De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
De grenzen over!Ga naar voetnoot1)I.Het loopt naar half vier. In de leeskamer van de Kurzaal te Montreux wordt het donker. De gewone volksverhuizing van tafel, canapé en haard naar de stoelen in de raambogen begint voor hen, wier belangstelling in hun lektuur sterker is dan hun vrecs voor de koude luchtstroomen langs de ramen. Zij, die aan het reeds ingenomen plaatsje getrouw blijven, komen weldra onder den invloed, die gemakkelijke stoelen, bedompte atmosfeer en warmte in het schemeruurtje plegen te oefenen. In de tweede zaal op zijn plek slaapt kaarsrecht de engelsche generaal. Keurig netjes is het spierwitte haar langs de slapen naar voren geborsteld; twee onberispelijk rechtlijnige, langwerpige parallelogrammen van evenzeer spierwitte, kort afgeknipte, haartjes duiden de hoogste concessie aan die aan whiskers, gemaakt wordt. De zware knevels zijn niet naar boven gekruld: oh! no! that would be french! Nog veel minder gecosmétiqueerd, wat nog meer french zou zijn. Neen! zij hangen somber langs de hoeken van den vastgesloten mond met iets van die treurwilgachtige, door wereld's ondankbaarheid omlaag getrokkene, snor-expressie aan gepensionneerden eigen. Het is vandaag de beurt van de bruin met wit knicker- | |
[pagina 86]
| |
bockers-‘complet.’ Veston, vest, knickerbockers natuurlijk van één stof. Om de welgevulde kuiten lenige lichtbruinlederen slopkousen, waarover dikke wollen kousen, precies mathematisch op dezelfde hoogte omgevouwen in een dubbelen rand van absoluut identieke afmetingen. Oranjelederen schoenen met driedubbele zolen voltooien het bergstijgerskostuum van den keurigen krijger. Niet te vergeten een misschien door het dutje nog meer geaccentueerd vuurrood gezicht, dat tusschen den witten haardos het effect maakt van een muur, waar de pleisterlaag loslaat, en een onberispelijk bouquetje in het linker bovenste knoopsgat. Gisteren was de ‘complet’ zwart met roode pikkeltjes. Morgen zal de beurt zijn aan de onwederstaanbare cacao-van-Houten'sche met vaal-oranje moesjes. Zoo heeft iedere dag zijn eigen lusten. Nu is dit bergkostuum alleen een compliment aan de locale kleur. Want de man gaat nooit verder dan van het grandhôtel te Territet over het trottoir tot ‘au Cygne’; hoek van den weg naar het station te Montreux. Dan een militair krachtig ‘rechtsomkeert’, en 't bivouac wordt in de leeszaal opgeslagen. In de eerste zaal zit de mama met de drie dochters. Niet dom die vier. Men behoeft niet bang te zijn dat zij te laat plaats aan de ramen zullen zoeken. Zij gaan er onmiddelijk zitten. Eerst mama, dan de oudste, dan de middelste, en de jongste als point, full stop. Alle vier dragen brillen, hebben bruine japonnen (kort), bruine hoeden (suikerschepvorm), bruine regenmantels (lang). Alle vier hebben schoenen van onwaarschijnlijke afmetingen zonder hakken, die de aarde raken op zulk een afstand der bezeten vier stoelen als wilden zij 't air aannemen van alleen uit te zijn. Alle vier lezen; alle vier zwijgen. Te zamen: een bruin-droefgeestige stemmingsallegorie van een engelschen Zondag op acht stelten. In een ander raam zitten, dicht tegen de ruiten aangeduwd om de laatste lichtstralen op te vangen, twee Hollanders. De een kleedt zich zeer weinig opvallend, doch blijkbaar bij een goeden kleermaker. Het smalle, ietwat te fijn belijnde gezicht met den goed verpleegden knevel heeft niets karakteristiek hollandsch. Men zou hem even goed voor een internationaal van iederen anderen landaard kunnen houden, die lang genoeg rondgezworven heeft om ‘aux ronces du chemin’, mis- | |
[pagina 87]
| |
schien ‘sa blanche laine’, maar zeer zeker ‘au contact de tant de pavés’ de kenteekenende scherpe lijnen afgesleten te hebben, waarmede ieder ras zijn kinderen, evenals zijn eigen munten, stempelt. Naam: Van Elswoud. Betrekking: geene. Voorhoofd: gewoon. Haar: gewoon. Neus: gewoon. Wenkbrauwen: gewoon. Mond: gewoon. Kin: gewoon. Gestalte: gewoon. Bijzondere kenteekenen: geene. Zoo zou ten minste het signalement luiden ingeschreven door iederen politieman. Doch een vrouw zou er dat minst formuleerbare van alle karakteristieken bijgevoegd hebben: ‘interessant.’ Een geheel ander individu is zijn vis à vis. Naam: Van Hamer Swart. Betrekking: Oud Indisch hoofdambtenaar. Voorhoofd: vierhoekig, meer breed dan hoog, doorploegd door een menigte plooien en lijnen als een graphische voorstelling. Daar er voor de ‘karaktergrafiek’ blijkbaar geen plaats genoeg was op 't voorhoofd, zoo is zij voortgezet op wangen, kin en hals. Haar: dreigende grijze borstels. Neus: forsch met een breeden bergrug in 't midden. Wenkbrauwen: als een meester van een ouderwetsche nutschool. Mond: een lange horizontale sleuf, begrensd door twee vertikale dito's, waarachter: kleine sterke, gelijkelijk afgesleten dobbelsteentjes, niet heel schoon. Vier er van nog wat meer afgenomen door jarenlange ‘sleepende wrijving’ van sigaar- en goudsche pijp. Kin: van een geweldenaar. Gestalte: eerder bij de zes dan de vijf. Bijzondere kenteekenen: harige handen van het soort: hardhanden. Wij zullen er van profiteeren dat hij, wat hij zijn ‘fok’ noemt, namelijk een schildpadgelijsten knijpbril met glazen als rijksdaalders, op den bergrug te paard gezet heeft en zich inspant om de Nieuwe Rotterdammer nog te ontcijferen bij 't karige licht, - bij welke inspanning de plooien en lijnen op voorhoofd, wangen, kin en hals zich op onrustbarende wijze vermenigvuldigen, - om nog even zijn uitwendige verschijning in haar geheel op te nemen. Zijn kleederen zijn allen van uitmuntende sterke engelsche donkere stoffen, uiterst proper maar meer op gemakkelijk zitten dan op elegantie bogend. Het eenige bijzondere zijn de boordjes. Zeer zindelijke vadermoorders: zeer lage en die alleen op bestelling te krijgen zijn. Wie draagt nog vadermoorders? Maar toch: vadermoorders, opdoemende uit een | |
[pagina 88]
| |
wel acht à negen maal om den langen en forschen nek gedraaiden zijden foulard. Zien wij nu straks bij 't uitgaan het kostuum voltooid door een dikken blauwlakenschen ‘propriétaire’, die bijna tot op den grond komt, - kuitendekker, zegt Swart, - en een hoogen cylinder, die op den schedel geschroefd wordt, dan hebben wij een type dat men eerder op den Kinderdijk of te Sliedrecht dan wel te Montreux zou verwachten. De duisternis neemt toe. Het is een van de gewone winterdagen aan 't noorden van het meer van Genève tusschen Clarens en Veytaux. Geen zon, geen vroolijkheid. Maar ook geen snerpende koude, al staat de barometer ettelijke graden onder nul. De bergen vangen den wind op, die het ten westen van Clarens, te Vevey enz. zoo vinnig kouder maakt, en die Genève, Lausanne, Neufchatel geeselt. Een juist door die afwezigheid van wind onverscheurd blijvende, droef grijskleurige wolkendeken hecht zich aan de bergen vast en zweeft boven oever en meer. Van Elswoud geeft het lezen op, laat zijn engelsche courant op zijn knie zinken, leunt het hoofd achterover tegen de vensternis, en laat zijn blik gaan over het gezelschap. Daar gaat de deur open. Een flinke athletisch gebouwde engelschman van zeventien à achttien jaar, met de half onbeschaamde, half onnoozele uitdrukking, welke de Britten op dien ouderdom kenschetst, stormt binnen met sliknatte slobkousen en schoenen, dampend van de ‘luging’Ga naar voetnoot1), waaraan hij zich van 9 tot 4 uur gewijd heeft. Zijn vuil bemodderd pak en de postpaardachtige toestand van uitdamping, waarin hij zich bevindt, weerhouden hem natuurlijk geen oogenblik van zich te werpen in een keurigen fauteuil vlak bij de kachel. Het duurt geen vijf seconden of de blonde krulbol zakt op zijde, mond en neusvleugels openen zich tot volle wijdte en een gesnurk van een regelmatigheid, die een Westinghouse-rem jaloersch zou maken, verkondigt 't publiek dat een practisch jong eilander alles kan utiliseeren, zelfs die overigens voor hem meest overtollige aller inrichtingen: een leeszaal. Wat | |
[pagina 89]
| |
later accentueert zich 't gesnurk van tijd tot tijd tot een ‘groan’ van zulk een energie, dat allen verschrikt opkijken. Dan zweeft een glimlach over aller lippen en communieeren de gezamenlijke internationalen in het algemeen menschelijke: 't Ridicule. Plotseling trekken de wenkbrauwen van Van Hamer Swart zich nog meer samen. Met een forschen stoot duwt hij zijn Nieuwe Rotterdammer aan Van Elswoud in de handen. Ter eere van: ‘'t niet spreken in de leeszaal’ zijn orkaanbeheerschend orgaan tot een dof welpengebrul saâmpersend: ‘daar, daar heb je 't weer! Tweede, altijd tweede. En dan nog die lamlendige flauwe troost er bij: Goede tweede. Er bestaat geen goede tweede!’ De kort afgeknipte breede nagel van een geweldigen duim heeft de zinsnede onderschrapt: ‘Uitslag: Donoghue eerste; onze landgenoot P. goede tweede.’ De verontwaardigde oogen van Van Hamer Swart vragen over den knijpbril heen om instemming aan Van Elswoud. Deze neemt de zaak blijkbaar kalmer op en vindt Neerland's roem niet door een schaatsijzer afgesneden. Hij ziet den verbolgen reus glimlachend aan en reikt hem zijn engelsche courant. Van Hamer Swart tracht te vergeefs den zeer fijnen druk te lezen. Zijn: ‘waar blijft de lummel?’ schijnt een paraphrase van Goethe's laatste woorden te moeten zijn. Maar de lampenknecht komt niet. Daar staat een klein, kittig, alleraardigst anglaisetje op, gaat met den gedecideerden stap recht af op een knop in den wand draait dien om - en: fiat lux! - daar geeft die heerlijkste aller negentiende-eeuwsche uitvindingen haar hel lichtenden en geen atmospheer bedervenden schijn. Daarna gaat de lichtenden fee even beslist weer door met haar lektuur. De oogen van Van Hamer Swart volgen haar bewegingen met een lachenden gluur over de schildpadden verschansing. Weer een duw aan Van Elswoud en 't bromt: ‘Toch praktisch, die kleine dingen!’ Dan duikt hij onder in het hem aangewezen artikel. Het was een vroolijke, aardige beschrijving van een engelschman, die in Friesland de zegepraal van Smart Lee over de friesche ‘professionals’ had bijgewoond. En nu kwam de fijngebogen, zuiver ovaal bijgevijlde nagel van Van Elswoud die regels aanduiden, waarin de Engelschman met sympathische erkentelijkheid zijn hulde bracht aan de gastvrije edelmoedigheid der | |
[pagina 90]
| |
geslagen Friezen, die, na een oogenblik van pijnlijke ontgoocheling, plotseling zich hun plicht tegenover den vreemden overwinnaar herinnerende, een driewerf ‘hurrah for old England!’ hadden aangeheven. - ‘Dat is iets anders dan toen in Duitschland onze Pim Kiderlen 't won,’ fluisterde Van Elswoud, ‘en er noch vlag, noch muziek, noch eenige hartelijkheid was, ja zelfs de overwinning ontkend werd.’ - ‘Ja wel, ik weet het,’ bromde Van Hamer; ‘totdat die brutale Pim voorstelde om 't dan nog maar eens over te doen!’ Meteen stond hij op. Van Elswoud volgde het voorbeeld. In het jassenkamertje werd Van Hamer in zijn duffelschen veertigponder geheschen. Van Elswoud vond een demi-saison voldoende erkenning van de wintertirannie. Als onverbeterlijk Hollander stopte Van Hamer den jassenknecht een fooitje toe, dat deze met genoegen aannam en hem versterkte in zijn opinie: ‘que les hollandais sont encore les moins chiches des étrangers.’ - ‘Neen, weet je wat mij boos maakt,’ ging Van Hamer voort, ‘'t is niet dat wij overal geslagen worden, onze professionals door de buitenlandsche collega's, precies als onze beroemdste liefhebbers, sedert Pim weg is, door de Noren, of door Donoghue, ja zelfs door de Hamburgers, die een paar jaar geleden nog klop kregen, - maar dat zijn die katterige troostgronden, dat ziekelijke geaai van onze nationale ijdelheid! Zoo is 't op ieder gebied. Nergens zijn wij meer eersten. Maar wij maken ons van den ochtend tot den avond wijs, dat het toch al heel aardig is dat wij nog zoo'n mooi eindje meêkomen. Tweede, goede, mooie tweede! Altijd die misselijke verheerlijking van 't à peu près! Als ge nu eenmaal wilt opkomen, donder dan dood voor mijn part, of win het! maar ga niet zitten je feliciteeren dat je 't wel aflegt, maar ook minder buiten je asem bent dan de winner!’ Van Elswoud trachtte niet eenmaal het stokpaardje te stoppen! Hij kende zijn Van Hamer te goed. Hij wist dat de eenige methode was: zijwegjes, liefst zanderige. - ‘Wat zei je wel van 't sans-gêne van onzen luger?’ - ‘Zoo'n buffel! Die jongen zou er in Engeland niet aan denken van in zoo'n toestand zelfs aan een station's bar een | |
[pagina 91]
| |
glas sherry te gaan halen, als er dames rondom stonden. Maar nauwelijks op het continent, of alles is gepermitteerd. Het ideaal kostuum wordt gecopieerd van een ierschen palfrenier. - “Tot de pijp incluis!” zei Van Elswoud plagend. Want al pruttelend had Van Hamer Swart uit een étui een gestopten meerschuimer gehaald en stond nu in een deurpost dien aan te steken. - “Pijp? Omdat jij niet rookt! Maar waarom zou ik mij nu hier geneeren?” - “Precies zoo redeneert onze luger ook!” Swart's kracht ligt nu eenmaal niet in zijn logica. Aan derden dit te bekennen deed hij voor geen millioen. Maar zich zelven was hij zijn zwakte wel bewust en van daar was een zijner taktieken om dan driedubbel zoo hard als gewoonlijk te dampen, als belette die inspanning hem andere uitlatingen dan rookwolken. Van Elswoud had dit gedoopt: 't inktvisschen van Swart. Van Hamer Swart inktvischte dus een poosje. Daar hij, met zijn lange beenen, en Van Elswoud uit régime (demi-saison, maar flinke beweging!) ferm aanstapten, naderden zij snel een groepje lugers. Van Hamer had, wij zagen 't reeds, de afgrijselijke gewoonte van aanstooten en andere beroeringen: jasknoopvasthouden als aandachtsvrager, kloppen op de knie als bewijs van instemming, opstoppers tusschen de schouders als aanmoediging, elleboogsgemeenzaamheden als uitroepteekens enz. Dit alles was Van Elswoud buitengewoon onaangenaam. Maar soesa, over wat ter wereld ook, nog veel onaangenamer. Alleen bewees een pijnlijk samenknijpen der fijne lippen, hoe antipathiek die vulgaire handtastelijkheden hem waren. Een elleboogsduw en een uitgestoken vinger. “Kijk eens! 't schijnheilige nest!” Van Elswoud zag nu hoe van het laatste paartje de dame, een dunmiddelige goudharige miss, quasi trachtte den cavalier te ontlasten van de door hem opgenomen taak, haar sleedje achter hen aan te slepen. Daardoor geraakten haar slanke vingers bekneld in de lus van 't touwtje en dus intiem met zijn dienstpresteerders. Een vermakelijk gewrijf van gemsleêr en wol, met onvermijdelijke zachte kneepjes en | |
[pagina 92]
| |
drukjes. Ach! zoo onschuldig! en wie zou er aan durven twijfelen, ziende den hemelschen blik der seraphieke jonkvrouw (genre esthetical). - “Dat's ook: doe wel en zie niet om!” grinnikte Van Hamer. - “Heb je nog nooit zien lugen?” - “Neen.” - “Dat zal ik je dan eens vertoonen. Maar dan moeten wij naar den Cubli.” - “Ben je niet wijs? Veel te hoog!” - “Ben je weêr in een luie bui? Neen, je moet er naar toe. En als je daarna nog iets vindt aan zoo'n eenvoudige intimiteit van twee handen in één lusje! Vous en verrez bien d'autres! Stel je eens voor, twee volwassen personen op zulk een klein sleedje, dat pijlsnel naar beneden vliegt zoodat de heer de dame moet vasthouden of deze in haar angst zich wel moet vastgrijpen. Een beeldhouwer van mijn kennis zegt dat ieder van zijn vakgenooten, na drie of vier maal lugen met een schoonheid, haar bepaald uit 't hoofd kan conterfeiten ten voeten uit! - Je zult in allen geval erkennen dat deze vriend een goede keus heeft. En zij is in de wolken van 't geluk geluged te hebben met den koning der lugers!” - “Is hij dat?” - “Ja, in de week. Zondags is hij dan eens dominé, dan eens organist, dan eens koster. 't Is een schatrijke Schot. Hij heeft twee passies, ten minste twee openlijk erkende. Dat is luging en zijn kerk.” - “Wat? Is hij clergyman?” - “Neen, dat niet. Trouwens, dat zou niets hinderen, want haast even hartstochtelijk voor het edele luging is de highchurch clergyman, dien gij, dag in, dag uit, in knickerbockers, kort manteltje met kap, palfrenierspet, bril en een vuile pijp dwars in den mond, met vrouw en kinderen, processioneel op sleedjes van alle vormen achter elkander aan kunt zien hollen.” - “Maar deze vriend voor ons?” - “Die is de beurs, de rijke man van een der paar honderd separistische secten, die 't protesteerende element in 't protestantisme levend houden. Hij bouwt kerken, betaalt clergymen en zingt Zondags als aanvoerder van een door hem | |
[pagina 93]
| |
gedresseerd koor met evenveel ijver als hij de heele week kapitein der luging-garde is. Voeg daarbij, zooals gij zien zoudt als 't al niet zoo donker werd, dat hij een mooie kerel is, en gij kunt u een denkbeeld vormen van de verwoestingen, die hij aanricht onder de husbandhuntsters, die altijd met dozijnen rondom hem zwerven. Hij is bepaald het fortuin van 't hotel, waar hij zijn intrek neemt. Acht dagen later: geen kamer meer te krijgen! ... Hé! bonsoir Wilkama, ik maak je mijn excuses! Ik had je haast omvergeloopen.” - “Zeker, gij waart zoo druk in gesprek,” antwoordde de als Wilkama herkende. Het drietal stond even stil. - “Kennen de heeren elkander?” vroeg Van Elswoud. - “Pardon! Ik heb niet het genoegen.” - “Mijnheer Wilkama. Mijnheer Van Hamer Swart. Het was Wilkama, die mij 't boek leende dat gij nu ook leest. Hendrik P.N. Muller's Zuid-Afrika.” - “Ah! zoo! Zeer verplicht! Kent u Tromp's boek over 't zelfde onderwerp?” - “Neen.” - “Nu, dat heb ik bij mij, en als u wilt dan zend ik 't u morgen.” - “Zeer gaarne, meneer Swart!” - “Ik ga hier wat tabak koopen. Ik hoop tot weerziens, meneer Wilkama!” Van Hamer Swart verdween in 't tabakswinkeltje. - “Waar heb je dien nieuwen vriend opgedoken?” vroeg Wilkama. - Dat is geen nieuwe vriend. Zelfs een zeer beproefde getrouwe. Ik ken hem van Davos van een paar jaren geleden. Ik was daar geheel alleen en doodziek. De eenige kennis, dien ik er gemaakt had, was van Hamer Swart, die mij eerst als genre Nurks weinig aantrok. Maar 't was een pseudo-Nurks. Want, weet je wat het einde was? Dat hij, zes weken langer in Davos bleef om mij, een wild vreemde, op te passen! Om van Hamer Swart te begrijpen moet je nooit vergeten dat de man, afkomstig uit een heel burgerlijk kleinsteedsch kringetje, als opzichter in 's lands dienst naar Indië ging, daar in de goede oude tijden ambtenaar werd en door energie, hard zwoe- | |
[pagina 94]
| |
gen en grooten persoonlijken moed zich opwerkte tot een der hoogste rangen. Daar hij zijn prestige op moest houden, was zijn leven één strijd tegen den inwonenden vijand: de vrees van te verraden, dat hij niet opgevoed werd als anderen van gelijken rang. Zijn optreden is brutaal, ten einde gebrek aan beschaving voor originaliteit te laten doorgaan. Daarenboven onverbeterlijk mopperaar, zeer scherpziend beoordeelaar, en tegelijkertijd, door zijn oppositie-geest quand-même, telkens verzeilende in de vermakelijkste inconsequentiën. Gij zult wel aan hem wennen. Kom een dezer dagen eens bij ons aanloopen, wil je? Dan zullen wij hem laten uitpakken over jullie lectuur!’ - ‘Ja, en ons eens warm te maken om jou 't genoegen te geven je onverschilligheid hoog te voelen staan boven onze dwaasheid! Maar mij zul je niet meer vangen, vriend!’ - ‘Wij zullen zien! Tot weerziens!’ | |
II.Eenige dagen later was het drietal te zamen in een afgescheiden hoekje van de groote glazen veranda van 't hôtel, waar Van Elswoud en Van Hamer Swart hun intrek genomen hadden. Swart schommelde zijn massa in een wipstoel langzaam heen en weer, steeds kunstvolle ringetjes uitblazende en dan met de punt van zijn sigarenpijp naar 't midden van dien nevelkring stekende. - ‘Cosmoswording?’ vroeg Van Elswoud. Of dat woord een zeer heldere vertolking in Swart's brein vond, bleek niet, dank zijn virtuositeit in ‘oostindische’ doofheid. ‘Nu,’ zoo opende Wilkama 't vuur, ‘wat is uw opinie over Muller's boek?’ Swart verscheurde onbarmhartig een keurig cirkeltje: ‘Dat de titelstempel op den band veel te goed is om in Holland gemaakt te zijn, 'k laat mij hangen als die niet uit 't buitenland komt; dat de druk en de plaatjes heel goed en 't binden infaam slecht is.’ - ‘Dat is de uitwendigheid. En nu de inwendigheid?’ - ‘Het laat zich best lezen. De schrijver dringt zich | |
[pagina 95]
| |
nooit op den voorgrond. Blijkbaar is hij een warm Nederlander en houdt hij daarom ook van de Boeren. Dat's een quaestie van smaak. TrompGa naar voetnoot1) denkt er anders over, meneer Wilkama!’ - ‘Dat zag ik. Maar zoo ooit dan moet men hier de geschriften naar den datum beoordeelen. Tromp schreef geheel onder den kersverschen indruk van den val van Burgers als president en van de inlijving van de Transvaal door de Engelschen in April 1877. Muller reisde nadat de onafhankelijkheidsoorlog geëindigd was, Gladstone den grooten moreelen moed getoond had aan Engeland zijn ongelijk te doen erkennen en gedeeltelijk herstellen, en de Boeren door de glorierijke dagen van Amajuba en Ingogo den blaam hadden uitgewischt van het in den steek laten van Burgers bij den aanval op Secocoeni's kraal en het hulpeloos achterlaten van de arme Amazwazie-bondgenooten.’ - ‘Wat mij 't meest bevalt,’ merkte Van Elswoud op, ‘nog meer dan 't geheele reisverhaal, is het voorbeeld dat Hendrik P.N. Muller aan onze jongelui geeft. Vooreerst werd hij 't beste wat een Hollander worden kan: koopman, en leerde zijn vak in het buitenland, Duitschland, Engeland en Frankrijk. Op een leeftijd, dat onze meeste jongelui nog niets gedaan hebben dan bittertjes drinken en billart spelen, werd hij directeur van de Oost-Afrikaansche compagnie, nadat hij reeds gezondheid en gemak gewaagd had aan het bestudeeren van het operatiegebied zijner Maatschappij in Zanzibar, aan de Zambesi en de Portugeesche Oostkust. Toen volgden de reizen in Zuid-Afrika beschreven. Daarna bij verschillende gelegenheden: 't oostelijk deel van Marokko, Algerie, Tunis, Tripoli en Egypte. En nu is hij hier om te bekomen van nieuwe Afrikaansche reizen thans aan de Westkust, met inbegrip van 't westelijke deel van Marokko. Dat is wat anders dan bij moeder's pappot blijven hangen en als hoogste energie drie, vier maal per jaar op audientie gaan om te solliciteeren!’ Een merkwaardig beteekenisvol gepuf van Van Hamer Swart's sigaar brak Van Elswoud's tirade af. - ‘Begrepen vriend Swart! Ieder pufje verbeeldt: een | |
[pagina 96]
| |
steentje in mijn eigen tuin geworpen! Ik weet wel dat zoo er iemand moet zeggen: “let op mijn woorden, en niet op mijn... absentie van daden”, dan is dat je gehoorzame dienaar. Maar daarom staat mijn overtuiging des te vaster dat alle jonge Hollanders Hendrik Muller's, en bepaald niet mijn voorbeeld moeten volgen. Waar hij ook goed in voorging was in het zich prepareeren voor zulke tochten. Hij zit vast genoeg in den zadel om geen gek figuur te slaan, zelfs in Zuid-Afrika, en oefende zich genoeg in 't zwemmen om in Rotterdam kinderen uit het water te redden. - Ken jij hem dan?’ - ‘Neen, ik herinner mij dat uit de Rotterdammer. Wel hoorde ik van hem door een mutual friend, die jaloersch was op zijn gemak van talen aanleeren; waardoor hij er zelfs voordrachten in durfde houden. Uit zijn boek blijkt ook dat hij engelsch, duitsch, fransch, portugeesch, italiaansch, en nog wat di Patriottentaal van de Boeren machtig is.’ - ‘Ik ken hem ook niet, maar ik zou hem wel willen ontmoeten; want ik heb nog een appeltje met hem te schillen.’ Plotseling ging Wilkama naar de straatzijde van de veranda, klopte tegen de ruiten en opende een raam. ‘Hé, mijnheer Muller! heb je een oogenblikje voor ons? Kom even binnen!’ Het raam dicht. ‘Gij ziet: uw wensch wordt dadelijk vervuld, meneer Swart! 'k Zag hem daar juist passeeren.’ Na een oogenblikje kwam de heer Muller binnen. Na voorstelling aan Van Elswoud en Van Hamer Swart, helderde Wilkama de reden van 't inkloppen op: ‘We waren net over u en uw boek bezig.’ - ‘En ofschoon u er zelf niet bij waart, spraken wij geen kwaad van u’, vulde Van Elswoud met een beleefd buigingje aan. - ‘Neen, maar ik zal 't maar dadelijk zelf zeggen, anders doen zij 't toch: ik zeide juist dat ik een appeltje met u te schillen had.’ - ‘Wat heb ik dan misdreven, mijnheer Van Hamer?’ - ‘Ik was in Delft toen u daar zoo'n speech hield in Vrije Studie. Herinnert gij u dat?’ - ‘Zeker. Volkomen.’ - ‘U was gelukkig in uw voordracht en ik volgde uw reis langs de Zambesi met de tochten meer landwaarts in. Is | |
[pagina 97]
| |
u toen niet door Manika gekomen, waar nu de Engelschen en Portugeezen zoo over kibbelen?’ - ‘Niet door 't eigenlijke goud-district. Wel leerde ik zoowel den kolonel Alberto Paiva d' Andrade als den capitan mör Manoel Antonia de Souza kennen, die nu door een troepje bereden politie der Engelsche Zuid-Afrika Maatschappij zoo handig gevangen genomen zijn.’ - ‘Wie hebben gelijk? de Engelschen of de Portugeezen?’ - ‘Dat is moeielijk zoo op eens uit te maken. Wel kunt u op de Engelsche atlassen, bijv. den bekenden W. en A.K. Johnston's schoolatlas van 1885, de grens van de Portugeesche bezitting zoo zien aangegeven dat Manikaland onbetwistbaar daartoe behoort. ... Maar: uw appeltje?’ - ‘Ja, dat is waar! Welnu, ge hebt ons toen een verhaal gedaan van een tocht over een rivier in een lekke boot, waarvan gij 't gat gestopt hadt door er een neger in te laten zitten! Het verhaal had veel succes. Maar ik herinnerde mij ongelukkig een illustratie van Baron Crack's (alias von Münnichhausen) Aventures de chasse door Doré, die precies 't zelfde aanschouwelijk maakt. U moet mij dus niet kwalijk nemen, maar ik vond een luchtje aan uw neger!’ - ‘Als jij ze zelf aantrof, zou je er nog heel wat meer aan ruiken’, kwam Van Elswoud tusschen beiden. ‘En in ieder geval een beetje aankleeden mag men een verhaal wel.’ - ‘Aankleeden? Noem jij zulk utiliseeren van een naakten neger: aankleeden? Ga naar Doré en word wijs! Toen u voorbijkwam hadden wij 't juist over uw talenkennis, meneer Muller! Daar moet u een boel genot van hebben op uw reizen.’ - ‘Somtijds: zeker. 't Merkwaardigste is echter dat de reizigers bij uitnemendheid: de Engelschen, zich meestal niet de moeite geven eenige vreemde taal te leeren en toch terecht komen. Het Engelsch dringt zelfs in de inheemsche talen door. In 't zoogenaamd Hollandsch van de Boerentaal, vooral in 't Kaapsche dialect, wemelt het van Engelsche woorden, en op de Westkust, waar ik nu een paar maanden was, spreekt men een internationaal hutspotje, waarvan ook Hollandsch, Portugeesch, maar vooral Engelsch een ingredient uitmaakt.’ - ‘Gelooft u dan niet dat onze talenkennis een troef in spel kon zijn tegenover onze concurrenten?’ - ‘Natuurlijk wel! ongelukkig neemt 't aanleeren op onze | |
[pagina 98]
| |
scholen schrikkelijk veel tijd en moeten andere vakken en vooral de lichaamsoefeningen dit ontgelden. Maar als men reist als handelaar, is 't vooral zaak zooveel van 't koeterwaalsch te begrijpen, dat men minder afhankelijk wordt van de tolken, meestal eerste schavuiten; en de spreektaal kan men zich toch alleen door de praktijk in den vreemde, niet op de schoolbanken eigen maken. Reist men voor wetenschappelijke doeleinden en wil men dus Land und Leute ook uit hun litteratuur, couranten enz. leeren kennen, dan hebben wij natuurlijk, zelfs alleen met onze schoolgeleerdheid, al een aardig schreefje voor. Spreekt u van taalkennis dan heeft bijv. mijn neef Elie van Ryckevorsel heel wat meer in te brengen. Die kent behalve zijn hollandsch, fransch, engelsch, duitsch, latijn en italiaansch, nog portugeesch, maleisch en noorsch.’ - ‘De reiziger in Indië en Brazilië?’ - ‘Juist, hartstochtelijk reiziger en volhardend waarnemer in 't belang der meteorologie. Interesseert de heeren de Westkust?’ - ‘Zeker. Waarom?’ - ‘Omdat ik op weg was naar meneer Wilkama, om dien wat photographiën van de Kust te vertoonen. Maar nu ik hem juist hier tref...’ en metéén legde de heer Muller een tal van photographiën op tafel, groepen van afrikaansche potentaatjes met hofhouding, andere inboorlingen, land- en stadsgezichten. - ‘Wat is dit?’ vroeg Van Elswoud, een streepje kust vertoonende bedekt met een menigte menschen. ‘O! dat is een herinnering aan een van de grootste emotie's, die ik ooit had. Toen ik St. George d' Elmina ging bezoeken zag ik eerst aan het strand de plek, waar eenmaal 't oude Elmina stond, dat onze trouwe bondgenooten, de Fantijnen, niettegenstaande men trachtte hun duidelijk te maken dat de Hollanders de kust afgestaan hadden aan de Engelschen, halstarrig weigerden over te geven, en dat toen door de Engelschen eenvoudig is platgeschoten.’ - ‘En hun koning, onze bondgenoot?’ - Die boet nog steeds als banneling in Sierra Leona, zijn te groot geloof in onze houw en trouw. Hij is banneling, omdat hij blijft weigeren den eed van getrouwheid aan een ander vorst dan aan ‘Willem drie’ te doen... Om op Elmina terug te komen, men bood mij daar als vertegenwoordiger van hollandsche belangen op de Kust een feest aan, Deze photo- | |
[pagina 99]
| |
graphie vertoont het feestterrein. Wij hadden een diner. In de zaal waren toepasselijke versieringen aangebracht. Hièr een portretje van Willem drie, geknipt uit een illustratie en omgeven met bloemen. Dàar met uitgesneden en weer opgeplakte drukletters een: ‘Lang leve de Hollanders met onzen koning Willem drie, en de koningin der Nederlanden, enz.’ - ‘Vooral dat enzoovoorts is heel aardig!’ - ‘Toch roerde het: onzen koning, meer. Natuurlijk ontbrak het niet aan speechen, vol herinneringen aan de Hollandsche tijden, Daarvan was nog overgebleven een schutterijmuziekkorps. Wij hadden nl. aan de Kust een schutterij opgericht, evenals in Indië. En toen dat korps nu de Hollandsche vlag salueerde met een “Wilhelmus van Nassauen” daar op dien grond, waar 't fort Elmina, tal van gebouwen en de draaibrug nog spreken van onze eeuwenoude heerschappij, en toen de geestdrift van mijn gastheeren getuigde voor de oude verknochtheid aan Holland, schoot mij plotseling 't gemoed zeer vol. Nooit voelde ik zoo oprecht hollander te zijn dan door den indruk, dien het terugvinden van onze vroegere beteekenis, telkens, dan hier dan daar, in Afrika op mij maakte. En nog roerender is de aanhankelijkheid van onze gekleurde vriendjes. Hier in Montreux ontving ik een brief van de Kust: “We are in mourning for our king William.” - Schrijven zij dan in 't engelsch?’ - ‘Ja, zelfs zij, die nog wat hollandsch kunnen spreken. Dat ligt ook hieraan, dat in 't onderwijs, alhoewel door fransche paters gegeven, 't engelsch verplichtend is. Natuurlijk zullen de herinneringen aan Nederland, ook aan de Kust, een paar geslachten later, uitgestorven zijn.’ - ‘Ik begrijp dat er iets vernederends voor een hollander in ligt, overal te zien dat wij ons terugtrekken, inkrimpen, verdwijnen. Wat kostte ons het bezit van de Kust?’ - ‘Dat kan ik je zeggen,’ zei Swart. ‘We legden er een ton 's jaars op toe.’ - ‘Dan was het toch zulk een onoverkomelijke zaak niet,’ meende Van Elswoud. - ‘Neen, maar behalve die ton kostte de kust tal van menschenlevens. Het klimaat is er moordend. En verder verkregen wij de vrije hand op Sumatra.’ - ‘En dat koste zeker geen menschenlevens?’ viel Swart | |
[pagina 100]
| |
in. ‘En niet meer milloenen dan de kust tonnen? 't Meest te bejammeren is dat wij door 't kwijtraken van de Kust ook de recruteering van onze beste soldaten voor Indië, onze Afrikaantjes, verspeelden!’ - ‘In ieder geval veel bemoeielijkten.’Ga naar voetnoot1) - ‘En wat is dat? Blijkbaar ook nog hollandsch?’ Hiermede wees Wilkama een andere photographie aan. - ‘Dat is het hollandsche kerkhof te Elmina. Toen ik er was, eischte 't klimaat een hollandsch slachtoffer, een onzer vroegere beambten. Ter eere van die begrafenis kwam de nederderlandsche consul in uniform en met zijn gewoon escorte bij dergelijke gelegenheden, nl. een twintigtal oud-Indische gepensionneerden van onze Afrikaansche troepen. Niettegenstaande de hitte dragen zij dan weer de uniform, en telkens als in de redevoering sprake was van Zijn Majesteit Willem den derde, traden zij op militaire wijze in postuur en salueerden. Diegenen uit de bevolking die nog de oude schutterij-uitmonstering bewaarden, hadden die aangetrokken. Ook toen werd 't mij vreemd, te moede, toen ik daar op die graven tal van hollandsche namen zag en, een vaarwel aan onzen landgenoot uitsprekende, steunde tegen den eerenaald door onzen eersten firmant, Huib Ryckevorsel, vader van Elie, over wien wij straks spraken, en mijn oom, opgericht ter nagedachtenis aan den kolonel van der Eb, gouverneur van de Westkust. Dat maakt een geheel anderen indruk duizenden mijlen ver van huis dan in 't eigen landje.’ - ‘Van photographiën gesproken,’ attaqueerde Swart op eens, ‘in uw Zuid-Afrika geeft gij heel aardige. Maar ik wou wel eens weten waarom gij ons tracteert op drie verschillende ... laat ons zeggen: aanzichten van die Zulu-jufvrouw, die in uw geheele verhaal niet voorkomt? Of is dat die schoonheid, waarmede gij tusschen wat “klipjes” een afternoon thee, zonder thee maar met jenever, organiseerde, toen ge van Kimberley naar de Vaalrivier reedt?’ - ‘O! u meent Emilia, de portugeesche, die ik te Inhambane in 't gouvernementshuis als dienstmaagd had gezien, en die nu geheel alleen naar de delverijen ging? Ween, die photogra- | |
[pagina 101]
| |
phie is niet naar haar genomen. Wel was zij een even flink exemplaar van 't fraai gebouwde Zulu-ras.’ - ‘Maar gelukkig voor uw deugd wat erg wurmsteekig, hè? - Precies! zooals ik beschrijf. De huid is als getatoueerd door wurmpjes tusschen vel en vleesch. Dat is even afgrijselijk om te zien aan de Oost- als aan de Westkust. Daar heeft men een alleronaangenaamste gast, een soort vloo, die men anders alleen in Brazilië aantreft, de jïger. Die jïger legt zijn eieren onder de huid, waaruit later de wurmpjes ontstaan. En dat zijn nog maar de kleinste bezwaren van een verblijf in Afrika!’ - ‘Des te vreemder, dat nu plotseling alle Europeesche natiëen zich als razenden op dat Afrika werpen. Gelooft u, mijnheer Muller! aan 't succes van de Congo-zaak voor België?’ - ‘Daar is zeer zeker in geen vijf minuten een antwoord op te geven. Het gevaar van dat plotselinge zich werpen van alle natieën op den Afrikaanschen handel is, dat de vele honden zoo al niet den dood van den haas, zeker dien van een aantal der collega's op 't geweten zullen hebben. Een te groote navraag, bijvoorbeeld op eenmaal van gomelastiek, doet niet alleen den prijs van verkrijgen zeer stijgen, de neger weet al heel goed de wet van vraag en aanbod te zijnen behoeve te exploiteeren! maar maakt hem nog roekeloozer in zijn slachten van de hen met de gouden eieren. Hij hakt eenvoudig den boom om, ten einde gemakkelijker de gom te verzamelen. Wat de Congo betreft, 't is hard voor Hollanders, die 't leeuwenaandeel hadden en nog hebben in den handel in het Congo-bekken, zich nu afhankelijk te zien worden van een vreemd bestuur, dat op een gegeven oogenblik hun handel natuurlijk veel afbreuk zou kunnen doen; maar overigens is het plan van koning Leopold grootsch gedacht en flink aangepakt, en maakte zeer zeker de kennis van Afrika in de laatste jaren meer vorderingen, sedert zijn initiatief in de Congo-zaak, dan vroeger in eeuwen. Zoowel de Nieuwe Afrikaansche Handelsvennootschap als onze firma steunden dan ook zijn streven op alle wijzen.’ - ‘Wat zegt u? Weet de neger wel rijzing en daling te begrijpen? Dat wordt juist ontkend! Men beweert dat men den neger geen prijsverschil kan duidelijk maken!’ - ‘Ik kende aan de Oostkust prijsverschillen bijv. juist | |
[pagina 102]
| |
voor gomelastiek van meer dan zestig percent bij 't inkoopen.’ - ‘Maar u antwoordt niet op mijn vraag! Aan wiens kant is 't recht in die Congo-quaestie? Zag u die aardige plaat van het weekblad “de Amsterdammer”: de Nederlandsche leeuw opzittende en pootjes gevende aan koning Leopold?’ - ‘Niemand kan dat beoordeelen zonder de gewisselde stukken te zien. Op een afstand maakt de volte face een pijnlijken indruk. Maar men zou moeten weten wat die veroorzaakte.’ - ‘Je bent een diplomaat, meneer Muller!’ hervatte Swart, die van geen loslaten wist. ‘Maar vertel mij dan eens, is 't waar dat Engeland indertijd, liever dan aan de Kust in den knoei te raken tusschen Portugal en Frankrijk, dat wil zeggen tusschen twee protectionistisch gezinde landen, niet onaangenaam zou gevonden hebben indien Nederland 't Congogebied had genomen en geopend voor den wereldhandel?’ - ‘Ik zou 't u niet durven zeggen. Maar zeker is het - en de koning van België zou er u meer van kunnen vertellen, - dat zulke diensten aan den wereldhandel wel eens wat duur uitkomen voor den dienstpresteerder.’ - ‘Weer heel fijntjes je er uitgedraaid, meneer Muller! Ik meen, dat 't wel degelijk zoo geweest is en dat wij, die altijd schelden op Engeland's jaloerschheid tegenover andere natieën, vergeten dat wij “onze taak” aan de Kaap voor eenige millioenen toe met heel veel pleizier op de engelsche schouders overbrachten en dat wij aan de Congo er hartelijk voor pastten nog eens te toonen, dat wij wat aandurven. Wat mij betreft, ik had ook liever dat wij onze krachten op Indië, zoowel Oost als West, concentreerden. Maar dat is ook al niet schitterend! Komt het op 't scheppen van nieuwe zaken aan dan moogt gij al heel blij zijn als de regeering het je niet belet.Ga naar voetnoot1) Maar steun geven? Zelf nasporen | |
[pagina 103]
| |
wat voor millioenen daar nog sluimeren? Gaat er maar eens aan staan! 't Is de dood in de pot en 't blijft de dood in de pot! En in Holland is 't niet veel beter!’ Het gezicht van Van Elswoud verraadde zijn wanhoop, Van Hamer Swart een zijner geliefkoosde stokpaardjes te zien bestijgen! Hij beproefde de oude remedie: ‘Is uw neef Ryckevorsel nog steeds reizende, meneer Muller? Heeft hij een wetenschappelijke missie van ons gouvernement?’ - ‘Hij is nu in Sicilië. Hij heeft geenerlei missie. Wat hij sedert jaren deed, zijn observatiën, zijn reizen, deed hij steeds uit eigen beweging en uit eigen beurs.’ - ‘Nu ja, maar dat doet er voor hem ook niets toe,’ zeide Van Hamer. ‘Hij kan zich die luxe best permiteeren. En dan de erkenning door de genootschappen, daar doet een mensch, als hij er nu eenmaal pleizier in heeft, ook al een boel voor. Nu nog eens gezwegen van de regeering, die met een paar stuivers aan lint een heel eind ver komt!’ - ‘Toch geloof ik niet, dat een onzer explorateurs het budget op de kosten van die stuivers joeg! En wat de geleerde genootschappen betreft, zoo zal Ryckevorsel wel lid zijn van al die, waar een contribuant meer niet onwelkom is, - maar verder: nihil. Is 't niet zoo mijnheer Muller?’ vroeg Van Elswoud. - ‘Ik vrees dat u gelijk hebt, mijnheer Van Elswoud.’ - ‘Kom, dat maakt ge ons niet wijs, Van Elswoud!’ draafde Swart weer door. ‘De regeering verkondigt bij alle gelegenheden haar warme belangstelling in wetenschap en ondernemingsgeest. Lees jij dan nooit de memorie's van toelichting, hè?’ - ‘Mijn waarde Swart, wat zit je weer naar den bekenden weg te vragen! Officieele wetenschap wordt al met een minimum notitie en geld afgescheept! En niet-officieele? Dat is een hinderlijke inmenging van onbevoegden, zoowel in de oogen van de regeeringsbureaux als van de officieele beoefenaars. En die hebben van hun standpunt geen ongelijk. Het spoelingje: erkenning door regeering of publiek is al dun genoeg! En de ridderorden? die gaan volgens ancienniteit, meestal geconstateerd door den kleêrmaker.’ - ‘Je zegt?’ - ‘Door den kleêrmaker! Ten minste een van mijn vrienden, tien jaar geleden een alleraardigste jongen, en nu helaas! al verroest in een ministerie, beweert dat de ambte- | |
[pagina 104]
| |
naren aldaar pas geridderd worden als ze uit hun kleêrmakersrekening kunnen bewijzen hun twintigste pantalon op den bureaustoel te hebben versleten.’ - ‘Met dat al is de hang naar betrekkingjes, zachtjes aan vooruitschuiven, met genot van Witte societeit en muziek in 't Bosch en Scheveningen, een vloek voor onze jongelui! Waarom komen ze niet bij ons in Indië, in plaats van zich te oefenen in fatsoenlijk hongerlijden naar “Haagsche methode”?’ - ‘Ei! zie je wel dat ik gelijk had je te verwijten dat je naar den bekenden weg vroeg?’ riep Van Elswoud lachend uit. ‘Ge moet weten, heeren! ook dit onderwerp is een van vriend Swart's dadátjes! Draaft hij mij wat te hard door op een der vele anderen, dan laat ik hem maar eens overstappen, en zoo kunnen wij 't samen uithouden!’ Een minachtend schouderophalen was Swart's eenig antwoord. Toen ging hij naar de aangrenzende leestafel en kwam terug met eenige Times. - ‘Daar! Gij kunt haast geen engelsche courant nemen of gij vindt er een of twee meetings in vermeld van genootschappen, of wel openingen van tentoonstellingen enz., die gepresideerd worden door den Prins van Wales of een der andere leden der koninklijke familie, en die, dank daaraan, in de mode zijn en tal van de eerste personaadjes samen brengen. Er komt geen Afrika-reiziger, zelfs geen vreemdeling als Dr. Peters, geen oud-gouverneur als lord Carrington, geen bekende koloniale grootheid als Cecil Rhodes in 't moederland, of hij wordt dadelijk uitgenoodigd zijn lotgevallen en zijn denkbeelden te komen vertellen voor een élite van belangstellenden.Ga naar voetnoot1) Hier in deze courant: daar heb je lord Carrington teruggekomen van zijn gouverneurschap in New South Wales. De prins van Wales introduceert hem aan 't gezelschap. Wat is zijn onderwerp? Flink weg: wat er gebeuren moet om de banden tusschen de bevolking der koloniën en die van 't moederland hechter te maken. En denkt gij dat hij de onderscheidingsquestiën, eigenlijk de ijdelheidjes der ijdelheden, daarom onvermeld laat? Integendeel! Zij nemen een groote | |
[pagina 105]
| |
plaats in en hij zegt o.a. wel eens geconstateerd te hebben een zekere gevoeligheid bij de mannen van beteekenis op wetenschappelijk, litterair en ander gebied in de koloniën, die vonden dat la métropole door geen of weinig notitie van hun arbeid te nemen, de gevoelens van solidariteit en eenheid van ras losser maakte. Lord Carrington noemt dan ook meerdere kennisneming en apprecieering van wat tot stand gebracht en geproduceerd wordt door de stamverwante kolonisten, even wenschelijk als 't guller zijn met het “knighten”: 't opnemen in den adelstand, en wel in dien van 't moederland, recht gevende op 't verschijnen aan 't hof der koningin enz., opdat de koloniale ridder zoon van Engeland blijve. Bij 't gebruikelijke bedankje aan Lord Carrington voor zijn voordracht door den voorzitter, den Prins van Wales, releveerde ook deze dat punt nogmaals en zeide dat hem de juistheid dier opmerking zeer getroffen had. En de Prins had gelijk! Want wij kunnen nu hier lachen om de ijdeltuitigheid van ridderordetjes, maar toch heeft zoo'n kruis, - vooral onze Leeuw, toen daar nog niet zoo mede gesmeten werd - bijv. voor ons in Indië een heele beteekenis. Niet alleen is hij, die het krijgt, in den regel bewust, het wel tien maal eerlijk verdiend te hebben en het dus te mogen dragen, maar, 't is op eenmaal het bewijs dat het moederland aan ons denkt, ons niet geheel vergeet, datzelfde land dat ons anders zoo schriel behandelt, zoo weinig lief heeft en waarop wij dan ook zoo trouw schelden....’ - ‘Hm! Hm! Hm!’ hoestte Van Elswoud. - ‘Ja, zeker! Hoest jij maar! Denk je dat 't we in Indie niet weten dat wij er allemaal aartspruttelaars worden? Maar dat verdienen jullie ook!’ - ‘Dank je! In alle gevallen, ik ben niet verantwoordelijk! Met zorg bemoeide ik mij nooit noch met 's lands zaken, noch met politiek.’ - ‘Dat is juist nog wel 't belabberdst. Want van dergelijke luiaards, die hun onverschilligheid voor wereldwijsheid willen laten slikken, wemelt het bij ons! Tusschen 4 en 6 zijn alle societeiten er voor drie kwart mede bevolkt.’ - ‘Zacht wat! zacht wat! Luiaards? Wel, ik geloof dat ik meer lees en mij voor meer zaken interesseer en dus meer hersen-verslijt heb dan honderden kantoorkrukkers.’ Op dat oogenblik reed een rijtuig voor en zag men buiten | |
[pagina 106]
| |
eenige opschudding. Met veel zorg werd een zeer bleeke jonge engelschman uit het rijtuig gedragen. Een ander engelschman, bekend als zijn onafscheidelijke compagnon, volgde met zeer bedrukt gezicht. - ‘Een ongeval? Vast weer een luger!’ De heer Muller ging informeeren. En 't was zoo. 't Slachtoffer was juist bekend als ‘niet-luger’, maar hij had dien dag, geplaagd door zijn compagnon, hartstochtelijk luger, het ongelukkige idee gekregen, van Mont-fleuri naar beneden medetegaan. ‘At a sharp cut’ ging de boel ten onderste boven en scheurde hij een pees. - ‘De doktor zegt dat hij er minstens voor zes weken bij is. Laat eens zien? Drie dames loopen met haar arm in een band, een meisje van zes jaar heeft een gat in haar hoofd, bij een jongetje vreezen ze voor hersenschudding, nu deze vriend, dat maakt zes ongevallen in veertien dagen dat ik hier ben! En op 't jongetje na, een kleine inboorling, zijn 't natuurlijk allen: engelschen.’ - ‘En dan is 't lugeeren nog heilig bij 't bergklauteren. Hier vlak bij, in den Chaudron, brak een engelschman verleden jaar zijn nek. Les rochers de Naye, waar men zoo veilig kan komen als ware 't een wandeling op den Boulevard, verleidden 't zelfde jaar, nu eens geen engelschman maar een professor uit Lausanne, een nieuw wegje te zoeken, wat hem zijn leven kostte. Mijn engelsche buurman aan tafel vertelde mij dat hij vijf jaren geleden, ook hier zijnde, een van zijn mooiste en vroolijkste landgenooten op een middag aan de table d'hôte miste. De man was met een ander 's nachts om twaalf uur le mont Grammont in den maneschijn opgeklauterd. Om 6 uur boven zijnde hadden zij beproefd regelrecht naar beneden te gaan en dan weer naar boven naar les Cornes de Bise. Op een gegeven oogenblik ziet de vooruitgaande eerst geen kans noch voor noch achteruit te komen. Op het oogenblik, dat hij staat te overleggen, hoort hij een gedruisch achter zich, kijkt om, en ziet zijn armen vriend, den mooien, vroolijken jongen, als een steen in den afgrond vliegen. Aangeroepen mannen aan de overzijde nemen haastig de vlucht. 't Waren waarschijnlijk smokkelaars. Eerst twee uur later kwam de overgeblevene beneden bij zijn vriend na een halsbrekenden tocht. Toen duurde 't nog uren voor hij hulp had. De arme vriend | |
[pagina 107]
| |
leefde daarna nog een halven dag in een hutje. - En dat alles met welk nut?’ - ‘Welk nut!’ barstte van Hamer los. ‘Het nut van hun football, wat ieder jaar dooden kost of wel menschen voor hun leven lang ongelukkig maakt, zooals dien langen fatsoenlijken engelschman, hier in 't hôtel met zijn stijf been! Het nut van hun foxhunting! En dat is: om van de engelschen het meest ondernemende, durvende, flinke, zich overal uitreddende ras te maken, dat alle andere natieën op ieder gebied slaat en uitdrijft! Daring devils!’ - ‘Halt! halt! ieder gebied! Zij zijn eerste bazen op 't gebied van lichaamsoefening. Toegegeven! Maar brengt de ontwikkeling van kuit- en armspieren niet soms schade aan die der hersenen? Probeert gij wel eens te weten te komen wat zoo'n athleet van achttien jaren geleerd heeft? En de engelsche conversatie? Zij spreken al zoo min mogelijk en dan gebruiken zij hoogstens een paar honderd woorden van de geheele taal. Bij geen volk doen stopwoorden zooveel dienst: “and all such sort of fellows” verbeeldt de karakteriseering van een of ander vreemd menschenras; “and so on!” ontheft van eenige omschrijving van 't gebeurde, evenals: “all sort of things” van eenige verklaring van 't waargenomene. Bewondering wordt gecondenseerd in: “o! so nice,” of wat nog comischer is: “o! so sweet,” wat niet als formule voor taartjes maar zoowel voor gothische kerken als voor gemaakte kennissen geldt. Alle hinderlijke zaken zijn: “awful!” Ik lees hier dikwerf de verslagen in de engelsche couranten van speeches van hun groote lieden, de beroemde sprekers. Na een enorm diner vinden noch zij, noch hun publiek het een moordaanslag, noch zelfs hygiënische zonde, twee à drie uren achtereen te speechen of naar speeches te luisteren. Blijkbaar uit de “hears! hears!” en “the cheers” vindt men 't zeer mooi. Maar als men die ontzettende kolommen doorworsteld heeft, is dan niet de bewondering over 't physiek weêrstandsvermogen van den speecher even groot als de teleurstelling over 't gezegde? Vijf, zes malen herhalen van 't zelfde; afbreken zonder voltooien van eerst belangwekkende perioden; weinige duidelijkheid van expositie; niet komen tot eenige heldere conclusie; steeds gebruiken van dezelfde, hun effect nooit missende elementen van succes: zinspelen op 't niet altijd eens zijn met nu vriendschappelijk medeaanzittende politieke | |
[pagina 108]
| |
tegenstanders; grof bespelen van de turksche trom der nationale zelfvergoding; gezwaai met de Union Jack of wel met de Stripe and Stars als tegenhanger en stimulant, - 't is alles machtig, maar zeer zelden mooi, noch van vorm, noch van inhoud.’ - ‘Het kan wel zijn’ - pakte van Hamer weer aan. Maar vindt ge 't geleuter in onze kamers en gemeenteraden niet nog veel zeeziekmakender? Want niettegenstaande al hun tijdvermorsen, brengen de engelschen toch tot stand. En wij? Je wordt er wee van, als je die wederzijdsche beschuldigingen van ‘parlementaire onvruchtbaarheid’ eeuwig en altijd, en steeds even verdiend, ziet dienst doen. De engelschen speechen! - maar nemen Cyprus en Egypte. Zij speechen - maar dringen in Birma, weten drie russische exploratietochten naar Thibet te verijdelen, maken van Afghanistan een vasal en gaan een spoorweg maken naar Cashmere; zij maken een geleerd genootschap tot bevordering van den band met de koloniën, als waren ze hollanders: the Imperial InstituteGa naar voetnoot1) met den prins van | |
[pagina 109]
| |
Wales weer aan 't hoofd, en zij speechen er! Maar inmiddels sluit Sir Cecil Rhodes, als minister van de Kaapkolonie gesteund door 't moederland, een verdrag met den Oranje-Vrijstaat en bouwt daar voor Kaapsch staatsgeld den spoorweg over Bloemfontein naar de Vaal om de Transvaallijn naar Pretoria te ontmoeten en maakt tevens de lijn van Kimberley naar Vrijburg, om allengs de Transvaal ten Westen te kunnen ontgaan en tegelijkertijd nog meer te benaderen. En die zelfde Sir Cecil Rhodes, eerst niet ingenomen met het Imperial Institute, eenmaal daarvoor gewonnen door een bezoek van den ondersecretaris van 't genootschap Sir J.R. Somers Vine aan de verschillende Kaapkolonies, weet niet alleen het Kaapsch parlement in een flink jaarlijksch subsidie (1000 à 1500 p. st.) te doen toestemmen maar ook in een even royale bijdrage ineens (2000 p. st.) voor de koloniale permanente tentoonstelling in South Kensington te Londen. En hij voegt er bij dat als eenige conditie gesteld wordt, dat alle voorwerpen van Zuid-Afrika, - de Transvaal inbegrepen! - te zamen in één afzonderlijk pavilloen moeten komen. Natal volgde, alhoewel op bescheidener schaal, het voorbeeld (500 p. st. in eens en 300 p. st. jaarlijks). - ‘'t Is zeker, daar zou Van Eeden te Haarlem van watertanden. Als men zoo zijn koloniaal museum eens te hulp kwam!’ - ‘Maar wij zijn er nog niet’ vervolgde Swart. ‘Die zelfde Sir Cecil Rhodes is president van de machtige British South Africa Company. Daar is niet de prins van Wales, maar diens vriend en schoonzoon, de rijke Duke of Fife, president van. Alweder heel handig door Sir Cecil aangelegd! Want over de middelen om een royal charter voor die maatschappij te verkrijgen, is zeer veel te doen geweest. Het bezadigde deftige Journal de Genève (zoo wat de oprechte Haarlemiet voor Zwitserland) van 13 Febr. 1891 herinnerde hier zeer eigenaardig aan. Het laat zich uit Londen schrijven: “De hertog van Fife, schoonzoon van den prins van Wales, gaf gisterenavond een groot diner ter eere van Sir Henry Loch (gouverneur aan de Kaapkolonie en Imperial commissionary voor geheel Zuid-Afrika) en den honorable Sir Cecil Rhodes (prime minister van 't Kaapsch ministerie). Deze laatste is de associé en de directeur van de maatschappij tot exploitatie van Midden-Afrika, waarin de hertog van Fife al de economiën onzer koninklijke familie belegd heeft, | |
[pagina 110]
| |
en Sir Cecil Rhodes is hier gekomen om Lord Salisbury te verhinderen een vergelijk te treffen met Portugal op de basis van de conventie van Augustus jongstleden, die de Portugeesche Cortes de groote onhandigheid begaan hebben niet bij tijds goed te keuren. Alhoewel 't recht van den sterkste steeds 't sterkste blijft en er nog veel wolven op aarde rondzwerven, zoo moet men toch Lord Salisbury de eer geven, dat hij de invloeden, die hem omringen, blijft bestrijden ten einde het berooven van Portugal te houden binnen de grenzen der politieke wellevendheid.” - “Dat doelt natuurlijk op die manica-geschiedenis en 't gekibbel van de Portugeezen en Engelschen. Ook daarvan heb ik de waarheid niet te weten kunnen komen,” zei Swart. “Ik wou wel dat iemand zich de moeite gaf die voor mij op te diepen.” - “Om toch niet door je geloofd te worden? Er is geen ondankbaarder werk dan een zoeken naar waarheid. Iedereen beziet toch alles alleen door zijn eigen bril - en jij wel speciaal.” - “Zoo, dus jij ontkent alle objectieve kritiek?” - “In de allereerste plaats! Een kriticus ziet niet alleen alles getint met de kleur van de brilleglazen, die hij uit smaak of als partijman uitkoos, maar is afhankelijk van zijn physieken toestand. Een goed of slecht diner, daarna een haastig hollen naar een concert of theater, na een vechtpartij met een onwillig overhemd of boordje - en zie daar een veroordeelde avond of vermoorde auteurs of acteurs. Wil je voor de grap een bewijs, Swart? Ik lees nu de Drie jaren naar de Oost, die jij me leende. Laten we nu beiden onze opinie eens geven, zoo objectief mogelijk, en laten we dan eens zien wat er van het vestigen van een zelfde opinie terecht komt, na 't confronteeren onzer beide aanteekeningen.” - “Aangenomen, al ben ik geen groot schrijver. Maar krijgen de anderen niets te doen? Wacht eens even, mijnheer Wilkama, daar hebt u ook een kluifje: Aux Antipodes.” - “Ik heb recht mij te excuseeren!” viel de heer Muller snel in. Door mijn dik boek, dat de heeren zoo juist doorworstelden, heb ik vooreerst genoeg mijn tol aan inkt en papier betaald. Bovendien, als dit ook reisbeschrijvingen zijn, onder collega's zou 't wel wat moeielijk wezen .....’ | |
[pagina 111]
| |
- ‘Jawel, les loups ne se mangent pas.... Ten minste niet ongemaskerd!’ Maar de heer Muller ontliep den nieuwen aanval van Swart door een haastig vertrek. | |
III.De bijeenkomst was ditmaal op de kamer van Van Elswoud. Een van Elswoud's eigenaardigheden was dat hij, die in 't geheel geen domicilie meer had, de zwerver bij uitnemendheid, tegelijkertijd niet kon buiten een gezellig uitziend interieur. Hij reisde dan ook o.a. met een grooten mand, waarin indische en persische tapijtjes, shawls photographiën-standaards, albums en tal van kleine elegante snuisterijen. Zoodra hij nu weder ergens wat langer verbleef, was zijn eerste werk zijn kamers ‘gezellig’ te maken. Waar artist in 't decoreeren, slaagde hij daar bij uitstek in. Wilkama maakte hem dan ook zijn oprecht compliment over de métamorphose van dat banaalste aller banaliteiten, een hôtelkamer, in een prettig ‘kastje’. Swart, wien 't niet mogelijk geweest zou zijn zich een andere orde in een kamer te denken dan een tafel in 't midden en zes stoelen (liefst mahoniehouten) regelmatig tegen den muur geplakt, behandelde de ‘nuffigheid’ van Van Elswoud met het minachtende medelijden aan superieure geesten eigen. - ‘Wie van de heeren begint?’ - ‘Laat Swart dat doen.’ Swart haalde uit de onpeilbare diepten van zijn zak een bos met sleutels. ‘Even of oneven? Die 't verliest begint.’ - ‘Even!’ - ‘Jij wint.’ Swart installeerde den bekenden neusknijper op stevige wijze, plaatste zich zoo dat 't licht goed op zijn rolletje klein formaat slecht postpapier viel, schraapte als een nutslezer, en stak van wal: - Drie jaren in de Oost! | |
[pagina 112]
| |
om den tijd in te halen, dat men in 't geheel geen notitie van Indië nam, zelfs niet om er nonsens over te vertellen, dan brengt ons die roman, evenals 't boek dat Indië in de mode bracht, een ‘rilling op 't lijf.’ | |
[pagina 113]
| |
zeer door schrik te doen lijden, voor mij precies zoo mijn pleizier bedervend als de klagende vioolbegeleiding van de erg akelige passages in de ouderwetsche draken: zie pg. 27, pg. 35, pg. 142. Dan de onmogelijkheden: een ruiter, die zoo krankzinnig is op een voor 't eerst bereden paard naar een dame te rijden, en zich tot haar te buigen om haar een bloem te bieden (pg. 198); net of zoo'n schichtge knol niet hem of haar een ongeluk zou hebben bezorgd; een jonge jufvrouw, die tot tweemaal toe gewonde of zieke jongeheeren gaat verplegen, precies alsof in de werkelijkheid de potten en pannetjesquestie dat niet volkomen onmogelijk maakt! | |
[pagina 114]
| |
Wat de schrijver goed weergeeft is het aangeboren aristocratische bewustzijn der inlandsche grooten (pg. 123, pg. 145). Door de inspanning van 't lezen had Swart de geamuseerde gezichten van Van Elswoud en Wilkama niet gadegeslagen. Maar nu hij, vermoeid van 't zware werk, achterover gleed in zijn fauteuil, en over zijn bril de toehoorders vragend aanzag, barstte het nauw bedwongen lachen los. - ‘Neem mij niet .... kwalijk,’ probeerde Wilkama als verontschuldiging. - ‘Impayable! kerel!’ proestte Van Elswoud uit, ‘als je er voor betaald waart, had je geen grappiger charge kunnen geven van een heelen bent van boekvermoorders bij ons, echte broodjagers, die uit zuinigheid met een minimum papier en inkt een maximum van aanleg en opkomend talent doodmaken. Impayable! Van je fout geciteerden titel af, tot je uitgaanden baar toe!’ Van Hamer Swart smeet nijdig zijn ‘fok’ op 't papier en liep met reuzenstappen op en neêr. ‘Wat duivekaters! ik zeg niets dan waarheid, ik geef er al de bladzijden bij aan!’ - ‘Juist! nauwkeurig als een notaris! Evenzeer karakteristiek voor de charge, die gij geleverd hebt van sommige beunhaasjes. In den regel arme tobbers, die zelf zonder eenig talent, noch chance, uit barren honger hun naasten opeten, bij gemis van den maar al te dikwerf ontbrekenden beefstuk.’ - ‘Ik vraag je, wat voor behoefte er nu aan zoo'n roman was? 't Is altijd dezelfde geschiedenis. Alleen, dat had ik er nog bij moeten zeggen, veel te mooi gekleurd. Wil je 't zootje leeren kennen, zooals 't in den Oost is, lees dan veel liever Jan ten Brink's Heeren en dames, of Annie Foore. Bijvoorbeeld over de Mevrouwen Brinkenberg.’ - ‘Maar mijn goede Swart, 't is altijd ein alte Geschichte, maar die toch “ewig neu” blijft!’ - ‘Ik ben heel onpartijdig. Ik zeg toch goeds van hem ook! - Ja, een uleveltje, na een lepel vol alsem! Dat is ook de methode.’ - ‘Methode! methode! loop naar de maan met je methode! Ik heb net zooveel aan een methode gedacht als die | |
[pagina 115]
| |
kachel! Ik schreef nog nooit een recensie, en 't is voor 't laatst ook, hoor!’ En Swart wierp zich als uitgeput in zijn fauteuil. Van Elswoud schoof hem een kistje met puik puik vredestichters toe en schonk den miskenden criticus een enormen bel sherry in, die tusschen allerlei dof gebrom in naar beneden klokte. - ‘En nu jij, Van Elswoud! 't Woord is aan jou!’ Van Elswoud haalde een keurig cahier voor den dag. Geen regel begon voor den andere; één derde van de pagina open voor eventueele correctiën. Eigenlijk een coquetterie tegenover zich zelven, want in 't nette handschrift was bijna geen doorhaling of verandering te zien. - ‘Voor een zetter om te watertanden!’ merkte Wilkama jaloersch op. - Zwijgen! zooals Swart zei! Ik begin: Voor drie jaren naar de Oost. Een goed boek. Goed, omdat als gij 't nederlegt het u beter gemaakt heeft, het uw sympathie heeft opgewekt voor de heldin en den held. Voor de heldin, die, na een eerlijken, moedig gevoerden strijd met 't leven, zegeviert en dat verdient, al heeft zij volgens de aangenomen begrippen een oogenblik gefaald, ook in haar eigen oogen. Geen vrouw van hart, die na de bekentenis van Mathilde, niet trotsch zou zijn de vriendin te wezen van mevrouw Grunfoort. Het is dus eenigszins een roman met een stelling. Maar misschien is de schrijver zelf zich hiervan niet bewust, en is niets hem vreemder geweest dan een stellen van de thesis: ‘Verloren doch teruggewonnen’, zooals men in de goede dagen der tweede titels, onder de: Vóór drie jaren naar de Oost zou geschreven hebben. En niet minder sympathie voor den held. Die held is: ons Indië. De schrijver heeft het lief met zijn goddelijke natuur, zijn als bloemengeur bezwijmelend klimaat, dat toch, - vreemde tegenstelling! - tot een ernstige levensopvatting brengt. De schrijver weet zonder preeken, zonder emphase, te laten zien als iets heel natuurlijks, als een zaak, die van zelf spreekt, die dagelijksche toewijding van leger, marine, ambtenaren aan hun plicht. En wij krijgen zijn held niet minder lief, omdat die ernstige levensles, welke hij geeft, aan de betrachters geen uitgestreken zondagstronies opplakt. Integendeel! Het boek tintelt van leven, en daar slechts warmte warmte kan wekken, zoo voelen wij in dat leven den sterken polsslag van het in 't licht zich badend, door zon gekoesterd Insulinde, dat ons zoo vaak als moordend, uitputtend wordt afgeschilderd. Slechts wanneer men | |
[pagina 116]
| |
naast de heldin nimmer den held vergeet, verklaart zich 't anders onevenredige van den bouw van 't boek. Op onze belangstelling in de lotgevallen van Mathilde Bouman, werken bijv. de ‘blokkadesnippers’ stremmend. Had de schrijver dus alleen ons voor Mathilde willen winnen dan waren die bladzijden een fout geweest. | |
[pagina 117]
| |
is alles lief en goed, alleen wat je niet schrijft kan me zoo bedroeven’; en verder nog het schoone beeld van den stervenden tijger, wiens oogen zich eindelijk sluiten: ‘Maar o, Marie! die vurige oogen vol haat, telkens zie ik ze terug en dan denk ik aan - Atjeh!’Ga naar voetnoot1) Van Elswoud deed bedaard het cahier dicht en vouwde het netjes in een papier. Toen wachtte hij. | |
[pagina 118]
| |
- ‘Dat klinkt anders’, zei Wilkama. - ‘Je moet monnik worden! Want je hebt dezer dagen een zonderlinge behoefte aan zelfkastijding’. Hiermede wreekte zich Van Hamer. - ‘Volkomen toegegeven. Maar je vergeet dat ik dat verleden al bij voorbaat gedaan had. Ik doorleef een vervormingsproces. Ook ik renieer mijn oude leus: A quoi bon?’ - ‘Dat hoorden we. En nu, mijnheer Wilkama? Hoe staat u met Aux Antipodes?’ - ‘Ik ben er meê bezig! Zeer bedankt, heeren! Het is voor mij een leerzaam middagje geweest. Maar ik moet nu weg!’ - ‘Ik breng je een eindje. Ik ga mijn jas halen.’ Toen hij weg was, zei Van Hamer Swart: ‘Weet je waarom die roman hem zoo pakte? Omdat 't zoowat de zijne is. De gedachtengang in: “Van Aerssens wordt overgeplaatst”, is hem niet vreemd. Alleen, hij verdronk zich niet, ten minste niet in zee, veel erger! Hij liet zich alleen naar den kelder zinken, in 't leven! Jammer genoeg! Maar ik ben zeker dat die roman hem alleen daarom zoo inneemt omdat zij hem juist in een reactieproces aantrof! Hebt u hem in Leiden gekend?’ - ‘Neen. Veel vroeger. We waren samen op school.’ - ‘Nu, in Leiden was hij eerst vol ambitie. De rechten, litteratorsexamen, natuurwetenschappen, weet ik het? alles moest tegelijk aangepakt worden, en op stuk van zaken studeerde hij in geen een vak af.’ - ‘Wie was zijn Marie van Vorden?’ - ‘Geen vrouw! Zijn Marie van Vorden was: de ambitie! Een namaak Faustje! De oude geschiedenis: 't duel tusschen 't alles willen en 't weinig kunnen. Dillettantisme in plaats van wetenschap, en toen 't dégoût van de heele santenkraam, en finale verbummeling. Dan te rijk! Geen nood, die wetten geeft, meer dan ze breekt!’ Van Elswoud kwam met zijn jas terug. - ‘Hier ben ik! Pardon van je te hebben laten wachten.’ Op straat gekomen, stak hij zijn arm door dien van Wilkama en zei: - ‘Weet je waarom Nurks alleen getroffen was door de juiste schildering van 't aristocratische in de Sumatra'sche hoofden, precies zooals in dat feuilleton van de Nieuwe Rotterdammer ook getuigd wordt van een in- | |
[pagina 119]
| |
landsch hoofd op Borneo? Omdat die ingeboren distinctie van de overwonnenen, de wanhoop maar ook de oefenschool in manieren is voor de overwinnaars. Wat zou onze goede Swart een onmogelijke peenplukker gebleven zijn als hij hier gebleven was. Hij is nog geen type van gemakkelijk zich bewegen in salons, maar hij heeft leeren imponeeren, en ik weet dat hij juist daarin 't zeer ver gebracht had. Hij heeft meer dan eenmaal een gevaarlijk begin van opstootjes gestuit, geheel alleen door zijn optreden à la resident Schippers; en het is bepaald zeer jammer dat hij alleen een Leeuw en geen Willemsorde kon bemachtigen, zooals nu enkele civiele ambtenaren ook gehad hebben, die militaire expedities meêmaakten. En dat is zijn grief tegen Indië, tegen de regeering, 't leger, de marine en de rest, - en misschien niet zonder invloed geweest op zijn kritiek!’ Wilkama alleen: ‘Niet onaardig die confidences van Swart over Van Elswoud en omgekeerd over elkanders kritiek. Met dat al - waar groeit het plantje: objectiviteit?’ | |
IV.Eenige dagen later was het drietal weder vereenigd. Wilkama begon: ‘Aux Antipodes’ par G. Verschuur. Swart viel onmiddellijk in: ‘Is die Verschuur een hollander?’ Wilkama antwoordde van ja. Als hij zich niet vergistte, dan was de heer Verschuur een zoon van den zeer bekenden Hollandschen schilder. - ‘Waarom schrijft hij dan niet in zijn moêrstaal?’ - Dat heeft hij ook gedaan. Een groot deel van het Fransche werk is in 't Hollandsch uitgegeven en wel in: ‘De Aarde en hare volken.’ - ‘Dus vertaald uit het Fransch? Want dat zijn meestal vertalingen?’ - In dit geval geloof ik toch van neen. Maar laten wij nu niet beginnen over 't al of niet gelukkige of nuttige van te schrijven in een taal, die door een 4½ millioen menschen verstaan wordt, van welke 4½ millioen slechts een klein gedeelte leest, van welk klein gedeelte weder een minimum boeken koopt. 't Zou anders wel eens interessant zijn, juist | |
[pagina 120]
| |
met het oog op dat taalvraagstuk, te weten wat den heer Verschuur zijn Hollandsche en wat hem zijn Fransche uitgaaf opbracht! Maar als de heer Swart mij niet in de rede gevallen was, zoudt gij gehoord hebben waaruit blijkt, dat de heer Verschuur een Hollander is. - ‘'k Beken schuld!’ - ‘Je bent toch niet ziek, Swart?’ vroeg van Elswoud. Een energieke wensch van Swart voor een onmiddellijke verplaatsing van Van Elswoud naar een oord van boetedoening was het bewijs van 't tegendeel. Wilkama begon op nieuw: Aux Antipodes, par G. Verschuur, chez Hachette et Cie. Paris. Indien het niet zeer onvoorzichtig was voor een vreemdeling in de Fransche taal zich een oordeel te veroorloven over de wijze waarop die taal door een landgenoot gebezigd wordt, dan zou men beweren op een dwaalspoor gebracht te worden door de groote gemakkelijkheid, waarmede de heer Verschuur dit vèrdragend wapen hanteert, en twijfelen of men hier niet met een Franschman in plaats van met een Hollander te doen heeft. Waar pag. 378 de schrijver ons één Engelschman laat ontmoeten décimé par la fièvre, zien wij daarin eerder een kleine zonde tegen 't tientallig stelsel dan tegen de Fransche taal. Lezen wij het boek, dan blijft er geen twijfel over: de heer Verschuur, met welk benijdenswaardig gemak hij zich ook in de taal onzer buren, en waarschijnlijk ook op den boulevard en in de samenleving te Parijs moge bewegen, is wel van onzen stam, en men zou hem als zoodanig opeischen, ook al had de bekende correspondent van de Nieuwe Rotterdammer te Parijs, die steeds zoo scherp naar feiten en zaken uitziet, voor beide landen van belang, ons daar niets reeds in Januari jl. het recht toe verzekerd. Wat in den heer Verschuur den Hollandschen reiziger toont, is zijn zorg voor de kleine materieele détails. Wel mag hij ons zeggen dat, in Melbourne aangekomen, te midden van een grooten toevloed van reizigers door een tentoonstelling daarheen gelokt, de wanhoop zijner medereizigers hem niet aantast bij 't zien der aangeboden primitieve huisvesting, want dat hij: ‘te veel nachten onder de tent, op stroo of in een fauteuil heeft doorgebracht om door zulk een kleinigheid zijn gemoedskalmte te verliezen,’ - toch komen wij met hem op geen enkele stoomboot of hôtel of wij vernemen 't meer of mindere comfort en niet te vergeten: de meer of mindere goede tafel, die hem geboden wordt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 121]
| |
de voorzorg van recommandatiebrieven aan agenten van booten, kapiteins of eigenaars van hôtels, om zoowel in Australië als later op de reis van Brazilië naar Monte Video en Buenos Ayres ten minste een minimum van ellende te doorstaan te hebben. Ook is zeer Hollandsch zijn voorliefde voor huismiddeltjes: huile d'eucalyptus pg. 40! Zelfs zou men zijn nauwkeurige vermelding van de hoeveelheid linnengoed aan boord van de ‘Messageries Nationales’ en de détails over wasch en herstelling daarvan, als een atavisme kunnen beschouwen. Nog een kleine karakteristiek is zeer zuiver Hollandsch. De heer Verschuur is een hartstochtelijk rooker. Hij vindt het echter niet om uit te houden in de tabagie 1e klasse van Melbourne naar Gipsland, te minder daar hij in 't algemeen de Australiërs (met uitzondering van de Sidneyers) te veelj Yankees vindt om heel aangename reiscompagnons te vormen. Nauwelijks in een compartement ‘niet rooken’ overgestapt, waarin een heer en een dame zitten, vraagt de heer V. permissie in die ‘niet rooken’ te mogen - rooken! die grootste zaligheid van alle Nederlandsche tabakaanbidders! Dat de dame dit toestaat verovert haar de dankbaarheid van den heer V., ja, meer dan dat: ‘une déférence sincère pour elle.’ Daarom schetst hij haar portret: ‘Une momie presque completement sourde,’ terwijl de man, een Engelschman, er beter afkomt, omdat hij Parijs verheft tot de plaats: ‘où l'on s'amiouse le plus.’ Dat de heer Verschuur geen Franschman is, verraadt zich in zijn spaarzaamheid met les mots pour rire. Hoogstens eenige portretten als de arme ‘momie’; of: Miss asperge (pg. 249); of die van een Fidjidandy met ‘une manche de parapluie als wandelstok’; de zinspelingen op 't lijden der reukorganen; of les fourchettes en bois, waarmede de laatste blanken zouden opgegeten zijn en waar- | |
[pagina 122]
| |
van steeds het ‘laatste paar’ voor grof geld verkocht wordt.Ga naar voetnoot1) En dat hij wèl tot de Germanen behoort, dat toont het zoo anti-Latijnsche genieten der eenzaamheid. De schoonste bladzijden van 't boek, en die den meesten eerbied voor de zeldzame heerschappij over de vreemde taal afdwingen, zijn de natuurbeschrij vingen. Maar een verrukking als (pg. 170): ‘Rehaussée par les charmes d'une solitude complète et d'une absence presque totale d'habitations et d'habitants’, klinkt eenigzins bevreemdend in den mond van den fouleur d'asphalte. Diezelfde nostalgie van 't veraf gelegene, van 't oneindige, deden een ander ‘boulevardier’ telkens op de machtige vleugelschachten zijner rijke verbeelding Parijs ontvluchten.... ‘nach den Fluren des Ganges.’ Dat wij echter met een Hollander te doen hebben, die zijn land voor een groot deel vreemd geworden is, blijkt ook. En zonderling genoeg: vooral daar waar hij er iets goeds van wil zeggen. Zoo pag. 123: ‘Les Anglais et les Hollandais, les seuls peuples vraiment colonisateurs, n'envoient dans leurs colonies que les hommes dont les capacités sont un gage pour les intérêts qu'ils sont appelés à défendre. Leurs gouverneurs, dont l'éducation au point de vue colonial repose sur l'expérience et la connaissance des pays, qu'ils auront à administrer, sont nommés pour une période de 5 ans et leur mandat est fréquemment renouvelé pour une nouvelle période quinquennale.’ De keuze van onze gouverneurs zou veel eerder zich laten verdedigen door de wenschelijkheid tegenover de Indische rivaliteiten, menschen uit te zenden, staande op een vrij standpunt, boven de partijen. Want bijv.: ‘l'éducation’ van Duymaer van Twist, Sloet, Landsberg, Pijnacker Hordijk, berustte zeker niet ‘sur l'expérience et la connaissance des pays, enz.’ Ook zal men voor de West-Indiën dit wel niet van den tegenwoordigen titularis beweren.Ga naar voetnoot2) Een dergelijke fout is te zonderlinger daar de heer Verschuur vroeger Java bezocht heeft, zooals uit twee plaatsen van dit werk blijkt. Gelukkig voor ons, is het goede, wat hij vermeldt over de ‘training’ van onze Oost-Indische ambtenaren, juister dan zijn mededeeling over de gouverneurs. Wat - zonder eenige hatelijke tegenstelling tot de ‘oppervlakkigheid’, den Franschen dikwerf zoo ‘oppervlakkig’ naar 't hoofd | |
[pagina 123]
| |
geslingerd - den arbeid van den heer Verschuur ook karakteriseert, is de veel grootere degelijkheid van zijn studieën, dan men van een: ‘globetrotter’ zooals hij zich noemt, eigenlijk recht heeft te verwachten. En vooral krijgt zijn boek dezelfde eigenaardige waarde, waar hij, evenals de heer Hendrik P.N. Muller, ‘het opgemerkte nog eens aan den schrijftafel toetst’ aan wat anderen schreven. Wij aarzelen niet, ook daaromGa naar voetnoot1), de vergelijkende opmerkingen over de koloniseerende eigenschappen der Engelschen, Hollanders en Franschen, de zeer belangrijke kern van de ons als versnapering geboden en in werkelijkheid zeer smakelijke vrucht te noemen. Wanneer men, zooals hij zijn ‘performance’ resumeert, in elf maanden zeventig duizend kilometer heeft afgelegd, dan is het niet te verwonderen dat zelfs 't eigenlijke ‘sight seeing’, dit eenige doel van een waren globetrotter, niet altijd volledig kon zijn. Zoo bemerkte een Engelschman, die Australië goed kent, met eenige verbazing, dat bijv. te Hobart in Tasmania de heer Verschuur niet den Mount Nelson bezocht had met de seininrichtingen voor de scheepvaart, tevens misschien het schoonste gezichtspunt der aarde.Ga naar voetnoot2) De heer Verschuur zal zelf betreurd hebben, niet alleen de gelegenheid te moeten laten voorbijgaan met het Engelsche oorlogsschip Opal naar de Salomon's eilanden te gaan, maar ook later met zulk een snelheid Rio Janeiro, Montevideo en Buenos Ayres te moeten doortrekken, dat de beschrijving meer een weêrgeven van indrukken wordt, waarin de minder aangename van slechte hôtels en dito booten een onevenredig groote plaats innemen. Men kan niet nalaten - en dit is zeker de grootste lof voor het boek van den heer Verschuur - te bejammeren, dat de snelpas, the trotting, niet veranderd werd in een langzameren gang, waardoor de kennismaking met Brazilië, Urugay en vooral de Argentijnsche Republiek een meer degelijke zou zijn geworden. Zoo gaarne zou men nader ingelicht hebben willen zijn over de oorzaken, toen | |
[pagina 124]
| |
toch reeds aanwezig, van de onaangename verrassingen, welke die landen Europa, en vooral de Europeesche geldschieters, bereidden. Alleen bij het bezoek van Petropolis, 't buitenverblijf van Dom Pedro, krijgen wij een kleine verwijzing naar den toestand der gemoederen in Brazilië. Maar vooral over de Argentijnsche republiek, en met name over de haven van Ensenade, waar de heer Waldorp de honneurs der werken tegenover den heer Verschuur waarneemt, wordt de weetgierigheid van den lezer wel opgewekt, maar, vooral voor ons Hollanders, niet geheel bevredigd. Dit brengt ons tot de hoofdaanmerking. De heer Verschuur weet - vooral wat Australië betreft - tal van belangrijke bijzonderheden op te vangen en op aangename wijze weer te geven, zonder in 't minst tot dorheid te vervallen. Zijn cijfers over toeneming van bevolking, handel en beweging geven een sneller en scherper beeld van de schier niet te gelooven ontwikkeling van het: ‘Toekomstig Nieuw-Amerika’, waartoe de Australasiatische Engelsche Koloniën zich in nog geen 50 jaren vervormden, dan tal van regels. Sprekende van de groote plaag der veefokkers, het konijn, dat als veelvraat en anti-Malthusiaan, zóóveel voedsel in beslag neemt, dat de schapen door hongersnood bij duizenden omkomen, geeft de schrijver den uitvoer van konijnenvellen naar Engeland voor de hoedenfabrikatie, alleen uit Nieuw Zeeland aan, als bedragende tien à twaalf millioen vellen 's jaars. Dat 't konijn voor dit accaparatieproces in den Kangourou, een diersoort, die wij uitstervend waanden, nog een niet te minachten bondgenoot vindt, blijkt uit het aantal dier dieren in 1887 geschoten en ‘geknotst’, nl. 860.000 stuks! Inboorlingen-quaestiën, met name het uitsterven der rassen, waar zij in contact komen met de Europeanen, worden steeds behandeld en met cijfers toegelicht. Wat ook als een bewijs voor het ‘hollanderschap’ van den heer Verschuur geldt is zijn belangstelling in onderwijs. Allerbelangrijkst is, zoowel van 't standpunt der inboorlingen-, der onderwijs- als der zendelingenquaestie, het bezoek, dat gebracht wordt aan de school der kleine zwartjes aan 't meer Tyers, en het beschamende voor de geographische kennis der fransche postbeambten, waar die vergeleken wordt met die der geëxamineerde kinderen. Boven vermeldden wij reeds de uiterst treffende studie over het fransche penitentiaire stelsel der strafkolonie Nieuw Caledonie, waar de letterlijke toepassing der fransche wetgeving recidivisten van zestig jaar, die nog maar even tachtig jaar deportatie voor zich hebben, weder doet veroordeelen tot supplementen van nog eens dertig jaar!! De man zegt dan ook lachend: ‘Merci M. le président!’, en de heer Verschuur bewondert terecht, dat de recht- | |
[pagina 125]
| |
bank niet instemt met dien lach. Hij vraagt dan ook: is dit rechts-pleging of eene épisode voor een comedietje uit het Palais royal? Maar nu komt eindelijk mijn grief. Wanneer men het talent van den heer Verschuur erkent om vaak de ernstige kern der dingen bloot te leggen, zonder ooit af te schrikken door droogheid of geleerdheidskramerij, wanneer men zijn opmerkingsgave benijdt en het voorrecht zijner vele blijkbaar zeer goede relatiën en aanbevelingen, dan verwondert men zich dat de heer Verschuur niet verder in de quaestiën doordringt. Op dit oogenblik is de verhouding der Engelsche koloniën tot het moederland een der meest actueele vraagstukken. Imperialisme - confederatie - onafhankelijkheid - ziedaar drie der vraagteekenen. En wat vinden wij hieromtrent vermeld? Eerst op pg. 251, dus zoowat op de helft van 't geheele werk, vinden wij, naar aanleiding van den specialen toestand der Fidji-eilanden, een dertig regeltjes gewijd aan de schets der verhouding van de koloniën tot 't moederland. Maar hoe de eigenlijke verhouding is tot dat moederland, òf en in hoevèrre de wetten, die de koloniën zich geven, toch nog de bekrachtiging van de koningin vereischen, welke de souvereiniteits-rechten zijn der koningin, overgebracht op den door haar benoemden gouverneur, maar vooral hoe het staat met de verplichting van het moederland om al of niet die onafhankelijke koloniën toch te verdedigen, of deze al of niet in een oorlog van Engeland betrokken zijn, of omgekeerd zij zich zelfstandig in oorlog zouden kunnen wikkelen, bijv. met Frankrijk, wegens de dikwerf voorkomende uitleveringsquaestien betreffende uit Nieuw Caledonië ontsnapte fransche boeven, - over dit alles geen woord. En dan: is het gevoel van deloyalty, van afkeer van 't moederland, zóó sterk als de heer Verschuur meent? De beraadslagingen van het in Sydney geopende congres: ‘de Nationale Australasian Federation Convention’ bewijzen het tegendeel. Ook in een ander opzicht stelde de heer Verschuur ons een weinig te leur. Zeer juist herhaalt hij meermalen, dat er geen grooter dwaasheid is dan te gelooven, dat de uit Engeland naar Australië uitgewezen boeven de oorsprong waren van Australie's ongewone bloei. Het allereerste schip bracht behalve een troep van 1000 veroordeelden ook reeds 200 vrije kolonisten mede. Integendeel: Australië (hier enger genomen Nieuw Holland en Tasmania) ontwikkelde zich door den snellen toevoer van vrije kolonisten, niettegenstaande de 120000 boeven, waarmede Old Engeland het gezegend had. En de heer Verschuur drukt hier te meer op, daar toch deze domme legende (en dat nog wel in een eeuw, die Darwin mocht voortbrengen!) de aanleiding gaf tot de krankzinnigheden waarop Frankrijk | |
[pagina 126]
| |
de wereld onthaalt in zijn bannelingen-systeem op Nieuw Caledonië.Ga naar voetnoot1) Wel zegt hij dat niet alleen de duizend eerste veroordeelden met Capitein Phillip in 1787 in Botanybay geland al dadelijk bijna evenveel zorgen gaven als de vijandige inboorlingen en ook dat de kolonisten Engeland dwongen het schuim der samenleving niet meer naar Australië te brengen en voegt er dan bij: ‘Ah! si chacum pouvait remonter jusqu' à ses ancêtres, la généalogie lui révèlerait peut-être une origine bien bizarre et quelquefois aussi maculée que celle du gentleman que nous croisons aujourd'hui dans les rues de Sydney.’ Maar hij laat de gelegenheid voorbijgaan van te releveeren, dat nog heden de bekende afstammelingen van convicts: the lags, met scheele oogen worden aangezien. Mijn meermalen reeds vermelde engelsche reiziger zag in een park te Sydney dikwerf een nette poneychaise met een paar nog zeer krachtige, deftig gekleede doch reeds bejaarde heeren. Op een dag was hij verwonderd hen aldaar te zien lunchen in de open lucht, waarbij iets ruws, onder anderen in 't hanteeren der portflesch, hem opviel. Deze deftige heeren zouden enkele clubs voor hen zich niet hebben zien ontsluiten! Beiden waren gewezen convicts. De oudste stierf op 86-jarigen leeftijd; hij was niet alleen de voornaamste boekverkooper, maar ook chairman van een der grootste banken in Sydney. Toch was zijn eerste kennismaking met het bankwezen van eigenaardige natuur geweest. Hij had nl. door een mijngang zich toegang verschaft tot de kelders van een rijke bankin- | |
[pagina 127]
| |
stelling, en werd juist gepakt toen hij een der brandkasten had opengestoken. Zijn mollenaard nam hij mede naar Australië, waar hij 't zelfde feit nog eens pleegde! Dit belette niet zijn verkrijgen van gratie, noch lateren rijkdom en carrière. Maar een afstammeling van vrije kolonisten zou zich niet gaarne met familie van dien deskundigen bankbeheerder en schatkistbewaarder gemésallieerd hebben. Een ander bewijs van dien afkeer van wat aan de convictstijden kan herinneren is de herdooping van van Diemensland in Tasmania. De heer Verschuur vermeldt het feit maar niet de aanleiding, nl. dat men een naam wilde zien verdwijnen, te dikwerf in verbanningsvonnissen gebezigd. Een onvergefelijk gebrek in het boek van den heer Verschuur (waarschijnlijk verwijst hij mij naar zijn uitgever!) is de afwezigheid van een kaart! Een reisbeschrijving zonder kaart is een schip zonder compas. Bij een herdruk dus s.v.p. een kaart! De verwijten den schrijver gedaan zullen hem waarschijnlijk niet kwetsen, daar zij allen bewijzen dat men zoo zeer voldaan is over het gebodene, dat men om meer vraagt. Blijkbaar is hij een man, vrij van vooroordeelen (uitgenomen 't niet rookenbordje!), een cosmopolitisch ontwikkeld man. Zijn bewondering - alhoewel nooit ophemelend - voor 't energieke, doorzettende van 't Anglo-Saksische ras blijkt steeds, zelfs zóó dat hij daardoor bijna de onmondigheid (sans jeu de mots!) van dat zelfde ras op culinair gebied zou vergeven. Wijst hij op 't karakteristieke van de eerste vraag van een paar Australische medepassagiers bij stoppen van de stoomboot in de Australische wateren (Albany), aan 't vlettervolk: ‘who won the Melbourne cup?’ en 't nog meer frappeerende dat die lieden op zulk een afstand van Melbourne 't onmiddellijk juist aangeven, hij laat ook zien hoe die in 't bloed zittende racingswoede de waarde van den tijd doet kennen. En zoo wint Engeland Nieuw Zeeland in 1840, doordien een engelsch zeekapitein Hobson, op britsch onbescheiden wijze misbruik makende van een te gezellig babbelpartijtje van een fransch collega, dezen een paar uren vóór weet te zijn om de engelsche vlag te planten in de baai van AkaroaGa naar voetnoot1). Niet minder valt den schrijver de orde en netheid der Australische parkbezoekers in 't oog. Geen appelsinaschillen, geen stukjes papier worden op den grond geworpen, maar behoorlijk in | |
[pagina 128]
| |
daarvoor aanwezige bakken gedaan. Welk een verschil met den aanblik onzer Singels, of nog erger: van onze gastvrije landgoederen in Gelderland, na de passage van een bende boterhamtreiners! Onze reputatie van netheid is al even onverdiend als die van onze zindelijkheid, waarvan het Urtype thans in den Transvaalboer plotseling weder levend voor ons staat, en waarvan zoowel Hendrik P.N. Muller als Tromp zulke smakelijke (?) staaltjes weten te verhalenGa naar voetnoot1). Stuitend is daarentegen de fransche rommelzoo, die hem dadelijk te Noumea opvalt. De uitwendige netheid blijkt hier de waardemeter van engelsche en fransche kolonisatie. De heer Verschuur tracht zich dikwerf het air te geven van een onverbeterlijk, kinderlawaaihatend, comfortlievend, old bachelor. Dat hij zich wel wat belastert, blijkt uit het snoepige (pardon, voor 't jongejuffrouwen-adjectief!) nieuwjaars-scènetje te Sydney met het meisje, dat medelijden heeft met den vreemdeling, die niemand heeft om hem happy new year te wenschen. Waar zich zulke défauts de la cuirasse vertoonen, zou ik nog niet zoo zeker voor de ‘verstoktheid’ van den ‘globetrotter’ willen instaan. Toch zou ik het betreuren als hij zijn reizen opofferde. Want zeer zeker behoort hij tot die gelijk gehumeurde, goed uitkijkende, handige en voor hun body niet overbevreesde compagnons, door welke men zeer gaarne weder op nieuwe tochten wordt medegenomen.
‘Amen!’ riep Swart. | |
V.De hier vermelde voorlezing had weder plaats gehad in 't hotel, waar Swart en Van Elswoud woonden, en wel in de veranda waarop de ramen van eenige salons uitkwamen. Van deze, allen gesloten toen het drietal begon, was een paar open gezet, en eene anglaise van gedistingeerd voorkomen had zich daar geplaatst met een handwerkje. Toen, na de afgeloopen lectuur, Van Elswoud haar bemerkte en zij even opkeek, maakte hij de buiging van gezamentlijke hotelbewoners. Zij beantwoordde die niet alleen, maar haar handwerkje in den schoot latende rusten, vroeg zij in zeer zuiver, ofschoon met sterk britsch accent uitgesproken fransch, of zij niet 't genoegen gehad had weder eens hollandsch te hooren? | |
[pagina 129]
| |
Van Elswoud stond op en zeide, dat zij zich niet vergist had, maar voegde er met een kleine tint van argwaan bij, of dit ‘genoegen’ niet een beetje ironisch klonk? - ‘O neen! ik woonde acht jaren in den Haag en dat waren acht van de gelukkigste jaren van mijn leven.’ Het ijs, zoo vlug verbroken, smolt geheel weg toen zij zich bekend maakte als de weduwe van een lid der Engelsche legatie. Ofschoon reeds verscheidene jaren uit den Haag vertrokken, herinnerde zij zich levendig nog verscheidene personen, informeerde naar hen, en weldra bleek het dat sommigen hunner ook aan Van Elswoud en Wilkama niet onbekend waren. De sympathie van de reeds bejaarde dame bleek een werkelijke, vooral had zij een dankbare en hartelijke herinnering aan Koningin Sophie: ‘Une femme très remarquable’. Van Elswoud stemde geheel in met deze opmerking, en nu volgde met britsche preciesheid een geregelde enquête naar de thans bestaande toestanden. ‘U moet 't mij niet kwalijk nemen dat ik zoo veel vraag. Maar gij Hollanders zijt zulk een curieuse natie en 't is zoo moeielijk buitenslands zich eenigszins op de hoogte te houden van wat bij u omgaat. De groote engelsche, duitsche en fransche bladen geven hoogstens van tijd tot tijd een klein berichtje, dat meestal nog fout is. 't Is een groot verwijt dat ik altijd aan uw landgenooten maakte, zij laten zich vergeten. Dan zijn uw buren, de Belgen, betere virtuozen in de reclame! En 't is zoo jammer! Ik mag als oude vrouw wel een declaratie maken; nu, ik beken, dat ik Hollanders altijd zeer gaarne mocht. Vooral, of liever, eigenlijk eerst dan, als zij veel gereisd hadden. Gij hebt anders altijd wat veel aanleg tot iets “klein ländisch” haast nog erger dan “klein städtisch.” Maar een beschaafde Hollander, die zijn blik verruimd heeft door reizen, is meestal een zeer aangename ontmoeting.’ En de blik der douairière rustte met een zekere beteekenis op Van Elswoud, als wilde zij deze generaliteit tot een vleiende bijzondere toepassing brengen. Van Elswoud was dus dubbel geroepen eenig protest tegen haar te groote welwillendheid aan te teekenen. ‘Non, non!’ Maar, zij had ook grieven tegen de Hollanders! Zij had eens gelezen wat een Fransch ingenieur naar aanleiding der Hollandsche spoorweg-werken herinnerd had: ‘les | |
[pagina 130]
| |
hollandais font de grandes choses, mais sans grandeur.’ En dat had zij een zeer juiste kritiek gevonden. Erger verwijt was voor haar, dat de Hollanders zelf zoo weinig op de hoogte waren van wat zij nog beteekenden. Zoo dikwijls had zij op haar reizen, Hollanders ontmoetende, te vergeefs getracht zich te laten inlichten over wat er gepresteerd werd. ‘Et vous mêmes, Messieurs, je vous mettrais presque au défi de me nommer vos grands hommes et vos grandes actions?’ De drie Hollanders keken elkander wel wat beteuterd aan. Die was raak! Zij lachte, stond op, reikte Van Elswoud de hand en zeide: ‘Beken maar dat ik genereus ben! Want ik wil niet onderzoeken of ik gelijk heb!’ - Zij boog en verdween. - ‘Weet je wel, dàt zij gelijk heeft? Daar zitten wij nu, drie Hollanders bij elkaâr. En wat zouden wij weten op te noemen?’ - ‘Nu ja! Misschien zoo op eens niet! Maar laten wij probeeren! Op wetenschappelijk gebied, dat gaat jou aan, Van Elswoud! Wat 't ingenieurs- en aannemersvak betreft, daar heb ik altijd nog wat relatie aan,’ zei Swart. - ‘Jij?’ - ‘Ja ik! Ik kon niet zingen: “geboren op een troon. Een Koningszoon ben ik”, maar wel had 't moeten zijn: “Geboren tot aannemer. Aannemerskind ben ik”, en eens van dat gild, blijft men er altijd zoo'n beetje in.’ - ‘“Aannemer?” Hoe komt men toch aan dat malle woord? De eenige “aannemers,” zijn de Jan's in de koffiehuizen!’ Swart draaide verontwaardigd Van Elswoud den rug toe. - ‘Schaam je, een jeu de mots, hoogstens goed genoeg voor Wilkama.’ - ‘Bijzonder verplicht!’ dankte deze. - ‘Nu, voor vandaag is 't genoeg! Laten wij voor de aardigheid eens zien wat in ons geheugen als roemwaardig voor klein Nederland te vinden is.’ - ‘Aangenomen. Maar laat ons dan zooveel mogelijk hierop letten: dat het verrichte ook buitenslands bekend en erkend zij of zich vastknoope aan de onderwerpen, die in de drie boeken, waarvan wij spraken, aangeroerd worden. Anders is ons werk niet te overzien.’ | |
[pagina 131]
| |
VI.Vrij geruime tijd verliep vóór dat de drie mannen, geprest als steenaandragers voor een toekomstig Nederlandsch Ruhmeshalletje, hun bijeenkomst vaststelden. Eindelijk besliste Swart dat men klaar moest zijn en dwong hij de twee recalcitranten tot een opleveren van 't herinnerde. De samenkomst was nu op zijn kamer. Iets ongezelligers dan zijn verblijf kan men zich haast niet voorstellen. De leêgheid van een hotelkamer werd alleen nog onderstreept door eenige kleedingstukken van Swart, die, methodiek gevouwen, aan spijkers en knoppen aan den wand gehangen, 't hoekige van den eigenaar in hun plooien bewaarden. - ‘Als gastheer zal ik 't mij eerst opofferen,’ zei Swart. ‘Maar, ik waarschuw jullie vooruit. Wij hebben bij ons te huis tweederlei Waterstaat: een natte en een droge. De mijne zult ge deksels droog vinden. Maar ik ben nu eenmaal geen schrijver en mijn correspondenten ook niet.’ - ‘Vooruit maar!’ riep van Elswoud. - ‘Soit. Zie hier wat wij opteekenden: “Nederlandsche ingenieurs en aannemers in 't buitenland.” De meest bekende naam over de grenzen was een twintig jaar geleden zeker F.W. Conrad, adviseur van den khedive bij den bouw van 't Suezkanaal. Thans is J.F.W. Conrad lid van de tegenwoordige commissie voor de reconstructie van 't zelfde kanaal. P. Caland ging met Welcker op uitnoodiging der Braziliaansche regeering naar dat land, om advies uit te brengen over havenwerken in Rio Grande del Sul. J. Kraus is hoogleeraar aan de Polytechnische school te Santiago. Japan had verscheiden jaren hollandsche ingenieurs in dienst o.a,: Van Geudt, Van Doorn, Lindo, Rouwenhorst, Mulder, Van Schermbeek. Laatstgenoemde ging later naar China met den civiel-ingenieur Blijdestein en den aannemer Visser. Over Waldorp, dien Verschuur in Ensenada ontmoette, spreek ik zoo straks. In Hongarije werkten verscheiden jonge hollandsche ingenieurs onder de leiding van den oud-officier der artillerie Van Rooijen aan polderwerken, bemalingen en irrigatie. In Californië werd met veel succes een zeer belangrijke inpol- | |
[pagina 132]
| |
dering tot stand gebracht door den zich tot ingenieur herschapen hebbenden hollandschen advokaat Van Löben Sels. Aan 't Kanaal van Panama waren bij de hollandsche aannemers eener sectie o.a. ook een vijftal jonge hollandsche ingenieurs in dienst: Bakhuis, Van Rees, Thiange, Meyes en Stoffels. Voor allen bleken de lastige werkzaamheden in dat gevaarlijke klimaat een goede oefenschool. Vandaar gingen eenigen hunner naar Midden Amerika, Chili en den Oranje-Vrijstaat. Nog twee nederlandsche waterstaats-ingenieurs, R.P.J. Tutein Nolthenius en J. Kluit, kregen zeer eervolle opdrachten van de Braziliaansche regeering. Het niet verleenen door onze regeering van een tijdelijk verlof uit 's lands dienst trok terecht de aandacht en werd zeer betreurd. Van onze ingenieurs in de eigen koloniën spreek ik met opzet niet, omdat 't programma zegt: hollandsche ingenieurs in 't buitenland. Maar gelukkig kunnen ook daar Singkep (tin), Koetei (steenkolen), de petroleum-ondernemingen enz. getuigen dat er weer wat ondernemingsgeest wakker wordt. Verlaten wij nu de ingenieurs voor de aannemers, dan vinden wij buitenslands werkzaam, in de eerste plaats J.C. van Hattum, Volkers en Bos, Schram en Ozinga. De landengte van Panama, de havenwerken van La Plata, Ensenada, belangrijke waterstaatswerken in Frankrijk, Spanje, Italie, Rumenie zagen de hollandsche aannemers aan den arbeid. Voor Ensenada gingen met den hoofdingenieur Waldorp mede, behalve zijn ingenieurs, plus minus honderd vijftig hollandsche onderbazen, bagger- en molenbazen, rijswerkers enz. De aankomst op 't werk was niet bemoedigend. Van de toegezegde woningen was geen spoor te vinden, alleen 't drassige terrein waar men ze kon gaan bouwen. Maar de hollandsche kolonie sloeg er zich door en was zelfs zoo gelukkig in de vijf jaren dat 't werk duurde, niettegenstaande er een choleraepidemie uitbrak, slechts ééne vrouw en één kind te verliezen, op 't zelfde oogenblik dat verscheiden Italiaansche arbeiders door die epidemie werden weggenomen. In dat opzicht was de Ensenada-expeditie gelukkiger dan haar voorgangster naar Panama, welke een aanzienlijke tol moest betalen aan 't ellendige klimaat. Een aardige bijzonderheid van 't werk te Ensenada was dat een baggermolen en later een | |
[pagina 133]
| |
baggerpersmachine met eigen stoomvermogen de enorme zeereis van Holland naar Ensenada maakten...’ Swart stopte. - ‘Nu te ontkennen is 't niet! Droog was je waterstaat! En me dunkt je vergeet 't voornaamste? De spoorweg in den Transvaal!’ - ‘Met opzet. Die toch zou afzonderlijk behandeld moeten worden. Want èn ontstaan èn uitvoering leggen een schoon getuigenis af van Hollandsche taaie volharding. Groll, Maarschalk, R. Van den Wall Bake als stichters der maatschappij, hun ingenieurs korps en de aannemers der Komatiebrug - wederom J.C. Van Hattum - verdienen meer dan eene vermelding ter loops.’ - ‘Nu, verder?’ vroeg Van Elswoud. - ‘Me dunkt dat 't wèl is. Genoeg om te doen zien, dat èn onze ingenieurs èn vooral onze aannemers beginnen over de grenzen te trekken. En daar ligt de toekomst!’Ga naar voetnoot1) - ‘Weet ge ook hoe ons werkvolk zich buitenlands hield? Ge verteldet van die 150 man, die naar Ensenada ging. Namen onze aannemers er geen mede naar de Transvaal? En hoe schikken zich onze jongens daar in? Dat interesseert mij bijzonder.’ Swart stak een zijner reuzenklauwen in de brieventasch van zijn jas. 't Bleek dat die den afmetingen had van een half mud's aardappelenzak, te oordeelen naar de hoeveelheid brieven, stukken, enz., die er uit opdoemden. - ‘Kijk eens, verleden verweet Wilkama aan Verschuur, dat hij niet genoeg verteld had van de Hollanders te Ensenada. Ik ben toen eens aan 't informeeren gegaan. Ze schrijven mij dit: Hollandsche zoowel als Fransche emigranten kunnen in Zuid-Amerika moeielijk terecht, zij kennen geen Spaansch of Italiaansch, wat daar de algemeene vereischte talen zijn. Met Fransch kan men maar weinig doen, de meeste lieden, zelfs uit de voornaamste kringen, spreken het niet of slecht. De | |
[pagina 134]
| |
Hollandsche emigranten weten zich moeilijk zelf te redden. De stroom van emigranten kwam ook te onverwacht, met scheepsladingen .... ... Te Ensenada vonden nog al enkelen van de besten plaatsing op het werk, maar den Hollanders valt het moeielijk zich te behelpen; dikwijls kwam het voor dat men ze aan 't een of ander hielp, maar als dit niet in alle opzichten beviel, bedankten zij, soms zonder iets anders in de plaats te hebben. ... Te Ensenada werkte men het pleizierigst met Italianen, Oostenrijkers en Duitschers; ze werkten flink en hadden weinig pretensies. De Hollanders, enkele flinke kerels uitgezonderd, hadden liefst werkjes waarmede zij zich niet al te veel hadden te vermoeien, als bijv. rijswerk, bakkenschipperij enz. Maar in den kruiwagen waren ze niet te gebruiken, dit ging uitstekend met de Italianen, die waren, zelfs met de grootste hitte, onvermoeid. Van Oostenrijkers en Italianen werden verschillenden tot flinke machinisten gevormd, van één Oostenrijker maakten wij zelfs een flinken molenbaas. Voor rijswerk en het varen op bakken, die buiten de dammen in volle zee moesten gaan lossen, dat durfden de Oostenijkers en de Italianen weer niet, van natte voeten hielden ze niet... Daarvoor moesten uitsluitend Hollanders gebruikt worden.’ - ‘En in de Transvaal?’ Swart duimelde weer in zijn papieren, en haalde een ander briefje te voorschijn. - ‘Ook daar weet ik wat van. Daar kwam de schrik er in. Men vreesde voor de koortsen en 't volk wilde terug naar Europa, van de 170 vertrokken er 100! Nauwelijks terug, hadden ze al berouw en vragen nu weer naar de Transvaal terug te mogen gaan!’ - ‘En drosten ze niet naar de goudvelden?’ - ‘Neen. De hang is altijd veel meer naar een geregeld leven, zooals zij bij moeder de vrouw gewend waren, dan naar de avonturen van de goudzoekers’ - ‘En nu de conclusie van dit alles?’ vroeg Wilkama. - ‘Conclusie? conclusie?’ - ‘Ja, in alles ligt een leer. Het is maar de kunst ze er uit te halen.’ | |
[pagina 135]
| |
- ‘Wel’ - zei Van Elswoud na eenig nadenken - ‘mij dunkt onze anglaise zeide 't zeer juist: de Hollanders zijn net als oude madera, een vaart om de Kaap doet ze veel goed. Wat taalkennis en wetenschap betreft hebben zij vóór, wat physieke dressuur en redzaamheid aangaat staan zij achter bij andere natiën. Met wat overleg ware dat in de opvoeding onzer jongelui te verhelpen. Wisten zij ook meer, van hoeveel beteekenis later een gezond sterk gestel, geoefende spieren en oog hun zullen zijn, allicht waren ze minder geneigd hun gezondheid te bederven door laat hangen op de kroeg en vadsige afkeer van flinke lichaamsoefeningen. De “Amsterdammer” (het weekblad) vertelde onlangs (4 Januari 1891) dat de Italiaansche regeering te Genua een hoogeschool had ingericht voor explorateurs, toekomstige Stanley's. Ik schreef naar Genua en vernam dat de zaak wel bestaat, maar, zooals zoo menig goede zaak, vooral in Italië, en ook wel elders, op 't papier! Bij ons tracht de vereeniging: “Het Buitenland” den lust van Hollandsche jongelui tot expatrieeren op te wekken en hun 't verkrijgen van goede betrekkingen gemakkelijk te maken. Groot is 't succes nog niet, maar 't streven des te interessanter. Die richting moet het uit! In Nederland is er te veel aanbod van sollicitanten voor te weinig baantjes. Wat is de oplossing? De grenzen over!’ - ‘Met dat alles ontduik jij je bijdrage, vriend Van Elswoud! Allons! Waar mogen wij nog eens op stoffen?’ - ‘Ziet eens, ronduit gezegd, is de vraag van onze anglaise, of beter gezegd de aanleiding daarin door jullie gevonden, om mij de Nederlandsche beroemdheden te laten opnoemen, eenvoudig weg niet te beantwoorden. Ten eerste vallen letterkunde, wijsbegeerte, zelfs staathuishoudkunde er al dadelijk buiten. Met een taal, die slechts speciaal eigendom is van een 5 millioen menschjes, kan in die vakken van bekendheid over de grenzen geen sprake zijn.Ga naar voetnoot1) Die taal is de groote moeielijkheid voor onze menschen om in 't wereldconcert zich gehoor te verschaffen. Van daar dat onze meest bekende wetenschappelijke mannen hun | |
[pagina 136]
| |
toevlucht tot een vreemde taal nemen. Van 't Hoff schrijft in 't Duitsch, Hugo de Vries evenzoo.’ - ‘Daar staat tegenover dat de Utrechtsche professor Engelmann, geboren Duitscher, uitstekend het Hollandsch hanteert en de Amsterdamsche Van der Waals hardnekkig weigert zich van een andere taal, dan wat vriend Swart noemt: “zen moêrs-taal” te bedienen.’ - ‘Dat kan hij des te geruster doen omdat zijn werken meestal dadelijk in 't Duitsch vertaald worden. En zeer zeker wordt de arbeid van Treub in zijn plantentuin te Buitenzorg of van Beyerinck in 't stille Delft even goed Europeesch eigendom als de bijdragen van onze in de laatste jaren zoo bedrijvige zoölogen: Max Weber, Hubrecht, Hoffmann, Hoek enz., vooral als zij de schatten van Insulinde, ook op dat gebied, ontginnen. Maar hoeveel eenvoudiger, hoeveel sneller zou die “voeling” met de wetenschappelijke wereld buiten de grenzen niet zijn, ware er slechts éen taal draagster van aller gedachten? Voeg daar nu bij de volkomen afwezigheid ten onzent van het talent ons te laten mousseeren! Kent gij iets drogers, afschrikkenders dan een verslag van een zitting van een der afdeelingen der Kon. Acad. van Wetenschappen?Ga naar voetnoot1) Is het dan vreemd dat de groote Nederlandsche maatschappij, buiten de geleerde wereld staande, schier geheel onkundig blijft van wat in dat met kunstmatige dorre zandwoestijnen omgeven heiligdom voorvalt? Ons publiek kent zelfs de namen van onze knapste menschen niet!’ - ‘Zeker is het’, moest Wilkama beamen, ‘dat ik het feit, dat op gebied der levensverzekering iets geheel nieuws en “baanbrekends” bij ons wordt voorbereid, vernam buitenlands in een fransch berichtje van een Italiaansch geleerde, Bodio. En 't was toevallig toch op hetzelfde oogenblik dat de naam van den ontwerper der nieuwe sterftetabellen, prof. Van Pesch, in alle Hollandsche bladen te vinden was door zijn | |
[pagina 137]
| |
werkzaam aandeel in de herziening van de pensioenwet der staatsambtenaren. Maar zijn wetenschappelijke Leistung scheen alleen een buitenlander te zijn opgevallen!’ - ‘Nog curieuser is het’, zoo bromde Swart, ‘hoe spoedig de zaken, die toevalliger wijze nog eens eenigen tijd belangstelling wekken, weêr uit de mode en in 't vergeetboekje raken! Daar hebt gij de expeditie van Pekelharing en Winkler tegen de berri-berri? Wat is daar nu 't praktische resultaat van? Welke van hun raadgevingen zijn leiddraad geworden voor de handelingen der Indische regeering? Alles is weer in den doofpot! En weet je waarom?’ De beide anderen wisten het niet.... - ‘Omdat het die belabberde Atjeh-questie raakt! Dat is de grootste vloek van alles. Die moet zooveel mogelijk doodgezwegen worden! Van daar ook dat er letterlijk niemand notitie neemt, laat staan den lof verkondigt van de honderden, die daar voor Nederland gezondheid of 't leven laten!’ - ‘Hei wat! je overdrijft weer. Wij behandelden zelf den roman van Margadant. En dan de schetsen uit den Atjeh-oorlog van den eersten luitenant J.P. Schoemaker? En “Neerlands driekleur” van J.R. Jacobs? En de in het fransch geschreven studie van den majoor W.L. de Petit: “La conquête de la vallée d' Atchin par les Hollandais?” De schetsen van Jaeger? Allen bewijzen van den laatsten tijd, dat men noch leger, noch marine vergeet.’ - ‘We dwalen af! De opgaaf was: aan te geven wat zoo veel opgang maakte, dat het weerklonk tot over de grenzen. Een studie in 't fransch geschreven kan misschien daartoe bijdragen. Was 't alleen een binnenlandsche quaestie, dan waren er nog goede teekenen op te merken. Wij hebben weder reizigers! Koolemans Beijnen maakte de Noordpool-expeditiën populair, Lamie, van Broekhuijzen, Snellen en de Bruyne voerden ze uit, Veth, Snelleman, Weber en Wichman, Loman, van Bemmelen, Gompertz, Planten, Hubrecht waren of zijn nog werkzaam. Maar wat hoort men daarvan naar buiten af? Verschuur heeft daarom een groot voordeel als hij zijn reisindrukken tegelijk in een wereldtaal neerschrijft. - Daar draaien wij altijd weer op terug! Als wij onze anglaise eens moesten antwoorden, zouden wij dan moeten | |
[pagina 138]
| |
zeggen: de slotsom van onze nasporingen naar beroemde landgenooten en roemruchtige daden is - een verzuchting over het ongeluk, een bijna onbekende taal tot de onze te hebben? Dat klinkt toch niet heel logisch!’ - ‘En toch ligt er veel waars in! Weinig akteurs spelen con amore voor ledige zalen of kleine publiekjes. En feitelijk beperkt onze taal het kennis maken met de voortbrengselen van den Nederlandschen geest tot een uiterst klein getalletje. Hoeveel lieden lezen er van de 4 à 5 millioen, die Hollandsch spreken? En van die duizenden die lezen, hoeveel honderden verstaan daarvan wat zij lezen? En is het oordeel, meestal nog een zwijgend, van die eenige tientallen een prikkel voor de ambitie, een aanmoediging om het voetspoor van die moedhoudende enkele baanbrekers te volgen? Isolement is geen kracht, maar de voorsmaak van de vergetelheid, van den dood!’ - ‘Et voilà pourquoi votre fille est muette!’ zuchtte Van Elswoud. ‘Weet ge wel dat het eigenlijk grappig is, dat drie bannelingen, laten wij er maar bij zeggen drie pruttelaars, als wij, hier op zulk een afstand van ons landje onze memorie pijnigen om het te verheerlijken?’ - ‘Dat is niets nieuws. Herinner je wat in Le Gendre de M. Poirier gezegd wordt van de vlag: “Ces idées patriotiques dont nous nous moquions au café de Paris et que nous traitions de chauvinisme nous gonflent diablement le coeur en face de l'ennemi.” En feitelijk blijft de “vreemde” altijd min of meer: “de vijand,” die ons hindert door zijn vergoding van het eigen land, ten koste van alle andere landen, en onze eigenliefde daarmede kwetst.’ - ‘En dus?’ - ‘En dus maakt iedere uitstap in den vreemde ons ten slotte zooveel meer gehecht aan 't eeuwenoude rood, wit en blauw; ook al zouden wij 't rood vuriger, het wit helderder, de derde baan dieper hemelsblauw wenschen. Niets staalt meer de spieren dan de strijd; vooral in den vreemde. Daarom onze Hollandsche jongens moeten eruit! Wil men weten hoeveel wij ten achter zijn, dan eerst: De grenzen over! Om de zelfgenoegzame loomen tot inkeer te brengen, drijf ze het land uit! Maar, laat allen met hun wetenschap, hun kunstzin, schatten op wetenschappelijk en materieel gebied ver- | |
[pagina 139]
| |
zameld, tegen 't vallen van den avond weder in 't oude nestje terug keeren. Zoo handelden onze voorvaderen, de waterploegende zeeschuimers. En zoo worde het weder! Al is de strijd niet meer bloedig, strijd roept ons van alle zijden. Hollandsche jongens, aan ons ons deel! En komt gij dan terug, dan helpt gij ons de ramen wat wijder open zetten, om frissche lucht in 't wat dompige huis te laten stroomen! Het wordt tijd!’
Veytaux, Maart 1891. Wilkama. |
|