De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Omar Chajjam van Nischapoer en zijne plaats in de Perzische litteratuur.Een Pantagruelist van het eerste water - als hier ‘wijn’ niet beter is; een ingewijde in de mysteriën van ‘la dive bouteille’; een Lucianist of Voltariaan van 't Mohammedanisme, Horatius en Lucretius in één type vereenigd; ziedaar Omar Chajjam, niet de laatste onder de corypheeën van den Perzischen Parnas. Sedert Alexander de Groote aan de poorten van het Morgenland klopte, zijn wij, Westerlingen, bij de kinderen van de opgaande zon diep in het krijt komen te staan; en het zal nog langen tijd een niet te beantwoorden vraag blijven of wij ooit in staat zullen zijn die rekening te vereffenen; want bijna altijd kwam Europa naar Azië om wat te halen: brengen deed het gewoonlijk kleinigheden of... niemendal. Danken wij van de meer geestelijke zaken niet onzen godsdienst en de litteratuur, waarin hij vervat is, bijna geheel aan het Oosten? Heeft niet de Westerling zich reeds eeuwen lang vermaakt met tal van mythen, sprookjes en legenden, die hetzij millenniums geleden uit het Arische stamland medegenomen naar ons werelddeel, hetzij als de vertelsels van de ‘duizend en één nacht’, later overgewaaid zijn? Maar daar is nog veel bijgekomen. Want, nà den zeevaarder en den handelaar, kwam ook de geleerde en klopte op zijn beurt aan de poorten van Perzië en Indië - en ook hem werd ten laatste opengedaan. Sinds Anquetil Duperron in de laatste helft der vorige, baron Von Hammer-Purgstall in de eerste helft van deze eeuw met grooteren ernst en langdurige toewijding de | |
[pagina 505]
| |
studie der Oostersche talen ter hand namen, heeft zich voor de verbaasde oogen van het Westen nog een ander Morgenland ontrold, dan dat Oosten, hetwelk goed was voor rozenolie en vijgen, voor suiker en rijst. En niet alleen in de lusthoven der Zendtaal en van 't Sanskriet wandelen onze geleerden tegenwoordig rond, maar zelfs het vroeger zoo raadselachtige spijker- of keilschrift heeft reeds een groot deel van zijn geheimzinnigheid verloren, en wie daartoe lust heeft, kan ‘de Hellevaart van Istar’ in Duitsche overzetting genieten. Aan Anquetil komt de eer toe, ons een voor zijn tijd zeer te waardeeren vertaling te hebben geschonken van de religieuse litteratuur van het oude Parzisme of Mazdeïsme; Von Hammer heeft als het ware in den lusthof der nieuwere Perzische litteratuur de bloemen uitgelezen, die hij op Duitschen bodem overplantte. Geen van beiden heeft monnikenwerk gedaan. Immers den eerste kunnen wij - en met zeer veel grond - beschouwen als den baanbreker voor onze hedendaagsche studie van Oostersche godsdiensten en hunne litteratuur, als den banierdrager van de vergelijkende godsdienstwetenschap; en de tweede heeft door zijn werken een heirleger van geleerde orientalisten als het ware bezield met den lust ook voor leeken de Perzische litteratuur toegankelijk te maken. Doch behalve deze verdienste, voorzeker geen geringe, komt von Hammer tevens de eer toe den grootsten dichter van den nieuweren tijd, Goethe, de aanleiding en de stof verstrekt te hebben voor zijn ‘West-östlicher Divan’, een werk, dat na den ‘Faust’ verscheen, en, als het daarmee te vergelijken ware, met recht een evenknie van dezen Bijbel der negentiende eeuw mocht genoemd worden. Heine, zeker niet een van de minst bevoegde beoordeelaars in dezen, zegt er o.a. van: ‘Het bevat het denken en gevoelen van het Oosten, in bloemrijke liederen en kernachtige spreuken; in dat boek geurt en gloeit het als in een harem, vol verliefde Odalisken met zwart gesminkte gazellenoogen en smachtend (sehnsüchtig) blanke armen. Den lezer wordt het daarbij zoo huiveringwekkend wulpsch (schauerlich lüstern) te moede, als den gelukkigen Casper Debureau, toen hij te Konstantinopel boven op een ladder stond, en de haut en bas datgene zag, wat de beheerscher der geloovigen slechts de bas en haut pleegt te zien. Dikwijls is het den lezer ook te moede als lag hij behaaglijk uitgestrekt op een Perzisch tapijt, uit een lang- | |
[pagina 506]
| |
gesteelde waterpijp de gele tabak van Toerkestan rookend, terwijl eene zwarte slavin hem met een bonten waaier van pauweveeren koelte toewuift, en een schoone knaap hem een kop echte Mokkakoffie aanbiedt; - het meest bedwelmende levensgenot heeft Goethe hier in vers gebracht, en die verzen zijn zóó licht, zóó gelukkig, zóó vloeiend (hingehaucht), zóó doorzichtig (ätherisch), dat men er zich over verwondert, hoe iets dergelijks in de Duitsche taal mogelijk was. Tevens geeft hij ook in proza de allerschoonste verklaringen over de zeden en gebruiken in het Morgenland, en over het patriarchale leven der Arabieren; en daar is Goethe altijd zoet lachend en onschuldig (harmlos) als een kind, en wijs als een grijsaard. Dit proza is zoo doorzichtig als de groene zee op een helderen zomernamiddag bij ingevallen windstilte, wanneer men zoo duidelijk nederschouwen kan in de diepten, waarin de gezonken steden met hare verzwolgen pracht zichtbaar worden; - dikwijls echter ook is dat proza zóó betooverend, zóó vol van duistere voorspellingen (ahnungsvoll) als de hemel, wanneer de avondschemering is opgetrokken, en Goethe's groote gedachten treden dan te voorschijn, rein en schitterend, als de sterren. Onbeschrijfelijk is de betoovering, die van dit boek uitgaat; het is als een Selam (groet) die het Westen zond aan het Oosten, en er zijn hoogst potsierlijke (närrische) bloemen onder: zinnelijk roode rozen, hortensia's, blank als naakte meisjesboezems, snaaksche leeuwenbekken, purperen vingerkruid gelijk lange menschenvingers, kromme crocusneuzen, en in het midden, luisterend verborgen, stille Duitsche viooltjes.....’Ga naar voetnoot1) Ziet, al was alleen deze de verdienste van Baron von Hammer, dan was ze reeds niet gering te schatten. Aan hem danken wij ook de vertaling van Hafiz, den Prins der Perzische dichters, als Firdousi hun koning-Homerus is. En waarmede laat zijn Schah-Nameh of Koningsboek zich beter vergelijken, dan met het woudfrissche, kinderlijk-naïeve doch indrukwekkend grootsche epos van den Griekschen zanger? Hafiz is meer een Horatius, die, flink zich zelf en zijn waarde bewust, zingt wat er omgaat in zijn gemoed en zijn zinnen treft; die zijn meening zegt zonder aanzien des persoons; | |
[pagina 507]
| |
die vindt dat goede wijn geen krans, en eene schoone vrouw geen kroon behoeft om vereerd te worden met de parelsnoeren van zijn lied. Als meer groote mannen verborg hij deze zijn hoogmoed niet onder stoelen of banken, doch sprak ze openlijk en vol gratie in zijne gedichten uit, zich er weinig om bekommerend of de ‘gulden’ middelmaat gaarne alles in haar Procrustesbed van pas zou willen maken. ‘Als Hafiz zingt, luisteren de Engelen, en Anaitis, de leidster van het sterrenheir, roept zelfs den Messias in den hemel ten dans.’ Van hem is het bekende gevleugelde woord: ‘Neen, de kopermunt der kennis
Telt niet bij het goud der liefde.’
Doch behalve deze beide grootvorsten, kan men op den Perzischen Parnassus nog andere namen aanwijzen, hoewel niet alle even bekend. Nizami, Dschami (Jami), Saadi, Anwari, Dschelaleddin, ziedaar wie gemeenlijk voor de voornaamste onder die Plejaden doorgaan. Een der laatst opgedolven overblijfselen uit den schoot der vergetelheid zijn de werken van den Perzischen sterrenkundige en dichter, wiens naam boven dit artikel prijkt; en zoo het spreekwoord last, not least ergens geldig is, dan is het zeker hier. Doch voor wij er toe overgaan de verdiensten van dezen, misschien wel wat te lang vergeten poëet ook in Nederland naar waarde in het licht te stellen, rest ons op eenige waarheden te wijzen, die zeer dienstig kunnen blijken om tot recht verstand van zaken te komen. Er wordt wel eens gezegd, dat keizer Karel V de vader is van het gevleugelde woord: zooveel talen men kent, zooveel malen is men mensch. 't Komt mij voor, dat dit gezegde in onzen tijd niet meer dan half waar is, misschien zelfs minder. Mocht men ook in zijn tijd bijna niets van de deliciae, welke de litteratuur van vreemde volken oplevert, kunnen genieten zonder hunne taal te verstaan; mocht men zich toen ook al nergens bewegen kunnen zonder de landstaal of het latijn te spreken: - tegenwoordig is dat anders geworden, en wie slechts één der drie wereldtalen kent, is bij machte bijna al het ware, schoone en goede te genieten, wat vreemde denkers | |
[pagina 508]
| |
en uitheemsche vernuften hebben voortgebracht. Maar, iets moet er bij komen. Om een of ander kunstgewrocht van uitheemschen oorsprong, zelfs al zijn het monumenten, goed te kunnen begrijpen en naar waarde te kunnen schatten is gewoonlijk een eerste vereischte, dat men in de mythische en echt-historische geschiedenis van het moederland geen vreemde zij; is het noodzakelijk, dat men de levensbeschouwing kent van het volk, dat den meester voortbracht; is het noodig, dat men eenigszins thuis zij in zijn denkwijze, om zijn beelden te begrijpen, zijn zinspelingen te verstaan. Wanneer men nu te doen heeft met voortbrengselen van eene natie, waarvan de geschiedenis als het ware saamgeweven is met de onze; waarvan de mythen- en sagenkring ongeveer hetzelfde bevat als de onze; waarvan de beeldspraak met de onze overeenkomt, dan valt dat begrijpen meestentijds nog al licht. Anders wordt de zaak echter, wanneer men te doen heeft met de dichterlijke voortbrengselen van een volk, in verafgelegen oorden onder een ander klimaat wonend, met een geheel eigen geschiedenis, eigen levensbeschouwing en eigen beeldspraak. Dan dient men zich daar in te werken, vóór men al het schoone recht begrijpen, goed genieten kan. Voor een litteratuur als de Perzische is dat de tol, dien men betalen, de Cerberus, die minstens zijn honigkoek hebben moet, voor men kan binnengaan. De ligging en het klimaat van zijn land brengen mee, dat de Oosterling gemeenlijk veel minder thuis en veel meer in en met de vrije natuur leeft, dan wij, kinderen van een andere hemelstreek. Zijn huis is iets meer dan zijn slaapstede, véél meer niet. Het grootste deel van den dag brengt hij door onder den blauwen hemel, te midden van zijn boomen en bloemen, van zijn vogels en viervoeters, in het helderder schijnsel van zijn zon, zijn maan en zijn sterren. Eigenlijk is dat zijn huisraad. Hij kent ze, hij leeft er mee, hij verstaat hunne taal of gelooft ten minste, dat zelfs de levenlooze onder al deze dingen een taal tot hem spreken. Daarbij houdt hij van droomen in 's Blaue hinein, en leeft er onbezorgd op toe, want ‘iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad.’ Twee dagen kent hij, die hem hoogst merkwaardig voorkomen; zijn geboortedag, ‘de dag van het lot’, en de oordeelsdag. Godsdienst en dichtkunst: ziedaar zijn beschaving; zijne weten- | |
[pagina 509]
| |
schap is meestal beperkt tot wat de ondervinding hem leerde. Vandaag is hij niets, leeft van de hand in den tand, bedelt misschien; morgen zit hij als bijzonder gunsteling van schah of sultan in groote hoogheden, omgeven met al wat slechts Oostersche luxe en prachtlievendheid bedenken kan. En - zoo niet minder nog - binnen weinige maanden is hij misschien weder de arme bedelaar van vroeger. Dat alles leidt tot een groote mate van fatalisme, waarin hij nog versterkt wordt door zijn godsdienst, die het fatum, het noodlot, naast, zoo niet op den troon van God zet. Het Horatiaansche carpe diem is zijn hoogste philosophie, berusting in alles, vrede met alles wat het noodlot over hem beschikt. Ten duidelijkste komt dat uit in de zoo algemeen bekend geworden pessimistische canzone van Anwari Soheili, die geen Leopardi, geen Shelley, geen Lenau of Heine tot oneer zou verstrekt hebben. ‘Hast einer Welt Besitz du dir gewonnen,
Sei nicht erfreut darüber - es ist nichts!
Und ist dir einer Welt Besitz zerronnen,
Sei nicht im Leid darüber - es ist nichts!
Vorüber gehen Schmerzen sowie Wonnen,
Geh' an der Welt vorüber - es ist nichts!’Ga naar voetnoot1)
En mocht hij dit ook voor een oogenblik vergeten: zijn gewijde zoowel als zijn ongewijde Schriften zijn dáár om zijn geheugen op te scherpen, ja zelfs de inscripties op de mausolea van zijne voorzaten - en het Oosten is bijna één groot mausoleum, één tombe van ondergegane grootheid - zullen het hem herinneren. Want inscripties als deze, die de quintessens van Salomo's wijsheid in zich schijnen te bevatten, zijn in Perzië niet zeldzaam: ‘Er is slechts één God, die blijvend en eeuwig is. Wie is de mensch die de gunst zoekt der fortuin? Welken | |
[pagina 510]
| |
sterveling is zij ooit getrouw geweest, om ons in den waan te brengen dat zij het ons zou zijn? Koning Salomo, ondanks de uitgestrektheid van zijne nasporingen, is tot stof vergaan; zijn rijk bestaat nog, maar wat is er geworden van Salomo zelven? Ik weet niet, of hij van zijn edelgesteenten en zijne onmetelijke schatten ook maar iets heeft medegenomen. Hij, die eenmaal nedergedaald is in den schoot der aarde, vergaat zelf tot aarde; en welk nut brengt het stof hem, die zelf verborgen is in het stof? Ieder boomblad draagt den afdruk van het gelaat van een beroemd man (wiens asch zijn wortelen voedt): elk stukje grond, dat de voet betreedt, bevat de asch eens konings. Leef tevreden met uw lot, als gij uwen Schepper wilt behagen. Eens zal Hij Zijn gelaat, stralende van goedheid, heen wenden naar den sterveling, die opgegaan is in goede werken.’Ga naar voetnoot1) Wat den mythenkring der Perzen betreft: voor zooverre deze samenhangt met hun tegenwoordig geloof, het Islamisme, is hij in hoofdzaak dezelfde, als die van de geschriften van het Onde Verbond. Mohammed toch heeft veel aan de Joden en Christenen, waarmede hij omging, ontleend. Doch buiten hetgeen door den Profeet in den Koran is opgenomen leeft bij de Muzelmannen nog eene andere overlevering, die eerst later is te boek gesteld. Met waarlijk Oostersche fantasie hebben de kinderen der woestijn voortgeborduurd op het Oud-Testamentische canevas, en ze hebben daarbij grilligheid van teekening, kleurenpracht noch overdrijving gespaard. Uit hunne legenden kan men precies leeren, op welken dag en welk uur Adam geschapen werd, en waar God de aarde vandaan nam om zijn verschillende ledematen te formeeren. Hij - de eerste mensch - was zoo groot, dat zijn hoofd reikte tot in den eerste der zeven hemelen. Zijn ziel bestond reeds lang vóór hem zelven, en God behoefde haar alleen te bevelen door Adams neus in hem te varen. Reeds terstond vernam hij, dat Mohammed de grootste der profeten is en na hem zou komen. Ook volgens de Mohammedaansche legende werd Eva uit een rib van Adam geschapen. Iblis (de booze) echter zag met afgunst neer op het geluk | |
[pagina 511]
| |
der eerste menschen, en zocht toegang in 't Paradijs te verkrijgen om ze ten val te brengen. Door middel van den pauw zond hij een boodschap aan den koning der dieren, de slang, die toenmaals nog niet hare tegenwoordige gestalte had. Zij geleek op een kameel, had een kop als een robijn met oogen van smaragd. Hare huid had de allerschoonste kleuren en was zacht als een meisjeswang. Zij riekte als amber en muskus, haar geluid was lofzang. Door haar te overreden gelukte het Iblis in het Paradijs te komen en uit haren bek sprekende, verleidde hij Eva eenige aren van den tarweboom (tot straf een kruid geworden) te plukken, en ook Adam ervan te geven. Lang weerstond deze, volgens sommigen een vol paradijsuur, dat naar de hedendaagsche tijdrekening niet minder is dan tachtig jaren. Doch ten slotte boog Adam voor de verzoeking; hij en Eva werden her- en derwaarts geslingerd uit het paradijs; de slang werd tot straf een gewone slang zonder pooten, en de pauw kreeg haar leelijke stem. Op dergelijke wijs is ook de geschiedenis van Cain en Abel, van Henoch, Noach en Abraham door de Muzelmannen opgesierd. Vooral de omgang van den laatste met Nimrod, die hem wilde verbranden maar niet kon, daar het vuur op Abraham geen vat had, en zijn daaropvolgend huwelijk met Radha, Nimrods dochter, wordt erg fantastisch voorgesteld. Ook de historie van Jozef en zijne broeders, die zoo sterk waren dat granietzuilen omvielen op den klank van hunne stem, begint bij de volgelingen van den Profeet groote gelijkenis te krijgen met de vertelsels uit de ‘duizend en één nacht’, en vooral in het verhaal van zijn verkeer met Zuleicha, Potiphars huisvrouw, komen tal van aardige trekjes voor. Ik wijs slechts op dit ééne: De liefde van Zuleicha voor Jozef wordt door de gewone buurvrouwen-spionnage bekend. Men begint er over te spreken bij de bron. Zuleicha wil hare snappende buurtjes den mond snoeren, maar niet door te ontkennen. Zij noodigt ze dus ter koffietafel - als ik dit anachronisme eens gebruiken mag. Na afloop van den maaltijd wordt elk der vrouwen een oranjeappel en een scherp mes geboden.... Toen riep Zuleicha onzen Josef binnen en de schoonheid van den jongen Israëliet deed allen zoo opschrikken.... dat zij zich zonder onderscheid in de vingers sneden. | |
[pagina 512]
| |
Ook de geschiedenis van Mozes heeft er als legende door toevoeging van wat Arabische arabesken niet op verloren; maar het schoonst van alle en het liefste rustpunt voor Oostersche phantasie werd ontegenzeggelijk de historie van Salomo met Balkis, de koningin van Scheba of Saba. Zijn macht over de winden, over alle dieren des velds en des hemels, over engelen en daemonen, dank zij de mystische kracht van zijn zegelring is den Muzelman een onuitputtelijke bron voor schoone mythen. Zijn reistochten in gezelschap van zijn geheele hofhouding op het door de daemonen geweven tapijt, gedragen op den adem der winden, eerst naar het koninkrijk der mieren - volgens de sage zoo groot als wolven, - dan naar de Kaaba te Mekka... ziet, men moet onder een Arabische zon geboren zijn om zoo iets uit te denken. Dan komt hem zijn gevleugelde grootvizier, de vogel hop, vertellen van de koningin van Saba, hare rijkdommen, wijsheid en schoonheid. En wanneer hij haar daarna uitnoodigt hem eens te bezoeken, dan moeten beiden elkaar eens op den tand voelen, om te weten, wie van beiden toch wel de meeste wijsheid in pacht heeft. Door hunne wijze van zich te wasschen wist Salomo terstond de mannelijke, onbaardige slaven van de vrouwelijke, die zij hem allen gelijk gekleed tegemoet gezonden had, te onderscheiden, en ook de andere hem voorgelegde kunststukken bestond hij glanzend. Maar nog voor Balkis zelf aangekomen was, liet hij haar troon - die zij goed achter slot en grendel gesloten had - door de djins, de daemonen, ophalen en eenigszins in vorm wijzigen. En als hij op zijn vraag ‘of dat niet háár troon is?’ ten antwoord krijgt: ‘het schijnt wel dat hij 't is’, dan is de wijsgeerige koning van hare wijsheid overtuigd. Doch één ding moet hij nog weten, n.l. of het gerucht waarheid bevat, dat Balkis, van moeders zijde afstammend van eene djinn, eene harpij, ganzevoeten heeft? Zijn daemonen krijgen terstond bevel een zaal te maken met een kristallen vloer en de schoone koningin, binnenkomende, verbeeldde zich, dat zij door 't water waden moest, en tilde dus haar kleed een weinig op. De list was gelukt en Salomo, overtuigd, dat vrouw Fama ook ditmaal weder ganzevoetjes loog, waar allerliefste menschenvoetjes waren, nam Balkis tot gemalin.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 513]
| |
Ook Maria en Jezus - volgens Mohammed de grootste profeet nà hem - komen nu en dan in de Muzelmansche overleveringen voor en tal van trekjes wijzen op een nader verband met de apocryfe evangeliën. Wanneer men bij dit een en ander ook eenigszins bekend is met den inhoud van den Koran, met Mohammeds tochten op den hengst Borak - dan blijven er slechts eenige ongewijde sagen uit den voortijd over, die men ook nog dient te weten. Vooreerst de geschiedenis van Djemschid, een machtig koning uit den mythischen voortijd, wiens regeering en heldendaden door Firdousi in zijn Schah Nameh worden bezongen; dan de legende van Behram met zijn zeven kasteelen, die elk hun eigen kleur hadden, overeenkomende met de zeven hemelen van den Koran; de geschiedenis van Rustum, den Perzischen Hercules, en zijn vader Zál, eveneens door Firdousi vereeuwigd; de schoone, bijna Christelijke figuur van Hatem Tai, die zoo uitblonk door edelmoedigheid, dat hij al zijn aardsche goederen, - en hij was rijk gezegend - uitdeelde aan wie 't noodig had: O Mawi (sprach zu seinem Weibe Hatem)
Der Reichthum kommt und geht in Einem Athem;
Er kommt und geht davon, und bleibt uns nicht;
Das bleibt allein, was einst die Sage spricht.
O Mawi, werden mir die Schätze frommen,
Wann uns das dunkle Haus hat aufgenommen?
O Mawi, wann ich werd' in Wüsten sein
Ein Schatte, den nicht Wasser labt noch Wein;
Dann wirst du sehn, das keineswegs mir habe
Geschadet die Verschwendung meiner Habe;
Dann wirst du sehn, dass ich, was ich gespart,
Verlor, und nur, was ich verschenkt, bewahrt.Ga naar voetnoot1)
Eindelijk de fabelachtige Lokman, wiens wijsheid volgens de kinderen van 't Oosten met die van Salomo scheen te wedijveren; die, vroeger slaaf, door zijn meester in vrijheid werd gesteld, omdat hij een bitteren meloen opat zonder een zuur gezicht te trekken, en als reden daarvoor opgaf: dat hij zich | |
[pagina 514]
| |
zou moeten schamen, als hij na zooveel goeds van zijn heer genoten te hebben, bij 't eerste bittere, dat hij ontving, terstond een scheef gezicht hadde getrokkenGa naar voetnoot1) Ziedaar het voornaamste wat noodig en bijna onmisbaar is om Perzische poëzie te begrijpen en te genieten. De lezer neme mij dus niet kwalijk, dat ik deze inleiding meende te moeten schrijven, ten einde niet met de deur in huis te vallen.
‘Ik heb veel reden te veronderstellen, dat onder duizend lezers misschien niet een iets van den merkwaardigen man weet, wiens dichterlijke nalatenschap de inhoud van dit boek vormt; doch even veel reden heb ik om aan te nemen, dat van duizend lezers nauwelijks één enkele den ouden Omar Chajjam weder vergeten zal, wanneer hij slechts eenigermate zijn groote beteekenis heeft gevat. Dit echter staat vast, dat vele der gedichten van Omar Chajjam, welke niet op plaatselijke toestanden zinspelen, zoo ze in goed Duitsch vertaald aan onbevooroordeelde hoorders werden voorgelezen, zonder den naam des dichters te noemen, eerder voor nieuw ontdekte verzen van Goethe zouden gehouden worden dan voor voortbrengselen van een ouden Pers, die achthonderd jaren vóór ons leefde en reeds toen een zoo verheven wereldbeschouwing bezat, en reeds toen zoo diepe blikken in de natuur sloeg, alsof hij alle uitkomsten en hypothesen van onze philosophie en van de moderne natuurwetenschap met profetischen blik vooruit geweten hadde.’ Zoo begint de ons allen lief geworden Mirza Schaffy (Friedr. Bodenstedt) de voorrede voor zijne Duitsche bewerking van Omar Chajjams poëtische werken, waarvan onlangs de vierde druk te Breslau verscheen. En wijl het mij voorkwam, dat hetgeen Bodenstedt hier zegt, in alle opzichten waar is, en in Nederland, voor zoover mij bekend werd, nog nergens op de schoonheden van Omar's gedichten de aandacht is gevestigd, dacht het mij wenschelijk deze taak voor zooverre dit in mijn vermogen lag, op mij te nemen. | |
[pagina 515]
| |
Omar Chajjam,Ga naar voetnoot1) de meest beroemde Perzische astronoom van zijn tijd, werd geboren te Nischapoer in Chorassan, waarschijnlijk ongeveer op 't midden der elfde eeuw. Zijn vader was tentmaker, en daar Omar, naar wordt medegedeeld, ook een tijd lang dit bedrijf uitoefende om in zijne behoeften te voorzien, voegde hij den naam van zijn beroep (Chajjam) als takhallus (bijnaam) bij den zijnen, zooals vele Perzische dichters gewoon waren. Zijn leven was op wonderlijke wijs als 't ware saamgeweven met dat van twee andere beroemdheden van zijn tijd, voornamelijk met dat van Nizam-el-Mulk, den om zijne wijsheid zoo bekenden grootvizier van Alp-Arslan, welke laatste met zooveel geluk en edelmoedigheid den Byzantijnschen keizer Romanus bevocht, en dat van diens zoon Malek-Schah.Ga naar voetnoot2) Deze Nisam-el-Mulk liet als een soort van mémoires voor toekomstige staatslieden een testament na, dat opgenomen is in Mirkhond's Geschiedenis der Assassinen. Daaruit ontleenen wij: ‘Een van de grootste wijzen van Chorassan was de imam Mowaffak van Nischapoer, een man, grootelijks vereerd en geacht, - moge God zijn ziel verheugen; de jaren van zijn beroemdheid waren reeds meer dan vijf en tachtig en men geloofde algemeen, dat iedere knaap, die in zijne tegenwoordigheid den Koran las of de overleveringen bestudeerde, tot eer en geluk zou komen. Om deze reden zond mijn vader mij van Toes naar Nischapoer opdat ik mij zou bezighouden met de studie onder de leiding van dien beroemden leeraar. Altijd beschouwde hij mij met een welwillend en vriendelijk oog, en als zijn leerling voelde ik voor hem eene groote mate van toegenegenheid en eerbied, waarom ik vier jaren in zijn dienst doorbracht. Pas daar aangekomen vond ik twee andere leerlingen van mijn eigen leeftijd, eveneens nieuwelingen, n.l. Hakim Omar Chajjam en den beruchten Ben Sabbah. Beide waren begaafd met uitstekend vernuft en de grootste talenten des geestes, en wij drieën sloten een engen vriendschapsbond. | |
[pagina 516]
| |
Wanneer de imam zijne colleges staakte, waren zij gewoon zich bij mij te voegen, en wij herhaalden elkaar de lessen, welke wij hadden gehoord. Omar was geboortig van Nischapoer, terwijl Hassan Ben Sabbah's vader een zekere Ali was, een man met een strenge, asketische levenswijze, maar kettersch in geloof en leer. Eens zeide Hassan tot mij en Chajjam: men meent algemeen, dat de leerlingen van imam Mowaffak eens tot fortuin komen. Nu, mogen wij het ook al niet allen zoover brengen, dan toch zeker wel één van ons. Welke zal dan onze wederzijdsche verplichting en verhouding zijn? Wij antwoordden: welke gij wilt. Wel, zeide hij, laat ons de gelofte afleggen, dat wien dit geluk ook ten deel moge vallen, het gelijkelijk zal deelen met de overigen, en zich zelf op niet de minste wijze zal bevoordeelen. Zoo zij het, antwoordden wij beiden en gaven wederkeerig ons eerewoord ten pand. Jaren rolden voorbij; ik ging van Chorassan naar Transoxiana en trok van Ghazni naar Kaboel; en toen ik terugkwam werd ik bekleed met een ambt en klom op, tot ik administrateur van de zaken werd gedurende de regeering van Sultan Alp-Arslan.’ Verder deelt hij mede, dat na jaren beide schoolmakkers hem uitvonden, en kwamen om hun deel te vragen in zijn voorspoed, volgens de gelofte uit hunne leerjaren. De vizier was edelmoedig en hield zijn woord. Hassan vroeg een staatsbetrekking, welke de sultan hem verleende op voorstel van den vizier; maar ontevreden over de langzame bevordering bleef hij hangen in de mazen van een intrige, zoo algemeen aan Oostersche hoven, en niet slagende in de laaghartige poging om in de plaats te komen van zijn weldoener, viel hij in ongenade en kon gaan. Na allerlei tegenspoed en zwerftochten werd Hassan het hoofd van de Perzische secte der Ismaëlieten - een bende geestdrijvers, die reeds lang in 't geheim werkte, maar tot een groote mate van beruchtheid kwam onder de leiding van zijn slechten, maar ijzeren wilGa naar voetnoot1). In 1090 maakte hij zich meester van 't kasteel Alamoet (‘Adelaarsnest’) in de provincie Roedbar, in de bergstreek ten zuiden der Caspische zee gelegen; en van af dit bergslot ver- | |
[pagina 517]
| |
kreeg hij die kwade beruchtheid onder de kruisvaarders als ‘de Oude van den Berg’ en verspreidde vrees en schrik in de Mohammedaansche wereld; en het is nog altijd onzeker of het woord Assassin (sluipmoordenaar), een woord, dat zij als een erfstuk aan de taal van modern Europa overlieten, is afgeleid van het woord hashish, een opiaat van hennepbladeren, waarmede zij zich zelve krankzinnig maakten tot de kwaadaardige comble van Oostersche razernij, of wel van den naam des stichters dezer secte, dien wij in zijn rustige collegedagen te Nischapoer zagen. Eén van de ontelbare slachtoffers van dezen sluipmoordenaar was Nisamel-Mulk zelf, zijn onde schoolkameraad. Omar kwam eveneens bij den vizier om zijn deel te vragen - maar niet om een titel of een ambt. ‘Het hoogste goed dat ge mij kunt toedeelen’, sprak hij, ‘is, dat ge mij in een hoekje in de schaduw van uw geluk laat leven, om de uitkomsten der wetenschap zoo wijd mogelijk te verbreiden en te bidden voor het behoud van uw leven en voorspoed.’ De vizier vertelt ons, dat hij, na zich overtuigd te hebben dat Omar zijn weigering ernstig meende, dezen niet verder lastig viel, maar hem een jaargeld van 1200 gouden mithkáls toestond, uit de schatkist van Nischapoer. Zoo leefde en stierf dan Omar Chajjam te Nischapoer, zich bezig houdend met wetenschap te vergaderen op elk gebied, vooral in de astronomie, waarin hij het tot eene groote hoogte brachtGa naar voetnoot1). Onder de regeering van Malik Schah kwam hij naar Merv en werd hoog geprezen om zijne vorderingen in de wetenschap; de sultan overlaadde hem met gunsten. Toen Malik Schah besloot den kalender te laten herzien (A.D. 1074), was Omar een van de acht geleerden, die daartoe uitverkoren werden; het resultaat was de zoogenaamde Dschalálitijdrekening (welke volgens Gibbon de Juliaansche overtreft en de nauwkeurigheid van den Gregoriaanschen stijl nabijkomtGa naar voetnoot2). Ook schreef hij eenige astronomische tabellen en in Frankrijk | |
[pagina 518]
| |
werd nog in 1851 zijn verhandeling over de algebra door WoepckeGa naar voetnoot1) herdrukt. Volgens de chronieken overleed Omar anno 517 van de Hedschra (1123) te Nischapoer, en is, zooals hij zelf, ‘de koning der wijzen’ en ‘de uitstekendste van zijn eenw’Ga naar voetnoot2), het vaak met een soort van voorgevoel voorspeld had, op een plekje begraven, waar Boreas rozen zou strooien over zijn grafGa naar voetnoot3). Naar het schijnt zijn Omars gedichten, alleen bestaande in quatrainsGa naar voetnoot4), zonder direct verband, meer door zijn vrienden opgeteekend dan wel door hem zelven gepubliceerd. En dat kon wel niet anders. Immers - ik noemde hem een Pantagruelist, en daar ging hem niets boven een goed glas wijn - wanneer hij opging ter taveerne ter vereering van zijn godin, dan rolden ze als 't ware uit zijn mond. En hunne Epicureïsche stoutheid van gedachte en uitdrukking, is zeker wel de reden, dat men moeite zal hebben op 't oogenblik zelfs in Perzië een naar volledigheid zwemend exemplaar van Omar's gedichten aan te treffen. De handschriften zijn zeer zeldzaam, en geen twee ervan bevatten een gelijk aantal couplettenGa naar voetnoot5). Zooals dat in de middeleeuwen meer gebruikelijk was, zijn de verschillende quatrains - ook wegens de afwezigheid van eenig direct verband, volgens de aanvangsletters alphabetisch | |
[pagina 519]
| |
gerangschikt. Zoo bestaat er b.v. eene verzameling Liebeslieder van het eiland Rhodos, geschreven in de lingua franca van het oostelijk gedeelte der middellandsche zee, die alleen aan die rangschikking haren naam ‘alphabet der liefde’, ΑΛΦΑΒΗΤΟΣ ΤΗΣ ΑΓΑΠΗΣ, te danken heeft: en die titel is niet slecht gekozenGa naar voetnoot1). Moge Baron von Hammer-Purgstall in zijne Geschichte der schönen Redekünste Persiëns (1818) ook al eenigszins de aandacht op de schoonheden van Old Omar's poëzie gevestigd hebben, toch is deze ster van het Oosten in het Avondland niet eerder tot de beroemdheid gekomen, waarop hij met recht aanspraak mocht maken, dan toen Fitzgerald door zijn prachtige bloemlezing de algemeene opmerkzaamheid op hem vestigdeGa naar voetnoot2). En toch heeft ook dat nog voeten in de aarde gehad! Zijn roem schijnt nu echter, ook voor komende tijden, meer dan gevestigd. Er bestaat niet de minste vrees, dat de werken van dezen dichter ooit weder in die vergetelheid zullen terugzinken, waaraan zij zoo laat werden ontrukt. In een artikel, over onzen dichter, in de Encyclopaedia, Brittannica, met de letters H.E. onderteekend, en waarschijnlijk door een specialiteit geschreven, die zich, naar mij voorkomt, hier en daar wel eens aan overdrijving - een gewoon specialiteiten-euvel - schuldig maakt, komt de volgende passage voor, die ik schoon genoeg vind om ze aan te halen, al ben ik het er niet in alle opzichten mede eens: ‘Alhoewel sommigen van zijn quatrains zuiver mystisch en pantheïstisch zijn, dragen de meeste een geheel anderen stempel; zij zijn als het getijboek van een radicaal vrijdenker, die in de krachtigste termen te velde trekt tegen bekrompenheid, bijgeloovigheid en de afstootende strengheid van de orthodoxgeloovige, en de excentriciteit, de veinzerij en het verwoede optreden van de geavanceerde Soufi's, welke hij - en met goeden uitslag - met hun eigen wapenen bevecht, | |
[pagina 520]
| |
de geheele mystische terminologie alleen gebruikende, om het mysticisme bespottelijk te maken. In dit opzicht komt hij vrij wel overeen met Hafiz, maar Omar staat ongetwijfeld hooger, niet zoo zeer om zijne prioriteit, als wel om zijn helderder (more concise), eenvoudiger en toch oneindig veel krachtiger stijl (infinitely more energetic). Vaak is hij de Voltaire van het Oosten genoemd, en uitgekreten als materialist en atheïst. Voor zooverre het zuiverheid van dictie, fijne satyre, en scherpe spot aanbetreft, tegenover de in verdorvenheid en onwetendheid verzonken geestelijkheid, en een algemeen medegevoel voor de lijdende menschheid, herinnert Omar ons ongetwijfeld aan den grooten Franschman; doch daarbij houdt de overeenkomst ook op. Voltaire schreef nooit iets, dat Omar's betooverende rhapsodiën evenaart tot lof van den wijn, de liefde en alle aardsch genot; nooit iets, dat de innige uitstortingen van zijn hart, zoo vol van de teederste gevoelens en affecties op zijde streeft; nooit iets, dat de vergelijking kan doorstaan met Omar's hartstochtelijke klachten (denunciations) over het kwaadwillige en onverbiddelijke noodlot, dat al wat groot, goed en schoon is in deze wereld, doemt tot langzaam verval of plotselingen dood en eeuwige vergetelheid. Daar is iets van Byron, Swinburne en zelfs van Schopenhauer in vele van zijne Rubáiyát, wat duidelijk bewijst, dat de moderne pessimist allesbehalve een nieuw verschijnsel is op het gebied van philosophische gedachte en dichterlijke verbeelding.’ In de laatste helft van 1858 verscheen bij Quaritch in Londen een dun kwartijntje, dat den titel voerde ‘Rubáiyát of Omar Khayyám, the Astronomer Poet of Persia’, zonder dat naam van schrijver of vertaler er op was vermeld. Het publiek, als gewoonlijk ongezind iets te koopen, wat het niet kent, vooral als de prijs van weinige bladzijden niet minder dan vijf shillings bedraagt, onbekend met den schrijver, in twijfel of er wel ooit een persoon van den naam Omar Khayyàm geleefd had, in dubio of niet het geheele werkje een supercherie littéraire was, zooals er zoovele in de geschiedenis voorkomen - hield zich te verstandig of te dom om er ook maar notitie van te nemen, en de uitgever bleef met zijn geheele oplage zitten. Quaritch wist echter wel wát hij deed, toen hij korten tijd later de prijs van het boekje van vijf shillings op even zoovele centen bracht, en het in ‘the box of cheap books’ aan de deur zette | |
[pagina 521]
| |
Het werd gekocht; onder de koopers bevonden zich o.a. Swinburne, kapt. Rich. Burton William Simpson, de welbekende artist van the Illustrated Londen News, en Dante Gabriël Rosetti. Vooral door toedoen van den laatste werd de algemeene attentie op het werkje gevestigd, en weldra kwam het zoo en vogue, dat de oplage - klein trouwens - geheel uitverkocht was, terwijl het nog altijd bestellingen regende. Mr. Quaritch zag zich verplicht een nieuwe editie te geven, die echter door het talmen van den schrijver eerst tien jaren na de eerste verscheen; doch toen maakte het werkje, ofschoon weder op een flinken prijs gebracht, in den letterlijken zin furore. En niet alleen in Engeland. Eenige Amerikanen kochten een aantal exemplaren op en verdeelden ze aan hunne vrienden in de Vereenigde Staten. Daar werd het terstond naar waarde geschat en weldra verscheen een Amerikaansche nadruk. En het scheen wel of de naam van Old Omar een magischen invloed uitoefende: het geschiedde herhaaldelijk, dat alleen die naam, toevalliger wijze te pas gebracht in een gesprek in spoortrein of stoomboot, de grondlegger was van een vriendschapsbond als ware het een maçonnieke handdruk geweest. Vooral de lof, hem van over den Atlantischen Oceaan toegezwaaid, noopte den schrijver of vertaler zich bekend te maken: zoo erlangde Fitzgerald zijn welverdiende beroemdheid, en Omar zijne vereering. Het is hier de plaats niet om in bizonderheden te treden omtrent het leven en de overige werken van dezen EngelschmanGa naar voetnoot1); het zij voldoende mede te deelen dat tijdens zijn leven vier oplagen van zijn boekje het licht zagen en Mr. Quaritch het noodig oordeelde zijn verzamelde werken in 1887, vier jaren na 't overlijden van den schrijver in 8o. en 4o. verschenen, dankbaar op te dragen aan het Amerikaansche Volk. Een niet gering deel van zijn beroemdheid heeft Fitzgerald stellig te danken aan de gelukkige wijze waarop hij de dichterlijke nalatenschap van den Pers bewerkte. Wat hij noodig | |
[pagina 522]
| |
oordeelde en gaf, was niet een letterlijke vertaling, niet iets geleerds. Hij dacht zich in in hetgeen de dichter wilde zeggen; hij vond er geen been in de gedachte, welke in twee of drie afzonderlijke coupletten was gelegen, in één enkel te vereenigen; hij vond het wenschelijk korte metten te maken met de herhaling van dezelfde idée in andere woorden, die eene letterlijke overzetting hier en daar vervelend zou maken; en vooral: hij zag er niet tegen op om daar, waar de dichter zelf, misschien uit vrees voor de Soufi's, zijne meer mystieke geloofsgenooten - wier credo op de keper beschouwd misschien niet grooter was dan het zijne - zijne gedachte niet geheel uitgesproken had, de denkbeelden van den tekst nog eenigszins te verscherpen. 't Spreekt van zelve, dat een anthologie op die wijze bewerkt naast de ontegenzeggelijke voordeelen ook nadeelen oplevert, n.l. dat men op sommige plaatsen meer kennis maakt met hetgeen er omging in de ziel van den vertaler dan in die van den dichter zelf; dat men soms méér verlangd had dan de bewerker noodig oordeelde, - maar toch geloof ik, dat deze de beste manier was om ons Westerlingen Old Omar te schetsen zooals hij was, en ons de vereering in te boezemen, die hij verdient. Opmerkelijk is het, dat geen der vier uitgaven met elkaar overeenstemmen; altijddoor trachtte de schrijver zijn kunststuk te polijsten, te verfraaien. In de eene komen meer of andere coupletten voor dan in de andere, de eene getuigt soms van meer hardiesse dan de andere. Dat is de reden, waarom vooral de eerste editie tegenwoordig door Engelsche liefhebbers erg gezocht wordt, en bijna tegen goud wordt opgewogen. Na Fitzgeralds eerste verscheen in '67 te Parijs eene tekstuitgave van Omar's werken met letterlijke fransche vertaling van de hand van J.B. Nicolas, onder medewerking van den Perzischen gezant Hassan-Ali-Chan; uit den aard der zaak was deze uitgave meer voor de geleerde wereld bestemd. Met recht wees Fitzgerald er later zelf op, dat de Heer Nicolas wel wat ver gaat, wanneer hij Omar ook tot de Soufi's rekent, en meent dat de Godheid bedoeld wordt, wanneer Omar in zijn Rubáiyát de wijn verheerlijkt. Men zou daarmee tot zonderlinge resultaten komen! Bodenstedt's editie, waarvan de eerste druk in 1881 het licht zag bevat 457 coupletten - niet alle quatrains - en | |
[pagina 523]
| |
schijnt dus vrij volledig te zijnGa naar voetnoot1). Behalve het ook uit dezen arbeid sprekende dichterlijk talent, dat in geen van Bodenstedt's andere geschriften te miskennen valt, blijkt het mij, ook door vergelijking met de laatste tekstuitgave met vertaling van den Engelschen orientalist Whinfield (Londen 1883; Trübner en Co.Ga naar voetnoot2) dat Mirza Schaffy zonder veel afbreuk aan de welluidendheid van de taal te doen, zooveel mogelijk den dichter op den voet gevolgd is. Het zullen dus alleen Fitzgerald en Bodenstedt zijn tot wie wij ons zullen wenden ter kenschetsing van Omars dichterlijk genie, eensdeels omdat ook zij hun plaats op den Parnassus veroverd hebben, anderdeels omdat slechts hunne uitgaven voor de circulatie in de profane wereld bestemd werdenGa naar voetnoot3).
Old Omar was van geboorte Mohammedaan; en noch de geschiedenis, noch zijne gedichten leeren, dat hij ooit aan het geloof zijner vaderen ontrouw is geworden. Van hem kan echter in zijne verhouding tot den godsdienst, waartoe hij behoorde, hetzelfde gezegd worden, als wat Henri Estienne indertijd van Rabelais (alias Alcofribas Nasier) getuigde: ‘Rabelais schijnt een van de onzen te zijn, maar toch gooit hij vaak steenen in onzen tuin.’ Met dat al, een Lucianist moge hij geweest zijn, een atheïst was hij niet: ‘Du in der ganzen Welt mein höchstes Ziel und Streben,
Mir theurer als das Licht der Augen, Seel' und Leben:
Schätzt man das Leben auch als höchstes Gut,
Mit Freuden hundertmal für Dich würd' ich es geben!’Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 524]
| |
‘Alle Geheimnisse kennt der Herr von Himmel und Erde,
Jegliches Haar auf dem Haupt und im Antlitz jede Geberde;
Magst Du durch Heucheln, o Thor, auch thörichte Menschen betrügen
Glaubst Du, dasz auch der Herr des Wissens getäuscht von Dir werde?’
‘Kann mein Gehorsam Deinen Glanz vermehren?
Kann meine Sünde Deine Macht versehren?
Verzeih' mir Herr! Ich weisz, Du bist allein
Langsam im Strafen, doch schnell im Verzeihn.’
Hij was echter met een diepen, hartgrondigen afkeer bezield tegen alle schijnheiligheid; hij haatte zijne geloofsgenooten, de Soufi's vooral, die als ze opgingen ter moskee, met hunne gedachten elders vertoefden; niet op uiterlijk vertoon, op de gezindheid des gemoeds kwam het hem aan; als die slechts goed was, dan kwam al 't andere van zelf. ‘Zur Ka'ba treibt's die Gläubigen des Propheten,
Den Kirchenglocken folgt der Christ zum Beten.
Kreuz, Rosenkranz und Kanzel will ich preisen
Wo sie den Weg zu Gott und Wahrheit weisen.’
Hier en daar stuit ik bij hem op coupletten, die op een pantheïstischen trek in zijne levensbeschouwing wijzen; zoo b.v. het volgende: ‘Bald verhüllst Du den Augen der Menschen Dich ganz,
Zeigst bald Dich in Bildern der Schöpfung voll Glanz.
Für Dich selbst schaffst Du Alles an Wundern so reich,
Bist Inhalt des Schauspiels, Zuschauer zugleich.’
Er is meer in zijne gedichten wat daarop doelt, doch vreezende voor het gevaar, dat hij onder zijne landgenooten zou loopen, wanneer hij de uitkomsten van zijne overpeinzingen, van zijn skepticisme, als ik 't eens zoo noemen mag, duidelijk uitsprak, heeft hij waarschijnlijk veel in 't diepst zijns harten verborgen gehouden. Wie zal hem daarin ongelijk geven? Immers niet ieder voelt zich geroepen om een martelaarskroon te dragen. ‘Nicht Jedem kann ich meine tiefsten Gedanken
Enthüllen: sie bewegen sich in Schranken,
Wo eingeweihte Geister nur sich finden;
Ich kann kein Licht anzünden für die Blinden.’
| |
[pagina 525]
| |
Godsdiensthaat en onverdraagzaamheid: ziedaar twee dingen die hem tegen de borst stuitten. Ik vermoed, dat ook hij van de meening was, dat deze beide uitvloeiselen van overdreven godsdienstijver juist het tegendeel zijn van Godsdienst. ‘So etwa zweiundsiebzig Secten die Welt der Glaübigen zähltGa naar voetnoot1)
Als einziges aller Dogmen hab' ich die Liebe zu Dir erwählt;
Was ist mir Glaub' und Ketzerei? mein einziges Ziel bist Du!
Mag Jeder glauben, was er will: ich strebe Dir nur zu!’
De consequentie van al deze stoutigheden was natuurlijk, dat het hominibus bonae voluntatis eigenlijk precies hetzelfde is, waar zij hun God vereeren: na volbrachte dagtaak onder het genot van een glas fonkelenden wijn in de taveerne... Is niet een goed mensch overal goed? ‘Ich mag lieber mit Dir sein in der Schenke,
Um Dir Alles zu sagen, was ich denke,
Als ohne Dich vor die Kanzel treten,
In gedankenlosen Worten zu beten.’
't Is echter een onbetwistbaar feit, dat Omar veel, en aan veel heeft getwijfeld. Dat een wijs, een liefderijk God Zijn eigen schepselen - die toch stellig niet geheel volmaakt waren - wegens hunne misstappen zou straffen met de eeuwige hellepijn; of ze zou beloonen voor hunne goede daden met hemelsche gelukzaligheid: neen, niet zoo was het begrip van God, dat hij zich vormde. En zijne overtuiging, wat hel en hemel aangaat, doet m.i. niet voor die van de verlichtste moderne theologen onder. Fitzgerald heeft zijne min-orthodoxe opinies over dit onderwerp samengevat in een vijftal StanzásGa naar voetnoot2), die ik niet kan nalaten in hun geheel af te schrijven. ‘Oh threats of Hell and hopes of Paradise!
One thing at least is certain - This Life flies;
One thing is certain and the rest is Lies;
The flower that once has blown for ever dies.
| |
[pagina 526]
| |
Strange, is it not? that of the myriads who
Before us pass'd the door of Darkness through,
Not one returns to tell us of the Road,
Wich to discover we must travel too.
The Revelations of Devout, and Learn'd
Who rose before us, and as Prophets burn'd,
Are all but Stories, which awoke from Sleep
They told their comrades and to sleep return'd.
I sent my Soul through the Invisible,
Some letter of that After-life to spell:
And by and by my Soul return'd to me,
And answer'd I Myself am Heav'n and Hell
Heav'n but the Vision of fulfill'd Desire
And Hell the Shadow, from a Soul on fire
Cast on the Darkness into which Ourselves,
So late emerg'd from, shall so soon expire.’
Ofschoon ik gaarne toegeef, dat over kwestiën van smaak niet valt te twisten, zou het mij toch een wonderlijk verschijnsel lijken, wanneer een beschaafd mensch, met onze hedendaagsche levensopvatting, hetzij de gedachte, hetzij de taal van deze Rubáiyát niet schoon vond. 't Is waar, de gedachte is ietwat.... kettersch, maar, wat is dat tegenwoordig niet?Ga naar voetnoot1) Om echter het bewijs te geven van wat ik reeds opmerkte, t.w. dat de heer Fitzgerald de woorden van zijn origineel hier en daar wel eens verscherpte; en vooral om aan te toonen op welke wijs Fitzgerald met den tekst der gedichten omsprong, wil ik nu de geheel of gedeeltelijk overeenstemmende coupletten uit de strengere vertaling van Bodenstedt aanhalen; de lezer bepale dan zelf den maatstaf, die Fitzgerald aanbiedt voor de meeningen van Old Omar.Ga naar voetnoot2) ‘Wer hat je, der den langen Weg gemacht
In's Jenseits, Kunde davon heimgebracht?
Verlasz Dich, Freund, hier auf kein Hoffnungsglück,
Denn, wenn Du scheidest, kommst Du nicht zurück.’
| |
[pagina 527]
| |
‘Lasz Dich Tänzer und Wein und Huris erfreuen, wenns's
deren giebt,
Sieh die Gräser und Blumen am schimmernden Bach sich
erneuen, wenn's deren giebt,
Denn nichts Anderes können die Freuden des Paradieses
Dir bieten,
Dabei lasz Dich getrost von den Strafen der Hölle bedräuen,
wenn's deren giebt.’
‘Noch Keiner ist wiedergekommen
Von Allen, die uns genommen,
Uns zu sagen, wie ihm geschehn ist
Und was hinter dem Vorhang zu sehn ist.
O Frömmler, die Demuth allein,
Führt Dich in's Himmelreich ein,
Auf Gebete ist nicht zu zählen,
Wo Demuth und Wahrheit fehlen.’Ga naar voetnoot1)
‘Alle, die uns schon verlassen haben, o Freund!
Sind im Staube ihres Stolzes begraben, o Freund!
Trinke Wein und vernimm meine Worte der Wahrheit:
Wind war Alles, was sie geredet haben, o Freund!’
‘Selbst der Tugend und Wahrheit erhabenste Meister,
Die der Welt geleuchtet als Führer der Geister,
Vermochten keinen Schritt aus der Nacht zu thun,
Erzählten uns Fabeln und gingen zu ruhn.’
‘Ein jegliches Herz, das die Liebe verklärt,
Gleichviel welcher Glaube die Andacht nährt,
Hat die Leuchte zum Ziel alles Höchsten gefunden,
Hat Himmel und Hölle in sich überwunden.’
‘Um Höllenfurcht und Himmelshoffnung drehn
Sich Kirchen, Synagogen und Moscheen,
Doch wer gedrungen bis zum Quell des Lichts,
Macht sich aus Himmel und aus Hölle nichts.’
‘Nur als Gürtel schlingt das Weltall sich um unser dürftig Sein,
Eine Spur nur ist der Oxus unsrer blutigen Thränenpein.
Nur ein Funke ist die Hölle selbsterzeugten Qualgeschicks,
Und der Himmel nur der Segen eines ruhigen Augenblicks.’
| |
[pagina 528]
| |
Wanneer hier moet getwist worden om den krans der schoonheid.... 't komt mij voor, dat niemand hem Fitzgerald onthouden zou, en toch zou een eerlijk rechter ook aan Bodenstedt geen olijftak ontzeggen. 't Is, alsof twee schilders uitgegaan waren en beiden achtereenvolgens een paar Napolitaansche lazzaroni - d'een oud, vergrijsd, gebukt onder den last der jaren, d'ander in de kracht des levens - tot model kozen. De eerste zal zijn modellen drapeeren met den priesterlijken mantel en 't koninklijk purper; hij zet ze in een schoone, passende houding en eenmaal op 't doek getooverd ziet ge ...Oedipus en Tiresias. De ander daarentegen laat ook zijn sujetten een schilderachtige houding aannemen, maar daarbij blijft het: op zijn paneel komen twee Napolitaansche lazzaroni, getrouw naar de natuur, en meer niet. En toch kunnen beiden daarin evenveel talent ontwikkelen. In vorige bladzijden wees ik er op, dat de Oosterling, door natuur en levensomstandigheden beide, gedreven wordt tot een groote mate van fatalisme, en dat ook het Mohammedanisme deze levensopvatting eer in de hand werkt dan tegengaat. Stellig had Omar 't aan zijn nachtelijke hemelbeschouwingen te danken, dat hij daarvan nog dieper doordrongen was, dan zijn geloofsgenooten. Als ware hij met de resultaten onzer hedendaagsche wetenschap bekend geweest, zoo was hij er van overtuigd, dat elk individu slechts een oneindig klein schakeltje vormt in den eeuwigen keten van oorzaak en gevolg, dat niettemin dáár is, omdat het dáár moet zijn; dat zijn rol speelt onder de heerschappij van diezelfde natuurwetten, volgens welke ook het heir des hemels - om nog eens een ante-Copernikaansche uitdrukking te bezigen - zijn banen beschrijft; dat geschrapt wordt uit het boek des levens zonder in hooger beroep te kunnen komen. ‘The Worldly Hope men set their Hearts upon
Turns Ashes - or it prospers; and anon,
Like Snow upon the Deserts dusty Face,
Lighting a little hour or two - was gone.’
‘Think, in this batter'd CaravanseraiGa naar voetnoot1)
Whose Portals are alternate Night and Day,
| |
[pagina 529]
| |
How Sultán after Sultán with his Pomp
Abode his destin'd Hour, and went his way.’
‘They say the Lion and the Lizard keep
The Courts where Jamshyd gloried and drank deep:
And Bahrám, that great Hunter - the Wild Ass
Stamps o'er his Head, but can not break his Sleep.’Ga naar voetnoot1)
‘Into this Universe, and Why not knowing
Nor Whence, like Water willy-nilly flowing;
And out of it, as Wind along the Waste,
I know not Whither, willy-nilly blowing.’
‘What, without asking, hither hurried Whence?
And, without asking, Whither hurried hence!
Oh, many a Cup of this forbidden Wine
Must drown the memory of that insolence!’Ga naar voetnoot2)
't Spreekt wel van zelf, dat onze dichter niet naliet het gevolg uit dit alles te trekken; hij meende - en misschien niet ten onrechte, dat wie hier beproeft ‘de beste van twee werelden te maken’, zeker niet aan 't slechtste part is. ‘Ah, make the most of what we yet may spend,
Before we too into the Dust descend;
Dust into Dust, and under Dust, to lie,
Sans Wine, sans Song, sans Singer, and - sans End!’
Wat dan eigenlijk zijn verlangen, zijn religion was? Met bijna Anacreontische schoonheid is het uitgedrukt, wat hij wenschte na volbrachte dagtaak: ‘A Book of Verses underneath the Bough,
A Jug of Wine, a Loaf of Bread - and Thou
| |
[pagina 530]
| |
Beside me singing in the Wilderness -
Oh, Wilderness were Paradise enow!’
Doch, ik zou niet uitgeput raken, wanneer ik alle schoone paarlen van dit snoer stuk voor stuk toonen wilde, en toetsen; het geheele honderdtal, dat Fitzgerald heeft meegedeeld, behoort eigenlijk bijeen en 't zou jammer zijn als er voor den lezer ook slechts één enkele te loor ging. Het beste is dus: dat men zelf zich tot lezen zet. Hiervan zij men overtuigd, dat Omar's perles d'amour niet minder schoon zijn dan de rest, en zijne wijnliederen streven die van Anacreon op zijde. Maar, zal men zeggen, verbood niet Mohammed het gebruik van 't druivensap? Welzeker; doch men verwachte niet, dat Omar zich zelven ontrouw zou worden bij de behandeling van die kwestie: ‘Der Wein ist verboten, das ist richtig,
Doch zu unterscheiden dabei ist wichtig:
Wer, wieviel und mit wem man trinkt?
Somit ist das Verbot für den Weisen nichtig.’
En daarom: ‘Beim Becher, gefüllt mit rosigem Weine, zu weilen,
ist angenehm;
Beim Klange der Saiten nicht sehn, wie die Stunden
enteilen, ist angenehm;
Selbst der Heilige, der uns verwünscht mit all'unsern
Freuden,
Bleibt er fern von uns auf hundert Meilen, ist
angenehm.’
Een soort van beeldspraak, die bijna in alle litteraturen voorkomt, is de vergelijking van den mensch bij een pot of kruik, die ten laatste gebroken wordt en wederkeert tot het stof, waaruit hij gemaakt is. Reeds in de Oud-Testamentische boeken vinden wij daarvan herhaaldelijk voorbeelden. Ik wijs b.v. op Jesaja XXX, 14: ‘Ja Hij zal ze verbreken, gelijk eene pottenbakkerskruik verbroken wordt.....’ Jeremia XIX, 11: ‘Alzoo zal Ik dit volk en deze stad verbreken, gelijk als men een pottenbakkersvat verbreekt, dat niet weder geheel kan worden.’ | |
[pagina 531]
| |
Ook in het Nieuwe Tesament komen dergelijke vergelijkingen veelvuldig voor: II Timotheus II: 20. ‘Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook hòuten en aarden vaten, en sommige ter eere, maar ook sommige ter oneere.’ ‘Indien dan iemand zich zelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk bestemd.’ Romeinen IX: 21. ‘Of heeft de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere, en het andere vat ter oneere?’ Ook Socrates, in Plato's Gorgias, gebruikt dezelfde beeldspraak op het voetspoor van den wijsgeer uit Groot Griekenland PhilolausGa naar voetnoot1), en zelfs Aristophanes was zij niet vreemd.Ga naar voetnoot2) Niemand is het trouwens onbekend, dat zij in de moderne litteratuur als 't ware 't burgerrecht heeft erlangd. Dat Omar er veelvuldig gebruik van maakte is niet te verwonderen, daar er weinig vergelijkingen meer waar, meer gepast zijn. Het was een schoone idee van Fitzgerald om al dit ‘Pottheïsme,’ als wijlen Carlyle het in tegenstelling met het Pantheïsme doopte, in ongeveer tien coupletten te vereenigen. In den eersten druk draagt dit gedeelte het opschrift ‘Kúza Nama,’ wat, naar ik vermoed, beteekent ‘pottenboek’; gedeeltelijk zijn het coupletten, die werkelijk alzoo in den tekst voorkomen; gedeeltelijk ook sprak Omar elders zelf de gedachte uit. ‘Eens’, zoo verhaalt hij, ‘'t was in de Ramazan, de maand der groote vasten, stond ik eens weder in de schuur van den pottenbakker, omringd door vaatwerk van allerhande soort. Sommige van die potten en kruiken waren spraakzaam; de anderen luisterden of zwegen.’ Maar de sprekers onder dat pottengilde, hoor, als philosofische pot-menschen of menschpotten beginnen ze te redeneeren over de groote vraagstukken van het zijn: Said one among them - ‘Surely not in vain
My substance of the common Earth was ta'en
And to this Figure moulded, to be broke,
Or trampled back to shapeless Earth again.’
| |
[pagina 532]
| |
‘Then said a Second -’ Ne'er a peevish Boy
‘Would break the Bowl from which he drank in joy;
And He that with his hand the Vessel made
Will surely not in after Wrath destroy.’
‘Whereat some one of the loquacious Lot -
I think a Súli pipkin - waxing hot -
All this of Pot and Potter - Tell me then,
Who is the Potter, pray, and who the Pot?’
‘Why,’ said another, ‘some there are who tell
Of one who threatens he will toss to Hell
The luckless Pots he marr'd in making - Pish!
He 's a Good Fellow, and 't will all be well.’Ga naar voetnoot1)
Maar om niet den lezer het geheele parelsnoer te geven, moet ik mij van verder citeeren uit den Engelschen tekst onthouden, waarin zelfs nagemaakte paarlen voorkomen, die voor echte konden doorgaan. Een enkel staaltje daarvan zij dan ook het laatste, wat ik mij mag veroorloven: ‘I sometimes think that never blows so red
The Rose as where some buried Caesar bled;
That every Hyacinth the Garden wears
Dropt in her Lap from some once lovely Head.’
Deze schoone en geheel in den tekst passende Stanza komt in geen enkele uitgave voor; wij moeten wel aan Fitzgerald het vaderschap toekennen. Dit staat echter bij mij vast, dat Omar in zijn land de paarlen voor de zwijnen geworpen heeft; want zijn eigen volk heeft hem niet op prijs gesteld, en latere dichters, die bij hem ter schole gingen en zijn gedachten in een mystischer kleed staken, werden geëerd met de eer, die hem toekwam. Hij zelf schijnt ook wel eenigszins die meening toegedaan te zijn geweest. ‘Am Himmel ist ein Sternbild “der Stier” genannt,
Ein andrer Stier ist unter der Erde bekannt;Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 533]
| |
Du öffne die Augen, um klar zu sehn,
Wieviel Esel zwischen diesen beiden Ochsen stehn!’
Dat dus zijn le vensbeschouwing optimistisch zou zijn, was niet te verwachten: ‘Wenn mir das Schicksal gelassen die Wahl,
Nie wär' ich in diese Welt der Qual,
Des Guten und Bösen gekommen, zu leiden,
Darin zu weilen, daraus zu scheiden!’
‘Unwissende giebt's, die nie auf der Wahrheit Bahn
Geforscht, nie einen Schritt aus sich selber gethan,
Doch die sich wie grosze Herrn kleiden und bläh'n
Und verdienstvolle Männer verkleinern und schmäh'n.’
Dat alles, hij zou 't gaarne eens veranderd hebben; er mee eens, was hij 't tenminste alles behalve. Vandaar de verzuchting: ‘Könnt' ich walten wie Gott im Himmelszelt,
Ich hätt' es schon längst auf dem Kopf gestellt,
Um ein andres zu bauen, wie ich es verstehe,
Welches ganz nach den Wünschen der Menschen sich drehe.’
Gelukkig wist hij zich bij dat alles neer te leggen, wat voor melancholie behoedt. Hij kende voor alle kwalen des levens een panacée, en schijnt zijn eigen recepten gevolgd te hebben: ‘Vergisz die Tage, die Dir verloren sind,
Fürchte die nicht, die noch nicht geboren sind.
Geniesze des Augenblicks Gunst und bedenke;
Dasz, die das Leben in den Wind schlagen, Thoren sind.’
‘Zähl' das Leben nicht länger als sechzig Jahre,
Und immer die Liebe zum Weinkrug bewahre.
Bis dein Schädel einst selbst gemacht wird zum Krug,
Thust Du andern Krügen nie Ehre genug.’
't Wordt tijd te eindigen. Niemand zal voorzeker ontkennen, dat ik Omar met recht op de eerste bladzijde van dit artikel de namen Lucianist en Voltariaan gaf; niemand | |
[pagina 534]
| |
ook, dat hij de litterarische typen van Horatius en Lucretius in zich vereenigde. Dat ik opwek tot kennismaking met zijn geheele nalatenschap, en liefst in de beide door mij aanbevolen vertalingen, spreekt wel van zelf. Pantagruelisten, die als wijlen hun grootmeester ‘Abstracteurs de quinte-essence’ zijn, zullen aan Fitzgeralds overzetting de voorkeur geven.... maar, mij zou het verwonderen wanneer ze zich ook niet eens laafden aan de Duitsche bron.
Kd. Oege Meynsma. |
|