De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Zangen.Aan Antheunis.I.
Langzaam, in vale stralen,
kwijnt weg de zonneschijn.....
Dieper in 't harte dalen
voel ik mijn oude pijn....
Klokken, heel ver in het Westen,
bengelen - o, zoo traag.
Vogelkens, op hunne nesten,
tjilpen in boom en haag.
Zwanen, witdonzige zwanen
steevnen, een levende vloot,
hoog langs de azuren banen
weg - vóor den winternood.
Eendjes, die badend kwaken
op de drassige beek in de wei,
schudden hun vlerken, en slaken
ô een lang, ô een snerpend geschrei.....
Och! Konden ze u volgen, gij zwanen,
zich voegen bij u op uw vlucht,
naar des Zuidens lommrige lanen
in een zuiverder, sterkender lucht.....
| |
[pagina 173]
| |
Ach! Had mijn verlangen vleugelen,
gij zwanen, die zweeft boven 't slijk,
geen macht zou mijn ziele beteugelen:
zij steeg naar hooger rijk!
Cette âme qui se lamente
En cette plainte dormante,
C'est la nôtre, n'est-ce pas?
Paul Verlaine.
| |
[pagina 174]
| |
II.
Starrenschijn en manestralen
vullen 't bosch met schemeringen .....
Bladgefluister..... Nachtegalen
hoor ik in het duister zingen.
Door den groenen dom van 't loover,
biggelend uit de hoogste toppen,
zijpelt, regent lichtgetoover,
kil en koud als waterdroppen,
zijpelt op de donkere grassen
als een web van lichte vlekken,
regent, dwars door struikgewassen,
tot de meest verborgen plekken,
scheppend, in het dicht geschemel,
- beuk en berk met floers omhullend, -
schimmen, met verward gewemel
't zwart gewelf der takken vullend:
van hun schedel zwaaien rosse
lange lokken; om hun leden
golven, wiekgewijs, in losse
breede plooien, lange kleeden,
en, met wondere gebaren,
wenken zij elkaar en fluisteren.....
Als geluid van verre snaren
weeft en zweeft door 't stille duister.
| |
[pagina 175]
| |
III.
Langs het lijze vloeiend water,
door de zinkende mistgordijnen
zweeft, als heimelijk geklater,
in het groenige maneschijnen.
Plompen, door den wind bewogen,
rimpelen, met gebruinde ranken,
in steeds breeder cirkelbogen
't vlak, waar vlokken schuim op blanken.
Starren, die daar boven flonkeren,
- goudgebloemt op blauwe wegen, -
uit den waterschoot, den donkeren,
lonken ze ons, als oogen, tegen.
Dichter wordt de nevel; laag en
lager rafelt, vlokt hij neder.
Dan weer, op een bries gedragen,
deint en deist hij heen en weder.
Daghel vallen manestralen
op den vloed.....: die nevels leven!
Geesten zie ik stijgen, dalen,
Niksen zie ik naderzweven.
Ei! Met vale, onvatbre handen
slaan zij waaiende sluiers open,
wier met goud bezoomde randen
zij in 't slapende water doopen.....
| |
[pagina 176]
| |
Achter hen, als vleuglen, zwieren
lange, vuurdoorgloeide haren.
Hun gebogen hoofden sieren
bleekroze affodillenblâren.
Langzaam, in een eindloos langen -
langen stoet, in 't maneschijnen,
zweven zij, met stille zangen,
door de zinkende mistgordijnen.
Zoo, tot de eerste morgendvonken
weven over het lijze water,
hoort men zoete stemmen ronken,
ronken tusschen het beekgeklater.....
C'est tous les frissons des bois
Parmi l'étreinte des brises,
C'est, vers les ramures grises,
Le choeur des petites voix.
Paul Verlaine.
| |
[pagina 177]
| |
IV.
Roze bloeme van mijn gedachte,
in mijn harte stil ontloken,
donzen kelk vol fijne roken,
vol bij dage, voller bij nachte,
bloem met eêlgetinte bladen,
door geen kunstnaar na te malen,
rijp en rood van u te baden,
gulzig, in der Verbeelding stralen,
laat me u aan mijn lippen brengen,
teedre bloem! Laat me in uw harte
tranen, tranen bittrer smarte,
tranen zoeter vreugde plengen!
Kelk van louter vuur, ik druk u
smachtend op mijn mond; buig teder
't ongerepte steeltje neder
in mijn hand, - en zie: ik pluk u!
Zie! 'k Heb u geplukt! Ik staar en
juich u toe, van weelde dronken.
Uit uw harte stralen vonken,
vonken spatten uit uw blâren,
en uw ziel, rein als uw kleuren,
teelt van zonnedauw en regen,
walmt mij van uw lippen tegen,
bloemenzieltje, puur van geuren!....
| |
[pagina 178]
| |
Neen, niet tanen zult gij, Bloeme!
Leven zult gij, bloeiend leven!
'k Wil u nieuwen wasdom geven,
nieuwen wasdom: eer en roeme.
Licht als blanke waterkruiken,
dobberend tusschen vijverboorden,
op een vloed van weeke woorden
zult gij deinen, rijzen, duiken .....
Zachtjes laat ik u ontglippen .....
Dein en dans nu, onbedolven!
Rhythmisch dragen u de golven,
kussen u met vochte lippen;
dragen u, waar briesjes zuilen,Ga naar voetnoot1)
traag en kalm, met trage slagen,
rukken u, met koortsig jagen
suizend voort, waar stormen huilen;
sleuren, waar de bedding smal is,
wild u weg, als wilde kinderen;
snorren, gonzen, speelsch als vlinderen
om u rond, waar breeder wal is;
slieren u, met schalk gewiegel
voort langs weide-, heidelanden,
voort,..... - tot waar u teedere handen
vangen van hun gladden spiegel,
zacht u aan de lippen brengen,
stil en zacht, en in uw harte
tranen, tranen bittrer smarte,
tranen zoeter vreugde plengen .....,
| |
[pagina 179]
| |
bloem met eêlgetinte bladen,
door geen kunstnaar na te malen,
rijp en rood van u te baden,
gulzig, in der Verbeelding stralen,
donzen kelk vol zoete roken,
vol bij dage, voller bij nachte,
roze bloeme der gedachte,
heimelijk in mijn hart ontloken ....
Que ton vers soit la bonne aventure
Eparse au vent crispé du matin
Qui va fleurant la menthe et le thym.
Paul Verlaine.
Antwerpen, Najaar 1890. Pol de Mont. |
|