| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Brieven van Multatuli. Eerste periode. Tot 1846. Amsterdam. W. Versluys. 1891.
Een blijde verrassing brengt ons deze bundel.
Wij meenden uit den Havelaar, uit de fragmenten van het Dagboek, het eerst door Huet openbaar gemaakt, en uit de belangrijke verzameling brieven van 1859: ‘Het ontstaan van den Max Havelaar’, datgene wat uit Multatuli's leven vóór zijn optreden als schrijver bekend konde zijn, te hebben leeren kennen. Wij verwachtten nog talrijke bundels brieven uit den tijd van Multatuli's verblijf in Europa na 1860. Maar dat er, behalve het bovenbedoelde Dagboek, uit Dekker's vóór-historische periode nog geschriften van eenig belang bewaard zouden kunnen zijn, hadden wij niet durven vermoeden.
En nu komt hier de uitgeefster van Multatuli's Brieven ons verrassen met een uitgebreide verzameling brieven van 28 September tot 23 December 1845, door Dekker in Indië geschreven aan haar die later zijne vrouw zou worden, aan mejonkvrouw Everdine van Wijn bergen.
Vooraf gaan enkele herinneringen uit Dekkers jeugd, zooals de verzamelaarster die, af en toe, wanneer hij haar het een en ander daarvan verhaald had, heeft opgeteekend. Verder eenige gedichten, door Eduard Douwes Dekker tusschen zijn 14e en 18e jaar geschreven, waaronder alleen een vertaling van ‘Le meunier de Sans-Souci’ waarde heeft, en een vrij uitvoerig opstel, getiteld: ‘Losse bladen uit het Dagboek van een oud man’, waarin, al te breedsprakig, Montesquieu's stelling: Les hommes ne manquent jamais aux circonstances bestreden wordt, en het geestig geteekend tafereeltje
| |
| |
voorkomt van een oudoom die zijn neefjes en nichtjes de chineesche schimmen moet helpen vertoonen.
Daartusschen vindt men een merkwaardig document: het bewijs van Multatuli's opneming in de Roomsch Catholieke Kerk en dat van het ontvangen van het H. Vormsel (September 1841). Deze overgang tot de Roomsche Kerk, waarover hij zich in de latere brieven nog zal uitlaten, geschiedde hoofdzakelijk op aandringen van het meisje met wie hij kort te voren in Batavia had kennis gemaakt, van wie hij hartstochtelijk veel moet hebben gehouden, maar wier hand hem ten slotte ‘om verschil van karakter’ geweigerd wordt. Ook dit gedeelte van Dekker's leven zal in de brieven, welke den hoofdinhoud van dezen bundel uitmaken, enkele malen ter sprake komen.
Gelijk alles wat op een buitengewoon man betrekking heeft, zijn deze documenten en mededeelingen van waarde; maar wat het boek tot een kostelijke bijdrage voor de kennis van het karakter van Eduard Douwes Dekker maakt, zijn de uitvoerige brieven welke hij gedurende October, November en December 1845 uit Poerwakarta (Krawang) aan zijn aanstaande vrouw schreef.
In October 1843 was de toen drieëntwintig jarige Dekker, op grond dat men aanmerking meende te moeten maken op zijn geldelijk beheer, als controleur van Natal ontslagen en ter beschikking gesteld van den resident der Padangsche bovenlanden. Multatuli verhaalt dat in het 13e hoofdstuk van Max Havelaar. Daarna was hij op wachtgeld gesteld; eerst tot Juni, later tot December 1845. In 1845 logeerde Dekker bij den heer Van der Hucht op Parkan Salak, waar deze een theeplanting had, en leerde daar een bloedverwant van zijn gastheer, freule Everdine van Wijnbergen kennen, met wie hij zich den 18en Augustus van dat jaar verloofde. Inmiddels, en in afwachting dat definitief over hem zou worden beschikt, achtte de Gouverneur-Generaal Rochussen het geraden, Dekker voor drie maanden naar Krawang te zenden, waar een oude resident, die aan den drank geraakt was en den boel in 't honderd liet loopen, hulp en toezicht dringend noodig had. Van daar voerde Dekker, geregeld en zeer druk, briefwisseling met zijn meisje.
Het zijn Minnebrieven van de beste soort en tegelijk ‘confessions’, welke, ofschoon niet met het oog op openbaarmaking geschreven, op menige, bladzijde kunnen gelijk gesteld worden met het beste, wat ons op het gebied der gedenkschriften en bekentenissen in de wereldletterkunde geschonken werd.
| |
| |
Eduard Douwes Dekker opent hier voor zijne aanstaande vrouw zijn gansche hart. Hij wil dat zij, alvorens tot den gewichtigen stap over te gaan, hem zal kennen zooals hij is. Zonder terughoudendheid spreekt hij haar over zijne liefde voor Caroline V.; hij verzwijgt haar geen van de zwakheden en fouten van zijn eigen karakter; biecht haar eerlijk op wat hij voelt voor een ongelukkig jong meisje, dat hij zijn hulp heeft toegezegd, en aarzelt niet haar breedvoerig zijn denkbeelden te ontwikkelen over de opvoeding van hunne toekomstige kinderen; - en dit alles doet hij met een vuur, een geest en in een stijl, waaruit de geboren schrijver en de oorspronkelijke denker telkens te herkennen zijn.
Toen Dekker Caroline V. te Batavia leerde kennen, was hij 2de commies bij de Rekenkamer en twintig, eenentwintig jaar oud. ‘Een lamme historie’, noemde hij in 1864, in een brief aan zijn latere tweede vrouw, die geschiedenis met Caroline; maar welk een indruk die eerste liefde bij hem had achtergelaten, blijkt onder meer daaruit, dat hij nog na 23 jaar hare brieven en verdroogde melattie bewaarde. ‘Weg doe ik ze niet’ - schreef hij - ‘want mijn gevoel was heilig.’ Of Caroline iets meer voor hem gevoelde dan de ‘genegenheid’, waarvan pastoor Scholten in een bewaard gebleven briefje aan Dekker gewaagde, valt uit de enkele epistels, welke hier van haar worden medegedeeld, niet op te maken. Een feit is het, dat het engagement den 24en Augustus 1842 verbroken werd en zij den 5en Januari 1843 te Samarang in het huwelijk trad met een kapitein der genie.
Maar de herinnering aan die liefde van zijn twintig jaren zou zoo spoedig niet uit het hart van den jongen man worden gewischt. ‘Ik beminde Caroline V .... onuitsprekelijk’ - schrijft hij drie jaren later aan Everdine van Wijnbergen. - ‘Ik ben krankzinnig geweest toen ik haar verloor, ik ware, geloof ik, krankzinnig van geluk geworden; als zij de mijne geworden was. Nu nog houd ik de nagedachtenis van die liefde in hooge waarde....’
‘Mijne liefde is innig, opregt, zooals ik nooit gevoeld heb,’ had Everdine aan haren aanstaande geschreven. En hij antwoordt daarop:
‘O, lieve Everdine, waarom kan ik ook niet met een zoo vol hart liefhebben, waarom moet ik altijd zeggen: “ik had haar ook zoo lief!” Waarom zijt gij mijne eerste liefde niet, zooals gij zegt, dat ik de uwe ben. Gij verdient het, dat ik
| |
| |
u liefheb zooals ik in 1840 beminde, - thans ben ik verstandiger, wijzer, omzigtiger, - hoe zal ik het noemen, maar ik had u zoo gaarne de aandoeningen van dien tijd gegeven, want gij verdient een eerste liefde. Gisteren avond, terwijl ik aan u zat te schrijven, kwam mij de tijd voor den geest, toen ik aan haar schreef. Ik stond op en nam eenige brieven van haar, welke ik naast de uwe legde. Welk een onderscheid Gij zijt hartelijk, vertrouwend en geeft u geheel aan mij over, zij was voorzichtig, gereserveerd en durfde nauwelijks te fluisteren wat gij luid zegt. En toch schrik ik nog als ik haar naam hoor, toch beefde mijne hand toen ik een verdroogde bloem aanraakte, die zij mij vijf en een half jaar geleden gaf....
.... Vreemd zou het ieder ander schijnen, dat ik zoo over een vorige liefde met u spreek, maar u bevreemdt het immers niet, mijn lieve? Gij begrijpt immers wel, dat het juist een bewijs is van mijne liefde voor u en van mijn vertrouwen op uwe liefde tevens, dat ik daarover spreken durf. Onze liefde is immers niet als Don Quichot's helm, dien hij niet dorst te beproeven, omdat hij wist, dat het ding niet tegen den slag zoude bestand zijn?’
In dienzelfden brief van 27/28 October, die niet minder dan 37 bladzijden druks beslaat en tot de belangrijkste van den bundel behoort, komen nog andere gedeelten voor, die ons een verrassenden blik gunnen op hetgeen er toen reeds in Dekker's gemoed omging, en ons in den vierentwintigjarige reeds den man van Lebak doen ‘ahnen’.
‘Ik wenschte, dat wij rijk, schatrijk waren en veel magt bezaten, - maar ik wensch dit niet omdat ons huiselijk geluk daarvan afhankelijk is, - ik wensch dit om andere redenen die naar buiten werken. Ik zoude geld en magt willen hebben om te helpen waar mijn gevoel mij dringt, om te ondersteunen en te redden waar smart is; - voor mijzelven vraag ik niets dan een brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw en dat heb ik in u gevonden, daar dank ik God voor!
Ik geloof opregt, dat het jammer is, dat ik niet hoog in de wereld sta. Ik zoude kunnen klimmen, ja - maar de tijd, dien wij beleven is te kort na 1790-1812. Er zullen nog jaren verloopen eer het onderste weder boven komt. Ik had
| |
| |
tachtig jaar vroeger of zooveel later willen geboren zijn. En toch 2½ jaar geleden had ik plannen, gewelddadige, misschien onuitvoerbare plannen waarvan het hoofd mij duizelt. Thans heeft zich alles opgelost in de begeerte om stil, gelukkig te wezen. Ik geloof dat ik het verstandigste gekozen heb.’
Everdine had zijn goedhartigheid geroemd. Maar hij zal haar uitleggen, hoeveel wat zij goedhartigheid noemt op rekening van ijdelheid, eerzucht, eigenliefde moet worden gesteld. ‘Ik heb aanleg een edel mensch te zijn - maar het zal lang duren eer ik een goed mensch ben. Ik heb kracht tot zelfopoffering, maar niet altijd, zelfs zelden tot eenvoudige plichtsbetrachting. - Ik ben dikwijls geprezen, maar verdiende het zelden; meestal was verregaande eerzucht de bron waaruit dingen voorkwamen die men schoon vond...’
Om dit duidelijk te maken, zal hij haar een kleine gebeurtenis uit zijn jeugd verhalen. En nu krijgen wij het volgende verhaal, in al zijn eenvoud een meesterstukje, vol fijne trekjes, iets als een hoofdstuk uit Woutertje Pieterse, maar in zijn soberheid, in zijn onopzettelijke artisticiteit misschien nog treffender dan eenige bladzijde uit de geheele Wouter-geschiedenis.
‘Ik wandelde op een Zaturdag met mijn broeder Willem, die helaas niet meer leeft - hij was een allerliefste jongen en drie jaren jonger dan ik - op de Hoogesluis te Amsterdam. Ik herinner mij zeer goed, dat het juist Zaterdag was, omdat er veel Joden op de been waren. Voor ons uit liepen twee joden-kindertjes, een jongetje en een meisje. Het waaide hard en het meisje, dat het toezigt over haar brôertje scheen te hebben, vermaande hem zijn mutsje goed vast te houden. Ik onthoud nog al goed kleinigheden, het was een fluweel baretje van schotse ruiten om den rand. Het mutsje waaide af en rolde over - de steenen tot de wind het naar den kant....
Herinnert ge u die laagte naast de hooge sluis, daar waar een soort van tuintje is, bijna au niveau van het water? Daar waaide het mutsje in.
De jongen, die vergeefs het ding tot bij de leuning was nageloopen, huilde en het meisje scheen bang te wezen voor berisping als zij te huis kwam, het arme kind wrong de handen en zag zoo bedroefd naar beneden.
Men vraagde een man, die in een schuitje de brug doorvoer, het aan te reiken. Hij wilde niet. Wie houdt zich ook op om
| |
| |
het mutsje van een jodenkind, - wie let er op het geschrei van een jodenmeisje!
Ja men lette er op om eene reden te hebben tot stilstaan bij den weg.
Gij weet hoe men in Europeesche steden om alle kleinigheid zamenschoolt, hoe ieder vraagt: “wat is het?” en niemand vraagt: “kan ik helpen?”
Toen de laatstaangekomenen eenige oogenblikken later vraagden: “wat is er?” was het antwoord: “Daar is een jongeheer naar beneden geklommen om het mutsje van dat kind terug te halen.” Die jongeheer was ik natuurlijk.
Men hielp mij met een touw naar boven, want ik kon niet tegen den gladden regten muur op. Ik scheurde mijne kleederen en schaafde mij de handen, maar niet genoeg naar mijn zin. Ik heb in mijn leven weinig genot gehad dat boven de aandoening ging die ik gevoelde toen ik weder boven stond. Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik. Twintig of dertig menschen, allen lieden van geringeren stand en meest joden, juichten mij toe. Een oud man, dezelfde die het touw had gegeven, gaf mij de hand en zeide: “Jongeheer, het zal u goed gaan!” Mijn lieve Willem riep als of hij grootsch was: “dat is mijn broêr, Eduard!” en ik....
O, de vervloekte ijdelheid! ik gloeide van genot. Ja, ik was wel blijde om de vreugde van het kind, dat voor knorren der ouders gevrijwaard was, maar dat was het niet, - als ik daarom alleen verheugd ware geweest, zoude het voor mijne goedhartigheid pleiten, neen “ik had mijn loon weg.” Alles zag op mij, alles noemde mij, alles prees mij! Die menschen zouden mij op dat oogenblik gehoorzaamd hebben, als ik - kleine jongen - hen iets gelast had. Ik nam de voorspelling van den ouden man aan als iets natuurlijks en ik liep dien dag op stelten des hoogmoeds voort, ieder aanziende alsof ik vragen wilde: “groet gij mij niet, mij....”
Heb mij lief, Everdine, als gij kunt.... maar acht mij niet te veel. Stel het vuurwerk dat schittert, niet boven het lampje, dat licht geeft.’
Zij moet het weten, dat hij vaak scherp en bitter, zwak en inconsequent is; dat hij zichzelven niet zelden betrapt op afgunst jegens hen wien het wèlgaat; dat hij meer wil zijn dan een ander, en reeds
| |
| |
als kind een hooghartigheid ten toon spreidde, - soms in den vorm van nederigheid met een air protecteur - en een zucht tot onafhankelijkheid die tot het bespottelijke ging. Ja erger: zijn driften en hartstochten - zoo bekent hij - zijn wild en onbeteugeld. Hij heeft veel gevoel voor recht, maar soms veel neiging tot onrecht. Dat kampt gedurig in zijn binnenste, en Everdine zou schrikken als zij al zijn gedachten wist! ‘Als gij mij geheel en al kende,’ - schrijft hij in dienzelfden brief van 27 October - ‘als gij al-wetend waart en elke gedachte, die in mij omging, had kunnen lezen, zoudt gij mij niet liefhebben! Ik ben misschien beter dan sommigen, maar zeker slechter dan anderen. Nog eens, mijne innig geliefde Everdine, denk niet te goed over mij!’
Ook verbergt hij haar niet de amouretten en ‘flirtations’, die hij met andere meisjes gehad heeft en nog heeft. Wanneer hij Everdine verhaalt, dat hij in den overigens weinig aantrekkelijken kring te Poerwakarta een mooi jong meisje heeft aangetroffen, voegt hij er terstond bij: ‘Ik zal waarschijnlijk niet kunnen laten dat meisje mijn hof te maken’ - en uit de verdere brieven blijkt dat hij dat inderdaad ook niet gelaten heeft. Maar met groote openhartigheid biecht hij de verschillende phasen van zijn hofmakerij op. Al zal Everdine hem waarschijnlijk gaarne wat minder meisjesgek gewenscht hebben, wij hebben aan Dekker's ‘ridderlijkheid’ (‘O, die ridderlijkheid die zoo schoon wezen zoude als ik hertog of prins was in de middeleeuwen, maar die zoo misplaatst is in onzen tijd, en zoo slecht staat bij een burgerafkomst en geringe middelen’) het kostelijk gesprek te danken, dat Rousseau of Diderot zou hebben kunnen schrijven, en dat men kan genieten op de bladzijden 139 en volgende van dezen bundel.
Op het laatst - wel wat heel laat! - begint hij zich af te vragen, of hij het toch niet wat bont gemaakt heeft met die ‘ridderlijkheden’ tegenover een ander meisje en met de gedetailleerde beschrijving van al wat er tusschen hem en haar is voorgevallen.
‘Indien ik u te veel op de proef gesteld heb, vraag ik daarvoor vergeving. Ik heb menigmaal onder het schrijven over dat meisje gedacht: zoude Everdine ook verdrietig worden? Ik wachtte uw antwoord eigenlijk een weinig angstig af, en geheel ongegrond was mijne vrees niet, want gij waarschuwt mij mijne neiging niet meer voedsel te geven. Zij is nu weg, maar al ware dat zoo niet, lieve Everdine, gij doet wel met
| |
| |
op mijn hart te vertrouwen.... O, het is engelachtig lief van u, ik neem mij vast voor om dergelijke ontmoetingen voor den vervolge te mijden. Gij hebt er ter dege slag van mij door uwe zachtheid eene verkeerdheid onder het oog te brengen. Zoo iets zal niet meer gebeuren, het moet u gehinderd hebben, en dat is toch zoo jammer, daar zijt gij te goed voor, ik heb er spijt van.’
Ja zeker, daar was zij te goed voor! Wij kennen den inhoud niet van de brieven, die Everdine aan Dekker in antwoord op zijne confessions schreef, doch in welken geest die antwoorden geschreven waren, hoe zacht, hoe geduldig, hoe verstandig zij alles opnam (‘Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven’ schrijft hij haar), kunnen wij opmaken èn uit uitingen als de bovenstaande, èn uit enkele aanhalingen welke in Dekker's brieven voorkomen. Wanneer hij haar weder eens over zijn eerste liefde geschreven heeft, dan antwoordt zij: ‘Ik ben bezorgd dat gij gelukkiger hadt kunnen zijn; geloof nooit dat hier eenig jaloersch gevoel bijkomt, - ik zoude haar (C.V.) gaarne willen ontmoeten, en ik zoude haar lief kunnen hebben omdat gij haar zoo bemind hebt.’
Men begrijpt het, dat een vierentwintigjarige bij deze en dergelijke bewijzen van zich-zelf-vergetende liefde uitroept: ‘Ik zoude het doode schrift willen kussen, waarin gij uw levendig hart uitstort’, en dat hij, die zich zijn vele zwakheden zoozeer bewust was, uit den grond van zijn hart kon zeggen: ‘Tusschen beide zoude ik bijna wenschen dat gij minder rein waart, opdat de rekening meer effen zoude zijn’, en elders: ‘Ik wenschte dat gij meer fouten hadt, om ze te vergeven. Is dit ook misschien eigenbelang ten einde daardoor een soort van regt te erlangen op uwe inschikkelijkheid voor mijne gebreken?’
Maar toch hij heeft de overtuiging, dat hij, met al zijn fouten, in haar de vrouw heeft gevonden die voor hem past: ‘Uwe zachtheid zal mijne hevigheid temperen en niemand dan gij kan dit doen, omdat ik alleen voor liefde toegankelijk en voor gezag al te onbuigzaam ben. Gij zijt juist zoo als mijn meisje, mijne vrouw wezen moet.’
Welk een geluk stelt hij zich dan ook van de toekomst voor, en hoe weet hij, om dat vooruitzicht te teekenen, weer den rechten toon te vinden!
Ik zou aan het uitschrijven kunnen blijven, wanneer ik al het
| |
| |
frissche, jonge, teedere, dat mij in deze brieven trof, wilde aanhalen; maar van dit eenvoudig bekoorlijk stukje wil ik den lezer toch nog doen genieten, voor hij den geheelen bundel ter hand neemt.
‘Ik wil u een kleine vertelling doen, die in zooverre van andere vertellingen verschilt, dat ik niet begin met: “er was eens”, maar “er zal eens wezen”. Luister goed, mijn lieve, het gaat u direct aan. Er zullen eens in zeker jaar op zekeren dag twee menschen hun trouwdag vieren. Beiden zullen vroeg opstaan, want zij zullen denken, dat die dag te schoon is om te verslapen. Zij zullen God danken, die hen voor elkander in het leven liet en zij zullen een huisselijk feest vieren. Omtrent zoo iets heeft de verhaler zijne eigene ideën en hij verzoekt lezers en hoorders hem toe te staan dat hij de feestviering naar zijn fantaisie inrigt. Er zal niet gedanst worden of gespeeld, er zal tournooi wezen noch carousselrijden en er behoeft niet eens hoerah geroepen te worden. Als die menschen een tuin hebben waar men 's middags lief zitten kan of anders in een binnenkamertje, zult gij hen zien zitten, digt bijeen. De man heeft een klein pakje en de vrouw die thee schenkt vraagt:
“Wat heb je daar, Eduard?”
“Papieren, lieve. Wilt ge, dat ik ze u voorlees?”
“O ja, als het iets belangrijks voor mij is.”
“Dat juist niet, het is niets nieuws voor u.”
(Dan wordt de vrouw nieuwsgierig en dwingt hem vriendelijk om toch te zeggen wat het is). Eindelijk geeft hij toe en begint te lezen:
“Parakan Salak, 29 Sept. 1845. Dank, hartelijk dank, beste lieve Eduard, dat gij mij zoo spoedig....”
(Dan laat de vrouw een kopje vallen en springt naar hem toe).
“Lieve Hemel, dat is een brief van mij.... dat is mijn schrift....”
“Juist, lieve Everdine, het zijn alle uwe brieven. Ik heb ze den dag na ons huwelijk in een pakje gesloten en ze na dien tijd niet weder willen lezen, om ze heden voor het eerst terug te zien. Hebt gij mijne brieven ook nog, lieve beste vrouw?”
(In een wip is ze weg en haalt ze). Dan worden de oogen- | |
| |
blikken herdacht, toen men trouw beloofde, de brieven worden voorgelezen en de vriendelijke glimlach en de handdruk en de kussen mogen het getuigen, dat zij zich niet bedrogen hebben in 1845. O, dat zal een zalig oogenblik wezen!
Dan worden de brieven zorgvuldig weggesloten tot een volgend jaar, en elk jaar zullen zij opnieuw zeggen: neen, neen wij hebben ons niet bedrogen, wij hebben woord gehouden!’
Er is iets diep tragisch en ontzaglijk roerends in, wanneer men, dit alles lezende, bedenkt hoe later....; maar toen lachte de de toekomst hun tegen; zij hadden elkander lief, - wat zou hen kunnen deren?
En zoo wordt de achtergrond van het leven van den man die veel geleden heeft heerlijk verlicht door den rozigen glans van zijne jonge liefde.
|
|