De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Petrus Paulus Rubens.Bij het sluiten van ons artikel over het nieuwe Antwerpsche MuseumGa naar voetnoot1) beloofden wij terug te komen op eene der verzamelingen, welke daar tentoongesteld zijn, namelijk de gravuren en fotografiën naar de werken van Rubens. Wij doen dit heden en willen bij deze gelegenheid pogen een beeld te schetsen van den grooten meester, zooals het uit zijn leven en uit zijne werken is op te maken. De verzameling van het Antwerpsch Museum bevat voor het oogenblik 1042 afbeeldingen van Rubens' schilderijen; later zal zij volledigd worden door de lange reeks van gravuren en fotografiën naar 's meesters teekeningen vervaardigd. Niet alle schilderstukken zijn in plaat gebracht; een deel ervan is verloren gegaan of onvindbaar geworden; voor enkele is het niet mogelijk geweest ze te laten fotografeeren, zoodat men het getal van Rubens' werken, de teekeningen niet medegerekend, gerust op 1250 mag schatten. Hierbij zijn de schetsen niet afzonderlijk geteld, ofschoon ook van deze nog verscheiden honderden bestaan. De verzameling van het Antwerpsch Museum is gevormd op kosten van staat en stad, naar aanleiding eener beslissing, genomen in het Congres, dat werd gehouden te Antwerpen in 1877, ter gelegenheid van het vieren der driehonderdste verjaring van Rubens' geboortedag. De Commissie, met het werk gelast, besteedde tien jaar (begin 1880 tot einde 1889) aan het bijeenbrengen der stukken. Bij het afloopen van den termijn, waarvoor zij was aangesteld, werd zij gelast met het voortzetten van haar werk. | |
[pagina 141]
| |
Er kon geen waardiger gedenkteeken opgericht worden aan Vlaanderens beroemdsten schilder, geen waaruit de persoonlijkheid van den genialen kunstenaar duidelijker sprak dan de onafzienbare reeks zijner weerspiegelde scheppingen. | |
I.Laten wij, vooraleer de beeltenis aan te leggen van den mensch en van den kunstenaar, de hoofddatums van Rubens' leven vaststellen. Hij werd geboren in 1577, hoogst waarschijnlijk te Siegen, van een vader, die meer schitterde door de gaven des geestes dan door vastheid van karakter en onberispelijkheid van levens-wandel en van eene moeder, die een toonbeeld van aanminnigheid des gemoeds, zedelijke kracht en offervaardigheid was. Na de dood zijns vaders keerde hij op tien-jarigen ouderdom naar Antwerpen terug met zijne moeder. Hij bezocht dan tot 1590 eene Latijnsche school, diende een poos als page bij de gravin de Lalaing en werkte achtervolgens, van 1590 tot 1600, in de ateliers van Tobias Verhaecht, Adam van Noort en Otto Venius. In 1600 vertrekt hij naar Italië, waar hij als hofschilder van Vincentius van Gonzaga, hertog van Mantua, wordt aangenomen. Gedurende ruim acht jaar verblijft hij beurtelings te Mantua en te Rome, bezoekt verscheiden andere steden van Italië en volbrengt in 1603, in dienst van zijn vorstelijken beschermer, eene zending naar Spanje, die ongeveer tien maanden duurt. Den 28n October 1608 vertrekt hij uit Rome naar Antwerpen en komt daar in het begin van December aan, te laat om zijne moeder, bij wier sterfbed hij geroepen was, nog in leven aan te treffen. Den 3n October 1609 huwt hij Isabella Brant, eene jonkvrouw van goeden huize. In 1611 koopt hij den grond ‘aan den Wapper’ en laat daar, van 1615 tot 1618, de vorstelijke woning bouwen, waarin hij tot het einde zijns levens verbleef. In 1626 verloor hij zijne echtgenoote, die hem twee zonen had geschonken. Van den 21n Augustus 1628 tot het begin van April 1630 was hij als staatkundig agent van den koning van Spanje op reis naar Madrid en naar Londen. Den 6n December 1630 huwde hij zijne tweede vrouw, Helena Fourment, bij wie hij | |
[pagina 142]
| |
nog vijf kinderen won, waarvan het laatste na den dood zijns vaders ter wereld kwam. Gedurende zijn verblijf in Engeland wordt hij tot den adelstand, met den titel van ridder, verheven door koning Karel den eerste. In 1635 koopt hij het kasteel van Steen, te Perk, en neemt den titel van heer van Steen aan. Hij sterft den 30n Mei 1640. Er zijn van die bedorven kinderen van moeder natuur, wien alles meevalt in de wereld; zij zijn natuurlijk begaafd en vinden lust in het woekeren met het hun toevertrouwde talent; het publiek erkent gewillig hunne meerderheid en ruimt elken steen uit den weg, waartegen de voet der uitverkorenen zich zou kunnen stooten. Ons volk zegt van die menschen, dat zij met den helm geboren zijn; onze zuiderburen vertellen van hen, dat weldoende feeën hunne gaven kwamen nederleggen in de wieg van den pas geborene. Rubens zelf verpersoonlijkte het lot van zulk een bevoorrecht wezen, wanneer hij bij de geboorte van Maria van Medici de gelukkige Uren bloemen laat strooien over het wichtje en wanneer hij haar door eenen goeden genius in een hoorn van overvloed de koninklijke eereteekens laat aanbieden, en Gratiën, Apollo en Mercurius gelast haar alle goeds en alle schoons aan te brengen. Ook hij was een van die zondagskinderen, die alles leeren zonder moeite, die heel hun leven lust tot werken gevoelen, wien alles lukt wat zij aanvatten, die zonder moeite nieuwe banen breken en met den eersten oogopslag ontdekken, waar anderen zich lang suf op zochten. Philippe Chifflet getuigde van hem bij het vernemen van zijn dood: ‘Nous pouvons dire pour sa mémoire qu'il a été le plus sçavant peintre du monde.’ De abt van Balernes verstond hier door geleerdheid de kennis, opgedaan uit boeken. En inderdaad, naar de opvatting dier dagen, was Rubens een geletterde van eersten rang. Hij sprak en schreef verscheiden talen, Nederlandsch, Italiaansch, Fransch, Latijn; geene letterkunde zijner of vroeger tijden was hem vreemd gebleven; hij had zich verdiept in de studie der oudheidkunde en was een degelijk beoefenaar dier wetenschap geworden, welke toen meer dan eenige andere in gunst stond, waarin zijn broeder Philips, zijn zoon Albertus, zijn vriend Gevartius uitmuntten en waar Justus Lipsius de groote en verafgode profeet van was. Maar daarbij beperkt zich voor ons Rubens' geleerdheid niet. | |
[pagina 143]
| |
Hij had zijn eigene kunst aan de beste bronnen jaren lang met evenveel ijver als aanleg bestudeerd; hij had zich vertrouwd gemaakt met wat volgens hem de bouwkunst het best had voortgebracht, getuige zijn werk over de Genueesche paleizen; hij kende de beeldhouwkunst van Rome en Griekenland en hielp de beeldhouwers van zijn eigen land vormen; hij wees zijne koper- en houtsnijders den weg en schiep heel eene beroemde school van graveurs. Hij had de geschiedenis van vroeger tijden bestudeerd; hij stelde een levendig belang in de staatkunde, in de belangen zijner stad en zijns lands en wist een aanzienlijke rol in de wereldgebeurtenissen zijner dagen te spelen. Hij was daarbij gezond van lichaam, gezond van geest (mens sana in corpore sano) en buiten dit voorrecht dat hij, blijkens het opschrift gebeiteld in de portiek, die nog van zijn huis bestaat, zoo hoog schatte, was het evenwicht tusschen zijn aangeboren scheppingskracht, zijn aangeleerde kennis en zijn aangeworvene handvaardigheid volkomen. Even gemakkelijk vindende als uitvoerende, was het scheppen hem een lust en een genot. Als mensch werd hij geacht, als kunstenaar werd hij gezocht. Nauwelijks is hij in Antwerpen terug of hij is bevriend met de uitstekendste mannen der stad: den burgemeester Rockox, den stadssecretaris Gevartius, den aartsdrukker Balthasar Moretus. Buiten Antwerpen onderhoudt hij omgang met tal van aanzienlijke geleerden en kunstvrienden, met wie hij brieven wisselt of aan wie hij de platen, naar zijne schilderijen gesneden, opdraagt. Hij geniet het vertrouwen en de vriendschap van verscheiden vorsten: van de aartshertogen Albertus en Isabella, die hem dadelijk tot hofschilder benoemen; later van Philips den vierde, van Maria van Medici, van Karel den eerste van Engeland. De prinsen van het land en van vreemde streken bezoeken zijn werkhuis, wanneer zij te Antwerpen vertoeven. Hij is bij uitmuntendheid de Europeesche schilder zijner dagen. Langs alle kanten komen de leerlingen hem toegegestroomd, met ongeduld het oogenblik wachtende, dat hij ze in zijn atelier zal kunnen toelaten. Hij bewoont een paleis, hij wint schatten. Hij bezit eene verzameling van antieke marmers, die hij aan den hertog van Buckingham verkoopt en eene verzaling van schilderijen der Italiaansche en Vlaamsche meesters, zooals alleen vorsten die konden bijeenbrengen. | |
[pagina 144]
| |
Na de beste der moeders verloren te hebben, huwde hij de aanminnigste der vrouwen; in gevorderden ouderdom vindt hij om zijne laatste levensdagen op te vroolijken nog een jonge, vurig beminde gade, de schoonste vrouw van Antwerpen, zooals de Kardinaal-infant aan zijn koninklijken broeder schrijft. Zijn levensloop was een zegetocht door de wereld, een heldere zonnige dag, zonder nevelen aan den hemel, zonder onweersbuien in de lucht. Reeds in Italië komen de vorstelijke bestellingen hem opzoeken: voor den aartshertog Albertus schildert hij drie altaarstukken in de kerk van ‘het H. Kruis in Jerusalem’ te Rome; voor den hertog Vincentius van Gonzaga drie andere in de Jezuietenkerk te Mantua. Nauwelijks is hij te Antwerpen teruggekeerd, of de kerkeraad van St. Walburgis bestelt hem de Kruisrechting voor het hoog altaar; het jaar daaropvolgende begint hij de Afdoening van het Kruis, hem opgedragen door burgemeester Rockox, hoofdman der Kolveniers, en bestemd voor het altaar der Gilde in de hoofdkerk. Weer twee jaar en aartshertog Albert gelast hem met het schilderen eener Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart voor de Kapellekerk te Brussel. En nu volgen in bonte rei, in 1616, de Aanbidding der Koningen voor de St. Janskerk te Mechelen; in 1617, het groote Laatste oordeel voor den prins van Neuburg; in 1618, de Vischvangst voor de O.L.V. Kerk van Mechelen; in 1619, de Communie van den H. Franciscus voor de Minderbroederskerk te Antwerpen: zooveel werken, zooveel meesterstukken. Het oogenblik der groote bestellingen, der lange reeksen van onsterfelijke scheppingen was aangebroken. In 1618 schildert hij de kartons der tapijten van de Geschiedenis van Decius Mus, voor Genueesche kooplieden; in 1620, de zolderschilderingen en de drie altaarstukken der Jezuieten-kerk te Antwerpen; in 1622 begint hij de Geschiedenis van Maria van Medici, voor het Luxemburg-paleis; in 1625, de kartons der Geschiedenis van Keizer Constantinus voor Koning Lodewijk XIII; in 1625, het Leven van Hendrik den Groote; in 1627, de kartons der Figuren en Zegepralen van het H. Sacrament voor de aartshertogin Isabella. Na zijn terugkeer uit Londen begint hij voor Karel van Engeland de zolderschilderingen van Whitehall, in 1635 voltooid, in dit laatste jaar versiert hij heel de stad met zijne | |
[pagina 145]
| |
praalbogen voor de Intrede van Ferdinandus; op het einde zijns levens vervaardigt hij met zijne leerlingen de lange reeks der Gedaanteverwisselingen van Ovidius en andere stukken voor den koning van Spanje. En, tusschen dit alles door, voltooide hij honderden afzonderlijke werken voor kerken en paleizen, voor vorsten, edellieden, prelaten en burgers. Zijne geestkracht lijdt niet door de jaren; hij sterft in de volheid zijner geniale begaafdheid: als uitvoering is zijn laatste werk zijn volmaaktste. Rubens kwam op het oogenblik dat de groote Italiaansche scholen uitgebloeid hadden en de zuidelijke kunst haren ondergang naderde; vóór den tijd, waarop de Noord-Nederlandsche kunst haren vollen bloei bereikte. De grijze Michel-Angelo was sedert veertien jaar gestorven, toen de Antwerpsche meester werd geboren; de haast honderdjarige Tiziano stierf een jaar vóór Rubens ter wereld kwam. In Italië heeft hij geene andere meesters van naam gekend dan die der school van Bologne, waarvan de laatste met hem van gelijken leeftijd waren. Rembrandt was 29 jaar jonger en trad het tijdperk van zijn hoogsten bloei in, toen zijn Vlaamsche kunstbroeder stierf. In Vlaanderen bestond er buiten de Antwerpsche school geen kunstenaar van beteekenis. Toen hij optrad zochten de laatste Italianisten naar een eigen weg zonder hem te vinden. Gedurende de jaren zijner werkzaamheid waren er geen andere schilders te Antwerpen dan die hij gevormd had of die onder zijn invloed stonden. Rubens was de grootste kunstenaar van zijnen tijd en als zoodanig werd hij dan ook door zijn landgenooten en vreemden gevierd, evenals zijne hoedanigheden van hart en geest algemeen werden erkend. Reeds in 1600, op het oogenblik dat hij in Italië was aangekomen, getuigt Balthasar Moretus, dat hij met hem had school gegaan en hem als een uitstekenden en allerminzaamsten jongeling (lectissimi ac suavissimi ingenii juvenem) had leeren lief hebben. Dezelfde vriend doopt hem reeds in 1615, in de voorrede zijner uitgaaf van Seneca, met den naam van ‘Apelles zijner eeuw,’ naar de gewoonte van den tijd, die de toonbeelden van alle grootheid in oud Rome of oud Griekenland ging zoeken. Die naam (aevi nostri Apelles) wordt zijn geijkte titel bij alle beoefenaars der letteren, die over hem spreken. | |
[pagina 146]
| |
Magdalena van de Passe wijdt een harer kopersneden aan ‘Petrus Paulus Rubens verreweg de eerste schilder dezer eeuw.’ (Petro Paulo Rubenio Artis pictoriae hujus saeculi facile principi). Dominicus Baudius geeft hem denzelfden lof in de opdracht van een zijner gedichten; Bauhusius gewaagt reeds in 1615 van zijnen goddelijken geest (divino illo ingenio suo); Dudley Carleton noemt hem in 1618: ‘the prince of painters and gentlemen:’ Gevartius begon zijn grafschrift met de woorden: ‘Petrus Paulus Rubens, ridder, zoon van den schepene Jan Rubens, heer van Steen, die benevens de andere gaven waardoor hij wonderlijk uitblonk in de kennis der oudheid en in alle kunsten en wetenschappen, de eerste schilder zijner eeuw en elker andere eeuw verdiende genoemd te worden’. Geen kunstenaar is meer populair gebleven in zijn land. Vlaanderen aanziet hem als zijn grootsten zoon; te Antwerpen spreekt ieder en alles van hem; ‘een stuk van Rubens’ is daar nog de gewone lofspraak van een mensch, die als toonbeeld van gezondheid en kracht geldt. Geen wanklank in dit koor van loftuitingen, geene verwaandheid bij hem, wien zij werden toegezongen: en al die eer, al dit geluk waren verdiend. Laat ons zien op welke wijze. | |
II.Rubens' opleiding is door en door Italiaansch geweest. Van Tobias Verhaecht had hij de eerste beginselen zijner kunst geleerd en waarschijnlijk ook den smaak in het landschapschilderen, die hem bijbleef; door Adam van Noort was hij tot figuurschilder opgeleid. Het weinige wat wij van dezen meester kennen doet ons eerder denken, dat Rubens door hem werd aangespoord om gekunstelde allegoriën dan om forsche historie-beelden voort te brengen. In Otto Venius vond hij een soortgelijke neiging voor het zinnebeeldige vak, gepaard aan een streven naar hooger kunst, aan eene onbeperkte bewondering voor de klassieke oudheid en voor de meesters der Italiaansche Renaissance. Rubens deed in deze zijne Antwerpsche kunstschool liefde voor oud en nieuw Rome, voor verfijnde en veelzijdige geestesontwikkeling op. In Italië moesten de sterkste en meest verschillende gewaarwordingen en bewonderingen zijnen weetgierigen geest bestormen. | |
[pagina 147]
| |
Oud Rome met zijne meesterwerken van beeldhouw- en bouwkunde; de oudheid met hare ontzaglijke overblijfsels van vroegeren glans, waarvan hij heel zijn leven had hooren vertellen en die hij nu met eigen oogen mocht bewonderen; de groote eeuw der Renaissance: Rafaëls ontheffend idealisme, Michel Angelo's forsch bewogen lichamen en diep ontroerde geesten; de Venetianen met den glans en het tooverspel hunner kleur; de Bolonneezen met hun zoeken naar eene nieuwe kunst, met meer menschelijk leven en gevoel: het moest alles op hem werken, en inderdaad, men herkent de sporen van al die verschillende indrukken in zijne scheppingen. De zeer oorspronkelijke kunstenaar was als zijne Boloneesche tijdgenooten een eklektieker. Van zijne Vlaamsche meesters bleef hem weinig bij, tenzij misschien een zeker behagen in het zinnebeeld, zooals wij dit in de stukken van zijnen Italiaanschen tijd: de Zegepralende Deugd en de Dronken Herkules uit het Museum van Dresden, in zijne Geschiedenis van Maria van Medici, in zijne zolderstukken van Whitehall, in zijn Triomfbogen voor de Intrede van den Kardinaal-infant en in zijne teekeningen voor titelplaten waarnemen. Van Rafaël vindt men hier en daar herinneringen weer in afzonderlijke figuren of brokken; maar van Rafaëls grootsten leerling, Giulio Romano, nam Rubens meer dan van eenigen anderen over. Hij had de werken van dezen leeren kennen in het paleis van den hertog van Mantua, waar zij nog al de wanden van bedekken, en hij had zich aangetrokken gevoeld door hunne uitbundige kracht en hunne stoute beweging. Ook Mantegna, met zijn voorliefde tot weidschen praal en heldhaftige figuren, oefende merkelijken invloed op hem. De Venetianen had hij lief om hunne kleur en ook wel om de vleezigheid hunner figuren. Van Tiziano hield hij meer dan van eenigen anderen hunner meesters: geen van wien hij zoovele stukken in zijn eigen verzameling bezat. In zijn eerste werken zal men de volle, rijke kleuren van dezen meester weer-vinden; later nadert hij meer tot de gebroken, weerspiegelende tonen van Paolo Veronese; ook de stoute, de vermetele Tintoretto moet hem sterk aangegrepen hebben. Zijne leerzucht, zijne ontvankelijkheid voor anderer lessen bewijst hij niet alleen in het benuttigen der voorbeelden van | |
[pagina 148]
| |
de groote Italianen, die hij gedurende zijn verblijf in het zuiden studeerde; ook van de kleine noordelijke meesters leerde hij op verschillenden leeftijd. Met zekerheid kunnen wij dit vaststellen van Adam Elsheimer, met wien hij te Rome omging. Van Adriaan Brouwer, van wien de catalogus van Rubens' nalatenschap zeventien stukken opgeeft, en van Saftleven, van wien er negen in zijne verzameling gevonden werden, laat zich dit met voldoende waarschijnlijkheid vermoeden. Beide laatste kunstenaars hadden hem, wel is waar, niets te leeren over de kunst van samenstellen, maar zijne voorliefde voor deze twee fijnschilders bewijst, ons dunkens, dat hunne penseeling, hun koloriet niet zonder invloed op den trant zijner laatste levensjaren bleven. Rubens werkte ruim acht jaar in Italië, onvermoeid in het teekenen, het studeeren, het scheppen. Veel van hetgeen hij daar had geleerd bleef hem bij; vooral in zijne vroegste werken zou dit blijken en nimmer vergat hij de lessen der zuidelijke meesters. Maar bij zijn eerste optreden reeds toont hij zich een Vlaming en meer en meer zal hij dit laten uitkomen. Hij is de schilder van een land, waar het licht zacht, de kleuren overvloedig, de wasdom malsch is. Hij is de zoon van een blond, blankhuidig ras, weinig verfijnd van lichaam en geest, maar begaafd met gezond oordeel, met liefde voor waarheid, verzot op al wat feestgewoel en prachtbetoon is; van een volk dat zich niet verdiept in afgetrokken beschouwingen, maar het leven langs de stellige, de werkelijke zijde beschouwt en meer zin heeft voor stoffelijke dan voor verstandelijke genietingen; van eene stad, die Quinten Massys, Pieter Breughel, Teniers en Jordaens onder hare kunstenaars telt. Van zijn optreden dagteekent de herleving der Vlaamsche kunst. Toen hij in 1608 in zijn vaderland terugkeerde, gerijpt van geest, geoefend van hand, was Antwerpen reeds merkelijk gedaald van den hoogen trap van bloei, waarop het door handel en nijverheid een halve eeuw vroeger gestegen was. Dieper en immer dieper zou de stad nog twee eeuwen lang dalen. Maar de groote kunstmarkt voor Nederland en omliggende streken was zij nog immer, en niettegenstaande de dagen van ellende, die haar reeds achter den rug lagen, bleef zij de hoofdstad der kunst voor westelijk Europa. De beeldstormerij had honderden schilderstukken vernield en honderden altaren moesten van groote | |
[pagina 149]
| |
doeken of paneelen voorzien worden. De op nieuw ontwaakte ijver voor het oude geloof, de mildheid der kerkschgezinde vorsten deden overvloedige geldmiddelen aan de hand en voor historieschilders was er werk in overvloed. Wij zagen reeds hoe ruim een aandeel Rubens in dien arbeid kreeg. Een zijner eerste werken was het groote drieluik voor het hoogaltaar der St. Walburgiskerk van Antwerpen, de Kruisrechting. Als samenstelling is het eene omwerking van een deel van den Calvariënberg van Tintoretto in de Scuola di San Rocco te Venetië; als uitvoering herinnert het aan Giulio Romano's Titanenstukken. Reuzen door den ledenbouw, Herculessen door de macht-ontplooiing, spannen werklieden en soldaten zich in om het ontzaglijke kruis op te richten; de Christus zelf, zwaar gespierd als zijne beulen, rijst in de hoogte, met al het zielenleed van den God en al het lichamelijk wee van den mensch op het angstig geplooide gelaat en in het klagende oog. Het hoofd van den lijdenden Heiland, het schoonste dat Rubens schilderde, staat in scherpe tegenoverstelling met de ruwe handeling van grove menschen, als het protest van den fijn voelenden kunstenaar en van den aangrijpenden dramaturg tegen de woeste handeling der personnages van lage en ruwe natuur. Als schildering onderscheidt de Kruisrechting zich door hare warme bruine lichttonen en door hare donkere schaduwen. Dezelfde kenmerken vindt men weer in de meeste der schilderijen uit Rubens' Italiaansch tijdperk: zijn Hercules en Dejanira in het Durazzo-paleis te Genua, zijn H. Gregorius in het Museum van Grenoble, de schilderijen in het koor van de Chiesa nuova te Rome, de drie stukken uit de Santa Croce in Gierusalemme nu te Grasse, de Dronken Hercules in de Museums van Dresden en Cassel, de Aanbidding der Koningen in het Museum van Madrid. Al deze werken vormen de voortbrengsels van zijn jongsten tijd en behooren tot wat wij zijne eerste manier noemen; de Kruisrechting is er het laatste en meesterlijkste van. Rubens was drie en dertig jaar oud toen hij het voltooide. In de hoofdkerk van Antwerpen, waar het hangt, prijkt als tegenhanger de beroemde Afdoening van het Kruis. Hier is het licht overvloediger en blanker geworden, de vleezen malscher, de bewegingen zachter; de omtrekken zijn zuiver af- | |
[pagina 150]
| |
geteekend, de volle kleuren in groote massa's gelegd. De Titan van de vroegere jaren is menschenzoon geworden; harmonie ruischt ons uit alle deelen en onderdeelen, uit samenstelling en bewerking van het drieluik tegen. Het stuk is onovertroffen in 's meesters scheppingen door de fraaie vormen, de gelukkige ineenzetting, gepaard aan innigheid van gevoel en gepastheid van handeling. Christus, schoon als een afgesneden bloem, naar de treffend juiste uitdrukking van Fromentin, hangt te midden van zijne volgelingen en magen, die hem dragen, steunen, schragen, beweenen; door plaats en kleurenpracht komt hij uit te midden van dezen vriendenkring, zooals hij in de Kruisrechting uitstak boven zijne beulen: een middelpunt van liefde hier, zooals hij daar een mikpunt van haat was. Het heerlijk drieluik herinnert aan de Afdoening van Daniele da Volterra, maar de grondige omwerking is eene totale herschepping geworden en het jongere stuk staat boven het oude als een werk van genie boven een werk van talent. Rubens is met de Afdoening zijn tweede tijdperk ingetreden, een tijdperk van verzorgden arbeid, kalme teekening, bezadigde kleuring, milde opborreling der scheppingsader, dat van 1612 tot 1624 voortduurt. Van deze jaren dagteekenen de twee groote drieluiken van Mechelen, zijne Hemelvaart van O.L.V. uit het Museum van Brussel, zijn groot Laatste Oordeel en zijn Amazonenslag uit het Museum van Munchen, zijne patronen voor de Geschiedenis van Decius Mus, zijn Calvariënberg en zijne Communie van St. Franciscus uit het Museum van Antwerpen, zijne Mirakelen van St. Ignatius en van Sint Franciscus Xaverius en zijn O.L.V. Hemelvaart uit het Museum van Weenen, zijne Martelie van St. Stephanus uit het Museum van Valencijn en eindelijk zijne Geschiedenis van Maria van Medici uit den Louvre. De Geschiedenis van Decius Mus weerspiegelt zijne, ingenomenheid met de Romeinsche republikeinen, met hunne zeden, met alles wat hun behoorde. In hen vond de kunstenaar zijn ideaal belichaamd en met dweepende bewondering verhaalde hij, de heldenschilder bij uitmuntendheid, van de meest geliefde zijner helden In de Geschiedenis van Maria van Medici is de groote verzinnebeelder, de geniale decorateur aan het werk. Uit de poovere lotgevallen eener onbeminnelijke vorstin trok hij met | |
[pagina 151]
| |
behulp van velerlei kunst- en vliegwerk stof voor een paar dozijn groote stukken, waarvan sommige treffen door hun juist menschelijk gevoel, andere door hunne rijke vinding of hunne aanvallige schikking, alle door hunne pracht van kleur en bekoorlijkheid van teekening. Een schilderij staat in dien tijd op zichzelve, zooals zij in Rubens' werk alleen staat. De Laatste Communie van den H. Franciscus in onderwerp en algemeene schikking aan Caracci en Domenichino ontleend, in behandeling volkomen oorspronkelijk, en de innigste, of liever de eenige uitdrukking van 's meesters godsdienstzin. Gaandeweg is zijn trant gewijzigd in dit tweede tijdperk; het licht is blanker en overvloediger, de vleezen malscher, de omtrekken minder scherp, de kleuren rijker en in hunne groote vakken meer afgewisseld geworden. Na de voltooiing der Medici-galerij, in 1624, heeft een nog al sterke wijziging zijner manier plaats. Wij vinden er de eerste blijken van in zijn Aanbidding der Koningen uit het Museum en in zijn O.L.V. Hemelvaart uit de O.L.V. Kerk van Antwerpen. In beide is teekening meer bijzaak, schildering meer hoofdzaak geworden; in beide wordt meer tot het oog dan tot den geest gesproken. De Aanbidding der Koningen is eene uitstalling van praal en pronk, de Hemelvaart is een bloementapijt. Rond de ten hemel varende Maagd zijn in dubbelen krans al de engelenkoren des hemels geschaard, de Moeder Gods schorende, steunende, omfladderende; beneden staat in dichte rei de groep van Apostelen, de eene het ledige graf, de andere de ten hemel stijgende aanstarende; heilige vrouwen halen den lijkdoek te voorschijn en strooien bloemen op de plaats waar Maria lag. De rijkste kleuren verwen de rijkste gewaden, de zachtste tinten lachen in hemelblauw en wolkendons; niet meer de volle massieve kleuren, maar de gebroken, de verstrooide, de weerschijnende, de spelende tonen, waarvan geene zich door eigen glans of kracht vooropdringt, maar die allen in aanminnigen wedijver tot een harmonisch geheel vol afwisseling samenwerken. In de richting door dit stuk aangeduid beweegt de kunstenaar zich voort tot het einde zijner loopbaan. Na de Geschiedenis van Maria van Medici voltooid te hebben legde hij de hand aan die van Hendrik den vierde. De ver- | |
[pagina 152]
| |
banning van Maria van Medici uit Frankrijk kwam het werk onderbreken, toen er twee der hoofdwerken, de stukken uit het Museum van Florence, half afgemaakt waren. Zelfs in dien onvoltooiden toestand tellen die kolossale doeken onder de bewonderenswaardigste, die Rubens voortbracht, en het valt nauwelijks te betwijfelen of bij verdere afwerking waren het zijne meesterstukken geworden. Het geestdriftig onthaal van Hendrik den vierde in zijn hoofdstad, op eenen triomfwagen, omstuwd door zijn zegepralend leger en begroet door het juichend volk, is een tafereel, waarin de bewonderaar van Rome de intrede van een imperator met al haren praal, haar gewoel, haar bedwelmend gejuich naar de moderne wereld overbracht. De Slag van Ivry bood aan den onstuimigsten der schilders eene welkome gelegenheid om groote legermassa's op elkander te werpen en het meest grootsche schouwspel, dat menschenmoed en menschenwoede opleveren kan, op het doek samen te vatten. Tot hetzelfde tijdperk behoort de reeks der Figuren en Zegepralen van het H. Sacrament, waaronder enkele, de Val van het Heidendom, en de Zegepraal over de Onwetendheid, tot de prachtigste van Rubens' decoratieve stukken behooren. Geen werk drukt treffender een der groote gebeurtenissen van zijn leeftijd uit: de zegepraal der tegenhervorming met groote uitstalling van pracht en luidruchtige dankbaarheid gevierd door eene kerk, die aan het grootste gevaar was ontsnapt. Weinige jaren later voltooit hij het Mirakel van den H. Ildefons, een hemelsprookje aan de aarde vertoond in al zijne pracht van bovennatuurlijke schoonheid en lichtglans; nog wat later volgen de Praalbogen der Intrede van den Kardinaal-infant, en de decoratie van een heele stad door den meest vinding-rijken versierder. Tot denzelfden tijd behooren de talrijke portretten zijner jonge en bloeiende tweede vrouw en zoovele andere kunstjuweelen, wijd en zijd verspreid: Thomyris en Cyrus en de Boerenkermis in den Louvre, Bethseba en Meleager en Atalante te Dresden, de Kindermoord te Munchen, de Martelie van St. Lieven en de Kruisdraging te Brussel, de Ontvoering der Sabijnsche vrouwen en de Koperen Slang te Londen, de Conversatie à la Mode, de drie Gratiën en Andromeda te Madrid, de H. Cecilia te Berlijn, de meeste landschappen, en de schilderij zijner grafkapel, zijn laatste werk, waarin hij a | |
[pagina 153]
| |
de eigenaardigheden van zijnen derden trant tot de uiterste grens van kunstvaardigheid drijft, waarin hij, vermeteler dan ooit en handiger dan wie ook, zijn tooverspel speelt met kleuren en tinten, waarin het rijke, blanke licht de schaduwen heeft verslonden, waarin alles trilt en leeft. Rubens vervormde zich gedurig en een onmetelijke afstand ligt er tusschen zijne schilderingen van 1610 en die van dertig jaar later, een grootere nog dan tusschen de Anatomieles en het Korporaalschap van Kapitein Banning Cock van Rembrandt; een even groote als die van Rafaël onder Perugino's invloed en die van den schepper der zaalschilderingen van het Vatikaan. Over niet elk werk van hem is dus een gelijkluidend oordeel uit te spreken. Maar alles te zamen genomen heeft hij kenmerken, die elk stuk gemakkelijk doen onderscheiden en 's meesters rang in de kunstgeschiedenis vaststellen. Sprekende van de schilderijen, welke het Antwerpsch Museum van Rubens, bezit zeiden wij het reeds: hij beminde in het leven wat krachtvol naar het lichaam en heldhaftig naar den geest was. De nuchtere waarheid had weinig aantrekkelijks voor hem: onder de kunstenaars zijn alleen de Hollanders realisten - en dan nog. Zooals het ideaal der Grieken de schoonheid, dat der Italianen de bekoorlijkheid was, zoo was het zijne de kracht; met oud Rome had hij in de kunst de vereering van moed en macht gemeen. Van in zijne eerste tot in zijne laatste werken kiest hij voor personages mannen van kloeken spierenbouw, van athletische gestalte, vrouwen rijk gevleesd, met eene huid van bloed en melk. De reuzen, die het zware schandhout overeind zetten in de Kruisrechting, vinden wij weer in de werken van elk zijner tijdperken: in de Apostels der Vischvangst, in den Christus van den Calvarienberg, in de priesters van den Val van het Heidendom, in de soldaten der Kindermoord, in de Romeinen van den Sabijnschen Maagdenroof. De reuzinnen van de buitenzijden der vleugels van de Kruisrechting treffen wij aan in zijne allegorische roeisters en in zijne waternymfen uit de Geschiedenis van Maria van Medicis, in zijne Dochters van Loth, in zijne Maria bij het Kruis; in zijne Sinte Cecilia zoowel als in zijne Boschnymfen; in zijne Madonna's, zoowel als in zijne Drie Gratiën. Zijne opvatting van het schoone was eene stoffelijke, eene vleeschelijke; zijne noordelijke natuur | |
[pagina 154]
| |
liet hem koel voor de ideale opvatting van menschen en wereld der zuidelijken. Rubens herschiep het landschap. In plaats van de keurig bewerkte met het vergrootglas opgenomen natuur, die van Eyck bij de afzetters van handschriften had afgezien en die Bril, de Momper en Verhaecht hadden voortgezet, schilderde hij het landschap zooals het zich daar uitstrekt in breede golving, met malsch groen, ruischende beken, bewogen zeeën; hij liet het baden in stroomen van helder licht en leende het dat forscher dan alledaagsch, maar toch ware leven, waar hij zijne menschen mee bedeelde. Rubens schiep de dierenschildering, niet de schildering van het dierenportret, maar die van het dierenleven in den hoogsten dramatischen graad. De steigerende en slaande, de trekkende en dravende, zoowel als de staande en moeilijk te bedwingen paarden vindt men in eene menigte zijner werken. De gevechten van ruiter en voetman tegen leeuw, tijger, wolf, everzwijn, rhinoceros, waar jager en wild gelegenheid vinden om macht en moed in de hoogste mate te ontvouwen, waar de geweldigste ontroeringen tot de hoogste krachtsinspanning aanleiding geven, waar de stoutste daad het onmiddelijkst moet ontworpen en uitgevoerd worden, leverden hem toestanden, die hem onweerstaanbaar aantrokken en die hij eerder en beter dan wie ook afbeeldde. Ook in het portret was hij een hervormer, in zijne modellen zag en schilderde hij het volle leven: meer het lichamelijke dan het verstandelijke; onder de huid liet hij het warme bloed stroomen, de wangen kleurend, de hoeken van oog, neus en oog rood verwend; de oogen deed hij stralen; de fluweelen malschheid der huid deed hij glimmen. In de plaats der harde, stijve conterfeitsels zijner Vlaamsche voorgangers stelde hij menschen met donzig vleesch, met beweegbare trekken, en met het leven, dat die trekken bezielt. Niet enkel in de vormen en handelingen zijner personages spreidde Rubens die liefde voor het volle leven ten toon, ook nog in zijne kleur en in zijn licht. Hij is de zonnigste kolorist van alle tijden geweest; overal waar zijne schilderingen naast die van anderen hangen, te Parijs naast die van Veronese en Corregio, te Madrid nevens die van Murillo en Tiziano, te St. Petersburg nevens die van Rembrandt, overal is hij, en dit | |
[pagina 155]
| |
in alle tijden zijns levens, helderder, glanzender dan zijn kunstbroeders. In zijne eerste tijden, die der Kruisafdoening, legt hij de kleur met groote ongebroken vakken: kriekrood, ambergeel, hemelsblauw; de volle eenvoudige tonen zijn hem bijzonder lief, de huiden zijn blank met warm getinte bovenvlakken en lichtblauwe zinkingen. Later wordt de tintenreeks talrijker: scharlakenrood, bronsgroen, purper nemen een grootere plaats in; later nog wordt heel de kleurenladder en de onafzienbare reeks van gemengde tinten, van weerschijnen, van halve tonen, ter hulp geroepen om menschen en zaken in hunne fijnste schakeeringen weer te geven. Zoo ook met het licht, eerst doet hij het uitkomen door tegenstelling met sterke schaduwen, zooals hij den eenen vollen toon tegen den anderen doet afsteken; later wint het immer veld, wordt het immer blanker, overvloediger; het valt niet meer vol en effen neer, maar schittert en schemert en speelt overal op en tusschen; het schijnt op te wellen uit alle lichamen en voorwerpen, te schuimen van blankheid en malschheid. Zijn werk is eene weerspiegeling van het gezegende bestaan, van den ondernemenden aard des kunstenaars. Zijn leven was stralend, de mensch was gelukkig; lichtend en juichend zijn zijne schilderingen. De wereld lag te blij en vlak voor hem open dan dat hij lust zou gevonden hebben in het geheimzinnige, in het schemerige; hij is een vijand van bruin en donker om het angstwekkende, het droefgeestige dat er in schuilt, een vijand van grijs en grauw om het droomerige en ziekelijke, dat het verraadt. Een feestelijk vertoon levert dan ook al wat zijne hand raakt; zijne Kindermoord is niet akeliger van uitzicht dan zijne Boerenkermis; zijn Calvariënberg niet somberder dan zijn Hemelvaart. Licht en kleur waren zijne natuurlijke taal. Wat hij zag, wist of voelde, vertolkte hij zoo gelukkig op het doek, dat hij tal van oude of nieuwe onderwerpen door hem behandeld een blijvenden onovertrefbaren vorm geeft. Men had honderden malen de Afdoening van het Kruis vóór hem geschilderd en geteekend; hij stelde al zijne voorgangers in de schaduw: zijn opvatting van het onderwerp blijft, evenals geen dichter den Faust van Goethe, den Wilhelm Tell van Schiller zal doen vergeten. Wie zal na hem de Kruisrechting, den Amazonenslag, de Kindermoord, het Mirakel van den H. Ildefons, de Leeuwen- | |
[pagina 156]
| |
jacht schilderen? In zijn Geschiedenis van Decius Mus stelt hij den vorm vast, waarin de latere eeuwen zich de Romeinen zullen voorstellen; zijn Conversatie à la Mode was de eerste en blijft de beste der gezelschapstukken. De onderwerpen, vóór hem door anderen behandeld, werkte hij beter uit; die, welke hij eerst behandelde, vonden in later eeuwen geen betere vertolkers. Zoo drukt hij den stempel zijner persoonlijkheid op een aanzienlijk deel der wereldkunst. Wat hij goed deed, deed hij gaarne. Hij was de vruchtbaarste aller kunstenaars. Hij schilderde den Hemel en de Hel, heel het Oud, heel het Nieuw Testament, en heel de reeks der groote heilige mannen en vrouwen van het Catholicismus. Hij aanbad Christus en zijne volgelingen, maar hij voelde ook diepe liefde voor de bewoners van Jupiters hemel; Ovidius' Metamorphosen kende en benuttigde hij niet minder dan het Evangelie; Diana en Venus zijn hem even geliefkoosde heldinnen als Maria en Magdalena. Uit de oude en moderne geschiedenis koos hij onderwerpen in lange reeksen, zooals de Geschiedenis van Decius Mus, van Constantinus, van Maria van Medicis, van Hendrik IV., van den Kardinaal-infant. In talrijke afzonderlijke stukken ontleende hij tafereelen aan het dagelijksche leven uit hoogeren en lageren stand. Portretten schilderde hij met honderden; landschappen en jachten met dozijnen. Geen werk was hem te groot of te hoog noch te gering en te nederig; hij teekende voor zijnen vriend Balthasar Moretus en voor andere Antwerpsche drukkers een honderdtal titels en illustraties voor boeken. Alles wat de oude en de nieuwe wereld hem schilderenswaardig aanbood, alles wat klein of groot van hem verlangde wist hij een vorm te geven, die immer kunstig, krachtig, oorspronkelijk was. Maar in de keus uit die onafzienbare stof herkent men immer zijne liefde voor het machtige lichaam, den heldhaftigen geest, bewondert men den forschen dramatischen adem, dien hij zijne personages inblaast, den dadenlust, dien hij hun leent, met de dadenmacht, het genoegen van het handelen en het wagen, dat hij in elken vezel laat tintelen. Overal in godsdienstige en wereldsche onderwerpen zijn het de meest bewogen toestanden, waarin de mensch in den hoogsten graad lijdt, strijdt, geniet, die hem aantrekken. Het Laatste Oordeel kiest hij met zijne vervaarlijkheden aan | |
[pagina 157]
| |
de eene zijde, zijne heerlijkheden aan de andere; de Hellevaart der afgevallen engelen, met den kamp tusschen Michael en de getrouwe engelen tegen Lucifer en zijn aanhangers, de eerste neerstormende uit den hooge en vuur en zwaard op de gedoemden slingerende; de neergebliksemden als een lawien van jammerenden uit het Paradijs in de Hel tuimelende. In het Oud Testament is het de Koperen Slang, met de gebetenen, die zich van pijn ineenwringen; Samson, de geweldige, die den muil van den leeuw openscheurt; Salomon's Oordeel, met den beul hakkens gereed en de moeder, radeloos zich voor de voeten des Konings werpende; Sennacherib overhoop geworpen en zijn leger verslagen door den straffenden engel, Susanna in hare schitterende naaktheid en de ouden met hun van ontucht vlammende oogen. In het Nieuw Testament zijn het nogmaals de groote vreeselijke drama's: de Kindermoord, met den strijd tusschen moeder en beulen, weergegeven in al zijn ontzettende werkelijkheid, dien de schilder heeft gezien en gevoeld, waarvoor hij zelf als voor de onmenschelijkste aller wandaden heeft gegruwd; de Kruisdraging met den triomfantelijken stoet daarboven en den man van weeën daarachter; de passie en de dood van Christus, heel de geschiedenis van den gemartelden Heiland, verheven boven zijne beulen als een God vol schoonheid en grootheid boven menschen vol ruwe wreedheid. In de levens der Heiligen zijn het weer de marteliën, die hem aantrekken, die van den H. Andreas en van de H. Catharina; die van Sint Petrus, van Sint Lieven en van Sint Stephanus zijn gekend en gaan tot de uiterste palen van dramatische kracht. De Amazonenslag, dit epos op een paneel van eenen meter vierkant; de slag van Constantinus tegen Maxentius; die waarin Decius-Mus zich opoffert en die van Ivry tellen onder zijne meesterstukken. Heel de reeks der jachten behoort tot Ruben's dramatische schilderingen, waarin hij den mensch, in gevaar en strijd, door hevige hartstochten tot stoute daden bewogen vertoont. Maar ook eene andere uiting zijner geaardheid vinden wij in de keus zijner onderwerpen weder. Alles wat rijkdom en weelde, pracht en praal verraadt legt getuigenis af van aardsch geluk, van macht, van levensgenot en moest hem om die reden aantrekken. Daarom ook komt de lachende zijde van het bestaan | |
[pagina 158]
| |
gedurig uit in zijn scheppingen. Hij houdt ontzaglijk veel van gezonden menschenvorm, van rijke gewaden, van wapperende banieren, van elk schouwspel, dat het oog streelt, van elken stoet, die macht en heerlijkheid aanduidt. Hij was bij uitstek de schilder van het Catholicismus, van den eeredienst, die gevierd wordt met ontplooiing van zinbe-dwelmende pracht, met uitstalling van goud en zijde en fluweel, van wierook en zang in weidsche kerken of met vertoon van lange rijke stoeten in de straten. Hij schildert negen maal de Aanbidding der Koningen. Dit tafereel, waar vorsten uit verre landen in vreemde kleedij en Oostersche pracht, met talrijk gevolg van dienaars en lastdieren, optreden om een pasgeboren kind hulde te brengen, beviel hem om den overvloed van rijke gewaden, van kostelijke voorwerpen en om de vele mannen van hoogen rang en verschillenden landaard, die er bij te pas kwamen. De Hemelvaart van Maria schilderde hij zesmaal, telkens in overgroote afmeting: hier was het de stoet van engelen, die O.L.V. ten Hemel vergezellen, de H. Maagd in ontheffing, de Apostelen in bewondering, die hem de gewenschte feestelijkheid van het tooneel aan de hand doen. In de gastmalen van Herodias en van Simon de Fariseër in de Bekeering van Sint Bavo, in de Mirakelen der H.H. Franciscus Xaverius, Ignatius en Ildefons is het nogmaals de pracht van het schouwspel of van de plaats, waar het voorvalt, die hem aangrijpt. Heel de reeks der Figuren en Zegepralen van het H. Sacrament, der Geschiedenis van Decius en van Maria van Medici, evengoed als de praalbogen van Ferdinandus' intrede, zijn eene opeenvolging van zonnige, glanzende tafereelen, geschilderd door den grootsten decorateur der wereld. Wij zouden haast hetzelfde mogen zeggen van al zijne onderwerpen aan de fabel ontleend: Castor en Pollux die Leucippus' dochters ontvoeren, Diana op jacht, Diana rustende, Diana van de jachtterugkeerende. Diana en Calisto, de Ontvoering van Europa, de Drie Gratien, die hij herhaaldelijk afbeeldde, de Nymfen met den horen van Overvloed, het Oordeel van Paris, Venus uit de zee opstijgende, Venus en Adonis, het Offer aan Venus: wat al levenslust, wat al weeldedronkenheid! Soms slaat die opgeruimdheid van zin in uitgelatenheid over. De Boerenkermis is het meest onbeteugelde beeld van volks- | |
[pagina 159]
| |
pret, die er bestaat; een meesterwerk van stouten waarheidszin in het weergeven van dolle beweging en joligheid, waarbij Teniers', Brouwers', Jan Steen's gewaagdste stukken schroomvallige voorstellingen van argeloozen jok zijn. Zijne talrijke stoeten van Silenus en Bacchus zijn gewild realistische voorstellingen van baldadige slemperijen, van deerniswekkende strompel-gangen na bovenmenschelijke zwelgpartijen. En toch wekken die onbeschaamde wijnbalgen, die verdierlijkte saterinnen in de hoeken hunnen roes uittslapende, met een jong aan elken tepel, geen walg. De dikbuikige Silenus en de tonronde Bacchus zijn beiden zoo goedzakkig, hun gevolg zoo jolig; heel het troepje, dat daar wiggele-waggelend voortstrompelt, draagt het leven en den drank zoo licht en zoo welgemoed, dat men het hun niet kwalijk nemen kan zoo slecht aan de bekoringen te hebben weerstaan. Zij zijn zoo niet de schoonste dan toch een der eigenaardigste uitdrukkingen van Rubens' zin voor vollen levenslust en onbeperkt levensgenot. Hij verteedert zich niet gemakkelijk; van liflafferijen van welken aard ook houdt hij niet. Waar hij eens een liefdestooneel voortbracht, in zijne Conversatie à la mode, is het eerder een schouwspel van prachtige vrouwen en mannen, die in eene weelderige natuur hunne fraaie vormen te bewonderen geven, dan een droomerig verzuchten van onvoldane geliefden. Slechts in één soort van onderwerpen daalt Rubens van uit de hoogte, waar hij gewoonlijk troont, naar beneden, in zijne afbeeldingen van kinderen namelijk. Zijne Madonna's zijn alle-daagsch, door den band eerder om van te zwijgen dan om op te roemen, zijne Jezus-kinderen en dezer speelmakkers daarentegen zijn kleine Bacchussen en Cupidootjes, al gezondheid, al donzigheid, al geluk wat er aan is. Zijne Kinderen met den vruchtenkrans te Munchen, zijne liefdegoodjes in het Venusfeest te Weenen en rond Ceres' beeld te St. Petersburg, zijne engeltjes overal, verpersoonlijken in zijn werk de lieftalligheid, drukken de gemoedelijkheid uit, die er ergens in zijn Titanenhart school. Maar door hunnen weelderigen ledenbouw, door hunne onbezorgde joligheid worden ook zij beelden van het volle, van het krachtige en lachende leven. Een gevolg van Rubens' onbeneveld bestaan, van zijn vreugde in het scheppen en van zijn gemak in den arbeid is de groote helderheid van zijnen stijl. Alles wordt van zelf beeld onder | |
[pagina 160]
| |
zijne hand, elk figuur gaat van lieverlede zijne plaats innemen in de samenstelling; alles zeggende wat het te zeggen heeft en zooals het moet gezegd worden. Van wege den kunstenaar is geene inspanning te bemerken, voor den toeschouwer bestaat geene duisternis, het groote boek zijner scheppingen is geschreven in eene taal, die voor een ieder verstaanbaar is op het eerste zicht. Men ga echter niet wanen, dat die groote klaarheid voortspruit uit oppervlakkigheid, uit ondiepte der gedachte, uit alledaagschheid der wedergeving. Wij hebben slechts te wijzen op den gloed der hartstochten, die hij ontsteekt in zijne helden, op de stoutheid hunner bewegingen, op den vollen glans of de fijne schakeering zijner kleuren, op al het aangrijpende en bekoorlijke, dat in honderden zijner werken ligt om die lasterlijke verdenking in de kiem te smoren. Rubens spreekt zoo duidelijk, omdat hij zoo wel bespraakt is; hij schildert zoo gemakkelijk, omdat zijn oog zoo klaar ziet en zijne hand zich zoo licht en toch zoo zeker beweegt. Indien hij een gebrek heeft - en wij willen er hem niet van vrijpleiten - is het dat hij zich wel eens laat medesleepen door zijne liefde voor stoute, kruimige vormen, voor geweldige daden en deze aanwendt wanneer de handeling ze niet geheel rechtvaardigt. Hij munt uit in het pathetieke en bezondigt zich daarom enkele malen aan pathos, aan nuttelooze stemverheffing. Maar dit gebrek is de keerzijde van zijne gave. Hij is stout tot vermetelheid toe: Aude aliquid (Laat ons durven) is hem eene geliefkoosde spreuk. Hij is immer op zoek naar het grootsche, het ongemeene en daar hij het zoo gemakkelijk bereikt, weet hij zich soms niet in te toomen: hij overschrijdt dan de grens van het gewettigde en vervalt in overdrijving. Vóór zijne werken verdiept men zich niet in beschouwingen, men geniet; men raadt niet, maar bewondert dadelijk. Wanneer men voor de honderdste maal Rembrandt's Korporaalschap ziet, vraagt men zich nog altijd af wat toch al die fantasie, al dit fantastieke bij al die werkelijkheid doet; eeuwen lang heeft men getwijfeld of het doek door fakkel- of door daglicht wordt beschenen en nu nog weet ik niet hoe het vastenavond-achtige van dien optocht te doen rijmen met de ordelijkheid, die zelfs in een vendel schutterij moet heerschen. De wilde blik der Madonna Sistina is geheimzinnig; wie zal uitmaken of hij getuigt van ontheffing of van verwilderdheid? De pro- | |
[pagina 161]
| |
feten van Michel-Angelo zijn eeuwig ontevredenen en opstandelingen; waarom die wrok en die wrevel? Dit onduidelijke, dat dikwijls aan de kunstwerken een bijsmaak van geheim-zinnigheid leent, kent Rubens niet. Zijn personages spreken vrank en onbewimpeld hunne gewaarwordingen uit: zijne Christushoofden zijn hartverscheurend aandoenlijk, zijne Mater dolorosa weent haar oogen rood; de wonden zijner martelaren gapen en bloeden; evenals zijne ten hemel varende Maria's in verrukking baden, dat zijne Bacchanten plonsen in weelderigheid en liederlijkheid, dat zijne kinderen de onschuld zelve zijn. Hij zoekt niet de verborgen oorzaken der dingen, hij spint geene afgetrokken denkbeelden uit, hij schildert menschen van vleesch en been, rijk van vleesch en stevig van been; hij bemint de velden met overvloedigen wasdom en de dieren met stalen spieren. Is hij er minder een dichter om? Zeker, hij kent de gevoelvolle, weeke poëzie van van Dyck, de verteederde, mystieke liefde van Memling niet, maar hij is dan ook geen zanger van klaagliederen of geen asceet. Hij bemint de poëzie van het volle leven, de krijgszangen, die wekken tot den strijd, het epos, dat verhaalt van de heldendaden der mannen, de minneliederen, die zingen van de machtige bekoorlijkheden der vrouwen. Er is in hem iets overgebleven van den ouden voor-historischen landgenoot, die de beenderen der buitgemaakte dieren kloof en zich met het merg voedde. Hij is eene milde, forsche natuur, onbedwingbaar in het scheppen, onvermoeibaar in het uitvoeren, rusteloos zoekende en zijn talent vernieuwende, aan alles zich wagende, in alles gelukkende. Hij is te rijk aan kracht, te onstuimig van aard; daaruit zijne teugelloosheid in onbewaakte oogenblikken, daaruit het gemis dier onverstoorbare harmonie, den goddelijken Rafaël eigen. Maar boven dezen heeft hij weer het voorrecht van niet enkel een kunstenaar van onovertroffen vindingskracht te zijn, maar ook een meester in het schilderen, een arbeider van ongeëvenaarde handvaardigheid. Want hoe grooten nadruk wij ook legden op Rubens' scheppend genie, hoe zeer wij er aan houden geen schaduw te laten vallen op dit deel zijner gaven; toch staat hij nog hooger als schilder. In het rijk van kleur en licht is zijn koningschap onbetwist. Anderen zullen evengoed, of keuriger dan hij teekenen, niemand wist beter dan hij het oog te streelen door | |
[pagina 162]
| |
forsche of zachte tonen, de hooge kleuren tegen elkander te doen opwegen en tot harmonische samenstemming te dwingen of hunne kracht te temperen door neventonen, door weerschijnen, en al spelend heerschappij te voeren over die wispelturigste aller zonnetelgen. Geen beminde het licht als hij en wist er al het liefelijke, al de schoonheid en pracht van te doen uitkomen, wist het zoo kwistig uit te gieten over alles wat hij in het leven riep, zoo zacht te laten glijden over kleed en huid, zoo fijn te ontleden, te verdeelen, als goud en zilverstof te ziften en te strooien in de lucht en op de aarde. Van gemoed en geest was hij een geweldenaar, een hemelbestormer; zijn hand en oog waren fijn bewerktuigd als die van den keurigsten der fijnschilders. Hij evenaart de grootste Italianen door zijne samenstellingen en de beste Hollanders door zijne schildering; hij ontwerpt als Michel Angelo en penseelt in zijn later jaren als Adriaan Brouwer; in de zielen legt hij leeuwenmoed, de lichamen bekleedt hij met de tinten van vlindervleugels. Als men hem bewonderd heeft in al de vermetelheid, waarmede hij waagt, en al het gemak, waarmede hij wint; als men verbaasd heeft gestaan voor de reuzenwereld, die hij opriep, voelt men zich bekoord, meegesleept, opgetogen door de aanvalligheid, waarmede hij een strikje kleurt rond Helena Fourment's hals, door de schemerschaduw, die hij op haar voorhoofd laat glijden onder de breede randen van haren hoed, door den eindeloozen lach, dien hij in een oceaan van licht over zijne menschen en zijne wereld verspreidt. Men noemt Rubens in éénen adem met de grootste kunstenaars der wereld, met Rafaël, Michel-Angelo. Tiziano, Durer, Rembrandt, van Eyck, en te recht. Even scherp afgeteekend als de hunne blijft zijne persoonlijkheid; geen glanzender is er te vinden in de schaar der onsterfelijken; er werd geen voller en vollediger, geen rijker en milder kunstenaarsleven geleefd dan het zijne. | |
III.Rubens, wij zegden het reeds, was de meest gezochte schilder van zijnen tijd en tevens de vruchtbaarste; niet alleen de bestellingen, maar ook de leerlingen stroomden al vroeg hem | |
[pagina 163]
| |
toe. In 1611, een paar jaren dus na zijnen terugkeer in Antwerpen, schreef hij aan den graveur Jacob De Bie, dat hij er reeds over de honderd had moeten weigeren. Het gevolg was dat hij, niet kunnende voldoen aan wat van hem werd gevraagd en leerlingen bij der hand hebbende, die hij in zijn trant had geoefend, hun een deel van zijn arbeid liet uitvoeren. Het is onmogelijk zich een eenigszins juist denkbeeld van 's meesters werken en van hunne betrekkelijke waarde te vormen, indien men zich geen duidelijk begrip maakt van hetgene er in zijn atelier omging. Men heeft eeuwen lang de gewoonte gehad Rubens' schilderstukken te rangschikken naar den algemeenen indruk, dien hun oppervlakkig uitzicht maakt. Wij zagen reeds dat, om ze met onderscheid te beoordeelen, men rekening moet houden met het tijdperk waartoe zij behooren. De voorkeus van dezen zal dan vallen op stukken van de eerste manier, waarin de verzorgde teekening, de rijke samenstelling, de volle kleur overheerschen; die van andere zal vallen op de werken van den laatsten tijd, uitmuntend door rijker licht of fijner tintenschakeering. Een andere toetsteen nog moet gebruikt worden door hem, die tot een juist besef wil komen van hunne hoedanigheid en hunne waarde. Hij zal te onderzoeken hebben of de meester ze zelf geheel uitvoerde en, zoo niet, in hoeverre hij er aan medewerkte. Uit dit oogpuut beschouwd zal er geen verschil van gevoelen over de stukken bestaan; algemeen zal men het eens zijn om al wat Rubens zelf maakte meesterwerk te heeten en om aan te nemen, dat er niet zoo zeer goede en slechte als eigenhandige en niet-eigenhandige Rubens'en bestaan. De meester zelf maakte geen geheim van de medewerking zijner leerlingen. In 1618 schrijft hij aan sir Dudley Carleton eenen brief om hem twaalf zijner schilderijen in ruiling van antieke marmeren beelden aan te bieden. Hij geeft daarbij den prijs, de maat en den titel elker schilderij op, er bij voegende of zij al dan niet door hem zelven gemaakt zijn. Van vijf hunner getuigt hij, dat hij ze met eigen hand schilderde; van een Prometheus luidt het, dat de arend door Frans Snijders is gemaakt; van een tooneel van Saters, Nymfen en Tijgers, dat het landschap, waarin het geplaatst is, door een meester in het vak is uitgevoerd; van drie andere stukken, dat zij naar oorspronkelijke werken van hem gevolgd zijn, maar dat hij | |
[pagina 164]
| |
ze geheel hertoetst heeft heeft of zal hertoetsen; van de twee overige, eindelijk, dat zij werk zijner leerlingen zijn, waar hij de hand zal laten overgaan. Die opsomming geeft ons een klaar denkbeeld van het aandeel, dat hij zijnen helpers voorbehield. Er waren er die de dieren of de bloemen schilderden, anderen zorgden voor de landschappen, weer anderen werkten naar zijne schetsen of copieerden zijne stukken: hij zelf hertoetste alles wat zijn werkhuis verliet. Over weinige jaren werden de gedenkschriften van den Deenschen geneesheer Otto Sperling uitgegeven. Deze had in de Nederlanden gereisd en verhaalt hoe hij in 1621, te Antwerpen zijnde, Rubens te zijnent bezocht. ‘De Meester, zegt hij, bevond zich in zijne werkplaats, en in eene zaal, die haar licht langs boven ontving, waren er een groot getal jonge schilders, werkende aan schilderijen door Rubens met krijt geteekend. Hij zelf had er hier en daar een klad verw op geworpen om de tonen aan te geven en hij bracht er de laatste toetsen op, wanneer de leerlingen de samenstelling in kleur hadden gezet.’ Zoo komt het dat er schilderijen van Rubens geheel van zijne hand zijn; andere, die hem voor een vierde, of voor een achtste toekomen. Op de eene heeft hij een deel der personages uitgevoerd en een deel hertoetst, op de andere heeft hij enkel de vleezen eeniger figuren overschilderd; soms hertoetst hij de bijzaken, het landschap of de dieren, door zijne helpers geschilderd; soms weer raakt hij ze niet aan. Naarmate de tusschenkomst van den meester grooter is, vermeerdert de waarde der stukken. In zijnen tijd wisten zijne klanten dit zeer goed, hij zelf rekende aan Dudley Carleton zijne schilderijen naar evenredigheid van hetgeen hij er zelf aan had verricht. De paters Jezuieten van Antwerpen bespraken bij het sluiten van het contract voor het schilderen der zolderstukken hunner kerk, dat hij zich mocht laten helpen door zijne leerlingen, maar dat hij hun werk moest hertoetsen en de schetsen zelf moest maken. Zij gingen verder en duidden van Dijck als den leerling aan, door wien de meester zich in de eerste plaats mocht laten ter zijde staan. Aan hen die geneigd schenen zich te vrede te stellen met het werk van een leerling, verklaarde hij, dat de schildering van den besten nog door hem moest over- | |
[pagina 165]
| |
zien worden. ‘De St. Michiel, schrijft hij in 1619 aan den hertog Wolfgang-Wilhelm van Beieren, is zeer moeilijk, en ik geloof niet dat een mijner leerlingen in staat is hem naar mijne teekening uit te voeren; in elk geval zal het noodig zijn, dat ik hem grondig met eigen hand hertoetse.’ Het onderscheid tusschen een eigenhandige en niet eigenhandige schilderij van Rubens is door den band niet bijzonder moeilijk te ontdekken, voor wie eenigszins vertrouwd is met den stijl des meesters. Een stuk van hem zelve, is van ééne geut, in alle deelen aan zich zelve gelijk; de lichten stralen uit de vleezen, de kleuren zijn doorschijnend, het leeft alles wat er aan is. Het werk der leerlingen, zelfs der beste, verraadt zich immer door iets fletsch en doodsch, iets lams en koels, dat afsteekt tegen de warmte, de straling, de losheid zijner toetsen en kleuren. Wanneer men in eene zelfde schilderij van Rubens op matte, doffe ondertonen lichtende vlekken aangebracht ziet, dan mag men gerust zeggen, dat de eerste van den leerling, de tweede van den meester zijn. Over het algemeen gelast hij zich in die werken van verschillende handen met de vleezen van al of van de bijzonderste personages, hij werpt glanspunten op de gewaden, lichtsprankels op de draperijen en op de bijzaken, op den grond en in den hemel. Met zijne glacis blaast hij een bezielenden adem in de doode Eva, die zijne gasten uit een ribbe van hem hebben gefatsoeneerd en doet haar leven, bewegen en lachen. In verscheiden zijner groote stukken, de H. Theresia biddend voor de zielen in het Vagevuur, de Hemelvaart van O.L.V. in het Museum te Brussel, de Wonderdadige Vischvangst te Mechelen, de St. Rochus te Aalst, de Martelie van den H. Stefanus te Valencijn, de HH. Dominicus en Franciscus de wereld beschermende, te Lyon, en in veel andere, die als deze bestemd waren om op een altaar plaats te nemen, schilderde hij zelf de onderste figuren, die dichtst bij den toeschouwer staan, en liet het bovendeel van het stuk door zijne leerlingen maken. Dit laatste stelsel is, zooals men bemerkt, eenvoudig en berekend op een soort van oogenbedrog. Wanneer de leerling een der goede kweekelingen van den meester is, is het moeilijk het raadselwoord van zulk een schilderij te vinden. Ik beken, dat ik er lang en met inspanning naar gezocht heb en ik herinner mij nog met groote voldoening het oogenblik en de | |
[pagina 166]
| |
plaats waar ik het ontdekte en met eenen de verklaring vond van zoovele stukken, die voor mij altijd iets vreemds en onuitlegbaars hadden behouden. Wij spraken van goede leerlingen en hieruit laten wij al dadelijk verstaan, dat er ook minder goede waren. Er is er een, Antoon van Dijck, wiens werktrant zoo volkomen met dien van Rubens ineenloopt, dat men beider aandeelen in de stukken, waaraan zij samenwerkten, allerbezwaarlijkst uit elkander kan erkennen. Descamps, die wel nooit op den arbeid van eenigen leerling in de schilderijen des meesters wijst, maar toch weet, dat er samenwerking bestond, verklaart te recht, dat die van van Dijck het moeielijkst te erkennen is. Inderdaad de stukken, van welke wij met voldoende zekerheid weten, dat zij door den meester en zijn besten leerling vervaardigd zijn: de Achilles te midden der dochters van Lycomedus te Madrid, de Geschiedenis van Decius bij prins Lichtenstein, de Calvariënberg te Antwerpen, maken een zoo wel versmolten geheel uit, dat men aarzelt te bepalen, waar de penseeling van den eenen ophoudt en die van den anderen begint. Voor sommige andere leerlingen, wier trant wel bekend is: Theodoor van Thulden, Cornelis Schut, Abraham van Diepenbeeck, Antoon Sallaert zou het mogelijk zijn aan te duiden tot welke werken zij de hand geleend hebben. Van andere nog kan men dit met zekerheid vaststellen, van de landschapschilders Jan Breughel, van Uden en Wildens, van de dierenschilders Frans Snyders en Paul de Vos namelijk. Maar van de medewerkers, wier trant weinig kenmerkends oplevert: Justus van Egmont, Soutman, Bronckhorst, van den Hoecke, Frans Wouters, Luc Franchoys, Victor Wolfvoet, Jan Thomas, Deodaat del Monte, J.B. Gouwi, J. van Eyck, J.B. Borrekens, of van hen van wie geene stukken met zekerheid gekend zijn: Jacques Moermans, Guillaume Panneels, Nicolas van der Horst, Jan Florus, van Mildert, Nicolaas de la Morlette is het onmogelijk op te geven welk deel hun toekomt in de schilderijen van hunnen meester. En buiten deze namen, waarvan een deel ons slechts bij toeval bekend zijn geworden, zijn er nog zoovelen, die ons onbekend bleven. Hoe meer Rubens in jaren vorderde en hoe grooter de toevloed van werk was, hoe belangrijker ook het aandeel was, dat hij in de bestellingen aan de bende leerlingen in zijn werkhuis of | |
[pagina 167]
| |
aan zijne kunstgenooten daarbuiten overliet. In de aanbestedingsakte der zolderstukken der Jezuieten-kerk wordt alleen van Dijck vermeld, in de uitvoering der Medici-galerij wordt alleen Justus van Egmont genoemd; wanneer aan Rubens de vervaardiging der praalbogen voor de Intrede van den Kardinaal-infant opgedragen werd, gelastte hij twintig schilders en zes beeldhouwers met de uitvoering zijner ontwerpen; later, wanneer hij de lange reeks stukken voor de Torre de la Parada van Philips IV te schilderen had, liet hij zijne schetsen in het groot afmaken door negen gekende schilders. Wij weten niet in hoeverre hij de zolderstukken der Jezuietenkerk hertoetste, daar zij door den brand vernield werden; maar in de kartons voor de Geschiedenis van Decius Mus, en in de tafereelen uit de Geschiedenis van Maria van Medici heeft hij het aandeel van den leeuw voor zich gekozen. De twee groote stukken van de Geschiedenis van Hendrik IV, die ons bewaard bleven, zijn zeer ver gevorderd, zonder dat eene andere hand dan de zijne er aan geraakt hebbe. Aan de praalbogen, der Intrede van den Kardinaal-infant daarentegen legde hij niet eens de hand; iets wat zich nog begrijpen laat; maar ook het grootste deel der Gedaanteverwisselingen van Ovidius liet hij uitsluitend door zijne leerlingen schilderen. Zoo nog vergenoegde hij zich, in de laatste jaren zijns levens, de onderwerpen der boekentitels, die Moretus hem vroeg, aan Erasmus Quellin aan te duiden, aan dezen de zorg overlatende ze te teekenen. In die jaren was zijn atelier een soort van fabriek geworden, waar hij bestellingen van allerlei aard en belangrijkheid door zijne leerlingen liet uitvoeren naar zijne schetsen of aanduidingen. De wezenlijke samenwerking van meester en leerling had toen nagenoeg opgehouden. Na 1635 was zijn schildertrant zoo persoonlijk, zoo eigenaardig, zoo oneindig verschillend met dien van elken anderen kunstenaar geworden, dat geene versmelting, geen samenhang van zijne penseeling en de hunne meer mogelijk was. Wat konden in stukken als de Bethseba, de Kindermoord, de Ontvoering der Sabijnsche vrouwen, de Bacchus op de ton, de Herder met de Herderin, de St. Cecilia, de Boerenkermis, de Mirakelen van den H. Benedictus en de schilderij der Grafkapel, waar alles spelen en goochelen met licht en kleur, stoute vinding van effecten, fijngevoeligheid van tinten en weerschijnen is, | |
[pagina 168]
| |
andere handen dan de zijne nog in een zelfde doek aanbrengen zonder zijn werk te verlammen? Voor de landschappen, waaronder vele van dien tijd dagteekenen, is echter een uitzondering te maken: aan deze placht hij tot het einde toe met Lucas van Uden samen te arbeiden. Rubens had nog een soort van medewerkers, van welke het noodig is een woord te zeggen, namelijk zijne graveurs. Hij droeg buitengewoon veel zorg om zijne bijzonderste schilderijen in koper te laten snijden en de platen, onder zijn toezicht vervaardigd, hebben zeer veel bijgedragen om zijne groote stukken te doen kennen. Onder zijne leiding heeft zich niet alleen eene school van schilders, maar ook eene van graveurs gevormd. Vóór zijn optreden werkten de talrijke Antwerpsche plaatsnijders, de Wiericx'en, de Sadeler's, de Collaert's, de oudste Galle's zoowel als de Noordnederlanders Crispijn de Passe en Hendrik Goltzius in eenen trant, die hemelsbreed van dien van Rubens verschilde. Wanneer hij te Antwerpen terugkeerde vond hij enkel Cornelius Galle, den oude, die eenigszins in overeenstemming met zijn eigen opvatting der kunst arbeidde. De meester bezigde in de eerste jaren graveurs, die in Holland leefden of die hij van daar naar hier liet komen: Swanenburg, Stock, Muller, Soutman, Vorsterman, Rijckemans, de gebroeders Bolswert. Deze allen, zoowel als de oudere Antwerpenaars, leverden in den beginne platen, gekenmerkt door een zeer keurige bewerking, glanzend, maar hard, door de tegenoverstelling van wit en zwart, zeer weinig de malschheid en het breede, krachtige van Rubens' schildering weergevende. Hij vervormde ze al spoedig. Vorsterman, de Bolswerts, Rijckemans werden onder zijne leiding schilderende graveurs, die minder gewicht hechtten aan de zorgvuldige uitvoering der bijzonderheden dan aan het weergeven der werking van licht- en kleurenmassa's, die breed en gesmijdig de vette en forsche schildering des meesters op het koper overbrachten. Wanneer hij zelf zijne manier losser, vluchtiger maakte, deed hij aan zijne graveurs van den lateren tijd, Schelte a Bolswert, Pontius, Witdoeck, eenen vrijeren vloeienderen trant aannemen. Hij droeg op velerlei wijze bij tot het welgelukken van hun werk. Hij bezorgde hun dikwijls teekeningen, schetsen of grauwschilderingen, die hij zelf vervaardigde naar zijne werken of die hij door zijne leerlin en liet maken. Een goed deel der | |
[pagina 169]
| |
models wijken van de oorspronkelijke stukken af, zoodat Rubens herhaaldelijk twee uitgaven zijner werken liet verschijnen; de eene in schildering, de andere in gravuur. In hoeverre die soms van elkander verschillen moge blijken uit een paar voorbeelden. De Verrijzenis van Lazarus heeft in de schilderij van het Museum van Berlijn slechts zes personen; deze hoofdgroep is behouden, maar tien personages van ondergeschikt belang zijn er bijgevoegd in de plaat van Boetius a Bolswert. De Hemelvaart van O.L.V. uit de hoofdkerk van Antwerpen, en die uit het Museum van Brussel zijn beide gegraveerd door Schelte a Bolswert, maar zoodanig gewijzigd, dat, bij voorbeeld, in de eerste der twee, van de vijf en twintig personages der schilderij er in de gravuur slechts zeven onveranderd zijn gebleven. In de kopersneden, gemaakt naar de drieluik der Afdoening van het kruis, is alleen het middenpaneel naar het oorspronkelijk stuk gevolgd; de twee luiken het Bezoek van Maria bij Elisabeth en de Offerande in den Tempel zijn van geheel andere evenredigheid en merkelijk omgewerkt. Rubens stelde verschillende eischen aan een schilderij en aan eene gravuur, zoowel in samenstelling als in lichteffekt; hierdoor is de zorg te verklaren, waarmede hij zijne schilderingen omwerkte voor zijne graveurs en waarmede hij de werken van deze laatsten overzag en deed wijzigen. Hij zelf getuigt, dat er nooit eene plaat van zijn doeken verscheen zonder dat hij ze herhaaldelijk hertoetst had. Wij bezitten een groot getal proeven van zulke hertoetste platen, waarop de wijzigingen door 's meesters hand met penseel of krijt zijn aangebracht. Wij kennen van die kopersneden, welke drie of vier maal verbeterd zijn, vooraleer hij ze drukvaardig verklaarde. Met zijnen helderen geest begreep hij van welk belang het was, dat zijne werken wijd en zijd bekend werden gemaakt en geene moeite ontzag hij om aan de af beeldingen, die ze zouden verhonderdvoudigen, den vorm te geven, dien hij voor den meest overeenstemmenden met zijne opvatting aanzag. Aan hem is de Antwerpsche graveerschool het tijdperk van haren hoogsten bloei, aan zijne graveurs is hij een deel van zijnen roem verschuldigd. Zoo maakte hij het werk van anderen dienstbaar om zijne scheppingen bekend te maken, om zijnen schildertrant te doen aannemen. Hij geloofde aan zich zelven en als een man van | |
[pagina 170]
| |
overtuiging en geesteskracht wilde hij aan zijn denkbeelden over kunst veld doen winnen, heerschte hij inderdaad over alles watzich rond hem bewoog. Wat hij voor schoon in de bouwkunst hield, de stijl der Genueesche paleizen en der Jezuietenkerken, deed hij aannemen als modellen voor de huizen en kerken; de beeldhouwers vormden hunnen stijl naar den zijnen en behielden dien nog een eeuw na zijnen dood; de Antwerpsche graveurs bleven in zijnen trant werken zoolang zij den naam van kunstenaars verdienden. Wanneer hij sterft, schildert buiten een paar uitzonderingen niemand nog anders dan in zijne manier; zoolang er nog een Antwerpsche school, bloeiend of kwijnend, bestaat, is hij het immer nagestreefd en immer onnavolgbaar toonbeeld. Van Dyck hield zich recht, Jordaens bleef oorspronkelijk, Teniers eigenaardig, maar alle drie hadden hunne kunst van hem afgezien en de overige Antwerpsche kunstenaars, zelfs de beste, zijn zwakke schaduwbeelden van den eenigen meester. Eens dat die groote tijdgenooten afgetreden zijn, is de school dood. Hij heeft al haar levenssap uitgeput; zijn rijk is zoo alomvattend, zijne macht zoo grenzenloos en zoo persoonlijk geweest, dat hij geen opvolger heeft gevonden om den scepter na hem te voeren. Er ligt eene laatste hulde voor hem in het treurige feit, dat de plaats, welke hij bekleed had, moest ledig staan en de grond, waarop hij geleefd had, haast twee eeuwen lang met onvruchtbaarheid geslagen bleef. In de eeuw, die op de zijne volgde, taande Rubens' roem, overschaduwd door de klassiek gebleven meesters der Italiaansche renaissance en door de mode van den dag, die eerst verslingerde op de liflaffende minnarijtjes en dan op het nieuwbakken classicismus der Fransche school. Maar toen in den nieuweren tijd een onbekrompener zienswijze in kunst en letteren zegepraalde, leerden de schrijvers Rubens meer naar waarde schatten en gingen de schilders bij hem school. De moderne Fransche meesters van het coloriet, een Delacroix en een Descamps, een Géricaul en een Horace Vernet hebben veel van hem geleerd; de jongere Vlaamsche school, te beginnen met Wappers, heeft niet minder van hem afgezien; overal, waar de tooverkracht der kleur gehuldigd wordt, houdt men Rubens in eere. In de geschiedenis der kunst lieten de moderne schrijvers aan den grooten meester recht wedervaren. Waagen, een der vaders dezer wetenschap, heeft het sein gegeven; Woltmann | |
[pagina 171]
| |
en Bode, Goeler van Ravensburg en Adolf Rosenberg in Duitschland; Paul Mantz in Frankrijk, John Smith in Engeland, Alfred Michiels, Henri Hymans, Génard, Gachard en Ruelens ten onzent en zoovele anderen hebben bijgedragen om hem beter te doen kennen en om hem den rang, die hem toekomt, weer te doen innemen. En wat de verveelvuldigende kunsten, de gravuur en de fotografie, van hare zijde hiertoe bijgedragen hebben bewijst ons, beter dan wat ook, de tentoonstelling der afbeeldingen van Rubens' werken in het Antwerpsch Museum.
Max Rooses. |