermslooten gegraven, welke door steenen grondduikers in onderlinge verbinding stonden en ten slotte afwaterden op het reeds genoemde Loozingskanaal. Daarenboven werd op onderscheiden plaatsen het polderwater onmiddellijk door dwarskanalen naar den Rhône geleid, aangezien de rivierstand dergelijke loozing in de droogere jaargetijden toelaat. Aan de monding dierd warskanalen gelegen duikers, al naarmate de grootte voorzien van schuiven, kleppen of puntdeuren, verhinderden dat bij wassende rivier de polder onverhoeds zoude inloopen. Reeds in 1646 kon de landmeter Jan Voortcamp, ‘ingenieur van den prins van Oranje’, een drooggelegde vlakte van 1600 Hectaren afpalen, maar kort daarna braken de kwade tijden aan. Hevige regens zetten het Landschap van Tarascon onder water, en de bewoners vernielden de waterkeering aan het boveneinde van het Landschaps-kanaal, later zelfs den dam, welke de moerassen van Arles tegen dat water verdedigde. Allerwege werden dijken doorgestoken; de eigenaren, die zich verbonden hadden voor hunne landen cijns te betalen aan de droogmakers, wei- | |
[pagina 65]
| |
gerden hunne bijdragen, en de regen der processen ving aan. Met engelengeduld bracht Jan van Ens telkens de gemoederen tot bedaren en herstelde de geleden schade, bij dit alles - voor zoover de onvolledige documenten veroorloven zulks na te gaan - zich een goed ingenieur en administrateur betoonende. Een noodlottige val op het ijs wierp hem op het ziekbed, en sleepte hem na een lijden van negen maanden ten grave (1652). Zijn onvermoeid streven vond veel waardeering, doch geen belooning. Hij liet zijne weduwe in een zoo desolaten boedel achter, dat zijne vennooten zelfs op het hem toekomend aandeel in de drooglegging wegens wanbetaling beslag legden. Doch hij werd - gelijk in den aanvang van dit opstel reeds is medegedeeld - met ongebruikelijke eer bijgezet. Het dijkshuis waarin zijn stoffelijk overschot werd ingemetseld, is echter afgebroken, en graf en grafschrift zijn verdwenen. Maar... in het register van den koster van de St. Trophime leeft zijn naam voort! Na in dit boek aangeteekend te hebben dat zesmaal met de doodsklok geluid is op den dag der begrafenis, voegt de koster er aan toe: ‘Hij was hier getrouwd en had zich hier ter woon gezet ten einde onze moerassen droog te leggen, wat hem nogal goed gelukt is.’ Is deze onverwachte en onverdachte lof van iemand die er ‘zoo velen heeft begraven’ niet meer waard dan de hoogste onderscheiding? Trouwens, hoewel de door van Ens aangelegde werken door gebrekkig onderhoud later te niet zijn gegaan, telkens wanneer tot hernieuwde drooglegging der moerassen werd besloten, zijn zijne plannen wederom voor den dag gehaald, en toen eindelijk in deze eeuw de afwateringsmiddelen, door den aanleg van een groot scheepvaartkanaal van Arles naar zee, voor goed werden verzekerd, heeft men weinig anders gedaan dan op vergroote schaal het werk van van Ens opnieuw uit te voeren. En ook thans is hij niet vergeten. Een der hoofd-waterleidingen van het in 1850 drooggelegde moeras van Baux (ten oosten van Arles), een werk dat van Ens door den hevigen tegenstand der omliggende bewoners reeds na de eerste onderhandelingen moest opgeven, draagt zijn naam. Een dergelijke late hulde aan een door het noodlot overwonnen waterbouwkundige is voorwaar beteekenisvol genoeg en geeft het vaderland recht trotsch op dezen zoon te zijn. | |
[pagina 66]
| |
Stierf Jan van Ens insolvent, Lucas en Genoijer, - twee andere vennooten, - waren weinig gelukkiger, zoodat ten slotte de erfgenamen van Jan Hoeufft, (die van Ens in het graf was voorgegaan), de Herwarths en de Strada de eenige overgebleven deelnooten waren. De Strada werd in de plaats van van Ens tot dijkgraaf benoemd, doch stierf weinige jaren later, waarna Jean Henri d'HervartGa naar voetnoot1) het werk in handen nam, terwijl de erfgenamen van diens voorganger hun aandeel in de moerassen van de hand deden. Zoo waren dus ten slotte de eigendommen der vennootschap geheel aan de erfgenamen van Hoeufft en de Herwarths gekomen; doch die eigendom was zeer in waarde gedaald. In een schrijven van 1659 schat de Fabrice de gronden op 250.000 livres, en voor geen enkelen prijs verkoopbaar. En kort na de drooglegging hadden zij 100.000 livres per jaar opgebracht! Daarbij kwam dat de erfgenamen van Hoeufft, wijd en zijd verspreid en meerendeels in Nederland woonachtig, het bestuur geheel aan de Herwarths moesten overlaten, die naar het schijnt niet voor die taak waren opgewassen. Daarenboven dwong de opheffing van het edikt van Nantes de Herwarths in 1685 het land te verlaten, terwijl hunne goederen verbeurd verklaard werden. De bezittingen der erfgenamen Hoeufft, welke toenmaals onaangetast bleven omdat de verbeurdverklaring der goederen van Protestanten niet op die van in den vreemde gevestigden toepasselijk was, werden in 1703 volgens oorlogsrecht in beslag genomen als toebehoorende aan onderdanen van een staat, waartegen Frankrijk krijg voerde. Wel werden deze goederen bij de vrede van Utrecht teruggegeven, maar het onderhoud was intusschen verwaarloosd, de gronden brachten minder en minder op, en eindelijk gaf de groote overstrooming van den Rhône in 1755 aan het werk van van Ens den genadeslag. Op welke wijze, na tallooze teleurstellingen, de moerassen later weder boven water gebracht zijn, is uit een Nederlandsch | |
[pagina 67]
| |
oogpunt zonder belang, en liever haasten wij ons naar het westen van Frankrijk om den lezer eindelijk eens te verkwikken met het aanschouwen eener blijvende overwinning onzer voorvaderen.
Ontvouwt men het blad Fontenay-le-Comte (eene stad noordelijk van la Rochelle) van de kaart du service vicinal, dan waant men zich plotseling in het harte van Holland. Een netwerk van elkander rechthoekig, om de 300 à 400 meter kruisende waterleidingen verdeelt de groene oppervlakte in boter-, melken kaasvakken, en worden hier en daar ter afwisseling doorsneden door kilometers lange kanalen - welke zóó recht zijn als alleen een Nederlander die trekken kan. Twee dezer kanalen, elk lang ongeveer 13 kilometer, waarvan de meest westelijke het Vienne-kanaal, het andere het Clain-kanaal heet (in vromer tijden kanaal van St. Radegunde genoemd), trekken de aandacht omdat zij op hetzelfde punt, ¾ uur afstand van zee, in de Sèvre Niortaise uitmonden. Noordwaarts zich uit elkander verwijderende, sluiten zij een driehoek in, waarvan de derde zijde - 6 kilometers lang - gevormd wordt door het van oost naar west loopende middenste deel van la ceinture des Hollandais. Deze ‘Hollandsche ringvaart’ vereenigt zich 5½ kilometer westelijk van den driehoek met het kanaal van Luçon, dat van deze stad af in nagenoeg zuidelijke richting naar zee loopt. Oostelijk van den driehoek behoudt de ringvaart over den afstand van ongeveer een uur gaans hare aanvankelijke richting om vervolgens zuidwaarts om te buigen en zich met het kanaal der Vijf Abten te vereenigen, dat zeer nabij de kanalen van Vienne en Clain in de Sèvre uitmondt. De oppervlakte begrepen tusschen het kanaal van Luçon, de Hollandsche ringvaart en het kanaal der Vijf Abten, bestond in den aanvang der 17e eeuw grootendeels uit moerassig land dat aan hooge geestelijke heeren uit den omtrek toebehoorde. Pierre Siette, ingenieur en geograaf des konings, aan wien na den dood van Bradley en den afloop van diens octrooi, het uitsluitend recht op het droogleggen van moerassen in Poitou, Saintonge en Aunis werd gegeven, vormde eene maatschappij waarin Octavius de Strada, diens zwager de la Croix en Jan Hoeufft de jongere deelnamen. Op vrij voordeelige voor- | |
[pagina 68]
| |
deelige voorwaarden - tegen betaling van een cijns, en het geven van tienden - werd door deze Maatschappij achtereenvolgens in korten tijd de polder van Klein-Poitou (1643-1646) en die van Champagné (1651-1658) geschapen. In den eerstgenoemden polder konden de deelgenooten ongeveer 5000 H.A. bij het lot verdeelen, in den laatstgenoemden ongeveer 1200 H.A. Technische wederwaardigheden bleven aan deze droogleggingen gespaard; trouwens hier werd niet als bij Arles door de grillen van een hoofdrivier telkens het bestaan der inpolderingen in gevaar gebracht. Processen daarentegen konden natuurlijk niet vermeden worden, doch zij hadden een goedig verloop. Gelukkig de polders - even als de volken - welke geen geschiedenis hebben! En dit was hier - de lezer zij er dankbaar voor! - het geval. Met de mededeeling dat de Nederlander Slicher, gemachtigde der Hoeuffts, heerlijke asperges teelde op den aan de baren ontwoekerden grond, dat nog heden ten dage een door de droogmakers ingevoerd krachtig schapenras, den Vlaamschen naam draagt, en dat de Statuten van Klein Poitou tot voorbeeld hebben gestrekt aan die van latere Fransche inpolderingen, kan dan ook dit overzicht der technische bedrijvigheid onzer voorvaderen gesloten worden. | |
III.Van de drie phasen, welke men bij dergelijke ondernemingen kan opmerken: de finantiëele, de technische en de processuëele, is de laatste door de Edikten, Besluiten en Verklaringen van Hendrik IV en zijnen opvolger niet zóózeer bekort als men na 't enkel lezen dier staatsstukken zoude vermoeden. Want waarlijk, indien niet bij alle zaken en niet het minst bij Wetten en Verordeningen de nuchtere duitsche opmerking gold, dat tusschen keukenfornuis en etenstafel de spijzen aanmerkelijk afkoelen (‘Es wird nichts so heiss gegessen, wie es gekocht’), men zoude wanen in plaats van een monarchale beschikking uit het einde der 16e eeuw, een republikeinsch decreet uit den aanvang der 20e eeuw voor zich te hebben, bij het doorloopen van de 21 artikelen welke het door Bradley gevraagd octrooi uitmaken. | |
[pagina 69]
| |
Het edict (of octrooi zooals in Nederland voorheen de gebruikelijke titel was) van 1599 verleent enkel voorrechten, welke den gever niets kosten - overeenkomstig de bereidverklaring van Bradley om de droogleggingen voor eigen risico te ondernemen. Het is in hoofdzaak bestemd om onwil en tegenstand te breken, en bovenal om aan de kwalijk gezinden dat krachtigste van alle verweermiddelen: het uitstel, te ontnemen. Een kort overzicht der voornaamste bepalingen zal dit duidelijk maken. Na buitengesloten te hebben de zoutmeeren, de wateren noodig tot verdediging van sterkten en steden, de bij zee gelegen oppervlakten of kommen, welker vulling bij vloed en lediging bij eb de waterbeweging doen ontstaan noodig tot het op diepte houden der riviermondingen, maakt het edikt onderscheid tusschen de domaniale en de overige aan instellingen of bijzondere personen toebehoorende moerassen. In beide gevallen wordt aan Bradley de helft van de droog te leggen oppervlakte toegekend (onder gehoudenheid de gebruikelijke lasten te dragen), doch van de niet-domaniale moerassen alléén voor zooveel de eigenaren niet binnen twee maanden nà afkondiging van het edict officieel verklaard hebben zelf de droogmaking ter hand te willen nemen (art. 2). Willen zij in laatstbedoeld geval den bijstand van Bradley inroepen, dan is deze verplicht zich zelf of een zijner adjuncten ter beschikking te stellen. Hiervoor ontvangt hij dan een voorgeschreven belooning, in verhouding tot de grootte der drooglegging (art. 5). Dergelijke voorschriften zouden echter allicht een doode letter blijven, indien niet tevens was bepaald dat omtrent de al dan niet eigen uitvoering door de eigenaren, de meerderheid van stemmen beslist (art. 5) en dat, wanneer tot dergelijke uitvoering besloten is, binnen drie maanden na die beslissing met de werken een aanvang is te maken, terwijl deze zóó krachtig zijn voort te zetten, dat die droogmaking voltooid wordt binnen den door den opperhoutvester of den provincialen houtvester te stellen termijn (art. 4). Is op deze wijze gezorgd dat de belanghebbenden Bradley niet aan 't lijntje kunnen houden, andere bepalingen zorgen er voor dat de aan hem toegedachte helft geen denkbeeldig bezit wordt. Hij alleen nl. beoordeelt - en zulks zonder dat tegenspraak | |
[pagina 70]
| |
veroorloofd wordt, of het werk voltooid is en derhalve tot verdeeling kan worden overgegaan. Alsdan scheidt hij het terrein in twee, zooveel mogelijk gelijke, deelen, en laat de keuze aan de oorspronkelijke eigenaren (Art. 7). Is deze keuze niet geschied binnen veertien dagen nadat de voorgeschreven aankondigingen in de omliggende Kerspelen hebben plaats gehad - om 't even of zulks door den dood, de afwezigheid van belanghebbenden, of door andere redenen belet werd - dan geschiedt de deeling door de koninklijke houtvesters (art. 9) voor zooveel het niet-domaniale moerassen betreft, terwijl voor de deeling der domaniale moerassen bepaalde ambtenaren zijn aangewezen (art. 18). Aan de andere zijde was te zorgen dat Bradley geen verdeeling zoude eischen, voordat de drooglegging werkelijk voltooid ware. Dit wordt door de volgende vernuftige bepalingen bereikt. De belanghebbenden kunnen vorderen dat Bradley, van den dag der deeling af, gedurende zeven achtereenvolgende jaren hun deel pacht voor ¼ meer dan de opbrengst van het totale moeras vóór de drooglegging, - waarbij Bradley's helft tot onderpand van de pacht strekt (art. 10). Ongeacht deze bepaling is de maistre des digues daarenboven verplicht alle werken gedurende de eerste drie jaren na de verdeeling te onderhouden (art. 11). Ten slotte hebben de oorspronkelijke eigenaren van het moeras het recht Bradley's helft te naasten, en de wijze waarop dit recht wordt uitgeoefend, neemt alle onbillijkheid voor beide partijen weg. Binnen twee maanden na de verdeeling moet nl. Bradley zijn deel schatten, en alsdan staat het ter keuze van de eigenaren òf Bradley's helft voor de geschatte waarde over te nemen, òf hunne helft aan hem over te doen tegen ⅕ meer dan die geschatte waarde. - Zoodoende is dus gezorgd dat Bradley evenmin te hoog als te laag zal schatten, terwijl daarenboven wijselijk is bepaald dat de keuze binnen twee maanden na de schatting dient te geschieden, de betaling binnen twee jaar na de keuze, en dat tot aan de volledige afbetaling ieder der partijen in het rustig bezit harer helft blijft gehandhaafd. Zijn de gestelde termijnen eenmaal verloopen, dan is Bradley voor goed eigenaar van zijn deel (art. 12). En opdat werkelijk die helft een onaantastbaar bezit zij, is bepaald dat alle schulden, hypotheken, alle rechten van vruchtgebruik enz., welke op het oorspronkelijk moeras rustten, uit- | |
[pagina 71]
| |
sluitend zullen kleven op de helft, welke niet aan Bradley is toebedeeld. Alleen wanneer de eigenaren Bradley's helft volgens de bovenstaande bepalingen terugkoopen, vervalt dit onderscheid (art. 13). Schijnbaar onbillijk tegenover de hypotheekhouders, enz. is deze bepaling het in werkelijkheid niet, omdat tengevolge van de drooglegging de waarde van het nieuwe onderpand: de helft van het drooggelegde land, die van het oorspronkelijk onderpand: het geheele moeras, verre overtreft.Ga naar voetnoot1) Gelijk men ziet, zijn zoowel de rechten der eigenaren als die van Bradley scherp afgebakend, en wegen zij billijk tegen elkander op. Voor alle besluiten zijn korte termijnen gesteld, terwijl daarenboven telkens bepaalde personen zijn aangewezen om voor de behoorlijke naleving der voorschriften te waken. Spoed en nogmaals spoed, is de hoofdgedachte van het edikt. Om deze reden zijn dan ook alle twistgedingen waartoe dit edikt aanleiding mocht geven, ter berechting opgedragen aan den Opperhoutvester en diens officieren, met beroep op de verschillende Parlementen. Daarenboven zijn de beslissingen bij voorbaat uitvoerbaar - voor zoover nl. door die uitvoering herstel in den oorspronkelijken toestand niet voor goed onmogelijk wordt - en minstens vijf rechters zitting namen (art. 19). Eveneens zijn ter bevordering van spoed alle houtvesters aangeschreven, ieder in zijn dienstkring onverwijld alle moerassen op te nemen en binnen veertien dagen na afloop van het onderzoek een uitgebreid verslag naar Parijs te zenden betreffende de gesteldheid, de meerdere of mindere wenschelijkheid der drooglegging, de gevolgen der drooglegging, de bezwaren der belanghebbenden, enz. enz., terwijl het aan Bradley veroorloofd wordt op zijne kosten ten allen tijde van die verslagen afschrift te nemen (art. 17). Veertien dagen! Veeertien dagen! Is het niet als of voorboden van stoom en telegraaf den onstuimigen Hendrik door 't hoofd spookten! Scherpe tegenstelling met dezen spoed vormt de traagheid waarmede de hooge staatslichamen het edikt registreerden - door welke registratie eerst, gelijk men weet, de uitingen van den koninklijken wil binnen het gebied van het betroffen | |
[pagina 72]
| |
staatslichaam rechtsgeldig werden.Ga naar voetnoot1) Het edikt dat Hendrik IV den 8en April 1599 onderteekende, is niet vóór den 15en November van dat jaar door het Parlement van Parijs geregistreerd, door de Rekenkamer niet vóór den 2en April 1600, en door de Cour des Aydes niet vóór den 16en December 1601Ga naar voetnoot2). Trouwens niet zonder belangrijke wijzigingen te ondergaanGa naar voetnoot2). Bij de registreering in het Parlement van Parijs wordt bepaald dat de gewone rechter - en niet, gelijk de Koning wilde, de Houtvesterij - van de geschillen kennis zal nemen. En de Rekenkamer gaat niet tot registratie over vóórdat Bradley zich verbonden heeft, ingeval hij eenig werk staakt om welke reden dan ook, voor zijne rekening den oorspronkelijken toestand te zullen herstellen; eene verbintenis welke tegen art 6 van het edikt indruischt, daar hierbij bepaald werd dat ingeval de | |
[pagina 73]
| |
werken door overmacht onvoltooid blijven, Bradley enkel de reeds gemaakte onkosten behoeft te dragen, doch geen schadeloosstellingen verschuldigd is, blijvende evenwel de ondergrond aan de oorspronkelijke eigenaars. En toch is deze registratie betrekkelijk niet onvoorspoedig verloopen! Het volgend edikt betreffende de droogleggingen, dat in Januari 1607 te Parijs werd gegeven (de dagteekening ontbreekt, werd eerst den 23 Augustus 1613 in het Parlement van Parijs geregistreerd en niet dan op uitdrukkelijk bevel des Konings! Dit tweede edikt geeft al die vrijdommen van belastingen en verdere voorrechten, welke men reeds in het eerste edikt had verwacht. Want behalve kostelooze naturalisatie van de Hollanders en andere vreemdelingen, die twee achtereenvolgende jaren in de droogleggingen zijn werkzaam geweest, het recht van vrije beschikking bij versterfGa naar voetnoot1), het vijftienjarig monopolie der gebezigde hulpmiddelen en werkwijzen (art 20) worden in het eerste edikt aan Bradley geen gunsten toegekend. Heeft deze zijnen koninklijken beschermer door meerdere eischen niet reeds in den aanvang willen ontstemmen, of oordeelde hij dat het bezit van de helft der moerassen eene genoegzaam ruime winst zoude opleveren? Het is moeielijk te zeggen, omdat de geschiedenis der vóór de uitgifte van het tweede edikt drooggelegde moerassen, ons niet bekend is. Aangezien echter in den aanhef van het edikt van 1607 wordt medegedeeld dat Bradley met veel tegenspoed te kampen heeft gehad, en dat hij zich derhalve tot personen van aanzien en vermogen heeft moeten wenden, zoo is het niet onwaarschijnlijk dat de noodzakelijkheid om zijn geldschieters grootere, tastbare voordeelen te kunnen voorspiegelen, en zoodoende tot meer algemeene deelname uit te lokken, den Dijkmeester tot het aanvragen van een vollediger octrooi heeft genoopt. Gerustheidshalve wordt bij het edikt van 1607 aan dat van 1599 een duur van twintig jaren toegekend, te rekenen van den dag der registratie van het onderhavige edikt - iets, wat zooals wij later zullen zien, het leven van het octrooi tot den 18en Juli 1638 heeft gerekt. Geestelijken, edelen, ambtenaren en burgers kunnen tot de Maatschappij tot drooglegging | |
[pagina 74]
| |
der meeren en moerassen toetreden zonder hun stand te verliezen (sans déroger), ja, aan het slot van het edikt (art. 25) wordt zelfs als een soort premie beloofd dat twaalf stuks ondernemers ‘ter aanmoediging’ in den adelstand zullen verheven worden! Zij, die den meesten ijver betoonen, komen het eerst in aanmerking, en de eenige voorwaarde die zij vervullen moeten, is nà de verheffing geene daden te verrichten, hun nieuwen staat onwaardig. Zelfs wordt tot bevrediging van aller eerzucht er bij gevoegd dat des noodig het dozijn zal uitgebreid worden. Dergelijk premie-stelsel schijnt goed gewerkt te hebben, ten minste in het eveneens door Poterlet medegedeelde edikt van 1644 betreffende het scheepvaartkanaal in Languedoc, enz., wordt belanghebbenden dezelfde eer toegedacht. Slechts is het getal tot zes ingekrompen, en een termijn gesteld, op de wijze als zulks bij bestekken gebruikelijk is. Reflecteerenden moeten vier mijlen kanaal tot zoodanige afmetingen opleveren, dat schepen van een bepaalde tonnenmaat het bevaren kunnen. Daarenboven is deze adeldom opzegbaar: is binnen 6 jaar na dato het kanaal niet voltooid, dan zijn de aannemers door het enkel verloop van den termijn uit hunnen nieuwen stand vervallen (art. 19). Onzer vaderlandsche regeering, die eerst onlangs - nu alle groote werken zoo goed als afgeloopen zijn - een aannemer het ridderkruis van den Nederlandschen Waterleeuw waardig oordeelde, wordt waarlijk door den Franschen koning een riem onder 't hart gestoken! Doch ook meer stoffelijke voordeelen worden aan de droogleggers toegekend. Tolvrijheid voor de bouwstoffen (art. 5); vrijstelling van belastingen (tailles) voor den tijd van 20 jaren (art. 12); vrijdom van tienden voor 10 jaar - voor zoover de landen tiendplichtig zijn - terwijl vervolgens slechts de vijftigste garve is af te staan (art. 15), blijkbaar omdat de drooggemaakte landen geacht kunnen worden door de drooglegging minsten vijfvoudig in waarde te zijn gestegen;Ga naar voetnoot1) recht van tolheffing op de door hen aan te leggen kanalen, (art. 16) in evenredigheid tot de kosten van aanleg en onderhoud | |
[pagina 75]
| |
(is dit niet wederom der 20e eeuw afgekeken!); vrijheid tot het stichten van dorpen en parochie-kerken; tot het instellen van markten (art. 9) mits op de marktdagen vier mijlen in 't rond geen markt elders wordt gehouden; ziedaar voorzeker geene te versmaden voorrechten. Verschillen de bovengenoemde vrijheden en vrijstellingen weinig van die, welke vroeger en later ook in Holland aan bedijkers geoctroyeerd werdenGa naar voetnoot1) - ook in Frankrijk duurt de tiendvrijheid korter dan de vrijstelling van verpondingGa naar voetnoot2) - een zeer eigenaardig licht op de toenmalige Fransche toestanden werpt art. 8., hetwelk uitsluitend betrekking heeft op de aan den Staat toebehoorende moerassen. Deze gronden worden adellijk verklaard (nobles) en aan de ondernemers het hooge, middelbare en laag gerecht toegekend, onder voorwaarde dat de Koning als heer gehuldigd wordt.... en de daarmede in verband staande rechten betaald worden. Met het oog op de omstandigheid dat deze moerassen als het ware onmiddellijk van den Koning afhingen en door hem in leen werden gegeven, laat zich deze verheffing tot adellijk goed geredelijk verklaren; doch karakteristiek is het dat de bedijkers in de gelegenheid worden gesteld, ieder voor zijn deel voor dit voorrecht te bedanken, en zijn goed schotplichtig te maken (mettre en censive et roture si bon lui semble). Een bewijs dus dat de lusten en lasten van adellijke en van schotplichtige goederen vrij wel tegen elkander opwogen. - De heer de Dienne brengt hierbij in herinnering dat de adellijke goederen huldigingsrechten moesten betalen (la foi et hommage, le dénombrement), een recht op den overgang in de zijlinie (droit de relief), een vijfde penning bij verkoop (droit de quittance), terwijl daarenboven de suzerein het recht van nakoop had (droit de retrait féodal). Bij majesteitsschennis gepleegd door den eigenaar, kon daarenboven het adellijk goed verbeurd verklaard worden (droit de commise). De schotplichtige goederen - een beter Hollandsch woord voor ‘en roture’ is mij niet bekend - waren daarentegen onderhevig aan de verpondingen en grondlasten (tailles, cens | |
[pagina 76]
| |
annuel), alsmede aan de overdrachtsrechten (lods et ventes), welke ongeveer 12 % der verkoopwaarde bedroegen. Men mocht dus tusschen twee kwaden kiezen, waarbij in het oog is te houden dat het bezit van een adellijk goed den schotboortige (roturier) niet tot edelman maakte. Voor de moerassen, welke niet aan den Staat toebehoorden, golden de bepalingen van art. 8 natuurlijk niet. De adellijke goederen behielden daar ook na de droogmaking hunne schotvrijheid, de andere bleven cijnsplichtig, en alleen die goederen, welke hoewel cijnsplichtig, geen belasting opbrachten omdat zij in den oorspronkelijken toestand geen vruchten afwierpen, bleven voor de helft vrij van grondlasten (tailles) ten eeuwigen dage, de wederhelft voor twintig jaar (art. 14). Doch niet slechts worden aan de bedijkers vele voorrechten geschonken, hun wordt ook meerdere vrijheid bij het onderhandelen met de oorspronkelijke eigenaren gelaten dan het Edikt van 1599 gaf. Dat edikt zette den eigenaren het mes op de keel: òf zelf droogmaken - en dan binnen den kortst mogelijken tijd, - òf de moerassen volgens bepaalde voorwaarden aan Bradley afstaan; thans is het den Dijkmeester veroorloofd van de gestelde voorwaarden af te wijken en naar onderling goedvinden met de eigenaren overeenkomsten te sluiten (art. 3). Maar ook hierbij is, ten einde obstructionisme te keer te gaan, bepaald dat wanneer de meerderheid (grootste helft) der eigenaren eene overeenkomst heeft aangegaan, de goederen der minderheid, bij weigering tot toetreding, onteigend kunnen worden tegen een prijs door den plaatselijken rechter te bepalen, deskundigen gehoord. Een geheel moderne onteigening zelfs, uitvoerbaar bij voorbaat, ongeacht hooger beroep, mits de betaling vóór de inbezitname geschiede, of bij weigering der aangeboden penningen, deze geconsigneerd worden (art. 4). Dit flinke artikel heeft blijkbaar veel kwaad bloed gezet en zal dan ook wel een der hoofdoorzaken zijn der vertraagde registratie van het edikt. Zelfs is op grond van bezwaren te berde gebracht door het Parlement van Parijs, in de declaratie van Lodewijk XIII van 5 Juli 1613, - welke de registratie beveelt, - de vereischte meerderheid van eigenaren van de grootste helft gebracht op ⅔, terwijl de bezitters van het overig ⅓ deel niet langer met onteigening worden bedreigd, doch | |
[pagina 77]
| |
de waarde hunner goederen geschat zal worden vóór en na de drooglegging, waarna hun de keuze wordt gelaten òf het verschil in waarde aan de bedijkers te betalen, òf tot de aanvankelijke overeenkomst toe te treden.
Wordt zoodoende het voorbereiden der droogleggingen mogelijk gemaakt, de ervaring heeft vermoedelijk tusschen 1599 en 1607 geleerd dat meerdere rechten noodig waren om de uitvoering zelve te verzekeren. Een door de hedendaagsche Fransche wetgeving niet veel beter dan door de onze geregeld, noodzakelijk recht betreft het betreden van naburige erven tot het doen van opmetingen en het stellen van merkteekenenGa naar voetnoot1). Art. 17 van het edikt waarborgt den ondernemers dit recht uitdrukkelijk, en schrijft voor dat het bedrag der schade, zoo niet in der minne bepaald, door den rechter of den daartoe aangewezen Koninklijken Commissaris zal worden vastgesteld. Niet minder noodzakelijk is het recht bij art. 21 gegeven, om alles weg te nemen wat het droogleggen kan belemmeren (sluizen, molens, enz.); zelfs hebben de ondernemers blijkens de (later te behandelen) ‘Verduidelijking’ van het edikt, gegeven in 1611, het recht om wegen, dijken en kanalen op de omliggende erven aan te leggen, indien dit voor de droogmaking noodzakelijk is. Een en ander natuurlijk behoudens schadeloosstelling, des noodig door den rechter te bepalen, doch met de uitdrukkelijke vermaning, den voortgang der werkzaamheden in geen geval te stremmen. Dat gelijke omstandigheden gelijke maatregelen noodig maken, bewijst het aanvullings-octrooi van de Beemster van 13 Maart 1608, waarbij onder soortgelijke voorwaarden het leggen van den ringdijk en het maken van waterleidingen op naburige erven wordt toegestaan. Karakteristiek is het recht den bedijkers verleend om op | |
[pagina 78]
| |
kerkelijke feestdagen te mogen werken, Zondagen en enkele Hoogtijden uitgezonderd. Een niet te versmaden recht, want eertijds bevatte het jaar honderd werkdagen minder dan thans, te weinige derhalve voor het uitvoeren van waterbouwkundige werken, daar deze in den regel in korten tijd zijn te voltooien. De omstandigheid dat de bedijkers meerendeels Protestanten waren, zal vermoedelijk tot deze vrijgevigheid wel het hare hebben bijgedragen.Ga naar voetnoot1) Ten einde nog meerdere ruimte van tijd te bekomen, werden daarenboven de bewoners der polders vrijgesteld van de toenmaals weinig aangename taak van schatter en ontvanger der belastingen, en behoefden zij geen schuttersplichten te vervullen, noch als voogd of curator op te treden, behalve ten behoeve van andere polderbewoners (art. 13). Tegen deze vrijstellingen heeft echter het Parlement van Parijs zóózeer bezwaar, dat vóór de registratie van het edikt, bij declaratie van 5 Juli 1613, de Koning haar uitsluitend tot de vennooten en hunne afstammelingen in den eersten graad beperkt, eene beperking die op hare beurt, gelijk Bradley opmerkt, het voorrecht waardeloos maakt, aangezien de vennooten - groote heeren en geldmannen - geenszins voornemens zijn zelf de polders te bewonen. Daarom wordt dan ook bij eene tweede koninklijke declaratie van 19 October 1613 dit privilegie wederom uitgestrekt tot hen, die poldergrond van de vennooten koopen.Ga naar voetnoot2) Uit een administratief oogpunt zijn de artikelen 17 en 19 van het edikt van 1607 belangrijk; want bij het eerstgenoemde worden de ondernemers niet-rekenplichtig verklaard tegenover den Staát, terwijl het tweede hun de bevoegdheid geeft keuren te maken betreffende de uitvoering en het onderhoud der werken, met het voorbehoud, dat deze keuren alleen dan tegenover derden rechts- | |
[pagina 79]
| |
geldig zullen wezen, indien zij door den Raad van State zijn bekrachtigd. Ook tegen deze bepaling maakt het Parijsche Parlement bezwaar, hetgeen ten gevolge heeft dat bij de Declaratie van Juli 1613 in plaats van de bekrachtiging door den Raad van State, de bekrachtiging door den plaatselijken rechter wordt voorgeschreven, de substituut van den procureur-generaal gehoord. Zeer belangrijke aanvullingen van deze rechten geeft het Koninklijk arrest en reglement van 22 Oct. 1611, waarbij de ondernemers gemachtigd worden om - aangezien dijkroovers en dijkschenders bezwaarlijk op heeter daad te betrappen zijn, - de eigenaren der omliggende gronden voor het doorsteken van den dijk verantwoordelijk te stellen, daar tegen dezen het kwaad vermoeden bestaat dat zij door dien braak het water van hunne landen op den polder willen loozen. Wijders worden de omliggende eigenaren verplicht bij te dragen tot het onderhoud der wegen en dijken van den polder, in evenredigheid tot het belang hetwelk zij bij deze werken hebben, ter schatting door den bevoegden autoriteit. Tot meerdere bescherming tegen kwaadwilligen had trouwens het edikt van 1607 de ondernemers en hunne onderhoorigen het dragen van vuurroeren toegestaan; doch slechts voor den tijd van zes jaren, aangezien overwogen werd dat na den afloop van dien termijn de polder voldoende bewoond zoude zijn, om dergelijken buitengewonen maatregel overbodig te maken (art. 7). Want deze maatregel was werkelijk zeer buitengewoon, wijl bij een edikt van 1598 aan een ieder - de geregelde troepen uitgezonderd (en deze nog wel alleen tijdens den dienst!) - het dragen van vuurwapenen was verboden. Het is zeker weinig bemoedigend voor den Nederlandschen wetgever van den jongsten tijd, te bedenken dat dit kras besluit van den Franschen Koning de burgeroorlogen van de eerste helft der 17e eeuw niet heeft voorkomen, noch de hand van Ravaillac kon tegenhouden. Aan de vreemdelingen schenkt het edikt van 1607 daarenboven bijzondere voorrechten. Zij zijn van rechtswege genaturaliseerd en mogen niet slechts in de drooggelegde vlakten elk beroep uitoefenen, doch ook overal elders waar zij zich in Frankrijk vestigen, na een driejarig verblijf in den polder (art. 11). Daarenboven zijn zij bij uitsluiting gerechtigd om gedurende de eerste twintig jaren in den polder turf te steken, | |
[pagina 80]
| |
suikerriet, rijst en meekrap te telen of milaansche kaas te bereiden (art. 26). De mogelijkheid dat men den ondernemers hunne werklieden zoude aftroggelen, was geenszins buitengesloten. Vandaar dat art. 24 eene boete van 1000 pond op deze handeling stelt, en aan de werklieden, die door de ondernemers uit den vreemde betrokken zijn, verbiedt om in de eerstvolgende drie jaren anderen te dienen of elders droogleggingen te ondernemen, terwijl hunne meesters hen met den sterken arm tot terugkeer kunnen dwingen.
Doch wat zouden al deze voorrechten en gunsten baten, indien er geen rechtszekerheid werd gegeven betreffende het door de ondernemers verworven bezit? Immers zouden - gelijk reeds vroeger werd opgemerkt - allicht door de aanzienlijke waardevermeerdering, welke de gronden door de drooglegging verkregen, slapende rechten wakker gemaakt worden! Ook in dit opzicht is voortreffelijk voor de belangen der bedijkers gezorgd. Gronden, welke, hetzij volgens de regelen van het Edikt, hetzij bij minnelijke overeenkomst, aan de ondernemers worden afgestaan, zijn vrij van alle schulden, hypotheken, uitkeeringen, enz., behoudens het recht der schuldeischers tot verhaal op dat gedeelte, hetwelk aan de oorspronkelijke eigenaars verblijft (art. 22). Voor zooveel gronden door de ondernemers tegen geld worden overgenomen, is de hypotheek uit de kooppenningen te kwijten, waartoe consignatie dier penningen bevolen wordt, terwijl verschillende andere maatregelen zijn voorgeschreven in het belang der schuldeischers. Niet minder belangrijk is de bepaling van het reeds aangehaalde Koninklijk Reglement van 1611 waarbij ook zij, die eerst later mochten blijken de werkelijke eigenaars te zijn, gebonden zijn door de overeenkomsten, welke de ondernemers gesloten hadden met hen die, zij het ook onrechtmatig, tien jaar in het ongestoord bezit der gronden waren geweest. Bij datzelfde Reglement worden steden en gemeenten bevestigd in den eigendom van alle moerassen, welke zij sedert 50 jaren bezitten, opdat zoodoende de ondernemers met deze lichamen met meer gerustheid kunnen onderhandelen, een zaak van te meer gewicht omdat de meeste moerassen, hetzij oogluikend, hetzij te goeder trouw door de bewoners der omliggende plaat- | |
[pagina 81]
| |
sen als gemeene weiden gebezigd werden, gelijk herhaaldelijk uit processen blijkt.
Doch reeds te lang voor dit kort bestek, is bij de octrooien en declaratien verwijld. Haasten wij ons dus dit overzicht te besluiten met de mededeeling dat de privilegiën aan Bradley en zijne vennooten verleend, niet weder vernieuwd zijn na het eindigen van den twintigjarigen termijn, - welke door eene administratieve handigheid gerekend werd eerst aan te vangen met het tijdstip der registratie in de Cour des Aydes...... elf jaar na de uitgifte! De latere octrooien (1639, 1641) zijn van lokalen aard, terwijl in 1643 bij Koninklijke Declaratie aan alle eigenaren van moerassen zonder onderscheid, bij droogmaking nagenoeg dezelfde vrijdommen werden verleend als indertijd aan Bradley waren toegekend. Deze eerste poging tot eene algemeene wetgeving op het droogleggen der moerassen werd in 1764 bij Koninklijke Declaratie herhaald - op grond dat de vorige declaratie geheel in het vergeetboek was geraakt en aan de meeste Parlementen niet was toegezonden of daar niet was geregistreerd - uit slof heid, zegt Lodewijk XV, doch vermoedelijk ware het juister geweest te erkennen dat de ondernemingsgeest na den dood van Bradley en de andere Nederlanders te zeer verflauwd was om die registratie noodig te maken. Eindelijk werd in 1791 bij eene wet, welke in 1807 door eene andere, thans nog geldendeGa naar voetnoot1), werd vervangen, het onderwerp in den ganschen omvang geregeld. - Maar zeer opmerkelijk is het dat tot zelfs in de jongste staatsstukken vele sporen zijn overgebleven van de voorwaarden, welke Humphrey Bradley indertijd aan zijne koninklijke begunstigers stelde.
Sleehts in één opzicht wijzigde de toestand zich van lieverlede. Hadden de Parlementen zich - gelijk hierboven werd aangestipt - steeds met hand en tand verzet tegen het registreeren van bepalingen, welke inbreuk maakten op het gezag van den gewonen rechter, ten langen leste heeft de administratie gezegevierd. Dat bij vele artikelen der edikten aan de rechtzoekenden de keuze werd gelaten tusschen den plaatselijken rechter en de koninklijke commissarissen (à ce ordonnés) heeft | |
[pagina 82]
| |
als een wigge beide machten gescheiden, en alle twistgedingen - behalve die, welke den blooten eigendom betreffen - zijn dan ook langzamerhand in de 17e eeuw overgebracht naar den Raad van State, welke deze ook thans steeds berecht. Is zulks te loven of te laken? Beheerschen in logische en historische volgorde de meeste maatschappelijke verrichtingen eerst ruw geweld en willekeur, dan administratieve beschikkingen, eindelijk rechterlijke beslissingen, niet licht zullen landveroveringen en wateroorlogen - want als zoodanige zijn droogleggingen te beschouwen - uit den tweeden rechtstoestand in den derde overgegaan, zelfs als een latere eeuw rechters baart met wetgeleerdheid, administratief beleid en technische kennis in even buitengewone mate begiftigd.
Doch het betaamt niet dit overzicht van de geschiedenis der fransch-hollandsche dijkagiën met deze verzuchting te besluiten. De schimmen van Bradley en zijne vennooten zullen zich trouwens wel niet om zulke spitsvondigheden bekommeren. Zoo iets hun voldoening kan schenken, dan zeker wel dat alle door hen ondernomen droogleggingen ten slotte tot een goed einde zijn gebracht. Wellicht dat het hun niet ongevallig zoude zijn tevens in krachtiger omtrekken voor den nazaat op te doemen, want dat het de lijnen hunner gestalte aan scherpte blijft ontbreken, zal hun geleerde geschiedschrijver zeker wel de eerste zijn om te erkennen. Maar wat nood voor ons, hunne landgenooten, zelf op den drassigen polderbodem getogen, op dien grond, welke eenmaal onze wieg deed trillen en waarin ons lichaam eenmaal zal verzinken! Die voorvaderen en hunnen strijd met elementen en menschen kunnen wij immers - zoo ons slechts een enkele vingerwijzing gegeven wordt, - tot in de kleinste kleinigheden uit eigen ervaring weder opbouwen? En wat aan die ervaring ontbreekt, verschaffen dat niet de jaarboeken onzer Waterbouwkunde? Wie gevoelen wil hoe geringe, omwonende lieden te moede zijn als machtige bedijkers - groote heeren en geldmannen - hunne rechten verkorten, hij herleze den brief, welke de Oosthuizers tot de droogmakers van de Beemster richtten; eindigende | |
[pagina 83]
| |
‘en tusschen ons en Uwer Ed zijde den almachtigen God rechter! Vaarwel!’Ga naar voetnoot1) Wil hij omgekeerd weten, hoe bedijkers zich verdedigen waar anderen - te recht of te onrechte - hun de karige vruchten van den noesten arbeid betwisten, hij doorloope het ziedende en kokende geschrift van den Heemraad van Waard en GroetGa naar voetnoot2). Wat angst en zorgen de strijd tegen de elementen kan baren, waar - zooals gewoonlijk - slechts onvoldoende hulpmiddelen ten dienste staan, daarvan legt datzelfde geschrift een welsprekend getuigenis af. Welke grievende teleurstellingen, ook waar het bedijken zelf voorspoedig verloopt, de ondernemers kunnen ondergaan, maken de jaarverslagen betreffende den nevenliggenden Anna-Paulownapolder maar al te duidelijk.Ga naar voetnoot3) Is het eene ware verademing na al deze jammerkreten de wèlgeslaagde beschrijving der wèlgeslaagde droogmaking van het Haarlemmermeer door Jhr. mr. Gevers van Endegeest te lezen, ook dit openhartige boek leert, dat zelfs waar de meest krachtige steun geschonken wordt, den uitvoerders van dergelijke ondernemingen de moeielijkheden niet gespaard blijven. - Geen hardnekkiger strijd dan die, welke tegen het weerbarstig stoomwerktuig van den Spaarndamschen watermolen was te strijden, en zoo de schrijver luide jubelt als de aan Lipkens en Simons tot monument strekkende Leeghwater zich statig in beweging stelt, de bladzijden van het geschrift aan dien triomf gewijd, wijzen maar al te duidelijk uit dat men de zege niet zoo innig genoten zoude hebben, indien niet zóó vele gevoelige nederlagen haar vooraf waren gegaan. Zij, wier landstaal al deze werken rijk is, en die daarenboven de administratieve geschiedenis van het polderland uit een werk als dat van Mr. G. de Vries Az. kunnen leeren, verlangen geen meer licht dan de heer de Dienne hun heeft gegeven....
Meestal wanneer tegen het vallen van den avond de wandelaar, op den Hollandschen duinrand gezeten, westwaarts | |
[pagina 84]
| |
schouwt, zal hij zee en lucht tot een grauwe, troostelooze massa ineen zien vloeien, en schijnt hem de kim tot op kleinen afstand van het strand genaderd. Schiet dan plotseling een zonnestraal door de wolken, dan schittert de woelige watervlakte, en wordt hare onmetelijkheid geopenbaard en afgebakend door de kleine scheepssilhouetten - bijna stippen - welke hier en daar zich tegen het glanzende, hoog boven haar opdoemend vlak afteekenen. Een oogenblik: de zonnestraal gaat wederom schuil, en de grauwe tint sluit als een voorhang de ruimte op nieuw af.... Maar het netvlies houdt nog een wijl den indruk van die nauw merkbare beelden, en de beschouwer verblijft onwillekeurig met zijne gedachten bij die vaartuigen, waarop menschenharten kloppen, gelijk aan het zijne, waaraan andere menschen denken - niet zooals hij, met onverschilligheid - doch met hartelijke belangstelling, vervuld met hoop of angst; en hij voelt zich klein te moede, een gansch onmerkbare stip op den wereldoceaan, en in die kleinheid sluit hij zich in gedachte nauwer aan die anderen aan, daar ver weg op zee, hem wel onbekend, doch.... òòk menschen. Dergelijke lichtstraal deed de arbeid van den heer de Dienne vallen op onze bedrijvige voorvaderen in den vreemde, en na het boek te hebben neergelegd, blijven wij nog een poos mijmeren over al dat zwoegen, dat lief en leed, dat hen op den Franschen bodem trof, die grieven en twisten, al zoolang vergeven en vergeten, en wij gevoelen ons klein, kleiner dan klein, op die wereldzee, welke reeds zoo velen heeft gedragen en naar hunne bestemming heeft gevoerd. En nader doet ons dit aansluiten bij hen allen: Bradley, van Ens, de Hoeuffts, de Strada, in tijd en omstandigheden - wel beschouwd - zoo weinig van ons verwijderd, in werken en streven ons zoo nabij. En te meer zeggen wij den onvermoeiden arbeider dank, die deze, onze onbekende verwanten, voor ons uit de archieven heeft opgespoord. Moge het hem met ons gegeven zijn ooggetuigen te worden van de stoutste overwinning, welke Nederland op waterbouwkundig gebied kan behalen. Niet licht toch zullen de jaarboeken van vreemde landen wederom namen van Hollandsche bedijkers vermelden, doch eene Goedertierene Beschikking wijst op den eigen Nederlandschen bodem eene zoo grootsche en eenige taak aan, dat meerdere arbeid en andere roem ontbeerd kunnen | |
[pagina 85]
| |
worden. Was het voor geen mannelijken telg van ons Vorstenhuis weggelegd de grenzen van het Koninkrijk der Nederlanden uit te breiden, dat de twintigste eeuw aan de jeugdige draagster der Kroon als bruidschat uit de golven de drooggelegde Zuiderzee brenge!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|