| |
| |
| |
Dr. Kollewijns Bilderdijk.
Bilderdijk. Zijn Leven en zijn Werken. Naar oorspronkelijke en voor een groot gedeelte onuitgegeven bescheiden samengesteld door Dr. R.A. Kollewijn Met Portretten. Twee deelen. Amsterdam, van Holkema & Warendorf. 1891. IX. 477 en 508 blz.
Is letterkundige kritiek in ons vaderland nog een fatsoenlijk bedrijf? Ook met het oog op deze boekdeelen, mag men nog altijd bevestigend antwoorden. In het onhebbelijke wordt hier geen kracht gezocht. Betweterij zit hier niet ten gericht. Het werk is niet geschreven ter wille van Dr. Kollewijn, maar wel degelijk ter wille van Mr. Bilderdijk. Zelfbezit toont van het begin tot het eind den schrijver van goeden huize, die de stem niet noodeloos verheft, die zijn gevoelen niet voor het eenig mogelijke houdt, die zich in alle opzichten gedraagt als honnête homme, dat is, als iemand die zelf beseft hoeveel er tegen zijn beschouwingswijs is in te brengen. Buiten exacte kennis is er slechts beschouwing, manier van de dingen te zien. Weinige jaren zijn dikwerf genoeg, om ons op een en hetzelfde een geheel ander oog te geven. In Italië en elders heb ik mij vaak uren en dagen rondom de standbeelden bewogen, of ik het voor mij gelukkigste standpunt vinden mocht. Als ik er terugkwam, zou ik mij dezelfde moeite geven. Ten aanzien van belangwekkende persoonlijkheden is nooit iets zóo, en volstrekt niet anders; geen oordeel juist, dat voor goed is afgesloten. Laten wij ten dezen niet zoeken naar de Nederduitsche vertaling van het barbaarsche woord objectief. Kunstkritiek is: faire le tour des choses. Met zekere traditioneele pedagogie moet worden gebroken. Het heet altijd: Wees u zelf! Ik zeg liever: Wees een ander en telkens een ander. Het heet altijd:
| |
| |
Zie door uw eigen oogen. Ik zeg liever: Zie de wereld aan ook en gedurig door de oogen van anderen. De wereld, de geestelijke wereld, is zoo groot, zoo samengesteld, zoo kaleidoskopisch, zoo belangwekkend; daarbij het leven zoo uiterst kort, en onze vatbaarheid zoo treurig beperkt, dat alleen de dunste opperhuid ons helpen kan aan die geestelijke endosmose, buiten welke de geestelijke wereld ons ontoegankelijk blijft.
Het is even waar, dat alle medeleven ijdel is, wanneer wij niet beginnen met in al zijn loodzwaarte aan onze vleugelen te hangen wat men terecht het brutale feit heeft genoemd. De ware historiograaf is Homerus, maar een Homerus die den rug heeft leeren krommen onder de tuchtroede van een Guizot en een Ranke en op de banken van de eene of andere École des Chartes heeft gezeten. Werkelijkheid is geen waarheid, maar zonder de eerste blijft de laatste ondoordringbaar, onvruchtbaar, immers buiten staat zich in dat kleed van waarschijnlijkheid te steken, dat haar vergunt de cel van den visionair te verlaten, zich onder de menschen te bewegen en daar geloof te vinden. Documenten en zifting van documenten: wie beide geeft, werkt voor den Homerus van onzen of van later tijd.
Dezen dienst heeft Dr. Kollewijn bewezen ten aanzien van Bilderdijk, en, zooveel mij bekend is, hij het eerst. Al wat er van den dichter in den gewonen zin van het woord te weten valt, is hier bijéengebracht; de bronnen worden opgegeven en gewaardeerd; de feiten uiteengezet en gerangschikt. De schrijver houdt zich aan de tijdsorde. Na een hoofdstuk over Bilderdijks ouders en voorouders, schildert een tweede ons Bilderdijks jeugd. Bilderdijk als boekhouder op zijn vaders kantoor, als student, als advokaat in den Haag. Bilderdijk te Hamburg, te Londen en te Brunswijk; Bilderdijk onder Koning Lodewijk Bonaparte, zijn de titels van evenzoovele achtereenvolgende hoofdstukken, die te zamen het eerste deel vullen. Het tweede teekent ons den dichter in de jaren van Hollands inlijving bij Frankrijk, in de eerste jaren van Koning Willems Regeering. Maar eer hij komt tot Bilderdijk, privaat-docent te Leiden, wijdt Dr. Kollewijn een hoofdstuk aan 's dichters geloof en filosofie. Hij neemt daarna den kronologischen draad weder op, en geeft ons Bilderdijk te zien te Leiden, gelijk reeds gezegd werd; daarna te Haarlem gedurende zijne laatste levensjaren, 1827-1831. Twee hoofdstukken: Bilderdijk als Mensch, en Bilderdijk als
| |
| |
Dichter, brengen het tweede deel dezer levensbeschrijving ten einde, waaraan twee Registers zijn toegevoegd, een van Persoonsnamen, en een ander van die Geschriften van Bilderdijk, die in den loop van het werk meer of minder uitvoerig werden vermeld.
Uit deze inhoudsopgaaf blijkt Dr. Kollewijns bedoeling. Hij heeft een volledig repertorium willen geven; een vasten grond onder de voeten van ieder die over Bilderdijk wil filosofeeren. De geleidelijke gang en de rustige toon van zijn verhaal winnen ons vertrouwen. Geen woord in dit duizendtal bladzijden wekt achterdocht; geen woord, of het steunt op aangewezen bescheiden, voor welker nasporing de auteur geen moeite heeft ontzien, terwijl zijn werk allerwege de blijken draagt van zeldzame belezenheid in Bilderdijk zelf en in hetgeen door tijdgenoot en nakomelingschap over Bilderdijk is geschreven. Aan deze zijde van Dr. Kollewijns werk heeft onze historicus, Professor Blok, reeds alle recht laten wedervaren. Het is geen geringe en tevens een welverdiende lof.
Misschien had de auteur beter gedaan, op elke bladzijde van zijn nauwgezetten arbeid duidelijker te doen uitkomen, dat hij vooralsnog naar geen hooger lof wilde dingen. Er is voor mij in zijn arbeid iets tweeslachtigs. Hij geeft te veel en te weinig; te veel, om zijn boek louter een repertorium; te weinig, om het in waarheid een biografie te kunnen noemen. Wanneer ik mij veroorloof dit mijn gevoelen met eenige uitvoerigheid toe te lichten, en de levendigheid der indrukken, die ik bij de lectuur ontving, niet poog te temperen, vraag ik Dr. Kollewijn dringend, tusschen de regels te willen lezen, dat mijn eerbied voor zijn aandurven van zulk een stof en mijn achting voor de kennis en het talent, daarbij ten toon gespreid, elke bedoeling verre van mij houden, om hem eenigszins te ontmoedigen. Mijne opmerkingen mogen, als hij ze bruikbaar vindt, veeleer strekken, om hem tot een vernieuwde behandeling van den dichter aan te sporen. Als zij hem niet bruikbaar schijnen, zal ik, met eerbiediging van zijn oordeel, uit deze ervaring de les putten, dat ik nog een opvatting van letterkundige biografie ben toegedaan, waaraan een veel jonger geslacht reeds is ontwassen. Mijn artikel wil een proefneming zijn: koesteren wij, de jonge auteur en zijn kritikus, in weerwil van een verschil, waarbij al het voordeel aan den kant des eersten is, nog dezelfde denk- | |
| |
beelden omtrent letterkundige biografie? De proef zal, wegens de beperkte ruimte waarover hier kan worden beschikt, genomen worden naar aanleiding van slechts enkele gedeelten van zijn omvangrijk geschrift.
| |
I.
Het leven van Bilderdijk is bij uitnemendheid onbelangrijk. Het laat zich in weinige woorden mededeelen: hij was advocaat in den Haag, balling in Duitschland, privatiseerend geleerde in Leiden en Haarlem; gaf tallooze werken uit; verloor tal van kinderen; worstelde met finantiëele moeilijkheden; overleefde zijn tweede vrouw ruim anderhalf jaar en stierf. Ziedaar nagenoeg alles. In geen enkele gebeurtenis van gewicht is hij betrokken geweest. De staatkundige geschiedenis van zijn tijd zou, wanneer hij nooit geleefd had, in geen enkel opzicht een andere zijn geworden. Geen daden staan van hem geboekt de gewichtigsten zijn ontelbare verhuizingen. Wat is er met zulk een naar het uitwendige volkomen onbeduidend leven aan te vangen? Wat gaat het ons aan, dat een zekere Bilderdijk in den Haag opgang en schulden maakt; dat hij zijn verwijdering uit Nederland min of meer uitlokt; dat hij zich te Londen met Juffrouw Schweikhardt niet verveelt; dat hij te Brunswijk allerlei lessen geeft voor den kost; dat hij te Amsterdam de tweede klasse van het Instituut presideert en uitscheldt; te Leiden aan eenige jongelieden Geschiedenis onderwijst; en eindelijk half kindsch te Haarlem een wereld vaarwel zegt, waarvan hij reeds dikwerf, maar zelden meenens, afscheid had genomen?
Al het belangrijke in Bilderdijks biografie moet komen van zijn persoonlijkheid: het overige kan slechts een kader zijn. De biograaf zal dus het kronologisch gezichtspunt èn moeten vasthouden èn artistiek hebben te omsluieren. Bilderdijks inwendig leven zal de hoofdzaak moeten blijven. Daarin kan onmogelijk alles dezelfde mate van zekerheid bezitten. Voor een deel moet het worden opgemaakt uit 's dichters eigen verklaringen; voor een ander deel bij gissing op zielkundigen grondslag gereconstrueerd worden; voor een derde deel, eindelijk, worden vermoed uit den algemeenen geest van Bilderdijks tijdgenooten. Hij, de vriend van reactie en paradox, zal dikwerf
| |
| |
zijn te kennen door bij hem het omgekeerde te onderstellen van den tijdgeest. Bij dezen drieledigen arbeid is het kompas een klaar besef van wat het eigenlijk is, dat den dichter belangwekkend maakt. Wanneer een auteur dit niet kan ontdekken of anderen niet helder voor oogen kan stellen, zal hij liever van zijn geheele onderneming afzien, die dan aantrekkelijkheid en nut verliest. Het uitwendige is bij Bilderdijk het tegenovergestelde van interessant; de biograaf, nemen wij aan, ziet het interessante van Bilderdijks innerlijk leven niet: waartoe dan over deze materie een boek geschreven? Een biografie van Bilderdijk moet òf niet zijn, òf een indruk achterlaten van liefde, van verontwaardiging, van tragische ontroering, van wat gij wilt, maar een indruk die onuitwischbaar is.
Reeds omtrent dezen eisch vrees ik den auteur niet aan mijn zijde te hebben. Ik wensch het aan te toonen met de twee hoofdstukken voor mij: Bilderdijk student te Leiden, en Bilderdijk advocaat te 's-Gravenhage (Deel I, blz. 138-227).
Vooreerst: het woord hoofdstuk is van mij. De schrijver heeft zijn werk niet zelf in hoofdstukken verdeeld. Hij heeft slechts afdeelingen, waarboven titels staan. Hij schijnt slechts een verzameling Essays te hebben willen geven die allen betrekking hebben op eén persoon. De waarachtige indeeling in hoofdstukken zou den schrijver hebben gedwongen tot grooter continuïteit, tot een ware ontvouwing van zijn stof. Zie hier wat ik bedoel.
Bilderdijk komt zoo goed als terstond na zijne promotie in den Haag en wij vragen natuurlijk: Wie is de Bilderdijk die zich daar vestigt? Wat heeft hij geleerd? Wat denkt en gevoelt hij? De voorafgaande Essay: Bilderdijk Student heeft het ons niet medegedeeld. De korte inhoud van dien Essay is eenvoudig deze:
Datum van inschrijving. Woonplaats en leeftijd. Uiterlijk. De reputatie die hij medebracht. Over zijn godsdienstige zienswijze. Een enkel woord over de voornaamste staatkundige partijen gedurende Bilderdijks jeugd. Zijne demokratische neigingen en zijn Oranjisme. Zijn vers op den slag bij Doggersbank in verband met zijn partijkiezen voor Engeland. Bij wien hij college hield. Wat hij studeerde. Zijn verkeer in de wereld. Zijn vrienden onder de studenten (o.a. van der Palm) en buiten den studentenkring. Hoe hij gewaardeerd werd. Zijn dichtoefeningen, inzonderheid Mijn Verlustiging (thans door Bilderdijk algemeen
| |
| |
verkrijgbaar gesteld), in verband met zijn vroeger afkeuren van wulpsche poësie. Zijne Leidsche liefde. Zijn zenuwlijden. Zijn betrekking tot Baronesse de Lannoy en tot Feith. Zijn promotie en vertrek naar Amsterdam.
Dit zijn al te gader wetenswaardige bijzonderheden, die niet beter tot een bundel konden vereenigd worden dan onder dat opschrift: Bilderdijk Student. Maar van een Leven, van een hoofdstuk, een integreerend deel eener Levensgeschiedenis, verlangen wij meer: verlangen wij inzonderheid te worden ingelicht omtrent de universitaire opleiding die Bilderdijk te Leiden had genoten, omtrent de geestelijke atmosfeer daar ingeademd; omtrent het punt in zijn ontwikkeling dat hij bij zijn vertrek had bereikt. Blz. 118 zegt ons: ‘Als zijn eigenlijken leermeester in het vak der rechten beschouwde (Bilderdijk) Frederik Willem von Pestel... Ook had hij veel op met van der Keessel, een knap jurist... bij wien hij o.a. een privatissimum hoorde. Van der Keessel en Pestel waren de eenige professoren die Bilderdijk nu en dan bezocht. Hij trachtte (hen) uit te hooren, of liever tot op den grond van hunne leer door te zien. De vele colleges, die hij volgde, vermoeiden hem.... Ook op zijn kamer arbeidde hij met vlijt en inspanning, en menigmaal offerde hij zijn nachtrust aan de studie op. Natuurlijk hield hij zich hoofdzakelijk bezig met de rechtsgeleerdheid, enz.’
Een biografie kan met zulke opgaven niet volstaan. Wat heeft zijn ‘eigenlijke leermeester’ hem geleerd? Wat leverde dat ‘privatissimum’ voor hem op? Wat ontdekte hij ‘op den grond van de leer’ der beide genoemde hoogleeraren? Wij willen binnengeleid worden in hetgeen aangaande Keessel en von Pestel uit een juridisch oogpunt bekend is. Mannen tot ‘den grond van wier leer’ de vier en twintigjarige Bilderdijk het de moeite waard achtte door te dringen, kunnen niet slechts pro memoria worden vermeld. Bilderdijk, een animal disputax, moet voor twee derden te kennen zijn uit hetgeen men hem trachtte in te prenten; uit hetgeen zij, met wie hij in geestelijke aanraking kwam, hebben gedacht, en gepoogd van hem te maken. Een zoo schoone gelegenheid, om waar te nemen, uit welke gegevens Bilderdijks persoonlijkheid zich heeft opgebouwd, zou niet mogen worden verzuimd: het geestelijk signalement van de genoemde professoren niet mogen ontbreken.
Ook zou dit hoofdstuk eener biografie uitvoeriger moeten
| |
| |
stilstaan bij den bundel Mijn Verlustiging, om ons op de hoogte te brengen van wat Bilderdijk was als student. Dat er in den nieuwen druk wijzigingen werden aangebracht; dat de Regnilde, aan wie de bundel is opgedragen, niet een bepaalde schoone, maar al de ‘schoone juffers’ vertegenwoordigt; dat het vaderschap van deze gedichten, in weerwil van hun anonymiteit, niet onzeker is; dat er in Mijn Verlustiging, ‘een paar stukjes prijkten (?) die zachtst genomen gewaagd waren’; dat Bilderdijk het noodig achtte zich wegens het althans schijnbaar onkiesche van menige bladzijde te verontschuldigen; dat zijn verdediging geen doel trof: kortom, alwat men voorloopig wil weten, vindt men bij Dr. Kollewijn. Wat van dien aard vindt men bij hem niet? Maar een ethische waardeering van Mijn Verlustiging; maar de overweging van de vraag naar het recht der zinnelijkheid in de kunst: waar blijft zij? Dr. Kollewijn bepaalt zich tot een aanhaling uit da Costa, die in een tamelijk gewrongen volzin beweert, dat, ten aanzien van die paar gewaagde stukjes, ‘de groote dichterlijke verdienste voor een onloochenbaar vergrijp tegen de wet der kieschheid vergeefs om verschooning smeekt’; een zin, vrijwel zonder zin, want kieschheid is smaak, en hoe kan groote dichterlijke verdienste bezitten wat zich aan den smaak bezondigt?
De bundel Mijn Verlustiging blijft ongebruikt, ofschoon Dr. Kollewijn bij herhaling terugkomt op hetgeen hem bij Bilderdijk een eigenaardigheid toeschijnt. Deel II, 391, schrijft hij: ‘de sexueele driften woedden sterk in hem.... Alles werkte samen om zijn gedachten in een sensueele richting te leiden.’ Daargelaten, met welk recht Dr. Kollewijn dit beweert, aangezien hijzelf zich verplicht voelt te erkennen, dat Bilderdijk zich ‘niet aan uitspattingen overgaf,’ zal de bewering toch in elk geval een nadere omschrijving behoeven.
De kritici die heden ten dage iemand zinnelijkheid verwijten, plegen zich vaak aan te stellen alsof niets duidelijker ware dan het verband tusschen iemands zinnelijkheid en zijn zedelijk karakter. De meest alledaagsche moraal is hun daarbij genoeg en hun maatstaf geen andere dan die van den eersten den besten kruidenier: het burgerlijk huwelijk; een maatstaf, blijkbaar zoó gebrekkig, dat vrome en vroede mannen heden ten dage nog twisten over de zedelijke waarde van het Neomalthusianisme.
Maar onze auteur geeft een toelichting, en wel met woorden
| |
| |
van Dr. Swart Abrahamsz., thans een autoriteit in deze materie. De geachte geneesheer verklaart van Douwes Dekker: ‘uit een wetenschappelijk oogpunt is zelfs de veronderstelling gewettigd, dat deze overprikkeling der sexueele centra de primaire oorzaak was, met alle symptomen: grootheidsphantasieën, vervolgingsangst... tot secundaire gevolgen.’ Dit zuiver pathologisch verschijnsel heeft de medicus bij zijn tijdgenoot wetenschappelijk kunnen waarnemen. Maar hoe ter wereld is Dr. Kollewijn er achter gekomen bij wijlen Bilderdijk? Droeg men een honderd jaar geleden al kennis van die ‘sexueele centra’? en was men destijds reeds in staat hun overprikkeling in dier voege te constateeren dat zij, naar ‘eene uit een wetenschappelijk oogpunt gewettigde veronderstelling’ tot ‘de primaire oorzaak’ van wat dan ook kon worden gemaakt?
In elk geval had de bundel Mijn Verlustiging over Bilderdijks ‘woedende sexueele driften’ licht kunnen verspreiden en met vrucht gelegd kunnen worden naast zekere gedichten die negen jaar later het licht zagen: de Venetiaansche Epigrammen, bij den auteur van welken bundel de faculteit misschien evenzeer ‘overprikkeling der sexueele centra’ heeft waargenomen. Waartoe kan het dienen bij de sensualiteit, niet van iemands poësie, maar van zijn persoon te vertoeven? Ik acht Dr. Kollewijn te goed, om mede te doen aan het tegenwoordig geteem over intieme voorvallen uit iemands bijzonder leven, die ons altijd te weinig bekend zullen blijven, om ons een besluit tot iemands moraliteit te vergunnen. Men kan er de wetenschap wel bij halen, maar zij heeft hier niets te doen, want zij werkt alleen met wel geconstateerde feiten. Hier zijn geen feiten, want het beslissend feit ontbreekt; het feit dat antwoord zou moeten geven op de vraag die, bij minnehandel gelijk bij twist, sterk overwegend belang heeft: Wie is begonnen? De man of de vrouw? Aan welke zijde was de verleiding? Het is ongerijmd van den man altijd als van den verleider te spreken. Ook een man kan bezwijken, en dat bezwijken het gevolg zijn van een edelmoedigheid die opweegt tegen de deugd van Jozef. Maar wat dwingt men ons in zulke altijd eenigszins belachelijke casuistiek af te dalen? Men vrage alleen wat de sensualiteit van een dichter geweest is voor zijn kunst. Onze psychologie is niet ver genoeg gevorderd, om zelfs bij benadering te kunnen bepalen welke deugden of ondeugden de sensualiteit of hare
| |
| |
afwezigheid al dan niet insluiten voor den mensch in het algemeen. Zij, die de moraliteit laten opgaan in overeenstemming met een wetsbepaling, bewegen zich in deze kwestie met het uiterste gemak; zij, die de zedelijkheid zoeken in de verwezenlijking van een zelfstandige (autonome) Ethiek, zullen het oordeel opschorten en nooit verzuimen zich te herinneren, dat: ‘Wie van u zonder zonde is,’ en: ‘haar zal veel vergeven worden omdat zij veel heeft liefgehad,’ niet juist woorden zijn van moderne wuftheid.
Ook ten aanzien van de tweede periode, de dertien jaar in den Haag, is al het uitwendige met groote vlijt door Dr. Kollewijn bijeenverzameld en even duidelijk als onpartijdig voorgesteld. Maar indien er van 1782 tot 1795 geen andere Bilderdijk is geweest dan dien hij ons teekent, loont het weinig de moeite bijna honderd bladzijden over hem vol te schrijven. Het is of Dr. Kollewijn opzettelijk de gelegenheid heeft vermeden, om zijn held in een eenigszins belangwekkend licht te plaatsen. Hij noemt den dichter gaarne bij den voornaam: ‘De ouders hadden wel gewenscht, dat hij bij hen kwam inwonen. Maar Willem .. drong er op aan enz.’ Straks: ‘Willem kreeg zijn zin, ofschoon er een niet gering bezwaar aan zijn plan verbonden was: waarvan zou de jonge advocaat aanvankelijk moeten leven? Er zat niet anders op, dan dat vader Bilderdijk nog weer eens in de beurs tastte. Hij onderhield zijn zoon dan ook het eerste jaar... Daarna kon Willem in zijn eigen onderhoud voorzien.’ De auteur heeft blijkbaar niet het voornemen gehad, juist den epischen toon aan te slaan. Dat behoefde dan ook niet. Ook het huiselijke heeft zijn waarde en zijn gewicht. Waar een man van zeven en twintig jaar, van ongemeene bekwaamheid, zonder kind of kraai, in den Haag van rond zal komen, is een vraag die zeker wel eenige aandacht verdient. Er zijn evenwel vragen, naar ik meen, die ons in grooter spanning brengen.
De gemeenzame toon van den schrijver past zeker wel bij het kroniekmatige dat ook dit hoofdstuk kenmerkt, en waarvan de volgende aanhalingen een denkbeeld kunnen geven: ‘Hij huurde dadelijk na zijn komst in de residentie een kamer..., en legde 19 November 1782 den eed af..., hij verwierf zich vrij spoedig een grooten naam en een drukke praktijk. Tot de kennissen die Bilderdijk maakte moeten... de gebroeders van
| |
| |
der Linden gerekend worden... ook kwam B. wel in aanraking met R.M. van Goens... B. beleefde in den Haag een tijd die vooral rijk was aan politieke processen. Steeds dreigender stonden de Patriotten en de Oranjemannen tegenover elkaar... de stadhouder was de persoon niet om den toestand te beheerschen... alle regeeringstalent ontbrak hem. Een geheel andere figuur was... Prinses Wilhelmina... een vrouw van buitengewone gaven en van een fier doch edelmoedig karakter.
Van heerschzucht was zij echter niet geheel vrij; vandaar ook dat zij veelal op handelen aandrong als haar gemaal wilde afwachten. Het ligt in den aard der zaak dat de stadhouderlijke partij zich in deze omstandigheden in twee... fraktieën splitsen moest: een Prinsgezinde en een Prinsesgezinde. B... sloot zich bij de Prinsgezinden aan. Het denkbeeld, dat een vrouw, en nog wel een vreemdelinge, de eigenlijke heerscheresse in de republiek zou zijn, stuitte hem. De studie van de geschiedenis des Vaderlands bracht hem er toe een ideaal te zien in den staat in het leenstelsel onder de oude graven; toen was Holland een zwaardleen en de Gravinnen, die nogtans aan het bestuur waren gekomen, hadden slechts rampen over het land gebracht.’
Dit zijn nauwlijks meer dan losse aanteekeningen en die bovendien onverklaard laten wat wij het liefst verklaard hadden willen zien. De auteur licht betrekkelijk uitvoerig toe waarom Bilderdijk geen Prinsesgezinde was maar een Prinsgezinde; ofschoon hij niets doet, om het hem bekende oordeel van Jorissen te wraken volgens hetwelk dat onderscheid al van zeer weinig beteekenis zou geweest zijn. Maar Dr. Kollewijn beproeft in geen enkel opzicht ons rekenschap te geven van Bilderdijks beslist partijkiezen in den veel gewichtiger strijd tusschen den Prins ter eene, en de Aristocraten en Democraten ter andere zijde.
Een biografie van den dichter zou natuurlijk bij dien strijd verwijlen; zou ons in staat stellen, op onze beurt mede te gevoelen wat bij ons voorgeslacht van een honderd jaar geleden is omgegaan, hun liefde en hun haten; zou ons hun gewaarwordingen omtrent het nationaal verleden, hun aspiratieën omtrent de nationale toekomst doen kennen en ons doen begrijpen wat een jonge man als Bilderdijk bewogen kan hebben zich onvoor- | |
| |
waardelijk tegen de opkomende revolutie te keeren. Wij lezen nu bij Dr. Kollewijn (I, 142):
‘Het spreekt van zelf, dat Aristocraten en Democraten in hem een onverzoenlijken vijand zagen.’ Waarom spreekt dit vanzelf? De auteur heeft ons nog niets anders medegedeeld dan dat Bilderdijk Prinsgezind was; dat hij in 1783, ‘toen de troubles begonnen door te zetten, er aan dacht... zich aan de Kaap te vestigen; meer om uit de voeten te zijn dan uit eenig bepaald inzicht’, en voorts, dat hij zich vermaakte met ‘de Patriotten aan te vallen waar hij kon tot zelfs in diligences.’ Hierop wordt aanstonds een stuk vermeld ‘van Patriottiesch standpunt gezien, nogal compromitteerend,’ en welks auteur van Bilderdijk als van zijn ‘halsvrind’ spreekt. De geringe politieke strijdlust dien Bilderdijk in 1783 bleek te bezitten; zijne sarkastische aanvallen op de Patriotten in diligences, en die titel van ‘halsvrind’, dien hij zich moest laten welgevallen; is dit een en ander nu voldoende, om te verklaren, dat de breuk tusschen Bilderdijk en de tegenpartij onherstelbaar was? Laat dit een en ander niet al te zeer in het duister, hoe reeds in 1784 den jongen man kon worden toegezongen:
‘Zoo is het Bilderdijk! die eer en plicht blijft achten
Wordt thans bespot, gehoond.’
In datzelfde jaar 1784 schreef Bilderdijk: ‘Mijn hart breekt over het lot der rampzaligen die om hunne trouw aan 't Vaderland en Oranje en God tot een slachtoffer van de woedende vervolgzucht worden; maar het schroomt niet hun aantal te vermeerderen enz.’
Wij vinden hier, vijf jaren voór het uitbreken der Fransche revolutie, reeds de bekende formule der legitimisten: l'autel et le trône, immers de zaak van Oranje en van God geheel vereenzelvigd. Geschiedt dit hier voor de eerste reis? Is de uitdrukking van Bilderdijks vinding? En zelfs wanneer dit niet het geval is, zijn de staatkundige en godsdienstige overtuigingen van Bilderdijk reeds in 1784 zoo onderling samengegroeid als deze formule doet onderstellen?
Hetgeen bij Dr. Kollewijn vooraf is gegaan, heeft ons op deze legitimistische theorie niet voorbereid, evenmin als op een Bilderdijk, antirevolutionair avant la lettre, die in 1785 rijmde:
| |
| |
‘Aan Zijn eed getrouw te wezen,
God, en Hem alleen te vreezen,
Toont een Prinsgezinde aan.
Maar voor dwangzucht slaafsch te bukken
En de zwakheid te onderdrukken,
Al te vreezen buiten God,
Maakt den nieuwen Patriot.’
Dr. Kollewijn gaat langs deze regels voorbij en laat er onmiddellijk op volgen: ‘Bilderdijk was, toen hij deze regels schreef, sedert kort nader aan de zaken van den stadhouder verbonden.’ Wij vernemen het gaarne, maar de vragen die hier van zelf opkomen, raakt het blijkbaar niet. Na de vermelding van het pleidooi voor Kaat Mossel wordt de staatkunde van Bilderdijk niet verder aangeroerd en de kroniek voortgezet met deze woorden: ‘Slechts weinig gedichten heeft Bilderdijk in het begin van zijn verblijf in den Haag vervaardigd’ enz., welke mededeeling straks gevolgd wordt door deze andere: ‘dat hij door de schoonen, die bij zocht te boeien, zelf geketend kon worden, zou spoedig blijken.’
Deze woorden maken natuurlijk den overgang tot de vermelding van Bilderdijks betrekking zoowel tot Catharina Rebecca Woesthoven als tot Anne Luzac ‘voor welker gelijktijdigheid,’ volgens Dr. Kollewijn, ‘als verzachtende omstandigheid kan worden aangevoerd, dat hij in kalme oogenblikken tot bewustzijn zal zijn gekomen, dat juffrouw Woesthoven toch eigenlijk niet de vrouw was om hem gelukkig te maken; dat zijn verlangen naar liefde derhalve niet voldoende kon worden bevredigd, terwijl nogtans zijne zinnelijkheid hem belette van het mooie schepseltje afstand te doen.’
De auteur komt ten slotte tot een edelmoedig oordeel: Hij acht het (bl. 163) ontwijfelbaar, dat ‘de omstandigheden’ en niet de een of andere laaghartige bedoeling er Bilderdijk toegebracht hebben twee aanstaanden tegelijk de verzekering van zijne liefde te schenken. Men kan hier weinig op tegen hebben. De ‘omstandigheden’, - wij denken aan de bekende fabel van Lafontaine, - plegen bij iedere begeerlijkheid, vooral bij iedere liefdesbetrekking, veel op haar geweten te hebben, en ik meen met eenige zekerheid te kunnen bevestigen, dat, als ‘juffrouw Luzac’ en ‘juffrouw Woesthoven’ tegenvoeters waren
| |
| |
geweest, zij allicht niet tegelijk Bilderdijks liefdesbetuiging hadden ontvangen.
Er is waarlijk groot geduld noodig geweest voor het samenstellen van zulk een uitvoerig werk over een persoon van wiens belangrijkheid de auteur ons zoo weinig doordringt. Wat gaat het ons alweder aan, dat een eeuw geleden een zekere jonge man in den Haag de zaak van God en van Oranje vereenzelvigd, en in zijne betrekking tot twee juffrouwen zoo lang mogelijk een slag om den arm heeft gehouden, wanneer deze en soortgelijke bijzonderheden niet onder een algemeener gezichtspunt kunnen worden gebracht? Te dikwerf wordt bij het schrijven van biografieën uit het oog verloren, dat zij hare belangrijkheid niet enkel kunnen ontleenen aan de beroemdheid van den persoon dien zij tot onderwerp hebben. De zucht, van zulk een persoon alles te weten, verheft zich in niets boven de banale nieuwsgierigheid die een toerist er toe kan leiden, de kamer te gaan zien waar de een of andere beroemdheid geboren of gestorven is.
What am I to Hecuba and what is Hecuba to me? De belangrijkheid van een biografie ligt zoo goed als uitsluitend in de conceptie die de auteur heeft van zijn held. Alleen met die conceptie, die in alles moet doorstralen, kan een auteur spreken tot onzen geest en iets meer doen dan onze weetgierigheid prikkelen. De persoonlijkheid, die ons beschreven wordt, willen wij overzien, en bij elke bijzonderheid beseffen, dat hare vermelding onmisbaar is, om de algemeene conceptie te rechtvaardigen.
Een biografie moet deductief te werk gaan: het bijzondere, afleiden uit het algemeene dat de auteur beter dan wij heeft begrepen. Op dezen regel is slechts eene schijnbare uitzondering. In éen geval kan de zuiver induktieve weg worden gevolgd, namelijk, wanneer men schrijft als ooggetuige van iemands leven, en bovendien Boswell of Eckermann heet. Zulke biografen kunnen, al voortvertellende, en zelfs alleen daardoor, ons een volledig beeld geven van een groot man omdat zij, zonder het te weten, zulk een beeld in zich dragen. Een buitengewoon talent van vertellen is hiervoor onmisbaar. Dat talent komt hoogst zelden voor, en, naar ik meen, nooit bij hem die zelf zijne kennis heeft moeten putten uit de tweede of derde hand. Het voorbeeld van Dr. Kollewijn schijnt mij
| |
| |
niet in staat mijne meening ten dezen aan het wankelen te brengen. Door de gaaf van vertellen blinkt hij niet uit. Hij wordt niet medegesleept en sleept niet mede. Een goed verteller moet den draad nooit laten vallen, voor het minst den schijn wekken, dat hij altijd voortspint. Groote menschen luisteren juist onder dezelfde voorwaarden als kleine kinderen, en een dier voorwaarden is, dat zij aan de alwetendheid van den verteller gelooven, dat zij hem nooit in de kaart zien.
Bij onzen auteur zien wij te veel de aanteekeningen liggen. Wanneer een zeker gedeelte daarvan is verbruikt, blijven er nog over die ergens een plaats moeten vinden. Op blz. 171 is de trouwplechtigheid van Bilderdijk met Catharina Rebecca afgehandeld. Wij zijn 21 Juni 1785 's morgens om half acht, zegge om half acht, in de Oude Kerk te Amsterdam geweest, onder het gehoor van Ds. Calkoen, die het huwelijk heeft ingezegend. Wij hebben daarna aangezeten aan den bruiloftsdisch, onder het genot van gelegenheidsgedichten, van onder anderen éen, dat van Francq van Berkheij, ‘niet minder dan dertig bladzijden lang.’ De jonggehuwden zijn vertrokken. Wij staren hen na, en denken aan het goddelijk ongeduld waarvan zij blijken hebben gegeven eer zij om den goddelijken zegen baden... ‘Het is hier de plaats, om iets te zeggen van de twee bundels Minneliederen.’ Met deze woorden doet Dr. Kollewijn ons opschrikken uit onze gepeizen.
De auteur zal zelf niet tegenspreken, dat zijn ‘het is hier de plaats’ weinig geloof bij ons kan vinden, en slechts een afgesleten vorm is, om een aanteekening die men nog in portefeuille heeft, in te kunnen lasschen. De auteur zegt wel terstond, dat die Minneliederen ‘grootendeels een uitvloeisel zijn geweest van Bilderdijks liefde voor Mejuffrouw Woesthoven.’ Maar wat baat dit, daar hijzelf ze in geenen deele in dat licht toont te zien, en vier bladzijden lang, van bl. 171 tot 175, over die bundels handelt, zonder een poging te wagen, om Bilderdijks liefde voor Catharina Rebecca eenigszins uit de bundels zelf te kenschetsen. Indien hij, om de een of andere reden, zich van die poging onthoudt, waarom is het dan ‘hier juist de plaats om van deze bundels iets te zeggen.’ Onze Nederlandsche stijl vermeit zich nog te dikwerf in zulke redekunstige figuren waarvan niemand de dupe is. De meest geliefkoosde, maar ook de onuitstaanbaarste is: ‘Wij spraken
| |
| |
daareven van enz.’, om te kunnen doen wat de Duitschers zonder blikken of blozen ‘nachholen’ noemen of ook: ‘nachträglich etwas bemerken.’ Ik weet wel, dat het niet genoeg, is de overgangen te verbergen, om een letterkundige compositie te leveren. Maar van letterkundige compositie kan zeker geen sprake zijn, wanneer de overgangen worden verwaarloosd. En zij worden verwaarloosd, wanneer de lezer niet van zelf uit het eene in het andere komt; wanneer er niet een versmelting der bouwstoffen plaats heeft of, vergunt men een ander beeld, wanneer ons opstel niet een kleed is zonder naad. In de kunst van overgangen maken, gaat de kunst van schrijven bijna op. Het overwinnen der moeilijkheid wordt altijd ruim beloond. Door die overwinning wordt de aandacht van den lezer geboeid. Een lezer of hoorder is iemand die niet losgelaten wil worden, en zich losgelaten voelt, zoodra hij bespeurt, dat men hem op een gegeven oogenblik even goed iets anders had kunnen zeggen dan men hem zegt. Het boeiende van een schrijver of een spreker ligt in de werkelijke of schijnbare noodzakelijkheid van den weg dien hij ons doet afleggen.
De bespreking van de twee erotische Bundels eindigt met de stelling, dat Bilderdijks Verrukking, ‘stellig reeds vóor het huwelijk van Catharina Rebecca gedicht (wij mochten het eens vergeten!), de zinnelijkste misschien, maar ook de schoonste van al Bilderdijks minnezangen is.’ Deze verzekering is van dezelfde soort als de hierboven vermelde, volgens welke er twee gewaagde gedichten ‘prijkten’ in den bundel Mijn Verlustiging. De twee uitspraken zijn voor mij even onbegrijpelijk. Als het waar is, dat het gedicht Verrukking zoowel de schoonste als de zinnelijkste minnezang is van Bilderdijk, moet sterke zinnelijkheid onfeilbaar behooren tot de schoonheid van erotische dichtkunst. Wat is dat voor een Esthetiek die in een gegeven dichtsoort het hoogste Schoon bereikbaar acht ten koste van iets dat het zedelijk gevoel op prijs stelt; of ook: wat is dat voor een zedelijk gevoel, dat, als het gekwetst is, in ons gemoed plaats laat voor bewondering van iets moois! Een professor in de theologie uit mijne jonge jaren pleegde van de apokatastasis (de leer van de eindelijke wederoprichting aller dingen) te zeggen: ‘een heerlijk denkbeeld, maar niet evangelisch’; waarmede zeker aan den aard van het ‘evangelische’ een niet zeer vleiend compliment werd gemaakt. Zou men in
| |
| |
navolging van dien hoogleeraar (zijn asch ruste voor het overige in vrede!) willen zeggen: een heerlijk schoone minnezang, maar niet zedelijk, van het zedelijke daarmede ingewikkeld te kennen gevende, dat het iets heerlijk schoons buiten kan sluiten? Ik geloof niet, dat Dr. Kollewijn het zou willen zeggen. Evenwel, die wending: ‘de zinnelijkste maar ook de schoonste’ geeft aanleiding het tegendeel te vreezen. Ik wensch hem ten opzichte van de zinnelijkheid geenerlei meening op te dringen. Ik ben alleen zoo vrij, ieder die zich inlaat met kunstkritiek, tot klare bewustheid te roepen van zijn bijzondere meening, opdat hij den moed hebbe te schrijven, òf: Verrukking is een leelijk gedicht, want het is zoo zinnelijk; of wel: de Verrukking is de zinnelijkste en dus de schoonste van al Bilderdijks minnezangen. Twee eigenschappen kunnen niet in zeer hooge mate het deel van iets of van iemand zijn of die twee eigenschappen moeten beide gelijkelijk hetzij prijzens- hetzij afkeurenswaard zijn. De aarzeling van onzen auteur op dit punt is, dunkt mij, het gevolg van de duisternis waarin de leeraren der ethische wetenschap ons laten ronddwalen. Een biograaf is niet gehouden een zelfstandig oordeel gereed te hebben over alle wetenschappelijke kwestiën waarmede zijn werk hem in aanraking brengt. Ook de Ethiek is een wetenschap, en ook ten haren aanzien moet de biograaf zich kunnen beroepen op hetgeen in een gegeven tijd onder de deskundigen algemeen is aangenomen. Maar ziedaar juist de moeilijkheid. Wat is in de Ethiek algemeen aangenomen? Als het dan een dichter raakt, zien wij de kritici zich behelpen met de gewone halfheid die de zedelijke oordeelen der Protestantsche wereld pleegt te kenmerken, waaraan tegenwoordig de ‘sexueele centra’ of soortgelijke dingen een wetenschappelijken tint moeten geven.
Op de zinsnede over Bilderdijks minnelied Verrukking volgt onmiddellijk: ‘In 1784 was Bilderdijk van den Nieuwen Uitleg naar de Papenstraat verhuisd.’
| |
II.
Om mijn kritiek onvermijdelijke herhalingen te besparen, zal ik van nu aan het eigenlijke historische laten rusten, na op nieuw mijne ingenomenheid te hebben betuigd met den grooten
| |
| |
ijver en de nauwgezetheid, door Dr. Kollewijn aan dit gedeelte van zijn taak besteed. Maar ik zou gaarne nog opzettelijk stil staan bij de afdeelingen van meer wijsgeerigen aard: Bilderdijks geloof en philosophie; Bilderdijk als Mensch; Bilderdijk als Dichter.
Aan het eerstgenoemde onderwerp zijn niet minder dan drie en zestig bladzijden besteed. Ik mag niet zeggen hoe ik over die bladzijden denk, zonder het vooraf met nadruk in den auteur te huldigen, dat hij Bilderdijks geloof en filosofie een uitvoerige behandeling heeft waardig gekeurd. Ik heb er voor eenigen tijd reeds op moeten wijzen hoe in het Archiv für Geschichte der Philosophie van Ludwig Stein over de houding der Nederlanders ten aanzien van de Kantiaansche wijsbegeerte kon worden geschreven, zonder dat de naam van Bilderdijk zelfs werd genoemd, alsof niet juist zijn oordeel over Kant het allerbelangrijkste was waarop het bedoelde artikel, dat zooveel miskenning van Kant moest wraken, had kunnen wijzen. Dr. Kollewijn heeft Bilderdijk van het destijds gepleegde onrecht gewroken, en niet verzuimd Bilderdijks filosofie uiteen te zetten. Ik heb vroeger in dit eigen tijdschrift naar vermogen hetzelfde beproefd, en mag mij daarom ontslagen rekenen van Dr. Kollewijns voorstelling van 's dichters wijsbegeerte thans te bespreken. Zijne uiteenzetting van Bilderdijks godsdienstige denkbeelden wensch ik echter niet stilzwijgend voorbij te gaan.
De auteur begint met te zeggen, dat ‘het godsdienstig geloof op Bilderdijks geheele bestaan een overwegenden invloed heeft gekregen vooral sedert het jaar 1816,’ en ‘dat de uiteenzetting en beschouwing van de religieuse en de philosophische meeningen des dichters’ hem om die reden op deze plaats noodzakelijk voorkomt.
Een plotselinge bekeering heeft er, volgens den auteur, niet plaats gegrepen, ‘maar, gaat hij voort, na de grievende teleurstelling die van Capelle's benoeming tot hoogleeraar te Amsterdam (Bilderdijk) veroorzaakte, verdween zijne hoop om zich op aarde ooit, al was het ook in bescheiden mate, gelukkig en tevreden te gevoelen. Geheel de maatschappij vervulde hem, meer nog dan vroeger, met afkeer en haat. Op weinige uitzonderingen na zag hij in zijne medeschepselen werktuigen der hel, die weldra door Gods geweldige wraak zouden worden
| |
| |
getroffen. Had hij om deze reden liefst met al het aardsche gebroken, hij was te veel kunstenaar, had te hooge aspiraties om niet aan de verwezenlijking zijner idealen te gelooven. Vandaar dat de kracht van zijn geloof, zijn liefde voor God, zijn verlangen naar het hiernamaals moesten toenemen, naarmate hij zich losmaakte van het wereldsche.’
Het verdient goedkeuring, dat de schrijver gepoogd heeft de grootere innigheid van Bilderdijks godsdienstig gevoel sedert het jaar 1816 met 's dichters levenservaring in verband te brengen. Maar waarom wordt voor dit verband, gelijk het door Dr. Kollewijn werd opgevat, geenerlei verklaring van den dichter zelf aangevoerd? Nu moet het alleen naar zijn innerlijke waarschijnlijkheid beoordeeld worden. Is het waarschijnlijk, dat een man als Bilderdijk op zijn zestigste jaar, bij een benoeming tot hoogleeraar voorbijgegaan, alle hoop zelfs op een bescheiden geluk hier op aarde heeft laten varen, misanthroop is geworden, gaarne met al het aardsche zou hebben gebroken maar, door zijn artistieken zin daarin verhinderd, meer liefde voor God en het hiernamaals heeft leeren gevoelen? Ik heb eenige moeite mij van dezen psychologischen ontwikkelingsgang een heldere voorstelling te maken. Ik word achteraangesteld; ik haat geheel de maatschappij; ik zou het liefst met al het aardsche breken; maar ik ben te veel kunstenaar, om niet aan de verwezenlijking mijner idealen te gelooven. Resultaat: mijn wrevel tegen het wereldsche doet de kracht van mijn geloof en de zucht naar God en naar den hemel toenemen! De voorstelling is niet volkomen in overeenstemming met de Nieuw-Testamentische, volgens welke het onmogelijk is God lief te hebben dien men niet ziet, als men de menschen haat die men wel ziet. Wat wil het bovendien zeggen, dat iemand liefst met al het aardsche breekt, en tevens aan de verwezenlijking zijner idealen gelooft? Die idealen zullen toch wel te midden van het aardsche verwezenlijkt moeten worden. Indien Bilderdijk dan op aarde aan een betere toekomst vasthoudt, hoe kan dan weder hiervan het gevolg zijn, dat iemands ‘verlangen naar het hiernamaals toeneemt.’ Wat er eigenlijk in de ziel van Bilderdijk na 1816 heeft plaats gegrepen, blijft dus vooreerst in het duister. Misschien draagt het nevelachtige van het begin der uiteenzetting hiervan de schuld.
‘Het godsdienstig geloof’ zal op Bilderdijk
| |
| |
een overwegenden invloed hebben verkregen. De uitdrukking is veel te weinig bepaald. Wij weten eigenlijk niet wat hier invloed heeft moeten oefenen. Is het een gevoel, is het een dogmatiek? Het laatste zou men bijna gissen als Dr. Kollewijn ons zegt, dat hij het hier de plaats acht van Bilderdijks ‘religieuse en philosophische meeningen’ rekenschap te geven. Ook hier zou ik Dr. Kollewijn willen vragen: zijt gij in uw onderwerp diep genoeg doorgedrongen? Hadt gij niet een keus moeten doen: òf Bilderdijks theologische filosofie als onbeteekenend en verouderd moeten voorbijgaan, òf daarvoor in het gemoedsleven van den dichter een ernstiger en vooral belangrijker beweegreden moeten zoeken dan gekwetste ijdelheid en daaruit voortspruitende menschenhaat; aandoeningen, waarvan ik voor het overige nooit gehoord heb, dat zij bijzonder geschikt zijn een innige religieuse stemming te kweeken.
Maar, hoe dan ook ontstaan of bevorderd, het godsdienstig geloof van Bilderdijk zal ons in deze afdeeling worden ontvouwd en wij vallen vooreerst den schrijver niet weder in de rede. Hij geeft ons in de hoofdzaak het volgende te lezen:
‘De gedachte dat God alles, tot in de geringste bijzonderheid bestuurt en leidt, dat smarten beproevingen zijn en als zoodanig zegeningen en blijken van genade; dat al het aardsche in den grond der zaak nietig is en alleen het hemelsche een bron kan zijn van rust, die gedachten werden Bilderdijk in zijn somber, door onophoudelijke kwalen bijna ondraaglijk leven, tot een bron van onuitputtelijken troost... het wisselvallige, het ijdele van welgesteldheid, aanzien en zelfs roem is hem duidelijk geworden, zijn eigen zwakheid heeft hij leeren kennen, zijn droombeelden van aardsch geluk zijn door droombeelden (?) van hemelsche zaligheid vervangen. Van het zoeken naar een godsdienstigen vorm kon daarbij geen sprake zijn, die bestond voor hem in de orthodox-kalvinistische leer, waaraan hij nooit ernstig had getwijfeld... hij komt meer en meer tot de overtuiging, dat de ware Christen niet zoozeer tracht God en zijnen weg in onze verlossing met het verstand te bewijzen dan wel met het hart te gevoelen, Jezus Christus en dien gekruisigd luidt sedert zijne geloofsbelijdenis..... De studie van Kant en eigen nadenken hebben hem helder doen inzien dat de menschelijke rede niet in staat is tot objectieve of absolute waarheid door te dringen... De zucht om in die oneindige
| |
| |
onzekerheid iets vasts te kunnen aangrijpen voerde hem steeds met vernieuwde kracht terug naar het geloof aan een goddelijke openbaring, toetssteen voor ons denken en waarmede wij, ten minste eenigermate, God leeren kennen. Daarom wordt Bilderdijks leuze vasthouden aan God, zich laten leiden; niet meer dan een werktuig zijn in Zijn hand.’
Na dit een en ander te hebben medegedeeld, zegt de auteur: ‘Beschouwen wij thans Bilderdijk meer in bijzonderheden,’ en hij gaat daarop voort met te wijzen op 's dichters theologie op zijn ‘geloof (ik kort sterk af) aan Gods eeuwigheid, zelfbewustheid, almacht, geestelijke natuur, eenheid en volmaaktheid; op zijn geloof aan de Triniteit, aan Gods scheppen van engelen en menschen, aan den zondeval en zijne gevolgen voor den mensch gelijk voor de natuur; aan de erfschuld en de erfzonde en Gods deernis met der menschen ongeval; aan het plaatsvervangend lijden van Christus en zijne menschwording; aan de noodzakelijkheid, om door geestelijke eenheid met Christus van ons eigen straflijden te worden bevrijd; aan de uitverkiezing; aan het innig verband tusschen moraliteit en Christendom; aan de behoudende kracht van het berouw; aan de eeuwige straf; aan een etherisch omhulsel voor de gezaligden, waarin dezen, naar het schijnt des verkiezende, zich kenbaar kunnen maken aan den levenden mensch: de geesten toch zijn deelnemende aanschouwers en werkzame deelnemers hunner nog levende broederen.’ Bij Bilderdijks spiritisme wordt door den auteur uitvoerig stilgestaan evenals bij 's dichters beschouwing ‘van het ongeloof als louter vrucht van hoogmoed en zijne met deze beschouwing samenhangende onverdraagzaamheid: een kerk die verdraagzaamheid predikt en niet eenigheid is voor hem geen kerk. In de toenemende Godslastering zag Bilderdijk evenwel voorbereiding van Jezus' wederkomst, ter verplettering der wederstrevenden, ter redding der zijnen. Goddeloos is in zijn oog de scheiding tusschen kerk en staat en hij vreest niet den wereldlijken arm in te roepen ter bescherming van de zuivere hervormde leer. Bij dat al had hij eigenaardige sympathieën voor de Katholieken, van wie hij wenscht, dat zij en de Protestanten tot een vergelijk mogen komen. Het gezag en de onfeilbaarheid van den Paus bleven evenwel voor hem steenen des aanstoots en
onoverkomelijke steenen, terwijl hij de Nederlandsche oud-Katholieken juist daarom met meer
| |
| |
sympathie bejegende.’ Met deze laatste opmerking is de uiteenzetting van Bilderdijks geloof ten einde, en begint die van zijne wijsbegeerte. Ik geloof niet, dat ik in mijn saamgeperst verslag iets wezenlijks heb achterwege gelaten.
Vergis ik mij wanneer ik ook hier aanneem, dat de auteur niet eigenlijk biograaf heeft willen zijn? En stemt hij mij niet zelf toe, dat de biografie van een dichter zich onmogelijk met zulke dorre gegevens zou kunnen tevreden stellen? Ook hier schijnt de titel al te veel te beloven. Wat wij van Dr. Kollewijn ontvangen, bestaat uit eenige mededeelingen omtrent de voornaamste dogmatische inzichten van Bilderdijk, terwijl de titel aankondigt: Bilderdijks ‘geloof’! Zijn geloof! Eens dichters geloof! Het geloof van een dichter die, geboren toen de achttiende eeuw uit een geestelijk oogpunt eerst recht de achttiende eeuw begon te worden, in 1816, die eeuw met haar verlichting, haar deïsme, hare anti-katholieke vooroordeelen, hare groote revolutie, hare verkondiging van den godsdienst der Rede, maar ook met hare Confession du vicaire Savoyard en haar Génie du Christianisme reeds achter zich heeft! Gedachten rijzen aan iets treffenders en aangrijpenders dan ons van bl. 83 tot 113 wordt aangeboden? Wanneer men zegt, dat niemand het ‘geloof’ van Bilderdijk treffender en aangrijpender maken kan dan het is, en dus ingewikkeld te kennen geeft, dat er niets meer van dat ‘geloof’ mede te deelen valt dan onze auteur heeft medegedeeld, moet mijn wederantwoord luiden: waartoe ons dan genoodzaakt dezen katalogus van eenige zonderlinge theologische meeningen te lezen? Er zijn menschen genoeg die evenals Bilderdijk aan de Triniteit geloofd hebben of nog gelooven; die zich van het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid een even averechtsch denkbeeld maken als hij; die even weinig voldoende doorgedrongen zijn in de geschiedenis der europeesche menschheid, om van de Oud-Katholieke beweging, hoe eerbiedwaardig ook in zich zelf, iets voor de toekomst te verwachten. Bilderdijk geloofde aan de helsche straf. Het is mij wel, maar ik hoor liever hoe Dante zich die straffen heeft voorgesteld. Bilderdijk geloofde aan de
predestinatie, maar over dit onderwerp hoor ik liever Thomas van Aquino of Kalvijn. Als het belangrijk zal wezen; - ik ben er mede verlegen, dat mijne kritiek in den grond der zaak altijd dezelfde opmerking moet herhalen; - als het mijne aandacht waarlijk
| |
| |
verdient, dat ik van Bilderdijks theologische denkbeelden kennis neem; als ik in ernst uitgenoodigd word mijn goeden tijd hieraan te geven, moeten Bilderdijks godsdienstige meeningen, zijne vooroordeelen, zijne bijgeloovigheden, zijne idiosyncrasiën onder het licht worden gebracht van een idee die mij althans tijdelijk imponeert. Ik moet gedompeld worden in Bilderdijks gemoedsleven, al zal ik, mij met hem in dat sop bewegende, misschien allerlei wonderlijke zeeprodukten zien opduiken: hier een wrak van het oude trinitarische dogma, daar een stuk van het patristisch geloof aan demonen in dieren, ginds een brok van kalvinistisch antipapisme.
Ik vrees, dat Dr. Kollewijn het slachtoffer is geworden van een zekere voorliefde voor indeelingen. Wij weten reeds, dat hij afzonderlijk heeft gehandeld over Bilderdijk als mensch, over Bilderdijk als dichter, gelijk hier over Bilderdijk als geloovige. Laat het mogelijk zijn, den geloovige van den mensch te onderscheiden: in elk geval schijnt het mij volkomen onmogelijk toe, den dichter en den geloovige uit elkander te houden. Door dit te beproeven heeft Dr. Kollewijn wel een geloof beschreven, maar ons in het geheel niet doen gevoelen dat dit het geloof, niet van een theoloog, maar van een dichter was. Ik ben bijna zeker, dat de auteur vroeg of laat zijne schade zal willen inhalen; dat hij het benijdbaar oogenblik zal willen kennen waarop hij andermaal aan het hoofd van een wit blad papier zijn titel Bilderdijks geloof plaatst. Dan zal hij zich de gelegenheid niet laten ontnemen, om ons in te leiden in het eigen wezen van de dichterziel. Dichter zijn is geloovig zijn; is een onbewijsbare zekerheid bezitten die niet anders dan door inboezeming, door overstorting kan worden medegedeeld. Dichter zijn is zien, is bevestigen, is verzekeren; is, niet den twijfel het zwijgen opleggen, maar den twijfel niet gevoelen; is geheel een metafysische wereld, niet bezitten als verworven goed, maar dragen in eigen zelfbewustheid, zoodat ook het getuigen van eigen geloof voor den dichter niet het verkondigen is van meer of min betwistbare stellingen, uitkomsten van een meer of min grondig onderzoek, maar het getuigen van eigen bewustheid en eigen innerlijk leven. Dat dit leven de vormen aanneemt die door tijd, opvoeding, omgeving, openbare meening, of ook het tegendeel, gegeven zijn, spreekt van zelf en werd, gelijk wij hoorden, reeds door Dr.
| |
| |
Kollewijn erkend. De eenige wijs waarop het mij mogelijk schijnt ‘Bilderdijks geloof’ boeiend uiteen te zetten, is ons in het hart van zijn innerlijk leven te verplaatsen, zoo men althans meent, dat hij het bezat. Onder de misschien al te vage uitdrukking: innerlijk leven, versta ik eenvoudig wat op het gebied van gedachten en gezindheden een ernstig man ernstig wil, of, misschien nog duidelijker, niet wil. Want het is opmerkelijk, dat, tenzij wij met geesten van den allereersten rang te doen hebben; geesten, die met scheppingskracht zijn bedeeld, - en tot dezen kan Bilderdijk zeker niet gerekend worden, - het ons veel lichter valt, achter iemands diepste antipathieën te komen dan achter hetgeen hij in de plaats wil stellen voor hetgeen hij verwerpt. Een juiste en leerzame opvatting van Bilderdijks innerlijk leven zou dus vooral van negatieven aard moeten zijn; zou moeten vragen, niet wat hij ten aanzien van het bovenzinnelijke heeft geleerd en onder welke formulen hij dat heeft gebracht, maar wat hij onvoorwaardelijk niet heeft willen leeren, wat hij tot elken prijs heeft willen zien loochenen, wat hij heeft gehaat met zijn geheele ziel. Dezen maatstaf hebben wij aan te wenden bij alle denkers van den tweeden en derden rang. Deze monistische schrijver is vol paralogismen en zwakke bewijzen: leer, dat hij zich van alle dualisme heeft afgewend en doe uw voordeel met de hoogst waarschijnlijk zeer juiste kritiek die hij van het dualisme heeft geleverd. Gene is idealist en behelpt zich met een betoog dat u gemelijk maakt: wees verstandig, schenk hem zijn gehaspel, en laat u onderrichten in hetgeen hoogst waarschijnlijk volkomen terecht door hem als de leemten van het materialisme wordt gekenschetst. Zelfs een Kant - al wil ik natuurlijk niet hier in het voorbijgaan zijn rang als denker aanwijzen, - is veel belangwekkender in zijn afkeer van het zedelijk determinisme en van een eindig bestaan van den geest dan in zijne strompelende
argumenten ten behoeve der wilsvrijheid of der onsterfelijkheid.
Om nu te weten te komen wat Bilderdijk niet heeft gewild, wat hij, - bij een dichter is de uitdrukking niet te sterk, - hartstochtelijk heeft gehaat, en waarvan hij dus, zoo goed en zoo kwaad als het gaan wilde, juist het tegendeel in een te lang miskenden luister voor zijne tijdgenooten heeft willen herstellen; om dát te weten te komen, is het onmisbaar de
| |
| |
hoofdgedachten van die tijdgenooten te bestudeeren, de openbare meening onder de wijzen en verstandigen van zijn eeuw te kenschetsen. Hier, vooral hier, mis ik in de beeltenis die Dr. Kollewijn ons geeft den onmisbaren achtergrond. Wij zien bij hem veel te veel alleen Bilderdijk.
Bovendien mis ik nog iets anders. Bilderdijk mag niet losgemaakt worden van zijn tijd, maar, wanneer men hem eens voor belangwekkend houdt, mag hij evenmin losgemaakt worden van hetgeen voor hem toekomst was. In mijne Oudere Tijdgenooten heb ik, en, zoover ik weet, zonder iemands tegenspraak daardoor uit te lokken, Bilderdijk den vader van het Réveil genoemd. Ik had te minder tegenspraak te vreezen omdat Willem de Clercq, die het beter dan iemand weten kon, in zijn Dagboek Bilderdijk op gelijke wijze kenteekent. Het is mij niet bekend, of Dr. Kollewijn zich met deze kwalificatie kan vereenigen, en het komt natuurlijk niet bij mij op dit van hem te verlangen. Maar is mijn wensch onbillijk, dat hij dit punt uitvoerig, en niet slechts in het voorbijgaan, ter sprake had gebracht? Men moge het aangenaam vinden of niet; men moge het desnoods aan lagere beweegredenen toeschrijven: het valt nu eens niet te ontkennen, dat er sedert het midden dezer eeuw een opmerkelijke herleving heeft plaats gegrepen van de geloovige beschouwing der dingen, van de bovennatuurlijke opvatting der wereld; in eén woord, van godsdienst en theologie. De macht van de kerk, als geestelijke, immers de geesten beheerschende, macht, is in verrassende evenredigheden toegenomen. De herleving heeft plaats gehad niet alleen in Nederland, maar in vele landen daarbuiten, ten westen, ten oosten en ten zuiden. Zij heeft plaats gehad, niet alleen in de Protestantsche, maar evenzeer in de Katholieke wereld, en als ik wel zie, is er niets dat haar aanstaande kwijning voorspelt. Wat ik wensch, is, niet dat de historicus zich in deze herleving verheuge of zich over haar bedroeve; maar dat hij met haar rekening houde als met een onomstootelijke en beteekenisvolle gebeurtenis, te beteekenisvoller omdat hare wording gelijk haar onverminderd krachtig bestaan uit de populair geworden wetten van de geschiedenis der menschelijke beschaving waarlijk niet aanstonds kan worden verklaard; meer nog:
zich daarmede in zulk een openlijken strijd bevindt, dat de wijsheid van oppervlakkige publicisten zich niet anders dekken kan
| |
| |
dan door die herleving met het banale en niets verklarende woord Reactie te bestempelen.
Wanneer ik nu, mij inzonderheid tot Nederland bepalende, na het eerste derde dezer eeuw een man als Bilderdijk zie sterven, wiens ‘geloof’ door den geest van zijn tijd weinig anders werd geacht te zijn dan een spooksel in een verlaten woning, kinderen en zwakhoofden in de buurt tot schrik, den verstandigen tot spot; wanneer ik verder waarneem, dat dit spooksel later vleesch en been heeft aangenomen, er welvarend uitziet, krachtige armen heeft aan het lijf en daarbij een stevig kroost dat voor geen klein gerucht is vervaard, dat een poos onze politiek forsch heeft omgezet, dat het neutraal onderwijs als idool heeft doen vallen, en misschien, krachtens de vrees die het den wijzen inboezemt, de liberale staatkunde nog beheerscht, immers haar belet met ingenomenheid een kiesrecht in te voeren, dat de menigte aan het woord, of althans aan de stembus kan laten komen; - wanneer ik dit alles waarneem, en er bovendien getuige van ben, dat die zoogenaamde reactie den uitgebreidsten invloed heeft geoefend op de letterkunde die weder zielen teekenen; op de kunstwetenschap die weder de middeleeuwen bewonderen; op de historiografie die weder de groote mystieken in hun volle licht plaatsen durft, zoodat elk man van beschaving zich thans de laatdunkendheid schamen zou die vóor een halve eeuw een groot taalgeleerde zonder blozen kon toonen jegens studiën als die van Moll over de eerste Kristeneeuwen, - dan, of vergis ik mij? wil het mij toeschijnen, dat over het ‘geloof’ van dien Bilderdijk, dien zoovele vrienden dier herleving als hun geestelijken vader noemen, roemen, vereeren, neen, op het innigst liefhebben en danken, nog wel een hoofdstuk te schrijven zou zijn dat den indruk kon maken van een gewichtige bladzijde te wezen uit de beschavingsgeschiedenis van Nederland.
Maar ziedaar! Zoo is het onder ons! Er is in Nederland menige bewering waarvan niemand de waarheid, maar waarvan de openbare meening u gaarne het recht betwist haar uit te spreken. Het zijn in den regel die beweringen die men vreest dat de tegenpartij in haar voordeel zal kunnen gebruiken, terwijl wij de zonderlinge gewoonte hebben in ons genoegelijk Nederland als tegenpartij te beschouwen, niet zoozeer allen wier denkbeelden of beginselen met de onzen in strijd, dan
| |
| |
wel hen wier manieren ons niet aangenaam zijn. Dit laatste geeft soms uitsluitend den doorslag. Wij verheffen ons niet tot de historische, en dus wijsgeerige, opvatting van de stroomen die onzen eigen tijd bewegen, maar begaan de kinderachtigheid allereerst te vragen of een beweging ons al dan niet pleizier doet. Alsof de dingen er waren om ons met sympathie te vervullen! Menigeen zou het socialisme zijn aandacht nog wel waardig keuren, indien hij niet daarin verhinderd werd door de onpleizierige luidruchtigheid van het optreden der socialisten. Menigeen zou de Protestantsche orthodoxie op godsdienstig gebied nog wel willen nagaan in hare verlevendiging en zeldzaam populaire kracht, indien deze orthodoxie zich slechts niet op het alleronpleizierigst vermengde met de politiek, in stede van uitsluitend hare aanbeveling te zoeken in een vroomheid wier stilheid op zijn hoogst alleen door psalmgezang wordt afgebroken. Ook ligt er aan ons liberalisme al te zeer ten grondslag de wel eenigszins potsierlijke zekerheid, dat wij het zijn die met hetgeen wij voor mogelijk en niet mogelijk houden, voor geoorloofd en niet geoorloofd, voor schoon en leelijk, voor verstandig en bijgeloovig, de hoogste thans bereikbare beschaving vertegenwoordigen; zoodat het toch eigenlijk niet de moeite waard is ons ernstig in te laten met hetgeen hetzij beneden dat peil wil blijven, hetzij door zijn ontevredenheid en onrust toont aan dat peil niet genoeg te hebben. Wij willen al wat tegen de meening onzer coterie indruischt erkennen en verdragen en waardeeren, want dat alles doet aan onze meerderheid niet te kort. Dat hatelijk, dat beleedigend waardeeren! Dat het ophield, in naam van het beginsel: wat gij niet wilt dat u geschied'! Wie onzer is er op gesteld zelf het voorwerp van waardeering bereid te zijn en in eigen leven en streven iemand te dulden, rondsnuffelend naar hetgeen hem goed en bruikbaar en alleszins achtenswaardig voorkomt, om al het overige neuswijs en met een viezen
mond te laten liggen? Zijn wij dan, voor zoover het de moeite loont zich met ons in te laten, niet een geheel? een ondeelbaar geheel? als geheel, noodwendig zóo en niet anders, omdat het diepste van ons wezen, onze wil, zoo en niet anders is, en wij aan niemand, zelfs niet aan de openbare meening in een gegeven tijd, het recht toekennen een rekening-courant met ons te openen, waarin zij ons crediteert voor het ‘vele goede’ dat wij mogen hebben, om hetgeen
| |
| |
haar, in hare gewone kortzichtigheid, het verkeerde in ons dunkt, te boeken aan de tegenovergestelde zijde!
Ik haast mij te kennen te geven, dat deze algemeene opmerkingen geenszins hare toepassing vinden op het werk van Dr. Kollewijn. Ook in zijn hoofdstuk over den godsdienst van Bilderdijk is hij getrouw gebleven aan hetgeen blijkbaar zijn leus was: Sine ira et studio. Maar van de andere zijde kan ik niet nalaten te gelooven, dat dit hoofdstuk met meer warmte, van uit een algemeener gezichtspunt, en bovenal veel meer met het oog op hetgeen na Bilderdijk in de beschavingsgeschiedenis van Europa is voorgevallen, geschreven zou zijn, indien niet ook onze auteur in zijne mate was, wat wij allen in zekere mate zijn: het slachtoffer van de geestesrichting die in de voorafgaande opmerkingen werd gekenschetst. Zij is het die ons dikwerf verhindert onzen eigen tijd zóo te beoordeelen, dat wij den samenhang van dien tijd met de geschiedenis in haar geheel levendig toonen te beseffen. Als wij over onze tijdgenooten handelen, ouderen of jongeren, moeten wij ons gevoelen historici te zijn. In de politiek, dat treurig gebied waarop ieder gedoemd is gelijk te willen hebben en zijn haan viktorie te doen kraaien, mag men zich boos maken: het is een middel gelijk ieder ander om den tegenstander den voet te lichten of althans onschadelijk te maken. Maar wat is een historicus die boos wordt? Een even onzinnig wezen als een fysicus die zich ergert aan het bestaan van een bepaalde chemische verwantschap. Het welgevallen of de weerzin, door de richtingen in onzen tijd bij ons gewekt, hebben geene wetenschappelijke beteekenis. Het eenige dat wij te doen hebben, is de richtingen te schatten naar de kracht die zij bezitten ter bepaling van de toekomst. Ik wil met alle nauwkeurigheid weten wat er is in mijn volk, om met de meest mogelijke nauwkeurigheid te kunnen voorspellen wat er in mijn volk zijn zal. Waarom dan de oogen toegeknepen en gansche kringen geïgnoreerd die buiten den toongevenden kring zijn gelegen? Waarom hoogstens slechts met éen oog en achteloos
waargenomen? Waarom, in het beste geval, ons slechts laten afpersen de erkenning van het bestaan en de welvaart ook van hetgeen wij verwerpen of anders zouden wenschen? Waarom ons opgedrongen, dat iets voorbijgaande moet zijn, wanneer het nog in geen opzicht veege teekenen toont? Het is niet alleen
| |
| |
liefde voor de wetenschappelijke beschouwing die ons zoo doet spreken; het is liefde evenzeer voor de richting waarin wij persoonlijk wenschen, dat de beschaving zich ontwikkele; een richting, die wellicht door niets zoozeer benadeeld kan worden als door voornaam ignoreeren of hooghartig miskennen.
De historische zin dien wij aanbevelen en die tevens de wijsgeerige zin is, heeft in mijn oog niets uit te staan met een scepticisme dat zich alles laat welgevallen en den loop der dingen gadeslaat als een schouwspel waarvan de verscheidenheid behaagt alleen omdat zij verscheidenheid is. Integendeel; die historische zin vindt zijn eigenlijk voedsel in de overtuiging, dat alwat wij kennen, bezitten en beproeven, slechts ten deele is; dat het stukwerk van ieder onzer dringend aanvulling behoeft, en zelfs heilzame af kapping door hetgeen anderen ondernemen. Aan niemand onzer is het gegeven op geestelijk gebied een symfonie, het is op zijn best enkelen gegund een partij te schrijven voor een enkel instrument. Aangezien ons werk toch nooit in den eigenlijken zin des woords ons werk is, zullen wellicht eens velen dier losse partijen bevonden worden de samenstellende deelen te zijn van een schoon Te Deum, dat ons hart in oogenblikken van verheffing nu reeds tegenklopt als het loflied waarin al de moeitevolle arbeid van der menschen geest zijn oplossing moet vinden.
Ik begeer met dit allerlaatste geenszins aan het ethisch scepticisme een zekere wijding te geven die het niet behoeft, om eerbiedwaardig te zijn. Dat scepticisme is niet een misdaad; het is een noodzakelijkheid, en scepticisme staat hier alleen als de populaire naam voor die beschouwing der dingen die met een kunstterm kritische filosofie wordt genoemd; een filosofie, die op het persoonlijke van al onze voorstellingen den nadruk legt en dit zelfs doet ten aanzien van die natuurwetenschappelijke theorieën, die iets meer zijn dan de omzetting in een formule van hetgeen de methodisch geconstateerde waarneming heeft geleerd.
Van uit het sceptisch gezichtspunt heeft elke ernstige beschouwing der dingen een soeverein recht van bestaan, terwijl de ernst van elke beschouwing blijken kan hetzij uit den ernst van den persoon die haar voordraagt; hetzij uit de gronden van meerdere of mindere waarschijnlijkheid die zij voor zichzelf aanvoert; hetzij, ik schroom niet het uit te spreken, uit het groote en telkens zich vernieuwend aantal dergenen, de
| |
| |
behoeften van wier verstand of van wier gevoel onwedersprekelijk blijken door haar bevredigd te worden. De herleving dier zienswijze die tegen het uitsluitend rationalisme onzer wetenschap is gekant, is dus eene gebeurtenis aan welker wetenschappelijke beschrijving en ontleding elk het een voorrecht moet achten gelijk een plicht zijn zorg te wijden, elk die op uitgebreide schaal zich bezig houdt met de beschaving uit het begin dezer eeuw. Toen, - want niemand zal de negentiende eeuw met het jaar achttien honderd en één willen doen beginnen, - toen zijn de kiemen gelegd van wat wij later tot wasdom en rijpheid hebben zien komen, of, beter gezegd, tot zulk een krachtige ontwikkeling, dat wij zijn vruchten kunnen tegemoet zien, en dus bij benadering kunnen bepalen, wat de eerstvolgende toekomst voor de europeesche menschheid zal opleveren. Voor het recht verstand der negentiende en het trekken van den horoskoop der twintigste eeuw, acht ik niets belangrijker dan de gezette en gedurig herhaalde bestudeering van de mannen, als de aanvoerder van wier koor, in het algemeen gesproken, Rousseau moet worden genoemd. Even goed als met Lavoisier op natuurwetenschappelijk gebied, met Kant op wijsgeerig gebied, is met Rousseau op ethisch gebied de negentiende eeuw begonnen, met hem van wien Madme de Staël heeft gezegd ‘qu' il a tout enflammé’. Naast en achter hem zie ik een Chateaubriand, een Lamartine, een Da Costa en de Clercq, een Coleridge en Jacobi, zie ik nog anderen, elk naar zijn rang, allen met hun zeer verschillende beteekenis en luister. Naar deze soort van geesten zoek ik voór de achttiende eeuw te vergeefs. In de eigenlijk gezegde achttiende eeuw, wanneer wij Lessing in Duitschland en Young in Engeland als hun voorloopers begroeten, valt er in het geheel niet naar te zoeken. In dat koor neemt Bilderdijk, al heeft hij den leider meer dan eens verguisd, zijn eigen plaats in; een plaats, die minder
bescheiden had kunnen zijn, vooreerst, wanneer hij een taal had gesproken die men buiten onze enge grenzen wilde lezen; en vooral wanneer hij grooter genie was geweest, dat is, meer geheel alleen zichzelf had durven zijn. Ik heb er reeds vroeger op gewezen, dat Bilderdijk niet met geheel zijn ziel, met geheel zijn wezen dichter is geweest. Om zijn beteekenis in onze beschavingsgeschiedenis te bepalen, behooren wij dus te doen wat hij zelf niet kon doen, de lijnen van zijn
| |
| |
eigenlijk wezen, van zijn dichternatuur, niet het minst gelijk deze zich in zijn religie en filosofie openbaart, door te trekken naar al de punten van de periferie van zijn bestaan. Men zou, met allen eerbied voor de Providentie die hem schiep gelijk hij was, zoo graag een nieuwen Bilderdijk dichten, hem isomerisch van nieuws willen opbouwen, niet meér daartoe gebruikende dan de gegevens die hij bezat, maar om een andere verbinding te bereiken. Dat Bilderdijk dezen lust opwekt, zelfs een zestig jaar na zijn dood, verklaart mij de afgodische liefde die Bilderdijk een kleine schare heeft ingeboezemd. Thans kunnen wij hem natuurlijk niet anders gadeslaan dan als iemand wiens ontwikkeling voor goed is gesloten, als iemand wiens rekening is opgemaakt. Maar zijn tijdgenooten behielden altijd het recht, en ook dikwerf aanleiding! nog weder een nieuwe, een heerlijker, voller, harmonischer openbaring van zijn eigenlijk wezen te verwachten. Gelukkig, beide, en ongelukkig hij, die zulk een verwachting opwekt: hij plaatst een Jacobsladder op aarde, hij ontsluit poorten des hemels. Maar als zijn taak is afgeloopen, ligt die ladder weer tegen den grond en stuiten wij, omhoog ziende, weder op dezelfde grijze lucht.
| |
III.
Ook Dr. Kollewijn heeft in zijn beide laatste hoofdstukken, van bl. 379 tot 484 in zijn Bilderdijk als mensch en Bilderdijk als dichter, op dat gebrek aan innerlijke harmonie gewezen, en hij heeft gepoogd het te verklaren.
Hij stelt deze zijne beide beschouwingen als onder de bescherming van de volgende opmerking, waarmede hij aanvangt;
‘Dagelijks oordeelen wij over het karakter onzer medemenschen, zonder te bedenken, hoe uiterst moeilijk het is, dat samenstel van voorstellingen, begrippen, gevoelens, neigingen, hartstochten en wilskracht te begrijpen, hetwelk iemands persoonlijkheid uitmaakt.’
Ik wil daarlaten of dit ‘samenstel’ in waarheid onze persoonlijkheid ‘uitmaakt’, of deze niet veeleer zich in de eigenaardigheid van dat samenstel openbaart. Maar de auteur heeft wijs gehandeld; wijs, vooral in aanmerking genomen zijn onderwerp; met op de groote moeilijkheid van alle psychologie de
| |
| |
aandacht te laten vallen. ‘Bij Bilderdijk, zegt hij, die weinig karakter in engeren zin bezat (in den zin van een bewust, volhardend willen, of liever van de vrucht van zulk een willen) spelen opwellingen veelal voortvloeiende uit lichaamsaandoeningen: pijn, zenuwachtigheid, zwakte, vermoeienis, enz. een groote rol en daaraan zal het wel voornamelijk zijn toe te schrijven, dat men over dezen buitengewonen en zonderlingen man zoo uiteenloopend geoordeeld heeft en nog oordeelt.’ Want Dr. Kollewijn is van gevoelen, dat die ‘oogenblikkelijke opwellingen niet zelden tot woorden en daden voeren, die men weldra betreurt, maar toch - om niet onredelijk te schijnen - voor zichzelf en anderen verdedigt. De vrees voor inconsequentie, en weldra de gewoonte, kunnen veroorzaken dat dergelijke uitingen en handelingen worden herhaald, al vaker en gemakkelijker, tot zij een belangrijken invloed verkrijgen op het wezen van iemands persoonlijkheid.’ De auteur haalt verder met instemming het woord van Hartmann aan: De hedendaagsche mensch brengt het voornaamste deel van zijn karakter (in den ruimeren zin) mede op de wereld. Dr. Kollewijn gelooft met velen aan den invloed van de erfelijkheid en hij ‘betreurt daarom dat wij van Willem Bilderdijks ouders zoo weinig volkomen vertrouwbare berichten hebben.’ Nu toch weten wij niet ‘welk deel van zijn karakter Willem Bilderdijk van elk zijner ouders heeft geërfd’. Hij neemt evenwel ‘als zeker aan dat de dichter met een sterken aanleg voor neurasthenie, een erfenis zoo niet geheel dan toch grootendeels van zijne moeder, het leven is ingegaan’, terwijl ‘die aanleg ruimschoots gelegenheid vond om zich te ontwikkelen..... Een zenuwzieke, besluit hij, is Bilderdijk zijn leven lang geweest.’
Ik stelde er hier vooral prijs op de eigen woorden van den auteur terug te geven omdat ik ze niet ten volle begrijp. Longziekte is een toestand der long die hare volle bruikbaarheid niet meer heeft. Dezelfde praktische bepaling kunnen wij geven van alle met ziekte samengestelde woorden zoodra het andere deel der samenstelling het een of andere orgaan van het lichaam aanduidt. Kan ik nu in overeenstemming met deze etymologie, die wel geen tegenspraak zal vinden, ook het woord neurasthenie verklaren, het woord dat thans zoozeer aan de orde is? En is dus een zenuwzieke iemand die zich niet in de volle bruikbaarheid van zijn zenuwen kan verheugen?
| |
| |
Er is niets tegen, wanneer men althans ons met juistheid zeggen kan waartoe ik mijne zenuwen moet kunnen gebruiken. De longen dienen tot ademhalen, de ooren dienen tot hooren, de oogen tot zien: longziekte, oorziekte, oogziekte zijn dus voor den leek volkomen verstaanbare woorden. Maar waartoe dienen de zenuwen? Wat is de bepaalde functie die ik aan de zenuwen op kan dragen? Het komt mij voor, dat hier slechts een antwoord mogelijk is dat veel, en juist daarom niets zegt. De zenuwen dienen tot alles! Ik kan mij geen gewaarwording, geen gedachte, geen beweging, geen aandoening of uiting van welken aard voorstellen zonder dat de zenuwen er mede gemoeid zijn, er bij te pas komen. Het is uit hoofde van die onoverzienbare veelheid en verscheidenheid der verrichtingen die aan de zenuwen zijn toevertrouwd, dat ik, als leek in de fysiologie, en dat zijn wij als letterkundigen toch al te gader, in de verte niet begrijp, welk duidelijk denkbeeld men met het woord ‘zenuwzieke’ verbinden kan. Dr. Kollewijn geeft een voorbeeld (bl. 385): ‘dat Bilderdijk - ook in zijn besten tijd - voortdurend vreesde gek te zijn en te zullen worden is een, bij lijders aan neurose, niet ongewoon verschijnsel.’ Maar aan deze kennis hebben wij niet veel. Kan ik het omkeeren en zeggen: ieder die vreest gek te zijn of het te zullen worden, is een zenuwzieke? Was King Lear een nevropaath? Met andere woorden en nog eens: wat is nevrose in zichzelf, wat is het waarin ik door deze ziekte gehinderd word? Wie zegt mij, dat dezelfde toestand van mijn zenuwgestel die, om bij het gekozen voorbeeld te blijven, mij vrees voor krankzinnigheid inboezemt, niet tevens de oorzaak is van een gevoeligheid en een aandoenlijkheid die mij allerlei doen waarnemen of vermoeden waar een man ‘zonder zenuwen’, gelijk men wel zegt, niets hoegenaamd van bespeurt? Zijn er niet schakeeringen, zijn er niet geheimzinnige betrekkingen tusschen de dingen, zijn er niet
voorgevoelens, zijn er niet onverklaarbare sympathieën en antipathieën, zijn er niet fijne perceptiën, waardoor ik het ver van elkander gelegene met elkander in verband breng; waardoor ik beelden en vergelijkingen ontdek, treffend juist, al zijn zij niemand vóor mij ingevallen, en is dit alles niet het gevolg van een overprikkeling van het zenuwgestel, waarvan een gewoner constitutie misschien niet het slachtoffer zou willen zijn, maar die mij dierbaar, immers onmisbaar is,
| |
| |
en zonder welke mijn artistiek leven niet zijn zou wat het is. Zoolang men niet heeft bewezen, dat het genie mogelijk is met zoogenaamd gezonde zenuwen, gaat het toch waarlijk niet aan, als een ziekte te brandmerken een zenuwtoestand die waarschijnlijk een der hoofdvoorwaarden is van artistieke voortbrenging en van artistieke voortbrenging niet alleen. Wie zegt mij, dat de grootere humaniteit van ons geslacht niet een vrucht is van neurasthenie? Volgens Lombroso en Ottolenghi zijn in menig opzicht de zenuwen der misdadigers weinig prikkelbaar. Nu ja! ik heb een zwak zenuwgestel, maar wat indien het mij verhindert zelfs dieren te kwellen, laat staan een Torquemada te wezen? Nu ja! ik ben een zenuwzieke: maar wat ziekte is dit, waarvan ik tot geen prijs zou willen genezen!
Een beroep op nevrose, thans zoo veelvuldig, heeft geen zin, tenzij men bereid is de geheele psychologie in de leer der zenuwen te doen opgaan, want waar is de grens tusschen beide, en met welk recht zal men een vonk van het genie onderkennen van den elektrischen vonk waaraan een zenuwdraad tot geleider verstrekt? Er is nu een hinken op twee gedachten, dat het verklaren van groote geesten slechts belemmeren kan, of liever een gedurig overspringen van het materialistische op het spiritualistische gebied en van dit weder op het eerste; een overspringen, dat den onderzoeker ongeduldig maakt. Ik schrijf de negende symfonie en, terwijl ik daarmede bezig ben, brengt een overbodige vraag van mijn huisknecht mij buiten mijzelf van drift. Terstond staat er een kriticus achter mij die zijn kornuiten toefluistert: Ziet gij wel, dat hij een zenuwzieke is. Alsof het eene af te scheiden viel van het andere. Geen wetenschappelijk man kan er op tegen hebben, dat alle zoogenaamde geestelijke verschijnselen uit stoffelijke oorzaken worden gezien. Maar dat men partij kieze. 's Menschen kop is nu eens een heksenketel waarin de wonderlijkste elementen koken en opborrelen: nu een gedachte die door haar juistheid aller instemming verovert, dan, en wellicht juist dientengevolge, de gedachte, dat men gek is of het worden zal.
Ter verklaring van den mensch in Bilderdijk wijst Dr Kollewijn verder ‘op de ziekelijkheid en zwakheid van het kind, zijne opvoeding, zijne vroegtijdige rijpheid’, gepaard aan zijne ‘onbeholpenheid een zelfstandigheid in alle zaken van het gemeene leven.’ Hij was een vreemdeling in de wereld die niet
| |
| |
veel kon ophebben met wat anderen pleizier noemden. ‘Hij genoot niet van de natuur... Zij vervulde hem als een van Gods schepping verbasterd werkstuk met de diepste neerslachtigheid’.. ‘Heden morgen opstaande, schreef hij eens op een kerstdag aan een vriend, vond ik een afgrijslijken zonneschijn, die mij oogen en zenuwen zoodra de kamerdeur openging derwijze aandeed, dat de schok mij geheel buiten mijzelven bracht’... ‘In de oogenblikken waarin de zwartgalligheid hare prooi losliet, kon hij zachtzinnig wezen en menschlievend ja opgewekt.’
Met aanhaling van Goethe's bekende woorden zegt Dr. Kollewijn ten slotte: ‘de stroom der wereld heeft hem niet, in den edelen zin van het woord, tot een karakter gevormd. Maar krachtig ontwikkelde zich in de stilte zijner studeerkamer zijn talent.’ En (waardoor eenigszins vergoed wordt wat wij bij de ontvouwing van Bilderdijks religie en filosofie misten): ‘Een niet gering gedeelte van zijn beteekenis ontleent Bilderdijk aan zijn originaliteit. Door het nuchtere, zelfgenoegzame rationalisme der achttiende eeuw liet hij zich niet meesleuren. In den tijd, waarin men zijn afgod maakte van het verstand, stichtte hij een altaar voor het gevoel. Hij heeft stellingen verkondigd, welke men algemeen als weinig beter dan uitingen van zinneloosheid beschouwde, maar die thans door geheele partijen - hetzij de anti-revolutionaire, hetzij de sociaal-democratische - onomstootelijke waarheden worden genoemd.’
Al is het mij niet recht duidelijk hoe deze opmerking te huis behoort in een afdeeling die ons met ‘Bilderdijk als mensch’ bekend zal maken, en al hadden wij gaarne die ‘stellingen’ nader gekenschetst gezien, het verdient erkenning, dat deze waarheid door Dr. Kollewijn wordt uitgesproken. Minder vrede zou ik kunnen hebben met het volgende. Na van Bilderdijks dialektische kunst te hebben gesproken, gaat Dr. Kollewijn voort:
‘Een neiging om tegen te spreken of omtrent alles een bijzondere meening te zijn toegedaan, stond met (zijn) zucht om paradoxen te verkondigen in verband. Bilderdijk was zich zeer goed daarvan bewust. Ter verontschuldiging wees hij er wel eens op, dat hij in 't metier van Advocaat, zoo lange jaren aan tegenspraak gewend en daarin geoefend geworden (was). Maar de zaak zat dieper; opvoeding en ijdelheid, gevoel van meerderheid in het disputeeren hadden zeker nog meer schuld dan de gewoonte. De geest van tegenspraak zat hem in merg
| |
| |
en bloed. Men verzekert, dat hij wel eens gezegd zou hebben: Siegenbeeks spelling is zoo kwaad niet, maar als men mijne spelling met openbaar gezag wilde ijken en decreteren, ging ik er morgen tegen schrijven.’
Ik kan niet gelooven, dat de heer Kollewijn deze laatste uitspraak recht laat wedervaren wanneer hij daaruit afleidt, dat ‘de geest van tegenspraak Bilderdijk in merg en bloed zat.’ Het wil mij zelfs voorkomen, dat de auteur hier een schoone gelegenheid verspeelt, om op een gezindheid de aandacht te vestigen waarin Bilderdijk ongetwijfeld zijn tijd vooruit was. De aanhaling is hier verkeerd geplaatst; zij had te huis behoord onder hetgeen door den auteur ter kenschetsing der filosofie is aangevoerd, en had, naar ik meen, daár op een der eerste rangen moeten staan. Als Bilderdijk belijdt tegen zijn eigen spelling van het Nederlandsch te zullen opkomen zoodra het openbaar gezag goed mocht vinden haar te ijken en te decreteren, toont hij, al is het op zijn eigen forsche wijs, dat hij in de orthografie van de taal een wetenschap; haar als wetenschap geëerbiedigd, en daarom voor niets ter wereld het onderzoek der taal door eenig gezag, allerminst door dat van den staat, voor goed afgesloten wil zien. Er kan geen officiëele wetenschap zijn, volgens hem: hoe zou er dan (wij voegen er bij: anders dan uit een utilistisch oogpunt?) een officiëele orthografie wezen? Bovendien geeft Bilderdijk hier te kennen, dat zijne eigene spelling voor hem geen dogma is; dat hij beseft aan hoevele bezwaren; vooral bij den toestand der taalwetenschap in zijne dagen, toen de vergelijkende taalstudie eerst begon te stamelen; elke, en dus ook zijne spelling onderhevig was, zoodat al wat hij in zijne orthografie lief mocht hebben, door een officiëelen ijk terstond voor hem bedorven zou worden. Ik ben bijna zeker, dat Dr. Kollewijn bij nader inzicht zich met mijne opvatting van Bilderdijks woorden zal vereenigen, en zelfs die woorden van heeler hart zal onderschrijven. Wanneer hij het van den aanvang had gedaan en dus had erkend, dat Bilderdijk hier het kritisch en progressief karakter der wetenschap luide heeft verkondigd, had hij
waarschijnlijk niet verzuimd van deze aanleiding gebruik te maken, om deze uitspraak van den dichter tegen hem zelf te keeren en hem toe te voegen: Indien gij zelfs geen staatsorthografie begeert, hoe kunt gij dan op godsdienstig gebied staatsorthodoxie begeeren? Niet Siegenbeek, en wèl Bogerman?
| |
| |
Dr. Kollewijn had hier op een beter spoor kunnen worden gebracht door hetgeen hij zelf van Professor Tydeman aanhaalt op bl. 397. Professor Tydeman, zegt hij, deelt mede, dat Bilderdijk een ‘blijkbaar genoegen (vond) in die kunst van paradoxen, van welken aard ook, staande te houden,’ en meesmuilde, als hij zag, dat zwakhoofdige bewonderaars zijne uitspraken als orakeltaal aannamen. Welk een partij had Dr. Kollewijn niet van deze aanhaling kunnen trekken! Hij laat er nu alleen op volgen: ‘Het is het waarschijnlijkst, dat hij zelf niet altijd wist, of hij geloofde, wat hij beweerde. Hij gaf gaarne toe aan zijn neiging om door te draven, om zonderlinge denkbeelden, die even opdoemden, vast te grijpen, om aan invallende gedachten meer waarde toe te kennen dan zij verdienden. Dit laatste werd zeer in de hand gewerkt door zijn overtuiging, dat een waarheid meer gevoeld dan begrepen moet worden.’
Hier schijnt mij de auteur een weinig zwaar op de hand, terwijl hij het hier juist allerminst had mogen zijn. Zou hij dan waarlijk geen hart hebben voor de ironie die aan alle groote geesten eigen is? Het is of Plato nooit heeft geschreven, nooit Sokrates heeft doen spreken! Dr. Kollewijn weet toch even goed als ik, dat men bij Plato misschien er nooit zeker van is ‘of hij geloofde wat hij beweerde.’ Wie draaft sneller door en onstuimiger en onverbiddelijker; wie hecht op het oogenblik dat zij hem invallen, aan invallende gedachten meer waarde, en een grooter dan zij verdienden; wie meer dan de wijste uit heel Griekenland? Neem uit den Menexenus de inleiding weg, waarin Sokrates zelf meedeelt, dat hij een soort van kinderspel drijft, en de scherpzinnigste onder ons zal nooit vermoeden, dat Aspasia's lofrede op Athene niet ernstig gemeend is. De Sokrates van Plato's Fedrus ziet zelfs geen kans om met eenig geschreven werk volkomen ernst te maken. Als Bilderdijk ‘meesmuilt, zoodra hij ziet, dat zwakhoofdige bewonderaars zijne uitspraken als orakeltaal aannemen,’ doet hij ons immers duidelijk genoeg verstaan, dat wij zijne uitspraken naar zijne eigene bedoeling lang niet allen als weloverwogen verklaringen hebben op te vatten! Waar moet het heen, wanneer aan de ironie het zwijgen wordt opgelegd; wanneer men niet met Pascal mag verheffen wat de menigte vernedert, niet mag vernederen wat een dwaze openbare meening verheft? Waar moet het heen, wanneer de maatstaf voor het geoorloofde onzer taal liggen zal in hare
| |
| |
verstaanbaarheid voor ieder burgermansverstand; wanneer, als de geest van den schrijver vaardig over hem wordt, die geest telkens zal moeten worden gekortwiekt door de overweging, dat hij zich aan misverstand blootstelt! Zijn de groote geesten dan in de wereld gezonden, om door de kleinen begrepen te worden, om populair onderwijs te geven? Alle eerbied voor de schoolmeesters, voor hun leven van zelfopoffering en toewijding! Maar ik kan er mij niet van overtuigen, dat wij allen schoolmeesters behooren te worden, op straffe van onze roeping te verzaken. En dat in een land waar men, jaar in jaar uit, Zondag aan Zondag, heeft doen voorlezen van een groot menschenvriend die sprak gelijk hij sprak, opdat zij, ziende, niet zouden zien en, hoorende, niet zouden verstaan! Ironie is het eigen merk van verheven geesten. Gij weet niet of zij altijd gelooven wat zij beweren. Is dat zoo slim? Weten zij het dan zelf altijd? Kunnen, mogen zij dan niets beweren, dat nog geen overtuiging bij hen is geworden en het misschien nooit worden zal, omdat het ver boven henzelf staat, omdat zij het in een stikdonkeren nacht bij weerlicht hebben gezien; o gezien met de duidelijkheid waarmede gij en ik een stoel zien, maar zoó snel, dat het niet kon worden onderzocht. En staat het dan aan ons, den ziener ter zijde te nemen, en hem met het nuchterst gezicht ter wereld te zeggen: Vriend, vriend, gij beweert dit of dat gezien te hebben, maar gelooft gij zelf wel wat gij beweert? Het eenige dat wij bereiken zullen, is een trek van onbeschrijflijken weemoed op zijn gelaat als hij ons antwoordt: wat doet gij mij moeite aan! Een God heeft u mijne bewering gegeven: doe er uw voordeel mede, en laat het een zaak blijven tusschen Hem en mij in hoever mijn geloof reeds op de hoogte van mijn eigen bewering staat.
Het is, naar ik meen, niet mijne schuld, dat er velerlei van algemeene strekking van zelf bij het boek van Dr. Kollewijn ter sprake komt. De schuld, als er schuld is, ligt aan het veel omvattende van zijn arbeid, dikwerf aan zijn titels, en ook aan den toon van sommige zijner uitspraken. Wat deze laatsten betreft: wil de auteur mij vergunnen hem openhartig te zeggen, dat ik bij het lezen en herlezen van zijn boek vaak op mijn lippen heb gevonden dat bekende uit Goethe's Ifigenia:
‘Du sprichst ein groszes Wort gelassen aus.’
| |
| |
Waar men althans eenige uitweiding zou verwachten en begeeren, bepaalt Dr. Kollewijn zich vaak tot een bevreemdend lakonisme. Reeds de laatste aanhaling geeft mij deze twee voorbeelden.
‘Het is het waarschijnlijkst dat Bilderdijk zelf niet altijd wist, of hij geloofde wat hij beweerde.’
‘(Het was Bilderdijk's) overtuiging dat een waarheid meer gevoeld dan begrepen moet worden.’
Ieder heeft zeker zijn eigen manier van stellen, en ik neem gaarne aan, dat een leuke stijl dikwerf, zelfs in een letterkundig werk, boven een hartstochtelijken stijl voorkeur kan verdienen, maar hier schijnt mij de maat eenigszins overschreden. Over de eerste der beide aangehaalde volzinnen heb ik reeds gehandeld. De tweede behelst eene opmerking, waarbij het toch wel de moeite waard zou zijn geweest, eenige toelichting te geven of althans een oogenblik stil te staan, om niet den schijn te wekken, dat men de wijsgeerige strekking van de algemeene opmerking die men heeft gemaakt, niet zou hebben beseft. Als iemand, in den gewonen zin, zelf niet weet of hij gelooft wat hij beweert, heeft hij dat òf met groote geesten gemeen, gelijk hierboven werd herinnerd, òf met het veel minder eerbiedwaardig geslacht dergenen die het Fransch farçeurs pleegt te noemen. Evenzoo: als iemand beweert, dat ‘een waarheid meer gevoeld dan begrepen moet worden’, geeft hij òf blijk van de zwakhoofdigheid die het gemakkelijker vindt met vage gewaarwoordingen te schermen dan ernstige bewijzen te zoeken, òf van over ons kenvermogen niet weinig te hebben nagedacht. Wij zijn natuurlijk van te voren geneigd bij een man als Bilderdijk het laatste te onderstellen. Dr. Kollewijn zegt hier niets waaraan wij de juistheid van deze onderstelling kunnen toetsen. Het verwondert mij, dat de auteur hier in het geheel niet verwijst naar hetgeen hij zelf (blz. 114 vlg.) over ‘Bilderdijk's pleidooien voor de rechten van het gemoed’ heeft medegedeeld.
Hij heeft daar, ofschoon weder zonder eenigen kommentaar, diepzinnige woorden van den dichter aangehaald als: ‘Volstrekte blijkbaarheid behoort tot het verstand niet, maar tot het zelfgevoel;’ of: ‘Wat het verstand op zijn hoogst vermag, is, te onderscheiden door uiteenzetting, wat in het gevoel tegelijk en op eens, in de hoogst volkomen samensmelting, begrepen
| |
| |
is;’ of (blz. 118) ‘Alle wezenlijke waarheid wordt als zoodanig gevoeld; wat men verstandelijk bewijst, is alleen relatieve waarheid.’ Het is mij niet recht duidelijk hoe iemand die van dit een en ander op bl. 114 vlg. melding heeft gemaakt een kleine driehonderd bladzijden verder zich veroorlooven wil van Bilderdijks gevoelstheorie te spreken op een wijs die haar alleen in een eenigszins belachelijk licht kan stellen. Na te hebben gezegd, dat voor Bilderdijk een waarheid meer gevoeld dan begrepen moet worden, schrijft Dr. Kollewijn: ‘Zoo zeide hem bijvoorbeeld het innigst zelfgevoel dat Gods vloek alomme rustte op den koopmansstand; dat de duivel inzonderheid zijn zetel had gevestigd in Amerika, enzoovoort.’ Ik heb er natuurlijk niets op tegen, dat men in een biografie ook zulke eccentriciteiten vermeldt. Maar nu Dr. Kollewijn zelf heeft doen uitkomen hoezeer Bilderdijk in vollen ernst aan het innigst zelfgevoel een ongewone waarde hechtte, schijnt het mij bedenkelijk, bij de opzettelijke kenschetsing van Bilderdijk als mensch, aan deze zijne hoogschatting van het gevoel niet de eerste plaats toe te kennen en van dit hoofdpunt de aandacht zelf af te leiden door slechts de eenigszins komieke zijde van deze hoogschatting te doen zien. Want het blijft bij het in de laatste plaats aangehaalde niet. Er worden nog meer vermakelijke voorbeelden van Bilderdijks zelfgevoel gegeven, ‘dat bijwijlen zelfs zijn waarheidszin kon benevelen, en aan zijn zelfkennis niet bevorderlijk was,’ terwijl Dr. Kollewijn bl. 419 van oordeel is, dat met Bilderdijks overschatting van dat gevoel een zwakke wil gepaard heeft moeten gaan, openbaar in een zekere zorgeloosheid en besluiteloosheid, evenzeer als in overhelling tot dweperij.
Na de schildering van Bilderdijk als mensch ten einde te hebben gebracht, noemt onze auteur het een ‘wonderlijk verschijnsel, dat Bilderdijk, die over het geheel veel meer een onpleizierig mensch in den omgang was dan een aantrekkelijke persoonlijkheid,’ op zoovelen zijner tijdgenooten zoo ‘groote bekoring’ heeft geoefend. ‘Da Costa verzekert dat zijn leidsman hem als mensch nog eindeloos meer het hart raakte dan als dichter. Professoor Kesteloot rekende de uren, met Bilderdijk doorgebracht, tot de genoegelijkste van zijn leven... Willem van Hogendorp... schrijft: dat wij... ons zoo geheel met zijne wijze van zien en denken vereenigd hebben, is enkel het
| |
| |
gevolg van den persooneelen omgang.’ Dr. Kollewijn tracht deze werking te verklaren door ‘de groote openhartigheid, innigheid en teederheid, die (Bilderdijk) in zijne goede oogenblikken eigen kon zijn. (De dichter) uitte dan wat er in hem omging; zonder zijn gevoel aan de waarheid te toetsen, het is zoo, maar des te warmer kwam het er ook uit.’
‘Dàt voelden zijn vrienden, en zij hadden er hem lief om, al begrepen zij, nu en dan, dat de dichter zichzelf bedroog.’ In éenen adem met dit laatste zegt Dr. Kollewijn verder: ‘Als de Da Costa's zijn gedoopt en Bilderdijk in een groote verrukking de nieuwe lidmaten der kerk aanstaart, roept hij uit: ja, onze godsdienst is inderdaad een vroolijke godsdienst!’ Prijzenswaard is het in Dr. Kollewijn, aan wien in het gemeen de eer toekomt van geen enkel punt te hebben overgeslagen, dat hij ook het intieme in Bilderdijks persoonlijkheid heeft aangeroerd, waardoor deze sommige vrienden zoo innig aan zich wist te binden. Maar is hijzelf tevreden met de mate waarin hij de onderscheidene trekken, zoo naarstig door hem verzameld, tot de eenheid heeft gebracht waarvoor zij vatbaar waren? Moet een biograaf op blz. 423 van zijn tweede deel nog zelf in zijn held voor ‘een wonderlijk verschijnsel’ staan? Hoe? De betoovering die van Bilderdijk uitging, - het allerbeste dat van iemand uitgaan kan, - komt u, biograaf, zelfs nu nog raadselachtig voor; en gij weet het alleen daaraan toe te schrijven, dat bij Bilderdijk in zijn goede oogenblikken het innerlijk ‘gevoel (er) des te warmer uitkwam, naar mate hij het minder aan de waarheid toetste.’ Het klinkt mij alsof gij spreekt, niet van de Charis eens dichters, die schoonste gaaf der Godheid, en die van alle gaven het onmiskenbaarst haren oorsprong openbaart, maar van een matroos aan wiens aantrekkelijke rondborstigheid men gaarne de veronachtzaming der nuances vergeeft en van wien men niet pleegt te vergen, dat hij op den duur ‘in den omgang’ zij wat men ‘een pleizierig mensch’ noemt.
Hier toont zich op het scherpst, en daardoor voor mij op het pijnlijkst, het verschil dat tusschen een jongere school in Nederland en den schrijver dezer regelen ten aanzien van een ideale biografie aanwezig schijnt te zijn. Eer, in dit verband, - dat aan het vulgus het recht schijnt toe te kennen, een man als Bilderdijk naar zoo alledaagsch een maatstaf te taxeeren, - die uitdrukking: Bilderdijk, een onpleizierig mensch in den omgang, mij uit de
| |
| |
pen had gewild! Indien er destijds een wereld was, die hem naar dien maatstaf beoordeelde, had zij immers hoe eer hoe beter moeten leeren, liever éen uur met hém te zijn dan tien gezellige avonden door te brengen met haarsgelijken, menschen zooals Goethe zegt, die, als het boeken waren, nooit door hem zouden worden gelezen. Maar vooral! Er is dan toch iets in de kunst dat eenheid van toon heet.
Dr. Kollewijn roept zelf mij een beeld voor den geest, dat ik niet aan kan zien, zonder geheel die onderscheiding van pleizierig en onpleizierig, die in het gewone leven zulk een onbetamelijke rol vervult, ver achter of beneden mij te gevoelen. Voor mijn verbeelding stelt hij een man, een dichter, door mannen van het rijkste zieleleven om strijd op het innigst bemind; een man, zóo ongemeen, dat hij, met zestig jaren achter zich van allerlei ontnuchtering en teleurstelling, nog een ziel heeft, versch genoeg, om met ‘groote verrukking’ twee hem oorspronkelijk vreemde Israëlieten te kunnen ‘aanstaren’ als de doop zijner religie op hunne voorhoofden nederdrupt; voor mijne verbeelding wordt gesteld een man, in alles verzocht, door alles bedorven, door ‘zenuwziekte’ geplaagd, door vrees voor krankzinnigheid vervolgd, maar die, plotseling opgestegen uit zijn poel, de zonnigste toppen bereikt, en, met zijn God in het aangezicht, jubelt als een kind: onze godsdienst is een vroolijke godsdienst! Ik keer tot mij zelf in, en bloos over zooveel goedkoope vriendelijkheid, zooveel sceptische humaniteit, zooveel banale beleefdheid als wij bij wege van premie plegen te betalen voor de verzekering van een rustig leven; ik voel ontzag voor den menschenschuwe, den zonderling, den eenzame, ‘le solitaire’, evenals de bekende diamant! Bloos niet, zeg ik evenwel tot mijzelf; benijd niets: Bilderdijk was ‘een onpleizierig mensch in den omgang.’ In den omgang!
Ik gevoel mij aanmerkelijk gerustgesteld. Het is toch beter dat wij niet leeren ophebben met dien misanthroop. Hij blijft een gevaarlijk sujet. Ik ken er een, nog gevaarlijker; iemand, die van een plek, groot als Sloterdijk, een Ilium heeft gemaakt en van een onpleizierigen driftkop den Peleuszoon wiens toorn nog wel een Godin moest bezingen. En met dien Homerus worden onze onbedorven knapen nog altijd groot gebracht! Dien onverbeterlijken idealist moeten zij nog altijd in het zweet huns aanschijns vertalen, en door hem zich laten
| |
| |
diets maken, dat er wonderen gebeuren; dit wonder, onder meer, dat een man, zoo zelfzuchtig als Achilles, een vriend heeft gehad, zoo innig aan hem verknocht als Patroklus. Het schijnt zelfs, dat men ons opkomend geslacht thans wil vergiftigen met kunstgeschiedenis, en het wil voeren voor dat schilderstuk van Ghirlandajo: een knaap met de innigste liefde het dankbaar tintelend oog opslaande tot zijn leermeester, een priester, behept met een grooten, alleronpleizierigst rooden neus. Kan men knapen dan niet beter leeren waarnemen?
Deze en soortgelijke opmerkingen treffen natuurlijk in het allerminst geen doel wanneer kunst slechts weelde is, en poësie niets dan, naar de verwijtende uitdrukking van Willem de Clercq, ‘gepermitteerde exageratie’. Zij treffen geen doel wanneer het onwaar is, dat, als wij bidden om ons dagelijksch brood, wij eigenlijk bidden om kunst en poësie; wanneer het onzin is te zeggen, dat alwat niet uit het innigst artistiek gevoel in ons voortvloeit, ons vernedert, tenzij deze vernedering een zelfverloochenend aanvaarden is van het proza en een door liefde geadelde onderwerping aan voorwaarden van het bestaan die de eindige mensch zichzelf niet heeft gesteld.
Heeft de poësie die 's menschen wezen is, hem dan te leiden tot een soort van bedwelming of verblinding ten aanzien der werkelijkheid; tot een sentimenteel idealiseeren van een wereld waarin hij niet de kracht gevoelt te wandelen met open oogen; tot een weggoochelen van wat hem zou kunnen storen in de laffe zelf behagelijkheid van een valschelijk dusgenaamd contemplatief leven? Ik schaam mij bijna deze vragen op te werpen. Die het zich in het hoofd praat, om eigen vulgariteit den schijn te geven van praktischen zin, prate het zich in het hoofd, en zij gelukkig, en ontwijde nooit met zijn grove voetzolen den bodem van eenige zaal waarin onze Hollandsche schilderschool te vergeefs voor hem is tentoongesteld. Niet dit is het onartistieke: het leelijke, het onpleizierige, het gebrekkige, het pijnlijke te zien; maar het zoo en onder zulk een licht te zien, dat wij het meenen te moeten vergoelijken, dat het hangen blijft in een empirische wereld, terwijl wij buiten staat blijven het op te nemen in dien kosmos die nooit iets anders kan zijn dan het spiegelbeeld van ons gemoed en waarin plaats is ook voor den alleronpleizierigsten Bilderdijk, gelijk in het Epos voor den zelfzuchtigsten Achilles. In dien kosmos
| |
| |
is voor alles plaats..... misschien alleen niet voor die zedelijke rekening-courant die Simon Gorter ons aanbood toen hij ten aanzien van Bilderdijk zeide: ‘beurtelings moeten in den denkenden lezer post vatten, korter of langer standhouden, elkander verdringen nu, neutraliseeren straks, de gevoelens van verontwaardiging, toorn, wrevel, medelijden, bewondering, eerbied tot ontzag, vereering bijna tot liefde klimmende.’ Neen, voor zulk een chaos van gewaarwordingen is in dien kosmos geen plaats. Zou Dr. Kollewijn deze woorden van Gorter waarlijk met instemming aanhalen? Wie onzer ontkent, dat zulk een chaotisch ‘elkander verdringen en neutraliseeren’ van aandoeningen ten aanzien van hetzelfde verschijnsel of denzelfden persoon negen keer van de tien onze kwelling en onze schande is? Maar dit met schaamte te erkennen is toch geheel iets anders, dan het uit te geven voor het laatste woord der letterkundige kritiek. Zoolang deze niet tot de fusie en harmonie is gekomen waartoe alleen het levendigst artistiek gevoel haar in staat kan stellen, zal zij zich nooit verheffen boven het waterpas der waggelende oordeelvellingen waarop een babbelende wereld ons pleegt te onthalen.
Wij blijven van onzen auteur een vervolg op zijn nuttig werk te gemoet zien; een vervolg, waarin hij niets behoeft terug te nemen, zelfs niets behoeft te verzwijgen van hetgeen hij ons in deze studie met die boekhouders-nauwkeurigheid heeft doen kennen, die in wetenschap en wijsbegeerte even volstrekt onmisbaar als volstrekt onvoldoende is. Maar de betrekking tusschen deze studie waarvoor ik hem dank, en dat vervolg waarnaar ik blijf verlangen, moge de betrekking zijn tusschen een fotografie en een geschilderd portret, tusschen een beoordeelend verslag en een kunstschepping, tusschen wat men haalt uit de documenten en wat men haalt uit zijn ziel. Ik durf de voorspelling wagen, dat Bilderdijk hem niet los zal laten. Hij zal blijven worstelen totdat hij op zijne wijs de formule zal hebben gevonden, of beter: totdat hij den kus der fee heeft gevoeld, die al de door hem trouwhartig bijeengebrachte steenen op de maat van ik weet niet welke muziek tot elkander doet naderen, zoodat een architektonisch geheel verrijst.
Het laatste woord van den auteur zal dan anders waarschijnlijk luiden dan het hoofdstuk Bilderdijk als Dichter, dat zijne tegenwoordige studie besluit.
| |
| |
In de vijftig en zooveel bladzijden, thans door Dr. Kollewijn aan dat onderwerp gewijd, heeft hij zich tot het volgende bepaald.
De auteur wijst op de vorming van Bilderdijk door de dichtgenootschappen zijner jeugd, door de poëten der zeventiende eeuw, door de oude ‘classieken’, door de Engelsche romantiek, door zijn ontwakende ‘zinnelijkheid’; eindelijk door allerlei ervaringen van zijn gemoedsleven. Hij laat den dichter zijn hoogtepunt bereiken na de terugkomst uit Brunswijk, en noemt de wijsgeerig didaktische gedichten als het karakteristiekste voor zijn talent. Zelfs op dit hoogtepunt acht hij Bilderdijk niet geheel ontkomen aan breedsprakigheid, vermoeienden omhaal en theatralen schijn. Na de vestiging te Leiden begint Bilderdijks achteruitgang die in zijn allerlaatste levensjaren zijn poësie tot rijmelarij maakt. ‘Het aantal der goede overtreft dat der middelmatige en slechte verzen niet.’
Er volgt 1o een opsomming van 's dichters esthetische uitspraken (waarom werden zij niet opgenomen bij de ontvouwing van Bilderdijks filosofie?); 2o een aanhaling van H.W. Tydemans interessante beschrijving van de manier waarop Bilderdijk gewoon was te dichten (zij staat met het onderwerp slechts in zijdelingsch verband); 3o een kritiek van de pogingen, om Bilderdijks poësie in tijdvakken te verdeelen; 4o eenige mededeelingen over zijne dichterlijke vertolkingen, over zijne waardeering van oudere Nederlandsche en andere dichters, al hetwelk achttien bladzijden inneemt. Eerst daarna komt onze auteur (bladzijde 451) tot een opzettelijke karakteristiek van Bilderdijks poësie: ‘hij heeft het meest in de lyriek, het minst in het drama uitgemunt... behalve in het descriptieve genre schitterde hij in het bespiegelende, wanneer hij verschijnselen, die hem boeiden, te beschrijven vond en aanleiding had om er over te philosopheeren, ze van een geheel anderen kant te bekijken en vooral ze in verband te brengen met zijn godsdienstige inzichten, dan... verhief zich zijn poëzie het hoogst... Slechts zeer zelden is dan ook bij Bilderdijk sprake van het concipieeren van een grootsch geheel... Zijn woordenkeus, zijn macht over de taal zijn ongeëvenaard.’ Niettemin wordt hij van smakeloosheid en onnauwkeurigheid niet geheel vrij gepleit. ‘Hij is een oorspronkelijk kunstenaar’, maar met vele banaliteiten; ‘hij is verheven en plat, diepzinnig en onbeduidend; hij wekt bewondering en minachting; hij trekt aan en stoot
| |
| |
af.’ In overeenstemming met dit antithetisch schema zegt de auteur: ‘wij hebben thans het oog te vestigen eerst op het magistrale, daarna op het gebrekkige in Bilderdijks poëzie.’ Het magistrale vindt Dr. Kollewijn in ‘melodie en artistieken vorm’; in ‘het niet zelden hoog dichterlijke van zijn uitdrukkingen en beelden’; in ‘zijn vernuft, bevalligheid en stoutheid.’ ‘Er zijn oogenblikken waarin de bezielde taal eens profeten van Bilderdijks lippen vloeit.’
Het gebrekkige, daarentegen, bestaat in ‘zekere conventioneele stijfheid... in het misbruiken van herhalingen, in deftigheid, in voorliefde voor klinkende woorden, in rhetoriek, in hoogdravende vormen die in tegenstelling met het eenvoudige der gedachten een ongewoon comisch effect teweegbrengen, in overdrijving, in de afwezigheid van nagenoeg allen zin voor het comische en het grappige.’ Van ongunstige ‘aanmerkingen’ die sommigen op Bilderdijk hebben gemaakt, verzekert Dr. Kollewijn, dat zij ‘evenveel recht van bestaan hebben als de lofspraken die andere kundige en dichterlijke mannen voor Bilderdijks poëzie’ hebben overgehad. En de slotsom luidt: ‘wie ernstig getracht heeft Bilderdijk te leeren kennen, zal niet loochenen dat deze, ondanks zijne fouten, een kunstenaar van beteekenis is geweest’... ‘Wie zich de moeite getroost, het edele metaal (in Bilderdijk) van de slakken te scheiden, zal niet over verloren arbeid klagen.’
En daarmede moeten wij het stellen; daarmede zal Bilderdijk als dichter zijn gekenschetst. Wat zijn poësie is; wat de aard is van zijn ‘maaksel’, wordt niet gezegd, evenmin als wat Dr. Kollewijn ooit voor zich aan die poësie heeft gehad. Zegt men, dat Bilderdijks ‘maaksel’ ons reeds werd getoond, toen zijn geloof, zijn filosofie, zijn menschheid werden geteekend? Vooreerst is dat niet waar. En als het waar was, zou het tegen den aanleg van dit boek getuigen. Bilderdijks poësie zou dan reeds gekenschetst zijn geworden, eer hij zelf als dichter werd beschreven.
Deze laatste afdeeling is ook weder in dien ongelukkigen trant van een debet- en creditopgaaf met geen ander batig saldo dan dit matte: ‘Bilderdijk was ondanks zijn fouten een kunstenaar van beteekenis.’ Ook zonder de uitgebreide studiën van Dr. Kollewijn te hebben gemaakt, misschien wel zonder Bilderdijk ooit te hebben ingezien, zou, verbeeld ik mij, menigeen reeds iets van dien aard hebben vermoed.
| |
| |
Het eenige dat zich boven dit peil verheft, is Dr. Kollewijns verzekering: ‘Er zijn oogenblikken waarin de bezielde taal eens profeten van Bilderdijks lippen vloeit.’ Maar deze verzekering staat geheel op zichzelf. De vraag rijst of de auteur zelf hare strekking heeft gevoeld, heeft overzien? Niets wordt beproefd, om ons te overtuigen van de juistheid dezer uitspraak, die toch geen waarheid kan bevatten, zonder Bilderdijk te stempelen tot een dichter van den allereersten rang; zonder tevens, gelijk reeds het voorbeeld van Israëls profeten bewijst, de sleutel te zijn tot het recht verstand van de ‘breedsprakigheid, platheid’ en andere ondeugden die de auteur Bilderdijk ten laste legt.
Waarom heeft Dr. Kollewijn, ter waardeering van Bilderdijks pogen en bedoelen als dichter, zich het genoegen ontzegd, partij te trekken van het bekende groote vers uit de Mengelingen, dat De Poëzy tot onderwerp heeft? Waarom heeft hij dat vers niet ontleed, of, wat nog beter was geweest, vertaald? Want Bilderdijk moet even goed vertaald worden als Eschylus. Het is nu vier en tachtig jaren geleden, dat dit gedicht werd geschreven. Zijn vorm is dus even weinig aantrekkelijk als het toilet op de portretten onzer grootmoeders. Een jonge man uit onzen tijd zal nauwelijks een glimlach kunnen onderdrukken als hij lezen moet:
‘Het aardrijk daavre en dreun'; de hel en hemel scheuren,
En splijten 't diamant van de onbeweegbre deuren,
Wanneer Homeer zijn toon op Mavors' krijgsgalm zet,
Enzoovoort. Dat straks de ‘veldtrompet’ op het appél niet zal falen, spreekt van zelf; evenals dat
‘Euterpe spann'de luit voor liefde en mingenuchten’
een niet verwaarloosde aanleiding is, een volgenden regel te doen eindigen op: Zuchten. Bilderdijk dacht waarschijnlijk zijn lezers van 1807 genoegen te doen, met te vragen:
‘Wie is de Godheid toch, die 't hart als met de handen
Naar willekeur verkneedt, en brein en ingewanden
Beroert, bedwelmt, en schokt, en pijnigt, en doorwroet?
Van onze wellust schikt, ons leven, ons gemoed?
Die, 't muitend hart ter spijt, den deernistraan doet vloeien;
Bevrozen boezems stooft, en, wil zij 't, dwingt te gloeien;
| |
| |
De schucht're zedigheid met dartle rozen tooit;
Den sluier om de borst der wulpsche weelde plooit;
En, in Tyrtéus toon, leert sterven en verwinnen!
Wie is die Godheid toch die ziel beheerscht en zinnen?’
Voor het opgeven en overdenken van zulke raadsels; voor het gebruiken van zoovele woorden, om niets belangrijks te zeggen; voor het moeitevol opvullen van zoo tallooze alexandrijnen; - een bezigheid, ten gevolge waarvan ons niet gespaard wordt, dat de Godheid het hart kneedt ‘met de handen’; dat zij dit niet alleen ‘naar willekeur’ doet, maar bovendien ‘wil zij 't’, dat hart dwingt te gloeien; een bezigheid, ten gevolge waarvan wij zelfs behoed worden van ons de zedigheid niet ‘schuchter’, en de weelde der zinnen niet ‘wulpsch’ voor te stellen, - voor dit en zoo veel meer leven wij thans te Amerikaansch snel; of liever, daarvoor leven zij te snel, die, aan eigen studie en bespiegeling vreemd, het voedsel voor hun geestelijk leven uit de tweede hand moeten ontvangen en toch altijd lichter tijd vinden om twee deelen over Bilderdijk te lezen dan de twaalf deelen zijner dichtwerken en de verzameling zijner prozaschriften en Brieven. Maar rust dan niet op hen die over den dichter schrijven, de plicht, na zelf den geheelen Bilderdijk in zich te hebben opgenomen, na zelf zich rekenschap te hebben gegeven van den dienst dien hij aan hun innerlijk leven kan hebben bewezen, hem over te zetten in de taal van hun tijd? En wat ik hier omtrent De Poëzy of De Kunst der Poëzy en soortgelijke gedichten vraag, ik zou het in het algemeen begeeren van de historiografen der Letterkunde! Zij bewegen zich nog te dikwerf in allerlei conventioneele interessantigheden, waarvan de kennis ons niet veel verder brengt. Wat hebben wij ten slotte in de geschiedenis der letterkunde aan al die obligatoire ‘invloeden’: invloed van ouders die wij niet kennen; van klassieken, misschien nooit in het oorspronkelijk gelezen; van ervaringen, die altijd meer of min op goed geluk ondersteld moeten worden van veel beteekenis te zijn geweest; wat hebben wij zelfs aan de verzekering, dat een
schrijver honderdwerven beneden zichzelf is gebleven? Aan Galignani die den dichter gemeld had, dat hij slechts de helft van Childe Harold kon bewonderen, berichtte Byron zich zeer gevleid te gevoelen, daar hijzelf geen enkel gedicht kende dat hij voor de helft mooi vond. Geef ons den
| |
| |
persoon zelf over wien gij spreekt; geef ons het eenige dat van hem blijft, zijn ziel. Hij moge Nederlandsch of Grieksch hebben geschreven; vertolk hem met het beste in uw eigen gemoed. Geleerdheid en nog eens geleerdheid, maar enkel als middel, niet als doel! De tolk van zielen te zijn die zij zelf belangrijk acht, dat is ten slotte de taak der letterkundige kritiek, die groote en edele kunst die onze tijd eerst heeft geschapen, die onze tijd eerst scheppen kon. Zij beure ons op door ons te verhalen van ongemeene zielen.
Ten aanzien van Bilderdijk zal dit de moeite loonen. Het valt licht genoeg op hem te smalen. Maar het is tijdverlies. Waarom niet liever ons bezielend verhaald van den man die zijn eigen weg heeft gezocht; die den standaard der Nederlandsche overleggingen heeft verhoogd; die in onze lage landen zich op zijn wijs ontworsteld heeft aan het bedrog dier zoogenaamde objektieve wereld met hare vaste eigenschappen en scherpe tegenstellingen, de laffe klaarblijkelijkheid van nuchtere geesten; die behoefte heeft gevoeld aan een ruimen gezichtseinder, en altijd hart gehad en getoond heeft voor onze taal, welker helderheid, nauwkeurigheid, innigheid, zwier, schittering en macht door eigen arbeid te mogen bevorderen, een voorrecht is dat niemand kan te beurt vallen, zonder hem voor den geest te brengen wat Vondel en Bilderdijk hebben gedaan voor dat onwaardeerbaar instrument, evenzeer bron als maatstaf onzer volkswaarde.
Het einde van mijn artikel luide evenwel gelijk de aanvang: om de hierboven beschreven proefneming is het mij te doen geweest. Ik heb ernstig gepoogd Dr. Kollewijns opvatting van zijn taak en een oudere opvatting duidelijk tegenover elkander te plaatsen. Mocht ik tegen mijn wil in de getrouwe beschrijving van de zijne hebben gefaald, en hem dientengevolge, in welk opzicht dan ook, niet volle recht hebben laten wedervaren, hij neme deswegens bij voorbaat mijn oprecht gemeende verontschuldiging aan. Om gelijk krijgen is het hem noch mij te doen. Wij vragen slechts naar de beste Esthetiek, dat is, naar het meest doeltreffend middel, om de verschijnselen der geestelijke wereld te onderkennen en in ons op te nemen.
A. Pierson.
|
|