De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Rusland omtrent het midden der zeventiende eeuw.Het is algemeen bekend, hoe ingrijpende veranderingen Peter de Groote in Rusland heeft teweeggebracht, hoe door hem het barbaarsche Moscovië van een staat, die in de schatting der Europeanen niet veel hooger stond dan Perzië of Turkije, tot eene Europeesche zeemogendheid is gemaakt, hoe het hof op zijn bevel de nationale kleeding aflegde om die door de westersche te vervangen, hoe op Finschen bodem eene nieuwe hoofdstad verrees, die eenmaal de stad der oude Tsaren zoude overvleugelen, en niet op Russische wijze Petrogorod of Petrograd, maar als eene op Duitsche leest geschoeide residentiestad St.-Petersburg werd genoemd. Maar hoeveel eer aan Peter ook toekomt als hervormer van zijn volk, toch moet men zich niet voorstellen, dat hij de eerste was, in wien het denkbeeld opkwam om de Russen tot een Europeesch volk te verheffen: reeds velen vóór hem arbeidden in dezelfde richting en bovendien was er sedert de troonsbestijging van Iwan IV eene geleidelijke assimilatie van Rusland met de westelijke rijken begonnen, welke deels door het streven der Tsaren naar onbeperkt gezag, deels ook door de voortdurende, dikwijls vijandige betrekkingen met Polen, maar hoofdzakelijk door den levendigen handel met Engelschen, Nederlanders en Hamburgers werd veroorzaakt. Bij velen bestaat het dwaalbegrip, dat Rusland ‘in slaap’ was, totdat Peter het wakker schudde, en dat het daarna weder in eene doffe sluimering is vervallen, die slechts bij tusschenpoozen door eene opflikkering van leven wordt afgebroken. Elk, die onpartijdig den gang der Russische geschiedenis nagaat, zal van het tegendeel overtuigd worden; bij de Russen is evenzeer een gradueele vooruitgang op te merken | |
[pagina 39]
| |
als bij de volken van het Westen, maar verschillende omstandigheden brengen mede, dat Rusland vaak andere wegen tot ontwikkeling moet inslaan dan Frankrijk of Engeland; men bedenke slechts, hoezeer de geografische gesteldheid van Rusland met die van West-Europa verschilt. Zelfs de Mongoolsche overheersching mag men niet een tijdperk van stilstand of achteruitgang noemen, want deze heeft de Russen en de Oeral-Altaïsche volken nader tot elkander gebracht en den grond gelegd tot dien ontzagwekkenden staat, die Slaven en Mongolen met sterken band vereenigt. Zij immers heeft de Russen geschikt gemaakt om eenmaal zelve als gebieders over de Mongoolsche volken op te treden en die allengs aan zich gelijk te maken. Om een helder denkbeeld te krijgen van den omvang der door Peter ingevoerde hervormingen moet men beginnen met te onderzoeken, in welken staat het Tsarenrijk vóór Peters optreden verkeerde; zulk een onderzoek zal aantoonen, dat de invloed van West-Europa in het zeventiende-eeuwsche Rusland reeds zeer aanmerkelijk was en dat Peter slechts voortging op den weg, die door anderen was ingeslagen. In dit opstel nu zal ik trachten de toestanden van het Russische rijk te schetsen, zooals die waren vóór het optreden van den grooten hervormer, zonder evenwel op volledigheid aanspraak te maken of iets te willen leveren, dat volkomen aan de eischen van een geschiedkundig onderzoek beantwoordt. Wellicht zal het den lezer niet onaangenaam zijn eens een vluchtigen blik te slaan in het oude, Moscovische Rusland, tot welks ontwikkeling het Nederlandsche volk zooveel heeft bijgedragen. De leerling is den meester over het hoofd gegroeid en, terwijl Nederland een bescheiden plaatsje onder de staten van Europa inneemt, is Rusland een machtig rijk, dat nog een groote rol in de wereldgeschiedenis te vervullen heeft.
Er waren verscheidene eeuwen noodig geweest om het verbrokkelde Rusland tot éénheid te brengen en het oppergezag over alle Russische vorstendommen in één hoofdstad, het steenen Moskou (Kámennaja Maskwá), in één heerscher, den Tsaar en Grootvorst van geheel Groot-, Klein- en Wit-Rusland te concentreeren. Laten wij nagaan, hoe het gebied van Moskou | |
[pagina 40]
| |
zich allengs uitbreidde en over welke gewesten Peters vader, Alexis Michajlowietsj den scepter voerde. In de eerste helft der twaalfde eeuw, toen Rusland in talrijke kleine staatjes was verdeeld, die voortdurend met elkander in twist waren gewikkeld en meer in naam dan in werkelijkheid de souvereiniteit van Kiëf erkenden, lag op een der heuvels aan de Maskwá (Moskva) een onbeteekenend dorp, dat aan eene bojarenfamilie toebehoorde. Aan weerszijden der rivier strekten zich sombere wouden uit, waarvan thans slechts weinig is overgebleven, daar zij grootendeels voor graanvelden hebben moeten plaats maken. Het bosch op de Warabjówy Gory, waar op feestdagen het volk van Moskou zich tot vroolijkheid vereenigt en de roode en groene kleederen der meisjes het oog van den vreemdeling tot zich trekken, terwijl de slepende tonen van ‘Haasje dans, grauwtje dans’ (Zájinka papljasjí, sérinkoj papljasjí) of ‘Ik was als jong meisje op een feestmaal’ (Ja bylá maladá na piróe maladá) door het geboomte weerklinken, geeft slechts een flauw denkbeeld van de natuur der Maskwa-oevers in den tijd, toen zij nog niet door het goudkoepelige Moskou werden gekroond. Het verhaal zegt, dat Jóerij Dalgaróekij, Grootvorst van Kiëf, die den bezitter van dit dorpje wegens een vergrijp liet ombrengen, zóó door de schoone ligging ervan was getroffen, dat hij op den heuvel, waar thans nog het Kremlj ligt, de stad Moskou begon aan te leggen. Het bleef echter een onbeduidend plaatsje, dat slechts enkele malen in de kronieken wordt vermeld. In het jaar 1237 werd het door de Tataren, wier horden Rusland overstroomden, tot den grond toe afgebrand. Maar het kwam weder op en werd in het begin der 14de eeuw met andere dorpen als apanage aan Daniël, den zoon van Alexander Néfskij, toegewezen. Deze veroverde Kalomna en voegde ook Perejasláwlj Zaljéskij aan zijn gebied toe, waardoor hij den grond legde van den Moscovischen staat. Zijn zoon Joerij ontnam den vorst van Smalénsk (Smolensk) de stad Mazjájsk (Moshaisk), wist de vriendschap van den Tataarschen chan Oesbek te verwerven en huwde diens zuster Kontsjaka, waardoor hij een machtigen steun had in zijn kampstrijd met de vorsten van Twerj; na een langdurigen en barbaarschen strijd onderwierpen Constantijn en Wasilij van Twerj zich aan Joerij's broeder en opvolger Iwán Kalíta en zonden hem de groote klok hunner hoofd- | |
[pagina 41]
| |
stad als teeken daarvan. Iwán verwierf tevens de opperheerschappij over Wladímier, Rjazánj, Soesdálj en Groot-Nówgorod en kocht de steden Oeglietsj, Galietsj en Bjelozérsk, benevens uitgestrekte landerijen in den omtrek van Kastramá, Wladímier en Rastóf. De Tataarsche chan erkende hem als souverein der andere Russische vorsten en de aartsbisschop van Wladímier woonde gedurende Iwán's regeering meestal te Moskou, waardoor deze stad ook het kerkelijk middelpunt van Rusland werd. Iwán vestigde voor altijd zijn hof te Moskou en zijn opvolger nam den titel van ‘Grootvorst over alle Russische landen’ aan, doch eerst Dmitrij waagde het zich tegen de Tataarsche heerschappij te verzetten en bracht den chan Mamaj op de vlakte van Koelikówa (Kulikovo) in het jaar 1380 eene gevoelige nederlaag toe. Zijn zoon Wasílij breidde de Moscovische macht ver ten oosten van Niézjnij Nówgorod uit, eveneens over Toela en omliggende steden; met zijn schoonvader Witowt van Litauen sloot hij in 1408 een verdrag, waarbij de Oegra als grens der beide grootvorstendommen werd aangenomen. Onder de regeering van Wasílij Tjómnyj werd het gebied van Moskou slechts weinig uitgebreid, maar des te meer aanwinsten werden door Iwán III den Groote gemaakt: niet alleen maakte hij in 1478 voor goed een einde aan de vrijheid van het eenmaal zoo machtige Groot-Nówgorod en onderwierp hij de Finsche stammen in het stroomgebied der Wjatka, der Kama, der Petsjóra en der Dwina (1472-1499), maar ook ontrukte hij den Polen de landen tot de Zjózja, tot de streken van Smalénsk en Pleskou, en vestigde hij het Russische gezag om het Ládoga- en Onégameer, in Karelië en Pomorië. Bovendien eindigde in 1480 de reeds zeer verzwakte Mongoolsche overheersching. Wasílij Iwánowietsj zette het werk zijns vaders voort en vermeesterde Pleskou, Rjazánj en Nówgorod-Séwersk, die tot nog toe slechts vazalstaten van Moskou waren geweest. Zoo waren in 1523 alle deelstaten tot ééne monarchie vereenigd en ook het op de Polen veroverde Smalénsk bleef bij den wapenstilstand van 1526 aan Wasílij. Maar zijn roem werd geheel en al overschaduwd door de veroveringen van zijn beruchten zoon Iwán IV, welke in 1552 een einde maakte aan het Kazánsche chanaat en in 1554 ook Astrachán ten onder bracht, sedert welken tijd de geheele Wolga, van haar oorsprong tot de Kaspische zee, slechts Russisch grondgebied | |
[pagina 42]
| |
doorstroomde. Er zijn weinig gebeurtenissen in Rusland's geschiedenis, die zulk een levendigen en blijvenden indruk op het rechtzinnige volk (prawosláwnyj naród) hebben gemaakt als de glansrijke verovering van Kazán, die niet alleen eene groote politieke beteekenis had, doordat het Moscovische rijk zijn gezag ver over Tataren en Tsjoewasjen, Tsjeremiessen en Mordwinen uitbreidde, maar tevens een triomf was van de Orthodoxie op den Islam, van het Kruis op de Halve maan. De Tataarsche bewoners van Kazán werden naar de voorsteden gedreven, in de nabijheid van het meer Kabán, waar nog het Oostersche leven in vollen bloei is en de sierlijk gebouwde Kazántsen - de mannen met tulband en kaftan, de vrouwen met zijden sluier - zich nauwelijks meer den tijd herinneren, dat hun stam dagreizen in het rond over de omwonende Wolgafinnen heerschte. Gebouwen uit den Tataarschen tijd zijn er niet meer overgebleven, de moskeeën met spitse minaretten zijn van veel jonger datum en de Soembekatoren, die zich in het Kremlj van Kazán, uit rooden baksteen in vier, steeds kleiner wordende verdiepingen verheft en door de sage met den dood eener Tataarsche prinses wordt verbonden, schijnt niet ouder te zijn dan de achttiende eeuw. Maar het Russische volk zingt nog heden liederen over de vermeestering van Kazán en weet nog te verhalen van den droom der Tataarsche vorstin Jeléna, die uit het Moscovische rijk een grauwen arend zag vliegen en een dreigende wolk zag opkomen, die over het Kazánsche chanaat nederdaalde, als een voorteeken van zijn ondergangGa naar voetnoot1). Van niet minder gewicht dan de verovering van Kazán en Astrachán was ook die van Siberië, door een handvol Kozakken onder den ataman Jermák Timoféjietsj ten uitvoer gebracht, wiens roem in het lied ‘Het was in de vermaarde stad Astrachán, aan de haven, aan de Beneden-Wolga’ en andere bylinen voortleeftGa naar voetnoot2). De vele troebelen in het begin der zeventiende eeuw hadden echter verderfelijke gevolgen voor het Russische rijk: in 1617 werd bij vredesverdrag een aanmerkelijk gebied met de steden Iwángorod, Jama, Kaporje en Sleutelburg aan Zweden afgestaan en in 1618 behield Polen bij den veertienjarigen wapenstilstand Smalénsk en Sewerië. Maar de opstand | |
[pagina 43]
| |
der Kleinrussische Kozakken tegen Polen in het midden der zeventiende eeuw en de daaruit voortgevloeide krijg tusschen Polen en Rusland gaf aan het Moscovische rijk ruimschoots vergoeding voor de in het woelige tijdperk van burgeroorlog en verwarring geleden verliezen: wel moest Alexis in 1661 zijne aanspraken op Lijfland opgeven, doch bij den vrede van Andróesof werden Smalénsk en Kiëf, benevens de geheele Oekrajna op den linker-Dnjeproever, aan Rusland afgestaan. Als eene herinnering aan de vereeniging van Klein-Rusland met het Moscovische rijk is op het Sofiaplein te Kiëf een ruiterstandbeeld opgericht voor den wakkeren, maar eerzuchtigen hetman Bogdán Chmeljniétskij, die de vaan van den opstand tegen Polen had geheven: zijn paard steigert en in de hand houdt Chmeljniétskij de boelawá, den hetmansstaf. Zoo strekte zich dan sedert 1667 het Moscovische gebied over geheel Groot-Rusland, de Oekrajna tot den Djnepr, Kiëf, Tsjernígof, Smalénsk, de landen aan de Witte Zee en de Dwina uit en bevatte bovendien de koninkrijken Kazán, Astrachán, Siberië en het land om den Don en den Terek. Groot-, Witen Klein-Russen, Samojeden, Permiërs, Wogoelen, Ostjaken, Basjkiren, Tsjoewasjen, Mordwinen, Tataren en verscheidene andere stammen waren onder den scepter van Alexis Michájlowietsj Ramánof (Romanov) vereenigd.
Het middelpunt van deze uitgestrekte monarchie was het steenen Moskou (zooals het in de volksliederen wordt genoemd), vanwaar de Tsaar een onbeperkt gezag over zijne landen voerde. Het was echter niet sedert langen tijd, dat de Moscovische vorsten zich den titel van Tsaar hadden aangematigd: eerst Iwán IV was op het denkbeeld gekomen om bij zijne kroning door den aartsbisschop Makarius (in 1547) bij den titel van Grootvorst den weidschklinkenden van Tsaar over geheel Rusland aan te nemen. Eenige jaren later mocht hij hier den titel van Tsaar van Kazán en Astrachán aan toevoegen en op het einde zijns levens konde hij zich tevens Tsaar van Siberië noemen. Alexis verwisselde de formule ‘van geheel Rusland’ met ‘van geheel Groot-, Klein- en Wit-Rusland’, zoodat zijn titel aldus luidde: ‘Door de genade van den in de Drieéénheid geprezen God, de Groote Souverein, Tsaar en Grootvorst Alexis | |
[pagina 44]
| |
Michájlowietsj, van geheel Groot-, Klein- en Wit-Rusland Alleenheerscher, van Moskou, Kiëf, Wladimier en Nówgorod, Tsaar van Kazán, Tsaar van Astrachán, Tsaar van Siberië, Heer van Pleskou, Grootvorst van Litauen, Smalénsk, Twerj, Wolynsk, Wjátka, Bolgáry enz., Heer en Grootvorst van Nówgorod in de lage landen (Níezjnij Nówgorod) ....................., van geheel het noordelijk land Beheerscher, Heer van Iberië, over de Kartalinische en Groezische Tsaren en de Circassische en Berg-vorsten van het Kabardinische land en van vele andere rijken en landen, zoowel Oostelijke als Westelijke en Noordelijke, als erfgenaam van zijn vader en grootvader, een Heer en Heerscher.’ Hierbij moet men echter in het oog houden, dat de Kaukasuslanden geenszins aan den Tsaar onderworpen waren: wel noemden de Groezische en andere vorsten zich in hun brieven aan den Tsaar zijne ‘slaven’, maar dit was niet meer dan eene beleefdheidsformule en Alexis zoude het niet gewaagd hebben zich in een schrijven aan den Turkschen Sultan of een der andere Oostersche vorsten de souvereiniteit over die gewesten aan te matigen. Doch zoo hij een brief tot de vorsten van West-Europa richtte, zag Alexis er geen bezwaar in de Iberische, Groezische e.a. titels te voeren, daar dit bij de Engelschen, Duitschers of Hollanders wel moeilijk tegenspraak konde uitlokken. Dit weinige moge voldoende zijn omtrent den titel des Moscovischen alleenheerschers: slechts dit wil ik er aan toevoegen, dat de Chan van den Krim den Tsaar ‘zijn broeder’ noemde en dat de Kalmuksche vorsten hem den titel van ‘Bjélyj Tsarj’ (Witten Tsaar) gaven.Ga naar voetnoot1) Het was geen geringe macht, die de drager van al deze titels bezat. De grootheid der oude vorsten- en bojarengeslachten, welke eenmaal de alleenheerschappij beperkt had, was door Iwan IV op barbaarsche wijze gefnuikt: velen uit de doorluchtigste huizen van Rusland waren door beulshanden omgekomen, anderen was door den dwingeland het huwelijk verboden, groote goederen waren ten behoeve der kroon geconfisqueerd en zij, die uit het bloed van Rjóeriek (Rurik) gesproten waren of uit oude bojarenhuizen stamden, konden geen anderen weg inslaan dan met vrees en onderworpenheid den Tsaar te dienen. Maar in de van Moskou ver verwijderde steden was het | |
[pagina 45]
| |
gezag van den Tsaar minder voelbaar en hadden de stadhouders alle gelegenheid om naar willekeur het volk uit te zuigen en te mishandelen. De toestand was dus van dien aard, dat men in de nabijheid van het Hof den Tsaar moest vreezen en in de afgelegene streken des rijks vergeefs naar zijne bescherming uitzag. Bij zijne kroning werd de Tsaar tevens gezalfd en daarna door de bojaren, de waardigheidsbekleeders en ambtenaren met zijne troonsbestijging gefeliciteerd. Ook werden hem door de geestelijkheid, den adel en de burgers talrijke geschenken aangeboden, in brood, fluweel, atlas, sabelvellen, zilveren vaatwerk enz. bestaande, en liet men alle dieven, moordenaars en roovers - op eenigen der allerschuldigsten na - zoowel te Moskou als in de andere steden uit de gevangenissen vrij. Vroeger was het gebruik in Moscovië geweest, dat de Grootvorst of Tsaar, wanneer hij in het huwelijk wilde treden, aan alle stadhouders het schriftelijk bevel zond om de schoonste meisjes van het rijk naar de hoofdstad te doen gaan: waren zij allen te Moskou bijeengekomen, zoo deed de souverein zijne keus. Op deze wijze kwamen er meisjes uit den geringen stand op den troon van Rusland, wier lot echter geenszins benijdenswaardig was, daar de grooten des rijks met leede oogen hare verheffing zagen en haar, zoo de gelegenheid hun gunstig was, met vergif uit den weg ruimden. Wat Alexis betreft, hij had de dochter van een zijner edelen, ‘een goed meisje, welgebouwd, schoon en met verstand vervuld’ tot zijne gade verkoren en haar voorloopig aan de zorg en bewaking zijner zusters toevertrouwd. Doch verscheidene grooten werden afgunstig op dit meisje, dat eenmaal de Tsaarsche kroon zoude dragen, en vooral de hofdames, die eene dochter of zuster hadden, welke zij gaarne met den Tsaar gehuwd zagen, waren haar vijandig: zij schroomden zelfs niet om de toekomstige Keizerin door vergif van het leven te berooven.Ga naar voetnoot1) Later huwde Alexis met eene dochter van Ilijá Danílowietsj Milasláfskij, welke in 1646 en 1647 met Bajbakóf als gezant te 's Gravenhage was geweest en zich daar door zijn hoogmoedig en onbeschoft gedrag had gehaat gemaakt; na haar overlijden trad hij opnieuw in den echt en wel met Natalia Narysjkina, de moeder van Peter den Groote. | |
[pagina 46]
| |
Het was gewoonte, dat de Tsaar bij zijn huwelijk de bloedverwanten zijner vrouw tot hooge eereambten verhief, uit zijn eigen schatkamer van geld voorzag en hun aanzienlijke landerijen schonk. Nadat KatasjichienGa naar voetnoot1) uitvoerig de ceremoniën van het huwelijk heeft beschreven, deelt hij mede, dat de Tsaar zelf aanwijst, wie daarbij als zijn vader en moeder, als bruidsjonkers enz. moeten fungeeren: deze keuze heeft plaats naar de neiging des Tsaars en niet naar rang of geboorte en daarom wordt er een oekáz uitgevaardigd, waarbij aan de rijksgrooten wordt verboden hierover de minste ontevredenheid aan den dag te leggen. Wie gedurende de bruidsdagen twist om den voorrang veroorzaakte, werd met den dood en verbeurdverklaring zijner goederen gestraft. Terwijl het feestmaal, dat op de voltrekking van het huwelijk volgt, nog niet is afgeloopen, begeleiden de gasten het vorstelijk echtpaar naar het slaapvertrek en keeren daarna terug tot den maaltijd. Zoodra de Tsaar zich met de Tsarietsa ter ruste begeeft, begint de stalmeester (Kanjóesjij) te paard om het paleis te rijden, met getrokken zwaard (wymja metsj nágolo), en hij houdt dit vol, totdat de dageraad aanbreekt. En een uur, nadat de Tsaar zich met zijne gemalin naar het slaapvertrek heeft begeven, wordt een bruidsjuffer tot hen gezonden om naar hunne gezondheid te vragen en daarop noodigt de Tsaar alle bruiloftsgasten bij zich in de kamer, met welke plechtigheid de bruiloft als geeindigd wordt beschouwd. Alleen rustte nog op den Tsaar en zijne echtgenoote de verplichting om zich den volgenden ochtend afzonderlijk in het bad te begeven, hetgeen ook bij de overige Russen na den eersten huwelijksnacht gebruikelijk was. Ook bij het huwelijk van den Tsaar, de geboorte van een prins enz. werden de gevangenen vrijgelaten. De prinsessen van het Tsaarsche huis leefden als kluizenaressen (poestíennietsy), voortdurend biddende en vastende, want voor haar was het huwelijksgeluk niet weggelegd: de knezen en bojaren immers waren hare slaven (chalopi) en konden dus niet de echtgenoot hunner meesteres wezen en, wat de buitenlandsche prinsen betreft, deze waren ketters en ongeloovigen en daardoor ongeschikt om met eene orthodoxe Tsarendochter te | |
[pagina 47]
| |
huwen. De geboorte eener Tsaréwna was dan ook geenszins zulk een gewichtig feest als die van een Tsaréwietsj: zoo de Tsaríetsa haren gemaal een zoon had geschonken, werd er 100 à 200 emmers wijn en wel zes- of zevenmaal zooveel bier en mede op het binnenplein van het paleis voor de soldaten, de streljtsen (strelitsen, schutters) en het volk nedergezet. De pasgeboren prins of prinses werd terstond door een min, eene opvoedster en andere vrouwen omgeven, later kreeg het vorstelijke kind een gevolg van bojarenkinderen en tegen den tijd, dat een Tsaréwietsj moest leeren lezen, werden hem geleerde onderwijzers, ‘die geen zwelgers waren’, toegevoegd. Het schrijven werd hem door een klerk van den Pasóljskij Prikáz onderwezen en vreemde talen werden in het Russische rijk onnoodig geacht. De prinsen zagen tot hun vijftiende jaar niemand dan de bojaren en lieden hunner naaste omgeving; zoo zij naar de kerk moesten gaan, droeg men aan alle kanten groote stukken laken om hen heen, opdat het volk hen niet zoude te zien krijgen. Doch hadden zij eenmaal den vijftienjarigen leeftijd bereikt, dan gingen zij openlijk met hun vader naar de kerk en op de jacht. De prinsessen echter waren hun leven lang voor het oog der menigte verborgen. Een der prinsen was troonsopvolger, de anderen kregen een apanage, waartoe echter nimmer Kazán, Astrachán, Wladímier, Nówgorod en Pleskou werden gekozen, uit vrees, dat de tsaréwietsjen zouden trachten zich met een dezer gewesten onafhankelijk te maken. Het is onnoodig eene beschrijving van de schitterende hofhouding der Moscovische Tsaren te geven en ook ligt dit buiten het bestek van dit opstel; slechts met een paar woorden zal ik de verschillende hofambten aanroeren. Behalve de oude rijksgrooten, de bojaren, hadden ook de edelen der omgeving van den Tsaar (akóljnietsjije) zitting in den Raad (Doema), welke echter tot een onbeduidend lichaam was gezonken. Deze edelen der omgeving waren deels spáljniki, die beurtelings, met hun vieren tegelijk, in de slaapkamer van den Tsaar sliepen, deels stoljniki, welke de spijzen en dranken aan de vorstelijke tafel rondbrachten. Ook de voornaamste beambten der Tsaarsche Kanselarij, de zoogen. Dóemnyje dijakí of Raads-Kanseliers, welke drie of vier in getal waren, hadden zitting in de Dóema. De Tsaar en de bojaren onderteekenden nimmer eenig staatsstuk, al luidde de formule ook: ‘De Tsaar heeft bevolen en de | |
[pagina 48]
| |
bojaren hebben goedgevonden’; gewichtige stukken werden door de Raads-Kanseliers, minder belangrijke door de lagere ambtenaren der Kanselarij onderteekend. Met de stóljniki en spáljniki stond de pastéljnietsjij in rang gelijk, die het toezicht had over het bed van den Tsaar. Beneden hen echter waren de strjáptsjije, die den scepter, de sjápka (eigl. muts, een kleine met juweelen versierde kroon), den zakdoek en - op krijgstochten - het pantser, den sabel, den boog en den pijlenkoker (gezamenlijk saädák genaamd) des Tsaars moesten dragen. Gewone edelen, kanselaristen, bojarenvrouwen, pages, kachelstokers (uit den adel: zij moesten ook den grond vegen) enz. maakten den hofstoet volledig. Een groote menigte beambten was aan de Dwary Tsarskije (Tsaarsche hoven) verbonden; de gewichtigste daarvan was de Kazénnyj Dwor, waar het gouden en zilveren vaatwerk, de kostbare stoffen en de pelterijen des Tsaars werden bewaard. Honderd kleermakers en bontwerkers arbeidden op dezen Dwor, die slechts geringe geldelijke inkomsten had en waarvan het fluweel, de taf, het goudlaken, de tapijten, de sabel-, hermelijn- en martervellen den grootsten rijkdom uitmaakten. Ook het tractement der bojaren, edelen der omgeving, kanselaristen enz. werd in fluweelen en satijnen mantels, in laken, taf, kamká en andere stoffen uitgekeerd. Op den Dwor, waar de dranken werden geborgen, dienden tal van brandewijnstokers, bierbrouwers, kuipers; van hooger rang waren de keldermeesters en schenkers. Een dergelijk personeel was werkzaam op den Dwor van de spijzen, waar men eene menigte van koks, koksleerlingen, vatenwasschers, waterdragers enz. aantrof. Met onze ministeries kwamen de Prikazen overeen, hoewel deze 30 à 40 in aantal waren. De Pasóljskij Prikáz regelde alle zaken met het buitenland, de Prikáz Baljsjija Kazny was het ministerie van financien, de vreemdelingen in Moscovië stonden onder den Inazémskij Prikáz, het grondbezit werd door den Pamjestnój Prikáz geregeld. Zoo waren er ook Prikazen voor het krijgswezen, de kanonnen, de apotheek, de vermaken van den Tsaar, de zaken van Siberië, die van Kazán en Astrachán enz. Aan den Aptékarskij Prikáz waren o.a. dertig geneesheeren verbonden, welke dikwijls vreemdelingen waren. Een uitvoerige bespreking der Prikazen zoude te veel ruimte innemen: ik kan volstaan met nog mede | |
[pagina 49]
| |
te deelen, dat de bovengenoemde Dwary van de spijzen, de dranken en het graan aan den Prikáz van het groote paleis ondergeschikt waren, welke de cijns-, tol- en pachtopbrengsten van veertig steden ontving om de kosten van de Tsaarsche hofhouding te kunnen bestrijden.
In de vorige bladzijden heb ik getracht een korte schets te leveren van het Tsaarsche hof; van niet minder belang is het echter te zien, in welke standen de onderdanen zijner Tsaarsche Majesteit verdeeld waren en in welke verhouding deze tot elkander en tot den Souverein stonden. De tijden waren veel veranderd, sedert een edelman in tegenwoordigheid van den jeugdigen Iwán IV zijne beenen op het bed van den overleden Grootvorst dorst uitstrekken en eenige bojarengeslachten naar willekeur te Moskou heerschten: de Verschrikkelijke had den nek des hoogen adels weten te buigen en hoe nader iemand tot den troon stond, des te zwaarder rustte het juk van den Tsaar op zijne schouders. Zoo de doorluchtigste knezen een verzoekschrift aan hun Souverein hadden te richten, moesten zij zich - alsof zij lijfeigenen waren - diens ‘allerlaagste knechten’ noemen en zich niet met naam en titel, maar met een verkleiningsvorm van hun doopnaam onderteekenen. Voor den Tsaar bestonden er geen edelen of onedelen, geen hoog- of laaggeplaatste personen, hij was de heer en meester en alle anderen waren niet meer dan het gepeupel, dat aan zijne voeten kroop en elk oogenblik kon vertrapt worden. En toch waren er onder de edelen van Rusland velen, die uit vorstelijk bloed waren gesproten en op meer voorvaderen konden bogen dan Alexis Ramánof: de onttroonde deelvorsten uit Rjoeriek's bloed hadden zich om de Tsaren van Moskou geschaard en van souvereine heeren waren zij tot hovelingen afgedaald. En zij, die eenmaal de vorsten van Rjazánj, van Twérj, van Tsjernígof omringden, waren thans bojaren van den heerscher over geheel Rusland. Er waren onder de Moscovische prinsengeslachten ook eenige (b.v. de Galietsyn's), die van den Litauschen grootvorst Gedimien afstamden, maar men had ook vele knezen, die door den doop van Tataarsche moerza's in Russische grooten waren veranderd. Vorstenzonen | |
[pagina 50]
| |
van onderworpen volkeren stonden aan het Tsaarsche hof in hooge eer; zij voerden den Tsaar gearmd naar de kerk, huwden met bojarendochters en kregen uitgestrekte goederen in erfelijk bezit. Evenals de andere edelen maakten zij elken dag hunne opwachting bij den Tsaar. Het was in Moscovië nimmer gebruik geweest brieven van adeldom te verleenen en men had er graven noch vrijheeren, maar zonen van kooplieden en boeren konden als klerken of krijgslieden in dienst gaan, allengs opklimmen en voor de door hen bewezene diensten met erfgoederen door den Tsaar worden beloond; de bezitter van een erfgoed was edelman (dwarjanién) en zijn eenige adeloorkonde was de schenkingsbrief, waarbij hem of zijn voorvaderen dat goed was verleend. Op den adel volgde, gelijk elders, de koopmansstand, die echter in Rusland voor Peters tijd van veel minder belang was dan in de landen van West-Europa. Evenmin als de lijfeigenen hadden de kooplieden het recht hun vadersnaam met den uitgang wietsj achter hun voornaam te voegen: zij heetten dus eenvoudig Pjotr Iwánof (Pieter Jansz.), Wasilij Timoféjef, Sergéj Petróf enz., tenzij de Tsaar hun in het bijzonder het recht had verleend om hun vadersnaam, op wietsi te doen uitgaan, in welk geval zij imenityje koeptsy (d.i. woordelijk genaamde kooplieden) werden genoemd. Zulke bevoorrechten waren b.v. de (thans tot den gravenstand behoorende) Stróganof's, die eene groote rol in de verovering van Siberië hadden gespeeld. Waren er onder de knezen Tataren en andere niet-Russische onderdanen des Tsaars, de kooplieden waren uit nagenoeg alle volken van Europa en vele van Azië afkomstig; men vond onder de gosti (kooplieden, eigl. gasten) te Moskou talrijke Duitschers, Engelschen, Nederlanders, Italianen, Grieken, Perzen, Tataren, Turken, Armeniërs. Eenmaal in het jaar werd, sedert 1624, een groote jaarmarkt in de nabijheid van het Makáriëf klooster (ten oosten van Niezjnij Nówgorod) aan de Wolga gehouden, waarheen deze door Tsaar Michaël van Wasilij-Soersk (nog oostelijker, aan de monding der Soera) was overgebracht. Eerst in 1816 is de jaarmarkt, nadat een groote brand de pakhuizen en kramen bij Makáriëf had vernield, naar Niezjnij Nówgorod verplaatst, waar zij tot heden is gebleven en nog in het einde van Juli de kooplieden uit de afgelegenste deelen van het Russische rijk tezamen brengt. In de zeventiende | |
[pagina 51]
| |
eeuw was de Tsaar de grootste koopman van Rusland; hij had verschillende monopolies, waarvan dat der pelterijen het gewichtigste was. Behalve deze monopolies werd de handel der Russen nog door zware tollen belemmerd. Nog minder in aanzien dan de kooplieden stonden de overige burgers, die de voorsteden bewoonden en daarom pasádskie (van pasáda, voorstad) werden genoemd. Maar hunne positie was benijdenswaardig bij die der lijfeigenen vergeleken, welke op de erfgoederen der Dwarjanen woonden en aan den willekeur hunner heeren waren overgeleverd. Reeds lang waren de boeren geheel van den adel afhankelijk, maar tot in het einde der zestiende eeuw hadden zij het recht om van heer te verwisselen; verschillende beweegredenen brachten den gunsteling des Tsaars, Baries Gadoenóf, die door de zwakheid zijns meesters alle macht in handen had, tot het besluit om den boer dit recht te ontzeggen, waardoor hij sedert niet meer was dan een hoorige, die met het land en vee van den eenen bezitter op den anderen overging. De oude gemeente inrichting bleef echter bestaan. De grond behoorde wel in naam aan den heer, maar feitelijk was de gemeente (mier) bezitter van den bodem, welke aan de boeren hun stuk land toewees. Aan 't hoofd der gemeente stond de schout (starostá). De boeren brachten een cijns op aan de gemeente, welke deze weder aan den heer ter hand stelde. In de schenkingsbrieven, waarin erfgoederen aan edelen werden toegewezen, werd hun bevolen hunne boeren tegen beleediging en overlast te beschermen, niet meer cijns te eischen, dan de gemeente in staat was op te brengen, hunne ondergeschikten niet van hun grond te verjagen en hen zoo tot bedelaars te maken. Ook was den grondbezitters verboden het vee en graan aan hunne boeren te ontnemen, hen van het leven te berooven, zwangere vrouwen te mishandelen en met de boerinnen of hare dochters overspel te plegen. Men kan evenwel nagaan, dat de heeren zich niet veel om deze bepalingen bekreunden en het lot der boeren in alle opzichten beklagenswaardig was.
Bij het bespreken der verschillende standen, waaruit het Russische volk was samengesteld, heb ik opzettelijk de geestelijkheid ter zijde gelaten en deze niet als afzonderlijken | |
[pagina 52]
| |
stand genoemd: de gehuwde staat der priestersGa naar voetnoot1), de geringe beschaving en de armoede van hen, die ten platten lande de Kerk vertegenwoordigen, maakt dat de geestelijkheid in Rusland meer dan elders opgaat in de groote menigte des volks. Het zoude even ongerijmd wezen de popen als stand tegenover den adel of de boeren te stellen, als te beweren, dat de bontwerkers of herbergiers of timmerlieden een corps vormen, dat in karakter scherp van andere kooplieden en handwerkslieden is gescheiden. De poop oefent zijne functie uit evenals de dorpsschout het de zijne doet, niet als de Roomsch-Catholieke priester, die zich steeds een klein deeltje voelt van één ontzagwekkend geheel, de Kerk van Rome. Terwijl de hooge waardigheidsbekleeders der Russische Kerk tot de eersten des lands behooren, maken de lagere priesters een deel uit van den boerenstand, waar zij noch in afkomst, noch in beschaving feitelijk van verschillen. De poop bebouwt zelf zijn akker en woont in eene schamele iezba met eene boerin tot vrouw en vuile, boersche kinderen om zich heen, volkomen als de gewone moezjiek (om dit Russische woord te gebruiken, dat bij buitenlandsche auteurs zoo geliefd is, welke gaarne over ‘le moushik Russe’ spreken. In eene Nederlandsche dissertatie trof ik zelfs den vorm ‘moushnik’ aan). Na dit alles kan men ook niet verwachten, dat de poop zeer bij het volk in aanzien is, vooral daar hij de reputatie heeft van hebzuchtig en listig te zijn en niet meer afkeerig te wezen van de wodkaflesch dan zijne overige landgenooten. Een poop te ontmoeten wordt als een slecht voorteeken beschouwd, dat door het slaan van een kruis moet worden afgewend. Gewoonlijk zijn de popen forschgebouwde kerels, met breed gelaat en zwaren baardgroei, die behalve door hunne kleeding van de boeren terstond door hunne lange, op de schouders neervallende lokken te herkennen zijn. Laten wij de ontwikkeling der Russische kerk nagaan tot den tijd, dien wij in deze bladzijden trachten te schetsen. Nog in de tiende eeuw leefden de Russen in een toestand van ruw | |
[pagina 53]
| |
heidendom, verstoken van de godsdienstige inspiratie en de verzachting van opvattingen en gebruiken, welke de leer van Christus in alle tijden met zich heeft gebracht. Het is jammer, dat er zoo weinig van den ouden Russischen godsdienst bekend is en men dus niet kan uitmaken, in hoeverre het nog thans bestaande bijgeloof der boeren een overblijfsel is van het in naam reeds zoo lang uitgeroeide Slavische heidendom. Tot in onzen tijd is het geloof aan water-, bosch- en huisgeesten, aan de booze Bába-Jága en de verleidelijke Roesálki of stroomjonkvrouwen bij het landvolk bewaard gebleven en nog ten huidigen dage vereert men Johannes den Dooper (Iwán Koepála; Kupalo) op eene wijze, die eer heidensch dan Christelijk is te noemen. De nacht van Iwán Koepála is naar het volksgeloof de eenige, waarin de varen bloeit, en vele andere sprookjes knoopen zich aan dezen heilige vast. De Bába-Jága is een vrouwelijke weerwolf, die aan den zoom des wouds in een hut woont, welke met den wind draait. Toen de Russische heldenliederen (bylíny) het eerst de aandacht der geleerden begonnen te trekken, wilde men ook daarin ‘nachklänge’ van het Slavische heidendom zien, maar de onderzoekingen van Stasóf, Wollner en anderen hebben aangetoond, hoe de meeste stoffen, die daarin behandeld worden, uit het Oosten afkomstig zijn. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat de personificaties der groote rivieren, als Doenáj Iwánowietsj, Don Iwánowietsj, Wolga Fsesláwljewietsj en Dnjepr Karaléwietsj werkelijk in ouden tijd stroomgoden zijn geweest. In eene bylina over het huwelijk van den Grootvorst Wladímier wordt verhaald, dat een der bagatyrí (helden, uit het Tataarsch bagatur; Hongaarsch bátor, dapper) van Kiëf, Doenaj Iwánowietsj, uit wanhoop zich den dolk in de borst stiet en terstond daarop in den ‘snellen stroom’ sprong, welke sedert naar hem de Donau is genoemdGa naar voetnoot1). Hoeveel er overigens in de Russische volksverhalen aan de Duizend-en-één-nacht is ontleend, kan men zien, wanneer men de oude sprookverzameling doorleest, die ‘Middel tegen de melancholie’ is getiteld, waarvan zich een exemplaar op de Rijks-Bibliotheek te Leiden bevindt. Echt Russisch schijnt evenwel de figuur van Mikóela Seljanínowietsj te wezen, welke zijn stalen ploegschaar door de akkers drijft. | |
[pagina 54]
| |
De Zuidslaven ontvingen het Christendom eerder dan de Russen; reeds in het midden der negende eeuw vertaalden Cyrillus en Methodius den Bijbel in dien tongval, welke Oud-bulgaarsch wordt genoemd, en brachten zij de bekeering der Slavische stammen in de Donaulanden te weeg. Hoewel reeds de weduwe van Igor, de vorstin Oljga, te Constantinopel den doop ontving, toch vond haar voorbeeld geen navolging, totdat Wladímier, na een leven van wreedheid en uitspattingen, door den glans der Byzantijnsche kerken, waarvan zijne boden hem groote verhalen deden, getroffen, tot het Grieksch-Catholicisme overging en dezen godsdienst met geweld in zijn rijk invoerde. Het afgodsbeeld van den dondergod Peróen (Perun) werd gegeeseld en in den Dnjepr geworpen, waarin de heidensche Russen in groote massa's den doop ontvingen. Wladímier bouwde de kerk Des'jatíennaja, welke echter in 1240 door de Tataren is verwoest, en sedert was Kiëf niet alleen in politieken, maar ook in geestelijken zin ‘eene moeder voor alle Russische steden’ (máti fs'jem róesskiem gradom; mati vsjem russkim gradom). Op een hoogen heuvel, vanwaar men ver de kronkelingen van den Dnjepr kan overzien, verheft zich tusschen het oude Kiëf (Starakiëf) en de laaggelegen koopmansstad het monument van den heiligen Wladímier, die de kroon in de linkerhand houdt, maar met de rechterhand het kruis omhoog richt, terwijl zijn oog op de vlakten aan de overzijde van den Dnjepr is gevestigd. Nadat Kiëf echter in 1169 door Andreas Bagaljóebskij (Bogoljubskij) en in 1240 door Baty-Chan was geplunderd, verloor het allengs de beteekenis, die het in de dagen van Wladímier en Jároslaf had gehad en sedert het vorstendom Moskou zich begon uit te breiden en de aartsbisschop van Wladímier zijn zetel naar Iwan Kalíta's hoofdstad verplaatste, werd deze het middelpunt van het godsdienstig leven in Rusland. Kalíta stichtte den Oespenskij (Uspenskij) Sabór, de Cathedraal van Maria's Hemelvaart, welk gebouw in 1475 en volgende jaren door een ander werd vervangen, dat de kroningskerk der Moscovische Tsaren is geworden. Nog hooger steeg Moskou als kerkelijke stad in aanzien, toen de abt Sergéj in 1338 in de nabijheid daarvan de Trójietskaja Láwra stichtte, in rang het tweede klooster der Russische monarchie. Maar toch bleef Kiëf, hoezeer ook gedaald, zijn ouden roem behouden en op den bin- | |
[pagina 55]
| |
nenhof der Petsjérskaja Lawra vindt men nog heden scharen van pelgrims, uit alle deelen van Rusland bijeengekomen om hulde te brengen aan de reliquiëen der Kiëfsche heiligen. Men zoude geneigd zijn te gelooven, dat de Tataarsche overheersching een verderfelijken invloed op de Kerk zoude hebben gehad, maar het tegendeel hiervan is waar. Wel plunderden en vernielden zij, toen zij in groote horden de Russische staten overstroomden en alles, wat hun in den weg stond, omverwierpen, ook de Grieksche kerken, maar zoodra zij hun gezag in Rusland hadden gegrondvest, begrepen zij, dat de Kerk hun een machtige steun kon wezen, en in plaats van den overwonnenen met geweld den Islam op te dringen, schonken zij den geestelijken vrijdom van belasting en straften zij eene beleediging, der Orthodoxe Kerk aangedaan, met den dood. Door talrijke schenkingen en erflatingen wies intusschen de rijkdom der kloosters en kerken en de westerling, welke thans een bezoek brengt aan de heiligdommen van Kiëf en Moskou, is verbaasd over de geweldige schatten, die sedert eeuwen nutteloos liggen opgehoopt en vraagt zich af of dit wel werkelijk is ‘ad maiorem Deï gloriam’? Hoewel in naam, bleef de Russische Kerk steeds aan den Patriarch van Constantinopel ondergeschikt, maar Baríes Gadoenóf, die naar den troon der Tsaren streefde en zich daarvoor van de hulp der geestelijkheid wilde verzekeren, bewerkte, dat de Patriarch Jeremias van Constantinopel op zijne doorreis door Rusland een nieuw patriarchaat te Moskou oprichtte en den Aartsbisschop tot het hoofd der Grieksch-Russische Christenkerk wijdde (1589). Deze ontwikkeling had de Kerk moeten doorloopen om tot dien rijkdom en invloed te komen, welke de hooge geestelijkheid in de zeventiende eeuw bezat. Een strijd tusschen de geestelijke en wereldlijke machten, zooals die in andere Europeesche rijken heeft gewoed, is in de geschiedenis van Rusland nimmer voorgekomen: de Grootvorst of Tsaar was de eerste in den Staat, de door God gezalfde, aan wien alles, dus ook de Kerk, onderworpen was: hij zocht evenwel de macht dier Kerk, daar zij het volk leerde, dat men den Keizer moet geven, wat des Keizers is, en daardoor eene sanctie gaf aan zijne onbeperkte heerschappij, en de Kerk van haar kant gevoelde zich veilig in de bescherming van den machtigen Souverein en diende hare eigen belangen door de monarchie te | |
[pagina 56]
| |
dienen. Vooral werd deze vriendschappelijke verhouding tusschen Kerk en Tsaar in de hand gewerkt, doordat Michaël Ramánof's vader Filarét Nikítietsj het patriarchaat bekleedde: zoolang deze leefde geschiedde alles uit beider naam. Gedurende de regeering van Alexis Michájlowietsj had er eene belangrijke verandering in de Russische Kerk plaats, welke hare éénheid verstoorde en tal van woelingen na zich sleepte. De man, die deze verandering te weeg bracht, was de Patriarch Níkon. Uit nederige ouders in het district Níezjnij Nówgorod geboren, werd hij poop, maar door geestelijken ijver bezield scheidde hij zich van zijne vrouw en vestigde hij zich als kluizenaar op een eiland in de Witte Zee, maar de aandacht des Tsaars viel op dezen zelfopofferenden dienaar des geloofs: men maakte hem archimandriet (abt) van het Novospáskij-klooster te Moskou, van welke waardigheid hij eerst tot Metropoliet van Nówgorod, daarna tot Patriarch en hoofd der Russische Kerk opklom (1652)Ga naar voetnoot1). De Tsaar vergunde hem zich ‘Groote Heer’ te noemen, evenals de vader van Michaël, Filarét NikítietsjGa naar voetnoot2). In de Kerkslavische handschriften waren in den loop der tijden talrijke fouten ingeslopen en sedert de invoering der boekdrukkunst in Rusland (tijdens Iwan IV) in de gedrukte kerkelijke geschriften verspreid en reeds de abt Dionysius van Trójietsa was begonnen met eene systematische zuivering dier teksten. Deze zuivering nu wilde de Patriarch Níkon ten einde toe volvoeren om daarna de verbeterde teksten in de kerken te doen gebruiken. Daartoe riep hij in 1654 eene kerkvergadering bijeen, welke het besluit nam, dat de kerkelijke boeken naar de oude Kerkslavische en Grieksche handschriften zouden worden herzien, hetgeen werkelijk geschiedde: met veel ijver en nauwkeurigheid werden de boeken door Níkon en andere godgeleerden verbeterd en daarna in plaats van de door afschrijvers bedorvene teksten in gebruik gesteld. Maar een groot deel des volks en der geestelijkheid kon zich | |
[pagina 57]
| |
niet met deze nieuwigheid vereenigen: hun eerbied voor den tekst, zooals die sedert eeuwen in Rusland door de Orthodoxe Kerk als onfeilbaar was beschouwd, verzette zich tegen elke verandering, vooral omdat de wijziging van den tekst in vele gevallen ook wijziging der ceremoniën met zich bracht. Deze gehechtheid aan de oude traditie was zóó sterk, dat een aanmerkelijk deel der Russische Orthodoxen zich van de in hunne oogen ontwijde Kerk afscheurde en zich door geen vervolging tot rede liet brengen. Uit deze dissenters kwamen eene menigte van fanatieke secten voort, waarvan wij hier slechts de Starowjértsy (ongeloovigen), de Skoptsy (vrijwillige eunuchen) en de Samozazjigáteli (zelfverbranders) zullen noemen. Een kolossaal doek in de Galerij Tretjakóf te Moskou vertoont ons een schaar van dweepzieke geloovigen, welke het huis, waarin zij zich hebben vereenigd, in brand hebben gestoken en onder godsdienstige liederen den dood in de vlammen afwachten. Tot welke troebelen de Raskóljniki (dissenters) in later jaren aanleiding hebben gegeven, is uit de geschiedenis van Peter den Groote algemeen bekend. Tsaar Alexis steunde Níkon's hervormingen met zijn onbeperkt gezag: weerspannige monniken en priesters werden gekerkerd, hovelingen, die zich niet naar de nieuwe teksten wilden voegen, vielen in ongenade en zelfs werd een van Níkon's tegenstanders levend verbrand, maar de verdraagzame natuur der Russen behoedde hen voor het begaan van zóó vele afschuwelijkheden, als de Inquisitie in Spanje en de Nederlanden heeft volbracht.
In hoofdzaak had Moskou in de zeventiende eeuw reeds dezelfde uitgestrektheid als thans en, hoe weinige der oude gebouwen zijn overgebleven, toch is het uiterlijk der stad niet zoo veranderd als men denken zoude: wèl zijn er tal van Europeesche winkels en magazijnen, wèl ziet men eene menigte van heeren en dames in westersche kleederdracht, maar de bontheid der Russische stariná (oude tijd) is bewaard gebleven, tusschen de heeren met jas en hoogen hoed en de dames in elegante kleeding volgens de laatste Parijsche mode wemelen kooplieden in lange kaftans gehuld, boeren in roode roebásjki (hemden), boerinnen met groenen rok, rood jak, en gelen | |
[pagina 58]
| |
hoofddoek. En geven niet de tallooze kerken met roode, blauwe, grijze en gouden koepels een eigenaardig stempel aan Moskou, dat reeds eeuwen heeft getrotseerd en nog lang aan den alles gelijk makenden geest van den nieuweren tijd zal weerstand bieden? Het middelpunt der stad was - gelijk nog heden - het aloude Kremlj met zijn eerwaardige kerken en kloosters, waaraan zooveel herinneringen aan de grootheid van Moscovië zijn verbonden en welks heiligdommen ‘allen roem en schoonheid’ van Rusland bevatten. In de vijfkoepelige Cathedraal van Maria's Hemelvaart werden - zooals wij reeds zagen - de Tsaren van Moskou gekroond en de Patriarchen ter aarde besteld, die van Maria's Verkondiging aanschouwde den doop en het huwelijk der Alleenheerschers, terwijl de Archángeljskij Sabór hun de laatste rustplaats bood en tal van geloovigen tot zich trok om met prosternatie hulde te brengen aan de reliquieën van den als knaap te Oeglietsj vermoorden Heiligen Dmitrij. En reeds verhief zich slank en statig de hooge toren van Iwán Welíkij, vanwaar men ver de kerken en koepels aan gene zijde der Maskwárivier kan overzien. Door de poort des Heilands, boven wier ingang Alexis het Christusbeeld van Smalénsk had doen plaatsen met het verbod, dat iemand met gedekten hoofde de poort zoude doorgaanGa naar voetnoot1), kwam men op het Roode Plein, waar de monsterachtige cathedraal van Wasílij Blazjénnyj, uit elf in verschillenden stijl opgetrokken en met bonte kleuren beschilderde kapellen bestaande, de vrome menigte in bewondering bracht, waar Iwan IV zijne onderdanen door beulshanden had laten ombrengen en Michael Fjódorowietsj tot Tsaar van geheel Rusland was uitgeroepen. Het Roode Plein is een deel der Middenstad (Kitájgorod), die reeds de zetel van handel en verkeer was en den Koopmanshof (Gostíny Dwor) bevatte, waar Hollanders en Engelschen, Perzen en Armeniërs hun voordeel kwamen zoeken. In de Middenstad hadden vele onzer landgenooten hunne woningen; reeds tijdens Fjódor Iwánowietsj had de Hollandsche koopman Klenk een dwor op de Nikóljskaja in eigendom. In halve cirkels werd de Kitájgorod door de Witte stad en de Aarden stad omgeven, welke laatste door | |
[pagina 59]
| |
Michael Fjódorowietsj met een aarden wal was ommuurd. Daarbuiten lagen nog voorsteden (pasády), die door de geringe burgerij werden bewoond. Eene dergelijke inrichting, hoewel op kleiner schaal, hadden ook de andere Moscovische steden. Te Niézjnij Nówgorod lag het Kremlj op de plaats waar de Oka (Aká) in de Wolga valt en strekte de stad zich verder langs den Okaoever uit; ook te Kazán lag het Kremlj aan het einde der stad, waar het reeds in de vijftiende eeuw door den chan Oeloe-Machmet was gegrondvest. De steden met haar omliggend gebied werden door wajewoden of stadhouders bestuurd, welke eene uitgestrekte macht hadden, hoewel zij niet gerechtigd waren om misdadigers ter dood te veroordeelen, zonder schriftelijk de toestemming van den Tsaar te hebben gevraagd. Hiervan waren echter de wajewoden van Siberië, Astrachán en den Terek vrijgesteld wegens den grooten afstand dezer streken van Moskou. De stadhouders maakten zich dikwijls aan afpersing schuldig, lieten hunne onderhoorigen geeselen, zoo zij achterstallig waren in het betalen van cijns, waren te Archangel en elders den vreemdelingen vaak tot last en stonden dikwijls in willekeur niet achter bij den wajewóda in Ostrófskij's beroemde comedie ‘Een droom op de Wolga.’ In de nabijheid van Moskou en andere steden lagen kloosters, met witte muren omgeven: het belangrijkste klooster in de onmiddelijke omgeving van Moskou was het Maagdenklooster, aan het einde van het uitgestrekte Maagdenveld, uit eene ophooping van kerken en gebouwen bestaande en door een rooden, met torens en tinnen versterkten muur omringd. In de steden waren de huizen meerendeels van hout, hetgeen herhaaldelijk brand veroorzaakte, ondanks de maatregelen van voorzichtigheid, die de Tsaar had voorgeschreven: met het vallen van den avond moest in alle huizen het vuur en licht worden uitgedoofd, in den zomer was het zelfs verboden vuur in de huizen aan te maken en moesten de levensmiddelen in de vrije lucht worden gekookt. Twee der Nederlandsche gezanten te Moskou, Coenraad Burgh (1648) en Coenraad van Klenk (1676) woonden er geweldige branden bij, waardoor duizenden woningen in de asch werden gelegd. Behalve door brand werd Moskou somtijds door de pest geteisterd. Toen deze in 1654 te Moskou woedde, was Prins Pronskij aldaar, nadat de Tsaar met zijn gezin gevlucht was, als wajewóda | |
[pagina 60]
| |
achtergebleven. De brieven van dezen stadhouder zijn door Prof. Brückner te Dorpat onderzocht, welke er belangrijke bijzonderheden over de verwoestingen, door deze besmettelijke ziekte aangericht, uit heeft geput en deze in een lezenswaardig artikel heeft medegedeeldGa naar voetnoot1). Onder de 200,000 slachtoffers, die de pest in 1654 te Moskou maakte, behoorde ook de stadhouder Prins Pronskij. Er werden niet de minste maatregelen genomen om de besmetting tegen te gaan en ook in andere steden werden tal van menschen door de ziekte ten grave gesleept. Da huizen der bojaren en andere aanzienlijken voldeden geenszins aan de tegenwoordige eischen van comfort: men moest zich bukken om door de deuren te gaan, de trappen waren eng en alles had iets kleins en speelgoedachtigs, dat volstrekt niet met de breede vlakten van Rusland en ‘de breede natuur’ der Russen in overeenstemming was. Op de Wárwarka te Moskou geeft het op 17de-eeuwsche wijze ingerichte Huis der bojaren Ramánof (Romanov) een denkbeeld van de levenswijze der Russische edelen in den tijd van Alexis. Daar worden bovendien eenige oude portretten, de wieg en het speelgoed van Alexis en andere antiquiteiten bewaard. Op de tweede verdieping is o.a. de gewelfde ontvangkamer, op de bovenste de terem (vrouwenkamer), die den bezoeker aan het eentonige en afgezonderde leven der bojarendochters herinnert. Van even groot gewicht voor de kennis van het oude Rusland is de Aroezjéjnaja Paláta binnen de muren van het Kremlj, waar zich wapenrustingen uit de zestiende en zeventiende eeuw, huisraad, goud- en zilverwerk, kronen en vorstelijke zetels, equipages en vele andere overblijfselen uit den Moscovischen Tsarentijd bevinden, waarvan de Heer Filimónof eene uitvoerige beschrijving in het licht geeft. De Russische bojaren hadden elk hun eigen kapel en huispoop: verder waren zij steeds van eene menigte huishoorigen (dwarówyje) omringd, welke volkomen van de nukken hunner meesters afhankelijk waren. Het gevolg van een groote, - zegt Rambaud - die zich naar het Kremlj begaf, kan met dat van een Japanschen daimio worden vergeleken: eene lange | |
[pagina 61]
| |
rij van sleden of wagens, nagenoeg honderd paarden, voorrijders aan de spits van den optocht, die het volk met zweepslagen uiteen dreven, eene afdeeling van edellieden, welke zijn geleide uitmaakten, en achteraan een zwerm van hoorigen, dikwijls barvoets, niettegenstaande hunne prachtige livrei, vervulden de straten der ‘witte stad’ met hunne levendige drukte. De vrouwen leefden in de grootste afzondering: zij kwamen zelfs niet in de kerk, maar brachten hun tijd biddend en bevelen gevend in de binnenvertrekken door. In de hoogere, zoowel als in de lagere standen werden de vrouwen door hunne echtgenooten geslagen en zonder dat konde er volgens de opvatting der oude Russen geen liefde bestaan. Ongehuwde vrouwen stonden onder de voogdij van haren vader of oudsten broeder. Wanneer de heer des huizes gasten ontving, boog hij zich voor hen met het voorhoofd tot den grond om hen te verzoeken zijne vrouw te kussen en gaf daarop zelf het voorbeeld. Nadat de gastvrouw door allen was gekust, boog zij zich voor hen en ging zij naar haar eigen vertrekken. Ook de getrouwde dochters en de schoondochters van den huisheer werden door de gasten gekust. Hoe onaangenaam deze ‘kusplechtigheid’ (patseloéjnyj abrjád) in sommige gevallen voor de gastvrouw wezen kon, heeft A.K. Tolstoj in zijn roman ‘Prins Serébrjany’ trachten te schetsen. De ongehuwde dochters verschenen nimmer voor de gasten, maar bleven in haar afgelegen vertrekken. Bij het middagmaal der gehuwde vrouwen was niemand van de mannelijke sexe aanwezig: zij werden slechts door vrouwelijke hoorigen bediend. En, wat den maaltijd zelf betreft, zegt Katasjíchien: ‘Het is gewoonte de spijzen eenvoudig te bereiden, zonder specerijen, zonder bessen en suiker, zonder peper en gember en andere ingredienten, met weinig zout en zonder azijn.’ Wanneer een jonkman in 't huwelijk wilde treden, kwam hij eerst met de ouders van het meisje aangaande den bruidsschat overeen, daarna zond hij eene vrouw om de bruid in oogenschouw te nemen. Werd deze bij het onderzoek gezond en onverminkt bevonden, zoo had het huwelijk plaats. Dikwijls geschiedde er echter bedrog: men toonde aan de vrouw, die de bruid kwam onderzoeken, eene onverminkte dochter, maar bij de huwelijksplechtigheid - waarbij de bruid steeds gesluierd | |
[pagina 62]
| |
was - werd deze door eene andere dochter vervangen, die blind of mank of doof of stom was. De bedrogen jonkman kon echter eene aanklacht tegen zijn schoonvader indienen en daardoor scheiding verwervenGa naar voetnoot1). Men ziet, hoe ruw de zeden der Moscovieten nog waren in den tijd, welke onmiddelijk aan dien van Peter voorafging; thans zullen wij een blik slaan in de strafwetten, welke steeds de trouwe spiegel zijn van de beschaving eens volks.
Het oudste Russische wetboek, dat ons met zekerheid bekend is, de Róesskaja Práwda, werd in 1020 of iets vroeger door den Grootvorst Jároslaf aan de bewoners van Nówgorod gegeven en is kort daarna ook te Kiëf en elders ingevoerd. Het bestaat uit strafwetten en bepalingen van maatschappelijken aard en draagt geheel hetzelfde karakter als het oude Germaansche recht, waarop het ongetwijfeld gebaseerd is. Volgens de Róesskaja Práwda hadden de bloedverwanten van een vermoorde het recht zich op den moordenaar te wreken; diefstal en rooverij werden met geld geboet (deze boeten heetten wiry), om iemands schuld of onschuld te ontdekken onderwierp men hem aan een Godsoordeel met ijzer of water. De burgerlijke wetten bepaalden de rechten der heeren over hunne slaven, waarborgden de onschendbaarheid der grenspalen, beperkten den woeker, regelden het erfrecht, maakten het lot der weduwen onbezorgd en stelden de minderjarigen onder voogdij. De zonen van Jároslaf en ook zijn kleinzoon Wladímier Monomachus brachten geringe wijzigingen in dit wetboek, dat een paar eeuwen in Rusland geldig schijnt te zijn geweest. Doch de Russen werden ook met de Grieksche wetten bekend en het Nomokanon werd in het Slavisch overgezet (Kníga Kórmtsjaja); men weet echter niet, in welken tijd dit geschiedde en in hoeverre de rechtspleging volgens deze Grieksche wetten plaats had. Wellicht golden zij alleen in geestelijke zaken. Van het Russische recht in de tijden der Tataarsche overheersching is weinig bekend; het een en ander dienaangaande is uit de acten en verdragen der vorsten te putten, welke alle in het licht zijn gegeven. Doch Iwan III gaf in 1497 een | |
[pagina 63]
| |
wetboek aan zijn volk, dat door zijn kleinzoon Iwan IV aanmerkelijk werd uitgebreid (1550) en eerst in 1649 door Alexis Michájlowietsj door een nieuw wetboek werd vervangen, dat er evenwel niet zeer van afweekGa naar voetnoot1). Den rechters was geboden naar hun geweten en het Evangelie recht te spreken, zonder aanzien des persoons, en geene geschenken aan te nemen. Indien een bojaar, akóljnietsjij, kaznatsjéj of diák iemand ten onrechte veroordeelde, doch daarbij te goeder trouw was, zoo werd hij niet gestraft, maar de beschuldigde werd op vrije voeten gesteld en kreeg terug, wat hij als boete had moeten betalen. Bleek het echter, dat de bojaar, edelman of diak zich had laten omkoopen, dan werd hij tot eene hooge boete veroordeeld. Een klerk, die rechtsstukken had vervalscht, werd op de markt met roeden gegeeseld. Wie zonder reden zich over zijne rechters beklaagde, werd eveneens gegeeseld en daarna in de gevangenis geworpen. Katasjíchien deelt ons mede, dat de rechters in Rusland zeer omkoopbaar waren en men kan dit gaarne gelooven; als men zich de toestanden in de eerste helft dezer eeuw herinnert, welke door Gógolj in zijn ‘Reviseur’ zijn geschilderd. Volgens Katasjíchien nam een rechter niet zelf de geschenken aan, maar kreeg hij die steeds door de derde hand, door zijn vrouw, zijn dochter, zijn zoon of iemand anders en beschouwde hij dit niet als omkooping. Op dezelfde wijze stelt Gógolj's rechter zijn geweten daarmede gerust, dat hij zich alleen door een geschenk van jachthonden laat omkoopen, doch overigens de eerlijkheid in persoon is. Een schuldenaar die niet in staat is om zijn schuldeischer te voldoen, werd een maand lang dagelijks op de markt gegeeseld en zoo zich in dien tijd niemand over hem ontfermd had en zijne schuld had betaald, werd hij na verloop van dien termijn als slaaf aan zijn schuldeischer overgeleverd, welke echter niet het recht had hem te mishandelen. Wie een onvermogenden schuldenaar, die bij hem als knecht in huis woonde, een hand of been brak of hem een oog uitstak, werd tot dezelfde verminking veroordeeld, als hij zijn schuldenaar had aan- | |
[pagina 64]
| |
gedaan, zoodat de regel gold van ‘been tegen been, hand tegen hand, oog tegen oog.’ (Katasjíchien). Zij, die op diefstal, rooverij, moord, heiligschennis of brandstichting waren betrapt, werden gepijnigd, opdat zij zouden bekennen, wie hunne medeplichtigen waren, en de foltering werd, zoo zij niet spoedig de geëischte verklaringen aflegden, tot drie keeren toe herhaald. Degenen, die door hen als medeplichtigen werden genoemd, onderwierp men eveneens aan pijniging. Katasjíchien beschrijft deze aldus: ‘Men trekt den dief het hemd uit en bindt zijne handen boven de palmen met een met kameelhaar omwonden touw op den rug; daarna hijscht men hem omhoog aan een toestel, dat als een galg is ingericht en bindt men zijne voeten met een riem te zamen en een beul gaat met zijn voet op den riem staan, op de voeten van den slaaf, en rekt hem daardoor uit, zoodat de armen van den dief ter hoogte van zijn hoofd komen en uit de gewrichten gaan; daarop begint de beul hem af en toe met een zweep over den rug te slaan.’ Zoo iemand voor den eersten keer een diefstal had begaan, werd hij gegeeseld en moest hij het gestolene teruggeven of vergoeden; kon hij dit niet doen, dan werd hij de slaaf van hem, aan wiens goed hij zich vergrepen had. Ook voor andere geringe misdrijven werd men met stok of zweep getuchtigd; in andere gevallen werden handen en beenen afgehouwen. Wie een moord had gepleegd, was des doods schuldig, doch er waren verschillende wijzen van executie: men kon onthoofd, opgehangen, geradbraakt, gespietst, gevierendeeld of doodgegeeseld worden. Een verrader werd onthoofd, een ketter, toovenaar of heiligschenner levend verbrand. Aan hem, die den Tsaar had belasterd, sneed men de tong uit en de vrouwen, die kindermoord hadden begaan of hun echtgenoot van het leven hadden beroofd, werden tot halverwege de borst in den grond bedolven, die daarna werd vastgestampt, opdat zij zich niet zouden kunnen bevrijden. Het was geen gewoonte om den gevangenen voedsel te geven, maar zij werden door hunne bloedverwanten onderhouden. Diegenen, welke ouders noch andere betrekkingen hadden, mochten twee aan twee, geboeid en onder bewaking, op de markten een aalmoes vragen. 't Is gebleken, dat de barbaarschheid der strafwetten met de ruwheid der zeden in overeenstemming was: ten onzent kon | |
[pagina 65]
| |
het trouwens in dien tijd in vele opzichten al niet veel beter genoemd worden.
Alvorens ik er toe overga om de betrekkingen te bespreken, welke tusschen Rusland en andere rijken van Europa en Azië bestonden, kan ik niet nalaten met een enkel woord gewag te maken van de Russische liederen, welke de uitdrukking zijn van den ouden volksgeest, eer deze door voortdurende aanraking met westersche zeden en begrippen zijne oorspronkelijkheid had verloren. Deze liederen zijn van tweeërlei aard; de eerste categorie, die der bylinen, heeft een deels historischen, deels sprookjesachtigen inhoud, die den ‘folkloristen’ veel stof tot onderzoek levert en grootendeels aan oostersche verhalen is ontleend, de tweede soort is die der kleine, lyrische liederen, waarin zich het leven van den boer met al zijn vreugde en leed weerspiegelde, het harde lot der meisjes werd beklaagd, die naar een vreemd dorp moesten heentrekken om de vrouw te worden van een jongeling, welke hun volkomen onbekend was, maar waarin ook vaak het wilde, bandelooze leven aan de Wolga en op de steppen werd bezongen, de vermetelheid der Kozakken en de onbezorgde vrijheid der bootslieden (boer-laki). Nergens kan men de ‘breede natuur’ (sjirókaja natóera) van het Russische volk beter uit leeren kennen dan uit zijne, nu eens zwaarmoedige en klagende, maar dikwerf ook energieke en krachtige liederen, welke het begrijpelijk maken, hoe één en hetzelfde volk zich meer dan tweehonderd jaren door vreemde horden kon laten overheerschen om zich daarna met trots en zelfbewustzijn te verheffen en zijne grenspalen ver naar het Oosten en Westen te verplaatsen. De oudste bylinen groepeeren zich om den Heiligen Wladimier en diens helden (bagatyrí), welke als de Ridders der Tafelronde het land doortrokken om draken, reuzen en Tataren te bestrijden; andere hebben Iwan IV tot middelpunt, den verschrikkelijken Tsaar, die Kazán en Astrachán onderworpen had, maar het verraad in zijn eigen hoofdstad Moskou niet kon uitroeien. Ook Bariés Gadoenóf en de valsche Demetrius leefden in de liederen voort en gaarne herhaalde men met eentonig recitatief de heldenzangen, waarin Jermák Timoféjietsj met zijne wakkere gezellen werd verheerlijkt. | |
[pagina 66]
| |
Om den lezer een denkbeeld van de Russische volkspoëzie te geven, lasch ik hier de vertaling van een drietal lyrische liederen in: Ach, in leed en lijden te leven.
Ach, in leed, in leed, in lijden te leven!
Konde men in leed leven en niet droevig zijn!
Konde men naakt gaan en zich niet schamen!
Wie kaal is, zal geen lokken dragen,
Wie zorgeloos leeft, zal niet rijk zijn,
Uit een boom, welks kruin verdord is, kan men geen telgen
doen ontspruiten,
Een uitgemergeld paard kan men niet zóó voeden, dat het krachtig
wordt,
Een kind zonder moeder kan men niet troosten,
En men kan geen atlassen gewaden snijden zonder meester.
Ach, in leed, in leed, in lijden te leven!
Het leed heeft zich met boombast omgord,
Met lindenbast heeft het zijne voeten omwonden.
En ik ontvlood het leed in de donkere wouden,
Maar het leed was er vóór mij reeds gekomen,
En ik ontvlood het leed op het eervolle gastmaal,
Maar het leed was er reeds en zat vooraan,
En ik ontvlood het leed in een herberg van den Tsaar,
Maar het leed komt mij tegemoet en draagt kruiken bier,
Het lachte mij uit, omdat ik tot naaktheid was vervallen.
In den schoonen, hoogen terem
In den schoonen, hoogen terem
Onder het sierlijke, schuine venster,
Sprak een meisje met een jonkman,
Evenals een doffer met een duif kirt.
‘Mijn lieveling, mijn vermetele jonkman,
Gij hebt gezworen met een duren eed,
Mij het beeld van den Heiland tot pand gegeven,
En het beeld van den Heiligmaker Nicolaas, den Wonderdoener,
Dat gij geen bier zoudt drinken, totdat gij dronken werdt,
Dat gij geen frisschen wijn zoudt drinken, totdat gij dronken werdt,
Geen zoete mede, totdat gij er bij neêrvielt zonder te ontwaken.
Maar thans, mijn hoop, bedrinkt gij u:
Gij drinkt bier, totdat gij er dronken van wordt,
| |
[pagina 67]
| |
Gij drinkt frisschen wijn, totdat gij er dronken van wordt,
Gij drinkt, totdat gij er bij neêrvalt,
Gij drinkt zoete mede, zoodat gij blijft liggen, zonder te ontwaken.’
De vermetele jonkman gaf haar ten antwoord:
‘Gij dom meisje en onverstandig meisje!
Niet uit blijdschap drink ik, maar uit droef heid,
Uit dat groote leed,
Dat ik, flink jonkman, bij de soldaten ben ingeschreven,
Dat ik, flink jonkman, korporaal ben gemaakt.
Niet dàt is mij, flink jonkman, tot droefheid,
Dat de Tsaar mij zendt om zijn dienst te vervullen,
Maar het is mij, flink jonkman, tot droefheid,
Dat mijn vader en moeder in hoogen ouderdom achterblijven,
Zonder iemand, die hun te eten en te drinken geeft,
En ook dit is mij, flink jonkman, tot droefheid,
Dat ik met mijn vijand in hetzelfde regiment zal zijn,
In hetzelfde gelid als hij moet dienen.’
De Wolga af.
De Wolga af van Niezjnij Nówgorod
Vliegt als een pijl een uitgeruste boot,
Op die boot zijn tweeënveertig roeiers,
Tweeënveertig roeiers, ferme kerels.
Zij zitten allen in uitgelaten vroolijkheid,
Maar een van hen is in gepeins verzonken,
In gepeins verzonken, in droefheid verzonken,
Om het blanke gelaat van een mooi meisje.
‘Neemt maar, mijn broeders, mijn kameraden,
Neemt maar uw scherp zwaard,
Houwt mij het rustelooze hoofd af
En laat het zinken in de snelle WólozjkaGa naar voetnoot1).’
De lyrische liederen werden door het geheele volk gezongen en nog hebben zij, ondanks de Europeesche beschaving, stand weten te houden, al is het te vreezen, dat zij mettertijd geheel zullen verdwijnen; de bylinen werden door goesljáre (goeslispelers) in de huizen der edelen en op de straten voor het volk gereciteerd, op die wijze, welke Longfellow aldus heeft aangeduid: ‘Scarcely can the ear distinguish, whether they are sung or spoken.’ En het lied der goesljáre was ‘der | |
[pagina 68]
| |
blauwe zee tot vreugde, den snellen rivieren, die zeewaarts stroomen, tot roem, opdat goede lieden er naar zouden luisteren en lustige kerels er zich mede zouden vermaken.’
Tot nu toe hebben wij ons voortdurend met de inwendige toestanden van Rusland bezig gehouden en kennis gemaakt met het hof der Tsaren, met de bojaren en lagere edelen, met de kooplieden en boeren, met de geestelijkheid, met het maatschappelijk leven, de strafwetten en liederen van het Moscovische volk der zeventiende eeuw, maar onze schets zoude niet volledig zijn, indien wij geen rekening hielden met de betrekkingen, welke Rusland in dien tijd reeds met vele rijken van Europa en Azië had aangeknoopt, want deze juist moeten ons leeren, dat reeds de assimilatie met het Westen plaats had, waarvan wij in het begin van dit opstel gewag maakten, en dat de grond reeds ijverig werd beploegd, waarop Peter de zaden der beschaving zoude strooien. Eer wij echter tot de verhouding met de verschillende rijken overgaan, zal het noodig wezen het een en ander over de afvaardiging van Russische en de ontvangst van vreemde gezanten mede te deelen. De Tsaar achtte het niet noodig permanente gezantschappen aan de vreemde hoven te onderhouden, maar zond - wanneer hij iets te verzoeken had - twee of drie zijner edelen met een groot gevolg daarheen. Aan den Keizer van Duitschland, den Sultan van Turkije, de Koningen van Frankrijk en Engeland zond hij een bojaar, aan wien een akóljnietsjij als adjunct was toegevoegd, en eveneens aan andere voorname potentaten, maar aan den Koning van Denemarken, de Staten-Generaal der Nederlanden, aan keurvorsten enz. werden een akóljnietsjij en een gewoon edelman afgevaardigd. Het gevolg der gezanten bestond uit 40 tot 100 personen, waaronder steeds een priester en een tolk waren. De naijver der edele geslachten onderling gaf vaak tot moeilijkheden aanleiding, want, zoo een akóljnietsjij als adjunct aan een bojaar of een gewoon edelman aan een akóljnietsjij was toegevoegd en aan konde toonen, dat zijn voorvaderen niet minder in rang waren geweest dan die van den edelman, tot wiens adjunct hij was aangewezen, dan weigerde hij de hem opgedragen zending te aanvaarden als adjunct van iemand, | |
[pagina 69]
| |
die zijn gelijke was. Deze laatste diende daarop eene aanklacht tegen den weerspannige bij den Tsaar in, welke dan de zaak liet onderzoeken; bleek het, dat de tot adjunct benoemde van niet geringer afkomst was dan de tot hoofd der ambassade aangewezen edelman, zoo werd de eerste van zijne zending ontheven; bleek echter het tegendeel, zoo moest hij zonder morren aan het bevel van den Tsaar gehoorzamen. Maar indien hij dan nog weigerde als adjunct de zending te vervullen, zoo werd hij naar het huis van den anderen edelman geleid, onder wien hij niet wilde dienen: te voet moest hij den hof opgaan en op de onderste trede van de trap blijven wachten, terwijl de hem vergezellende kanselier of klerk aan den heer des huizes liet zeggen, dat de Tsaar hem het schuldige hoofd van zijn beleediger overleverde; de huisheer kwam daarna te voorschijn en liet den veroordeelde vrij naar huis gaan, welke hem intusschen scheldwoorden en beschimpingen naar het hoofd wierp. het was den huisheer verboden om den hem overgeleverden schuldige te dooden of te verminken, daar de straf slechts in eene vernedering moest bestaan. Na zulk een voorval mocht de in het ongelijk gestelde langen tijd de ‘klare oogen’ van den Tsaar niet aanschouwen. Vaak maakte een kanselier deel eener ambassade uit, doch steeds als adjunct. Met kanselarijbeambten maakte men, in geval zij weigerden eene zending op zich te nemen, minder omslag dan met de adellijken: een weerspannige diak of klerk werd met zweep of stok gegeeseld en naar Siberië verbannen, waar hij voor altijd bij de Kozakken werd ingelijfd. Dikwijls hielden de tot eene ambassade of andere zending aangewezenen zich ziek, om niet onder den eenen of anderen bojaar of akóljnietsjij te moeten dienen, maar niet zelden werden zij onderzocht, waardoor hun uitvlucht werd verijdeld. Ook om den voorrang aan de tafel des Fsaars hadden vaak twisten tusschen de rijksgrooten plaats. Onder Fjódor Alekséjewietsj kwam er echter een einde aan dezen ‘rangstrijd’ en werden de ranglijsten in de vlammen vernietigd, opdat zich dergelijke twisten niet meer zouden herhalen. Dikwijls waren de instructies voor de gezanten niet gereed, wanneer zij Moskou verlieten, en somtijds kregen zij die eerst zoo laat, dat zij de vreemde mogendheden, in afwachting van nadere instructies, aan den praat moesten houden. In de in- | |
[pagina 70]
| |
structie werd in de eerste plaats de reisroute der gezanten bepaald, waarbij hun bevolen werd nergens op hun doortocht twist te zoeken of huizen te plunderen. Na hunne aankomst aan het vreemde hof moesten zij audiëntie verzoeken op een dag, dat geene gezanten van andere mogendheden dezelfde eer genoten. Terwijl zij naar het hof gingen, moesten de geschenken worden vooruitgedragen, terwijl een klerk den brief van den Tsaar in de hand hield. Wanneer de gezanten op audiëntie waren (twee, drie of vier in getal), dan spraken zij om beurten: de eerste gezant begon met den vollen titel des Tsaars op te zeggen. Aan de tafel van een vreemden souverein mochten de gezanten zich niet bedrinken of onbescheiden gedragen, maar zij moesten der gezondheid van den Tsaar een beker wijden, eer zij die van den vreemden vorst dronken. In het gezantschapsverslag van Brederode, Bas en JoachimiGa naar voetnoot1) (1615) lezen wij, ‘dat van de Grootste met pitsen ende sweepen gestraft werden, als zij int minste yet buten hare instructien hebben gedaen, hetwelcke men zeyde, dat mede overgecomen is geweest Stephano Mighaelowitz Onsackova, wederkeerende anno 1614 met Semoe Saberotskoe uyt zijne Legatie van den Roomschen Keyser.’ In overeenstemming hiermede zegt Katasjíchien het volgende: ‘Sommige gezanten, afgevaardigden, renboden en wajewoden krijgen zulk eene beschikking omtrent de bezoldiging voor hunne diensten, dat zij op het plein vóór den Pasóljskij Prikáz met zweepen worden gegeeseld: maar anderen brengt men ter dood of berooft men van hunne eer en erfgoederen en zendt men met vrouw en kinderen in ballingschap naar Siberië om daar voor altijd te blijven wonen.’ Men behoeft zich niet te verwonderen, dat de Russische gezanten angstvallig hunne instructie nakwamen of, zoo zij dit hadden verzuimd, hun vergrijp of nalatigheid door leugenachtige berichten in hun verslag zochten te bemantelen. Uit vrees voor den Tsaar moet men, naar ik geloof, de onhebbelijkheid verklaren, die de Russische gezanten vaak aan vreemde hoven aan den dag legden. Zoo was b.v. aan Milasláfsky en Bajbakóf, welke in 1646 en 1647 eene zending naar de Nederlanden volbrachten, in de instructie bevolen, niet op audiëntie | |
[pagina 71]
| |
bij de Staten te verschijnen, dan in tegenwoordigheid van Prins Frederik Hendrik. Het ongeluk wilde, dat de Prins oud en ziekelijk was, maar de gezanten eischten toch, dat hij in de Statenvergadering zoude verschijnen en lieten zich door geene verontschuldiging tot toegevendheid bewegen, door welke hardnekkigheid de afgeleefde Prins genoodzaakt was aan hun onredelijk verlangen te voldoen. Ook de gezant Ardíen Násjokien ijverde ten onzent voor de hoogheid van zijn souverein, waaraan hij meende, dat men in de ceremoniën te kort deed (1663). Het was aan elk, hetzij bojaar of dwarjanien, hetzij koopman of handwerksman, streng verboden zonder verlof van den Tsaar naar het buitenland te reizen of zijn zoon of broeder of dienaar daarheen te zenden: wie dit gebod overtrad, werd als hoogverrader behandeld en van zijn goederen beroofd en zijn bloedverwanten werden gepijnigd, opdat zij zouden bekennen, met welke bedoeling hij naar 't buitenland was gegaan. Door deze bepaling kwam het, dat de Russische edelen in diepe onwetendheid leefden van de Europeesche beschaving en gewoonten: slechts zij, die als gezant in de gelegenheid waren geweest om het Westen te bezoeken, leerden de diepe klove kennen, welke Rusland van Europa scheidde. Buitenlandsche gezanten werden te Moskou met veel eer ontvangen en door ‘pristaven’ bij hunne aankomst begroet. Maar - vinden wij bij Katasjíchien - in de instructies aan den stóljniek en diak wordt geschreven, dat zij, wanneer zij de groote gezanten tegemoet zijn gekomen, vóór de gezanten eene rede moeten houden, volgens het hun gegeven bevel, doch niet eer dan de gezanten hunne mutsen afnemen en ook niet van hunne paarden afstijgen. Ook werden den vreemden gezanten geene rijtuigen aangeboden. Toen de Nederlandsche gezanten Albert Burgh en Johan van Veltdriel op audiëntie bij Tsaar Michaël kwamenGa naar voetnoot1) (1630), zat diens vader, de Patriarch Filarét aan zijne rechterzijde; aan de linkerhand van den Tsaar ‘stond een goude piramide met een croon, daermede de praesentie van den jongen Prince ofte Zaritza beteijckent wierdt.’ Aan weerszijden stonden | |
[pagina 72]
| |
stóljniki, vier in getal, in witte kamká gehuld, omboord met hermelijn, met hooge, witte mutsen op het hoofd en zilveren bijlen in de hand. Wie door den Tsaar was aangewezen om op deze wijze als ‘rynda’ de wacht te houden en met zijne makkers om den voorrang begon te twisten, werd ten aanschouwen der vreemde gezanten met stokken gegeeseld, ‘opdat hij niet ongehoorzaam zij aan des Tsaars bevel.’ Tot zijne gemalin, de Tsaríetsa, liet de Tsaar bij voorkeur geen gezanten toe, daar zij, evenals alle Russische vrouwen, steeds in afzondering had geleefd en te weinig ontwikkeld was om haar woord te doen. Wanneer het een enkele maal voorkwam, dat de Tsaríetsa vreemde gezanten ontving, dan gaf zij hun geen antwoord en deed zij haar gemaal slechts schande aan. Het was gebruik, dat de voornaamste bojaar, in tegenwoordigheid der gezanten, de sjápka van het hoofd des Tsaars lichtte. Aan den stóljniek, die als ‘pristáf’ aan de gezanten werd toegevoegd, was bevolen om aan tafel aan de rechterhand der gezanten plaats te nemen en eerst op de gezondheid des Tsaars te drinken, daarna op die van den vreemden souverein. De gezanten der Republiek moesten zich somtijds getroosten, dat na de gezondheid des Tsaars nog die van den Tsaréwietsj werd gedronken en de derde toast eerst den Hoogmogenden Heeren gold. Een enkelen keer werden de gezanten te Moskou onbeleefd bejegend: dit geschiedde o.a. den Nederlander Nicolaas Heinsius, die men ondanks zijne ziekelijkheid er toe noodzaakte om zich te paard naar de audiëntie te begeven (1669). Dit zij genoeg om een denkbeeld te geven van de Oostersche wijze, waarop de Russische gezantschappen waren ingericht en de vreemde gezanten te Moskou werden ontvangen: thans kunnen wij tot eene bespreking der betrekkingen met de rijken van Azië overgaan om daarna eenige bladzijden aan de verhouding van Rusland tot de staten van Europa te wijden.
De betrekkingen tusschen Rusland en Turkije waren in het midden der zeventiende eeuw nog van weinig beteekenis en uit den aard der zaak waren die met Midden-Azië en Perzië van grooter gewicht: de Russen waren immers de beheerschers van het gansche stroomgebied der Wolga - dien belangrijken | |
[pagina 73]
| |
handelsweg van Perzië en Armenië, van Chiwa en Boechara naar het Westen - en hadden hun gezag ver naar het Oosten uitgebreid, waardoor zij als vanzelf waren aangewezen om den verbindenden schakel te vormen tusschen China en Midden-Azië aan de eene en Holland en Engeland aan de andere zijdeGa naar voetnoot1). Reeds in 1557 en 1558 zonden de vorsten van Chiwa, Boechara en Samarkand gezanten aan Iwán IV om vergunning te vragen voor de bewoners van Midden-Azië tot den vrijen handel op Astrachán, welke hun zonder bezwaar werd toegestaan. Daarna werd den Chiweezen, Boechartsen, Tasjkentsen enz. de handel op andere Russische steden veroorloofd. In 1585, toen er klachten rezen van de Boechartsen over de hooge tollen in Rusland, gaf Fjódor bevel aan de wajewoden van Kazán en andere steden om geen tol van de doorreizende Boechaarsche gezanten te eischen. Ook stond de Tsaar aan deze oosterlingen toe om was, honig, wijn, juchtleder en vijf Duitsche krijgsgevangenen te koopen, maar tegelijkertijd had er eene verkoeling tusschen de hoven van Moskou en Boechara plaats, doordat de chan in zijn brief niet de noodige etiquette in acht had genomen. Wel kwamen er in 1616 en 1619 gezanten uit Chiwa en Boechara, maar toen daarop Iwán Chachlóf door Tsaar Michaël naar Midden-Azië werd afgevaardigd, plunderden de Basjkiren en de zoon van den Chiweeschen chan dezen Russischen gezant, welke ook door de beheerschers van Chiwa en Boechara onwellevend werd behandeld. Dit werd zoo hoog door het Russische hof opgenomen, dat de politieke betrekkingen met de rijken van Midden-Azië werden afgebroken, maar intusschen ging de handel voort en kwamen er dikwijls Boechaarsche kooplieden te Astrachán, te Kazán, te Níezjnij Nówgorod en elders, welke bijzondere bescherming van de Moscovische regeering genoten, vooral indien zij van paspoorten der Boechaarsche of Chiweesche vorsten waren voorzien. Hoeveel afpersingen deze Aziaten echter van de wajewoden moesten verduren, blijkt uit de menigte hunner aanklachten tegen de stadhouders van Astrachán, Sarátof enz., in het Archief van Buitenlandsche Zaken te Moskou bewaard. Behalve de kooplieden uit Midden- | |
[pagina 74]
| |
Azië kwamen er ook vele Perzen te Astrachán om daar hunne onbewerkte zijde (sjólk syréts) tegen Russische producten in te ruilen: de Perzen hadden aldaar een afzonderlijken koopmanshof (dwor) en genoten niet minder dan de Boechartsen en Chiweezen de protectie van het Russische gouvernement. In 1642 werden er opnieuw officieele betrekkingen met Boechara aangeknoopt: Michaël zond n.l. Garachóf en Gribóf tot den Tsaar Nadyrj-Mohammed om den handel tusschen Rusland en Boecharië op vasten voet te brengen en de invrijheidsstelling der Russische krijgsgevangenen te bewerken. Dit gezantschap keerde in 1643 naar Moskou terug zonder nog veel te hebben uitgewerkt, maar kort daarop (1644) kwam er eene Boechaarsche ambassade om te berichten, dat Nadyrj-Mohammed Chiwa en Balch had onderworpen en zeer geneigd was tot eene onverbrekelijke vriendschap met den Russischen Tsaar. Wellicht zouden deze onderhandelingen tot een tractaat hebben geleid, indien het gezantschap, dat Alexis na zijne troonsbestijging naar Midden-Azië afzond, werkelijk het doel zijner reis had kunnen bereiken, maar een groote burgeroorlog in Boecharië noodzaakte de ambassadeurs om in Perzië te blijven en daarna onverrichter zake naar huis te keeren. Ook aan den Groot-Mogol vaardigde Alexis twee renboden af om den beheerscher van Indië het overlijden van Michaël en zijn eigen troonsbestijging mede te deelen en tevens inlichtingen te verzamelen over het Indische rijk en de mogelijkheid om van Rusland uit daarop handel te drijven, maar de Sjach van Perzië wilde deze renboden niet doorlaten, daar hij op dat oogenblik met den Groot-Mogol in grenstwisten was gewikkeld. Dit verhinderde echter niet, dat er vele Indische kooplieden te Astrachán en zelfs te Moskou kwamen om katoen, zijde en andere waren te verkoopen en met veel onderscheiding door de Russen werden behandeld: op hun verzoek kregen zij te Astrachán hun eigen koopmanshof. Eene tweede poging om een gezantschap tot den Groot-Mogol te zenden (1651) slaagde evenmin en eerst in 1677 gelukte het een Russischen ambassadeur, Kasímof, Kaboel te bereiken, maar het werd hem niet vergund zijne reis naar het hof van den Groot-Mogol te vervolgen. Deze ambassades naar het verre Oosten zijn daarom vooral van belang, omdat zij ons het bewijs leveren, hoe goed de Russische regeering inzag, dat Moscovië de aangewezen han- | |
[pagina 75]
| |
delsweg tusschen Oost-Azië en West-Europa is: al slaagde zij er niet in om een geregeld verkeer tusschen Indië en Moskou tot stand te brengen, zij wist den Russischen handel op Perzië en Midden-Azië te beveiligen en baande reeds den weg voor latere betrekkingen met die rijken van het Oosten, waar thans het Russische gezag reeds vasten voet heeft of waarschijnlijk eenmaal nog zal worden gevestigd.
Het is opmerkelijk, dat ook de Franschen eene poging hebben aangewend om den vrijen doortocht door Rusland naar Perzië te verwerven (1629), maar men gaf den gezant Duguay-Cormenin ten antwoord, dat de Fransche kooplieden de Perzische waren van de Russen konden koopen. Het getuigt van de ondernemingszucht der Moscovieten, dat zij zich den handel op het Oosten niet door de Westerlingen wilden laten ontnemen, maar zelve de bemiddelaars tusschen Azië en Europa wilden zijn, zooals uit het bovenstaande ruimschoots is gebleken. De betrekkingen van het Russische hof der zeventiende eeuw met alle rijken van Europa na te gaan, zoude ons te lang ophouden en daarom zullen wij ons liever tot het gewichtigste beperken. Van vroegen tijd dateerden reeds de betrekkingen met het Hanzeverbond, waarvan het machtige Groot-Nówgorod deel uitmaakte, dat reeds in 1276 de stapelplaats voor de handelswaren in de Oostzeelanden was en het oude Wisby op Gothland langzamerhand zijn glans deed verliezen. Maar na de verovering van Nówgorod door Iwan III verminderde de invloed der Hanze in deze streken aanmerkelijk en werd de stapel eerst naar Pleskou, daarna naar Narwa overgebracht. Iwan IV trachtte Duitschers naar zijn rijk te lokken, evenals Peter de Groote in later tijd: ‘Weinig tijds na den aanvang zijner regering - zegt Scheltema - vervoegde zich de Czaar bij Keizer Karel V, den Heer dezer landen, en liet dezen door zijn gezant, Hans Schlitte, verzoeken, om niet alleen eenige geleerden, maar ook kunstenaars, bouwmeesters, manufacturisten en ambachtslieden van allerlei soort over te zenden.’ De Keizer hoopte den Tsaar tot overgang van het Grieksch- tot het Roomsch-Catholicisme te kunnen bewegen en willigde dit verzoek in, maar toen een | |
[pagina 76]
| |
driehonderdtal kunstwerkers, goudsmeden, papiermakers, klokkegieters, bergwerkers, wapensmeden, metselaars, steenzagers en andere ambachtslieden te Lubeck scheep zouden gaan, zond Karel, die door Lijflandsche kooplieden daartoe was opgestookt, hun plotseling het bevel Duitschland niet te verlaten. Toch gelukte het later aan velen om werkelijk Rusland te bereiken. Deze bleven overal verspreid in Moscovië wonen en gingen voor een groot deel tot het Grieksch-Catholicisme over. In de zeventiende eeuw dreven Hamburg, Lubeck en Bremen een grooten handel op de Oostzee-provinciën, welke toen nog geen Russisch grondgebied waren, maar dikwijls ook vestigden zich bewoners dier Hanzesteden in Moscovië, waar zij zich met allerlei bedrijven bezig hielden en eene dergelijke rol speelden als de Hollanders, met welke zij steeds in één adem werden genoemd (Ambóertsy i Galántsy) en onder den gemeenschappelijken naam van Duitschers (Njémtsy) werden samengevat.
Evenals in vele streken van den aardbodem, wedijverden de Engelschen en Hollanders ook in het Moscovische rijk: reeds in 1553 kwam de Engelschman Richard Chancellor, uitgezonden om een weg naar Indië te zoeken, bij toeval aan de monden der Dwina, zeilde deze rivier op en knoopte met de wajewoden onderhandelingen aan. Dientengevolge werd er in Engeland eene compagnie opgericht, ‘welke ten naam voerde: kooplieden uitgaande tot ontdekking van verre landen’, en in 1555 deed Chancellor eene tweede reis naar Rusland: hij kwam te Moskou met een brief aan den Tsaar en wist eene acte van privilegie te verwerven, die behelsde, ‘dat de Engelschen zich overal in de Russische rijken vrijelijk zouden kunnen nederzetten en eenen geheel tolvrijen handel drijven.’ Op zijne terugreis kwam Chancellor door schipbreuk om, doch een Russisch gezant, die hem vergezelde, bereikte behouden Engeland en werd er met groote eer ontvangen. Sedert vestigden zich veel Engelsche kooplieden in het Russische rijk, zoowel te Moskou, Nówgorod, Wólogda als in andere steden en in 1564 werd de compagnie tot ontdekking van verre landen bij Parlementsacte bevestigd. De handel tusschen Engeland en Rusland bleef zich voortdurend uitbreiden en de Engelschen wendden herhaalde pogin- | |
[pagina 77]
| |
gen aan om nieuwe handelswegen door Rusland naar China en Perzië te openen. Hoewel Fjódor Iwánowietsj den Engelschen vergunde om zonder tol te betalen naar Perzië en Boecharië te reizen, verbood hij hun echter het zoeken van een geschikten weg naar China en eveneens weigerde Baríes Gadoenóf, niettegenstaande zijne welgezindheid jegens de Engelschen, het verzoek van Jacob I om vrijen doortocht zijner onderdanen naar Indië. In 1614 kwam Sir John Merrick als gezant te Moskou, die tot 1613 daar als handelsagent had vertoefd: hij had in last om Michaël met zijne troonsbestijging geluk te wenschen, de bemiddeling in de vredesonderhandelingen met Zweden voor te slaan en een handelstractaat te sluiten, waarbij aan Engeland o.a. de vrije vaart op de Wolga zoude worden veroorloofd. Er kwam wel een tractaat tusschen Rusland en Engeland tot stand (1623), maar op raad der Moscovische kooplieden weigerde Michaël den Engelschen de vrije vaart op de Wolga en het zoeken van een weg naar Indië langs de Obj en de Lena. Toch bleven de Engelschen groote voorrechten genieten, waarvan de vrijheid van tol het voornaamste was en zij lieten niet na om van de hun geschonken privilegiën misbruik te maken, hetgeen den Russen reeds spoedig begon te verdrieten. Toen nu het gerucht der Engelsche onlusten tot Moskou was doorgedrongen, verklaarden de meeste Engelsche kooplieden aldaar zich tegen den Koning, welke een afgevaardigde, Luc Nightingale, aan den Tsaar zond om hem bericht te geven van den opstand en te verzoeken, dat den Engelschen in Rusland hunne privilegiën zouden worden ontnomen, aangezien ook zij partij trokken voor de rebellen. De Tsaar was blijde eene gelegenheid te hebben om de Engelschen van hunne voorrechten te berooven en willigde het verzoek met vreugde in. ‘Toen Koning Karel I in den jare 1649 was onthoofd - zegt Scheltema - rees natuurlijk de ongunst van den Czaar. Aan de Engelsche kooplieden werd nu de inwoning in Moscoviën en alle handel verboden; het steenen handelshof, hetwelk zij hadden doen bouwen, werd in eene gevangenis veranderd.’ Het bleef hun echter vrijstaan met hunne schepen te Archangel te komen. | |
[pagina 78]
| |
Wij zullen de betrekkingen met Venetië, dat in 1655 Alexis om hulp tegen de Turken verzocht en sedert voortdurend met Rusland in goede vriendschap bleefGa naar voetnoot1), ter zijde laten en liever eens nagaan, in welke verhouding de Nederlanden tot het rijk der Tsaren stonden, niet alleen, omdat dit ons, als Hollanders, het meeste belang inboezemt, maar nog veel meer, omdat geen volk zulk een invloed op de ontwikkeling van Rusland heeft geoefend als het Nederlandsche, zoodat Scheltema volkomen het recht heeft om ons land ‘de wieg van Ruslands grootheid’ te noemen. Hoewel er vóór 1614 geen diplomatische betrekkingen tusschen Rusland en de Republiek bestonden, dreven de Hollanders reeds geruimen tijd handel op de Dwinamonden en op Kola en had Iwan IV vele Hollandsche scheepsbouwmeesters en matrozen in dienst genomen met het doel om de Witte Zee door Russische schepen te doen bevaren, waarvan evenwel niets was gekomen. In het begin der zeventiende eeuw was er een jong Nederlander, Isaäc Massa, te Moskou gevestigd, die ooggetuige was der troebelen tusschen 1601 en 1610 en er de geschiedenis van heeft geschreven: hij was er voortdurend op uit om den handel tusschen Rusland en de Nederlanden te bevorderen en nieuwe wegen voor onze kooplieden te zoeken: in 1615 trachtte hij, als afgevaardigde der Staten, den Hollanders den vrijen doortocht naar Armenië, Perzië en Boechara te verschaffen, hetgeen hem echter niet mocht gelukken. In 1614 kwam het eerste Russische gezantschap in Nederland om bericht te brengen van de troonsbestijging des Tsaars en hulp tegen Polen te verzoeken, welke echter door de Staten werd geweigerd. Dit gezantschap werd door het zenden van de Heeren van Brederode, Bas en Joachimi beantwoord, welke als bemiddelaars tusschen Rusland en Zweden optraden zonder evenwel meer dan een wapenstilstand van drie maanden te kunnen uitwerken. Sedert waren er voortdurend diplomatieke betrekkingen tusschen ons land en Moscovië, welke gewoonlijk van onzen kant geen ander doel hadden dan de beveiliging van onzen handel. Zoo werden in 1630 Albert Burgh en Johan van Veltdriel naar Rusland gezonden om den Tsaar te | |
[pagina 79]
| |
verzoeken, ‘dat voor de ingesetenen deser Landen in sijne Keyserl. Mats. rijcken en Landen vrijelijk opengestelt werde de uijtvoer van Salpeter en de vrije koornhandel.’ Daarvoor zouden zij den Tsaar den vrijen uitvoer van wapenen uit de Nederlanden aanbieden. ‘Ingevalle buyten verhoopen de vrije coornhandel niet en worde geconsenteert, sullen ten minsten aanhouden op permissie van eenige duysent lasten van alle species van greijnen’ ‘soo de vrije coornhandel - luidde de instructie der gezanten verder - werd geconsenteert, soo sullen haar Ho. Mo. continuelijck een agent ofte consul van wegen desen staat aan 't Hoff vanden hoogstgedachten Grootvorst houden, om aldaar op alle gelegenheyt goede acht te slaan en te besorgen, dat de granen uyt Moscoviën vervoert wordende recht door naar dese Landen werden getranspoorteert sonder in andere landen bevorens gediverteert te worden,’ ‘met dien verstaande nogtans dat geen Coopluijden sullen vermogen te varen om granen, sonder daar toe te hebben speciale brieven van hare Ho. Mo. ten eijnde, dat de Grootvorst des te beter bewogen moog blijven den uijtvoer van granen te continueeren’Ga naar voetnoot1). De zending dezer heeren had weinig gevolg: het gelukte hun niet om voor ons den vrijen korenhandel en den vrijen uitvoer van salpeter te verwerven, maar de Tsaar vergunde den Hollander 230000 tsjetwertj rogge te koopen en hout aan de Dwina te halen. Van den inkoop van rogge kwam echter niets, doordat de Russen een buitensporigen prijs daarvoor vorderden. Ook de pogingen onzer gezanten om aan eenige kooplieden te Amsterdam een dertigjarig octrooi voor den handel over de Kaspische zee op Perzië te bezorgen, waren vruchteloos. De Russische gezantschappen naar de Republiek hadden meestal ten doel om uitvoer van wapenen naar Rusland en ondersteuning in geld en manschappen tegen Polen te verwerven. In 1631 werd de vrije uitvoer van wapenen aan den Tsaar toegestaan, maar de Staten waren ten eenenmale ongezind om Rusland in zijne oorlogen met Polen van geld en krijgsvolk te voorzien, al toonde de Tsaar zich ook bereid daar koren, zijde en andere waren voor in ruil te geven. In 1632 | |
[pagina 80]
| |
werd Joost Willemsz. Nijkerke als agent der Staten te Moskou benoemd, daar het groote aantal Nederlandsche kooplieden, dat op verschillende plaatsen in het Russische rijk gevestigd was, en de toenemende handel op Archangel en Moskou het noodig maakten, dat de Hollandsche belangen door een ijverig en bedreven man werden behartigd. Van de talrijke Nederlanders, die omtrent het midden der zeventiende eeuw in Rusland gevestigd waren, noem ik slechts Hans Valk, die den Tsaar als geschut- en klokkegieter diende, Tieleman Ackema, welke met Pieter Marcelis de eerste bergwerken in Rusland ontgon, Andries Winius, aanzienlijk koopman te Moskou, den tolk Angelaer, den glasblazer Julius Coyet en den lakenfabrikant Johan van Sweeden. De positie der Nederlandsche kooplieden en industrieelen in het Moscovische rijk was echter dikwijls verre van aangenaam en voortdurend kwamen er klachten bij de Staten in, naar aanleiding van welke H.H.M. brieven aan den Tsaar schreven of gezanten afvaardigden. In de instructie aan Albert en Coenraad Burgh (1647), die ongeveer met hetzelfde doel als de ambassade van 1630 naar Moskou werden afgezonden, lezen wij omtrent de Nederlanders in Rusland het volgende: ‘Dat door de voornoemde negotianten voordesen menichmael in Moscoviën te Hove is geklaecht over de overlasten, die hen werden aengedaen, so 't Archangel als in andere steden, ende insonderheyt inder Moscou door de Tollenaren daerin dat men hun den tol niet en reeckent naer de prijsen ende ordinaris markt van de goederen, gelijck die eijgentlijck gelden ende verkocht worden, maer dat de tollenaers de goederen schatten na haer eygen believen, ende den tol also nemen niet naer de waerde maer naer haer eygen schattinge, waerdoer is gebeurt, dat se altemet gedwongen worden eens so veel tol te betalen, als sij inderdaet schuldich souden sijn, wanneer den tol na de eijgentlijcke waerde ende mart vande goederen werde gereeckent’, ‘datse oock aen den Heer Canselaer aldaer inder Moscou doorgaens versocht hebbende, dat se tegens diegene, die hem schuldich sijn, souden mogen procederen, gelijck het daer te lande gebruyckelijck is, wanneer de lieden goetwillich niet begeren te betalen, evenwel hun alle recht wort geweygert, end dat se derhalven voor Hare oogen moeten sien vele van hunne schuldenaers in hun goet sitten, die middelen ende macht genoech hebben om te | |
[pagina 81]
| |
betalen, ende sulx doordien de ordinarismiddelen van Justitie om hen tot betalinge te dwingen, hun niet werden toegelaten, dat selffs aen dootslagen, en strooperijen, aen hun begaen, hun geen volkomen justitie en geschiedt, niettegenstaende de misdadigers aengewesen sijn; dat niet alleen hunne klachten daer te hove, hierover gedaen, niet sijn in acht genomen, maer dat men selfs niet verweerdicht heeft in 't minste te luysteren na verscheyde brieven van Haer Ho. Mo. bij dewelcke sy de gemelde overlasten oock hebben geremonstreert en versocht dat daerinne mochte werden versien’Ga naar voetnoot1). Ook klaagden de Nederlandsche kooplieden er over, dat het hun somtijds belet werd naar hun vaderland terug te keeren, dat particuliere brieven werden opengebroken en vertaald, dat de tol te Archangel plotseling van 2% tot 6% was verhoogd enz. De zending van de beide heeren Burgh had even weinig succes als die van Albert Burgh en van Veltdriel: Albert Burgh overleed te Nówgorod en zijn zoon Coenraad konde noch de vrijstelling van den koren- en salpeterhandel, noch verlaging van het toltarief bewerken. Doch de Tsaar beloofde te zullen verbieden, dat iemand den Hollandschen kooplieden overlast aandeed of te hoogen tol van hen eischte, maar het in dienst hebben van Russisch volk werd den Nederlanders niet toegestaan. Uit eene memorie, die aan de instructie van den gezant Jacob Boreel was toegevoegd (1664), blijkt echter hoe slecht de Russen woord hadden gehouden; in 1653 waren de ‘gereformeerde godsdienstplaetsen wederom rigoureuselijk afgebroocken’; in Januari 1654 waren de Nederlanders ‘sonder eenige voorgaende waerschouwinge uyt de stadt Moscou uyt hare eygene huysen gejaecht ende gedreven, ende dat so precipitantelijck, dat men hun geen tyt en gaff om hun van andere woninge buyten de stadt te versien, veelmin om andere te cunnen bouwen, soodat byaldien d'uytlandsche officieren haer niet in hare huysen en hadden geplaetst, soo hadden sy moeten int open veldt verblyven en van d'extreme coude vergaen;’ in 1661 was, ondanks de permissie, aan de Nederlanders geschonken, om in Rusland alle waren behalve ‘de Caviard en Parsiaeusche zijde’ op te koopen, den onderdanen der Republiek plotseling verboden om | |
[pagina 82]
| |
‘hennip, talck, potas, weedas, juften ende sabels’ te koopen, ‘soowel boven int Landt als op de vrye jaermarct te Archangel, direct tegens 't gebruyck ende recht van alle vrye jaermarcten’Ga naar voetnoot1). Boreel werd te Moskou zeer wellevend ontvangen en wist veel verbetering in den toestand onzer landgenooten in Moscovië te weeg te brengen: van 1665 tot 1668 kwamen er bij de Staten geen klachten van Hollandsche kooplieden in Rusland en ging de handel vooruit; bovendien regelde een Nederlander, Johan van Sweeden, omstreeks 1665 het Russische postwezen, welke als postmeester door Pieter Marcelis werd opgevolgd, en werden er verschillende takken van industrie door onderdanen der Republiek in Rusland ingevoerd, doch eene poging, door van Sweeden begonnen en na diens overlijden (1668) door andere Hollanders voortgezet, om eene vaart op de Kaspische zee te openen mislukte door het uitbreken van den opstand der Donsche Kozakken.
Terwijl de hervormingen van den grooten Peter langzamerhand door de verstandige politiek van Alexis Michájlowietsj en het steeds toenemende verkeer met de volken van West-Europa werden voorbereid, waren er reeds enkele begaafde mannen, wier blik verder reikte dan die hunner tijdgenooten en die reeds gaarne in het midden der zeventiende eeuw tot stand zouden hebben gebracht, wat eerst een halve eeuw later tot werkelijkheid werd en waar de tijd nog niet voor gerijpt was. Palotskij schreef in deze periode tooneelstukken, gedichten en prozastukken, waarin hij niet ophield voor de kunst en de wetenschap te ijveren, Ardíen Násjokien, Raadsheer van den Tsaar en gezant te 's Gravenhage, trachtte den handel van den willekeur der stadhouders te bevrijden, bouwde het eerste Russische schip (op de Oka), grondvestte het eerste dagblad te Moskou en maakte plannen om Rusland tot het centrum van den Europeeschen en Aziatischen handel te maken, Joerij Krizjánietsj, een Roomsch-Catholiek priester, uit Servië geboortig, verkondigde denkbeelden, die op de éénheid der Slavische stam- | |
[pagina 83]
| |
men waren gebaseerd, maar werd wegens zijne aanvallen tegen de Grieksche geestelijkheid in 1660 naar Tobolsk verbannen, waar hij tot 1676 vertoefde, Katasjichien, wiens boek ik bij dit opstel voortdurend heb geraadpleegd, gispte de onrechtvaardige en barbaarsche toestanden van zijn vaderland, nadat hij het om een twist met Prins Dalgaróekij had moeten ontwijken: er verhieven zich reeds stemmen voor het scheren van den baard en het aannemen der Europeesche kleeding, waartoe in 1675 (6 Augustus) een officieel bevel werd uitgevaardigd, dat echter bij de geestelijkheid, den adel en het volk te veel tegenstand vond om tot uitvoering te kunnen komen (zelfs Násjokien verzette zich tegen deze veranderingen, die o.a. door Krizjánietsj werden voorgestaan). Niet de minste plaats onder de voorloopers van Peter neemt de geniale gunsteling der Prinses Sophia, Prins Wasílij Wasíeljewietsj Galíetsyn, in, die zelfs een plan ontwierp om de lijfeigenschap op te heffen en den boeren vrij grondbezit te gevenGa naar voetnoot1). Nog was de tijd niet gekomen voor ingrijpende veranderingen in het staatsbestuur, de politiek, den handel van Rusland, maar het was een blijde dag, toen Natalia Narýsjkina aan Alexis den zoon schonk, die de zeemacht van zijn rijk zoude grondvesten, de macht van Zweden en Turkije zoude breken en zich een eereplaats zoude veroveren, niet onder de Tsaren van Moscovië, maar onder de Keizers in Europa. Een Russisch volkslied uit de achttiende eeuw bezingt Peters geboorte aldus: Onbewolkt was de blijdschap te Moskou
Van den rechtzinnigen Tsaar Alexis Michájlowietsj,
Toen God hem een zoon schonk, den Tsaréwietsj Peter Alekséjewietsj,
Den eersten Imperator op de aarde.
Alle Russische timmermansmeesters
Sliepen den ganschen nacht niet; zij maakten een wieg
Voor den jongen Tsaréwietsj,
| |
[pagina 84]
| |
En ook de minnen en de frissche kamermeisjes
Sliepen den ganschen nacht niet en maakten een kleedje,
Wit, gegroefd fluweel met rood goud.
De gevangenissen met ongelukkige misdadigers werden alle
geopend,
En ook de kelders van den Tsaar werden alle geopend.
Bij den rechtzinnigen Tsaar was nog het gastmaal in volle
blijdschap,
De knezen verzamelden zich, de bojaren kwamen bij een en de
edelen stroomden te zamen
En het geheele Christenvolk drinkt en eet en verkwikt zich
op het gastmaal.
In de vreugde, in de blijdschap bespeurde men niet, hoe de
dagen voorbijgingen,
In de vreugde om den jongen Tsaréwietsj Peter Alekséjewietsj
Den eersten Imperator.
C.C. Uhlenbeck.
|
|