De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Roos van Rigas.De indrukwekkende ketenen van het noord-sumatrasche kustgebergte, welks hooge, in rijen achter elkander opgestapelde toppen zich in de blauwende verte verloren, lagen zwijgend in den verzengenden gloed der tropenzon. De donderend bruisende branding, die hier ten allen tijde de kusten beukt, de woeste golfaandrang der groote waterwoestijn, die zich in oneindige ronding tot aan de zuidpool uitstrekt, verstuift in damp en schuim tegen dezen reuzendam; de hooge deiningsgolven die hun eeuwigen zwerftocht om het zuidelijk halfrond volbrengen, breken in onmachtigen toorn tegen dit bolwerk van gedeeltelijk loodrecht uit de diepte oprijzende bazalt- en granietmuren. In eindelooze opeenvolging verheffen zich de golvende reeksen der groene berggevaarten, die trots hun rijken plantentooi, den indruk van sombere eentonigheid en ruwe onherbergzaamheid verwekken, eene eentonigheid en onherbergzaamheid echter, die, door de ontzaglijke afmetingen van het ge eel, van eene overweldigende grootschheid tevens zijn. De enkele oorlogschepen, die, wegens de vele strandklippen, ver uit den wal voorbijgleden, konden dan ook geene afwisseling in de eentonige kuststreek ontdekken, want zoowel de groenbekleede kloven en spleten van het gebergte als de enkele verweerde en met mos overdekte uitloopers en ribben, smolten, van uit zee gezien, dermate met den hen omringenden weelderigen plantengroei samen, dat de gansche kust eene onafgebrokene groene woudhelling geleek. Slechts op ééne plaats onderging deze eentonigheid eene verandering, die zich reeds op grooten afstand kenbaar maakte; - het was het vooruitspringende en zich in den vorm van een schiereiland in zee verliezende voorgebergte van Kaap Rigas. | |
[pagina 2]
| |
Schijnbaar geheel onbewoond en met een dicht maagdelijk woud bedekt, was deze landtong door de marine niet nader onderzocht, de streek was zoo goed als onbekend gebleven, totdat de toevallige ontdekking van een zoetwaterbron in haar kloven, de bergachtige plek plotseling beteekenis en gewicht verleende. Aan de zuidzijde van het eenzame voorgebergte, daar waar de kristalklare beek in zee mondde, weken de hooge begroeide oevers een weinig terug, zoodat zij eene strook van zacht glooiend strand vrijlieten. Deze gemakkelijke landingsplaats gaf aan de tot waterhalen uitgezonden matrozen der oorlogschepen de meest gewenschte gelegenheid om hunne ledige, op sleep-touw der sloepen hierheen geboegseerde waterleggers wederom te vullen. Op zulke dagen weergalmde het stille strand van vroolijk gezang en gewoel, want vóórdat de talrijke vaten gevuld, weer in zee gerold en aan elkander gekoppeld waren om naar boord teruggesleept te wordenGa naar voetnoot1), vergingen vele uren, en eerst met het nachtelijk duister keerden de rust en het zwijgen terug op het afgelegen strand. Behalve deze periodiek verschijnende bezoekers en enkele op de jacht hierheen verdwaalde officieren van het verder noordelijk gelegen fort Rigas, stoorde niets den vrede en de stille pracht van het maagdelijk woud, dat de eenzame hoogten van het schiereiland kroonde. Somber en geheimzinnig teekenden zich de donkergroene massa's der Warangins en Rasamala's tegen het wolkelooze, stralende uitspansel af, als wilden zij den door het vlakke strand geschapen toegang tot het binnenland met een scheidsmuur afsluiten. De heete zonnebrand kon niet doordringen in de dicht dooreengevlochten kruinen dezer zuilenrijen; het wreede witgloeiende licht vond geen toegang in het donker looverlabyrinth dezer woudreuzen; slechts de naar zee toegekeerde, deels kale, deels met woekerend struikgewas bedekte hellingen en spleten lagen open en onbeschermd onder den onbarmhartig stralenden lichtgloed van den sumatra'schen hemel. De vochtig warme lucht welke zich in het woud opeenhoopt, was als verzadigd van de verschillende plant- en harsachtige uitwasemingen; de drukkende atmosfeer was vervuld van de balsamieke | |
[pagina 3]
| |
en bedwelmende geuren der Kenanga, Melatie, Magnolia en andere aromatische bloemen en bloesems, wier aetherische oliën door de verzengende hitte werden uitgezogen en vervluchtigd. Maar geen vroolijk vogelengekweel, noch eenig ander levens-teeken der dierenwereld paart zich aan de weelderige ontwikkeling van het plantenrijk; stil en kwijnend, als in eene doodelijke omarming, sluimert de natuur onder de loodrechte stralen van de equatorzon. Slechts wanneer de bergwind tegen zonsondergang de kruinen aan 't ruischen brengt en de aromatische geuren door de groene gewelven voert; wanneer de schuine stralen van het avondrood de reuzenstammen met een warmen gloed kleuren en de geheimzinnige betoovering van den gouden zonnerook de zuilenrijen doordringt, dan ontwaakt ook alom de dierenwereld; het gansche woud begint te weergalmen bij het duizendstemmig geschreeuw der zich op alle takken wiegende apenkolonies, en de echo's herhalen het schelle gekrijsch der papegaaien en het rustelooze gesnater der boschkraaien. Maar de binnenste diepten van dit woud had nog geen der toevallige bezoekers betreden; in de verborgen schuilplaatsen der met lianen en bladguirlanden overdekte kloven was nog niemand doorgedrongen.
Het was in de oostmoesson van het jaar 1878. De militaire operatiën op de westkust van Atjeh hadden de bergachtige kuststreek meer bekend doen worden, doch de liefelijke eenzaamheid van het stille schiereiland was door geen krijgsrumoer verstoord. Den jongen marineluitenant v.D. was het voorbehouden, het woud van Kaap Rigas van meer nabij te leeren kennen. Hij had zijne matrozen aan 't strand achtergelaten, waar het vullen der watervaten hen nog eenige uren zoude bezighouden, en was nieuwsgierig langs een der begroeide hellingen naar boven geklauterd. Langzaam en voorzichtig drong hij door onder het dak van golvend gebladerte. Het werd steeds schemerachtiger om hem heen, steeds dichter sloten zich de hoog boven hem ruischende kruinen; het vroolijke gezang zijner matrozen klonk nog slechts gedempt en als uit de verte. Gelijk opwaarts stijgende rookzuilen verhieven zich de rechtlijnige, | |
[pagina 4]
| |
hooge reuzenstammen, waaronder een eeuwigdurend plechtig zwijgen scheen te wonen; een harsachtige kruidenreuk vervulde het groene schemerlicht der lange bogengangen, maar geen zonnestraal, geen lichtgefonkel drong door het trillend loover der geheimzinnige gewelven. De jonge zeeman kon een gevoel van beklemming niet onderdrukken bij de aangrijpende, doodsche stilte dezer woudeenzaamheid en wilde op zijne schreden terugkeeren. Opmerkzaam keek hij in 't rond. De stomme rijen der boomzuilen schenen zich op enkele plaatsen tot een dichten muur samen te dringen, terwijl elders de tallooze kolommen zich tot in het oneindige uitstrekten, maar niets verried hem de richting van waar hij gekomen was; de blik verloor zich in de eentonige verten van dezen reuzentempel. Zou hij verdwaald zijn? Nadat hij nogmaals aandachtig de diepten van het woud gepeild had, ontdekte zijn scherp oog tusschen twee der verst verwijderde stammen, een nietige lichtstreep: - dat moest de woudzoom zijn. Verlicht van hart wendde hij zich naar deze richting. De boomrijen werden allengs minder dicht, traden meer en meer terug en plotseling verblindde hem de bliksemende spiegelvlakte van den onafzienbaren oceaan. Hij stond aan den rand van het woudplateau, maar naar het scheen aan den anderen kant van het schiereiland; want van zijn schip en zijne mannen was geen spoor te ontdekken, en beneden hem op het strand lag, te midden eener jonge kokosaanplanting, eene bamboehut, die hij tot nog toe nooit gezien had. Hij herinnerde zich van een Deen gehoord te hebben, die zich hier ergens aan de kust moest ophouden, een avonturier, die in verdenking stond van met de Atjehers handel te drijven in oorlogscontrabande; - dit moest dus zijne woning zijn. Nieuwsgierig liet hij zich langs de steile helling naar beneden glijden. Alles bleef eenzaam en stil en nadat hij zich vluchtig overtuigd had, dat zijn revolver in gereedheid was, schreed hij op het kleine gebouw toe. Eene ruw getimmerde houten palissade, die meer tot omheining van het op het erf kakelende pluimgedierte dan tot beveiliging tegen vijandelijke overvallen strekken kon, omgaf het. Geen menschelijk wezen was te zien; en juist wilde de | |
[pagina 5]
| |
officier door de in verroeste hengsels hangende openstaande deur treden, toen deze eensklaps door onzichtbare handen voor zijn neus werd toegesmeten. Een spottend gelach, naar het scheen uit een overmoedigen vrouwenmond komend, weerklonk ter zelfder tijd achter den houten wand. Daarop verscheen de bovenste helft van een voorzichtig over de planken loerend meisjes-gezicht. Onder de verwarde goudblonde lokken schitterde een paar schalks blikkende, groote, donkerblauwe oogen, die den aankomende nieuwsgierig opnamen. De uitslag van dit onderzoek scheen bevredigend te zijn, want het gansche kopje kwam thans met een wip boven de heining te voorschijn en de lachende mond vroeg op welluidenden toon: ‘Wat wilt ge?’ Deze eenvoudige vraag scheen den jongen man in verwarring te brengen. ‘Ik - ik -’ stotterde hij bedremmeld - ‘ik wilde maar naar den weg vragen, den weg naar de zoetwaterbeek.’ De groote oogen wierpen nog een onderzoekenden blik op den voor hen staanden officier, daarop verdween de gestalte en de luitenant hoorde nog slechts de stem zeggen: ‘Blijf daar maar, ik kom buiten en zal haar u wijzen.’ Een oogenblik later knarste de deur in haar hengsels en een jong, slank meisje van ongeveer vijftien jaar trad met vlugge beweging te voorschijn. Eene sneeuwwitte geit, kennelijk de gunstelinge harer meesteres, drong zich terzelfder tijd door de opening en een groot hoen, geheel van dezelfde kleur, gaf, door kakelend op de heining naast haar te vliegen, blijk van ook tot het gevolg te behooren. De blikken van den jongen man waren als vastgetooverd aan de liefelijke gestalte van het meisje. Haar mat-geel, rooskleurig doorschijnend teint verried indisch bloed; de goudblonde lokken en de donkerblauwe oogen echter wezen op westersche afkomst. Het van verrassing blozende, fijn besneden, ovale gezichtje was geheel met kleine donkere zomersproeten bezaaid, alsof een handvol buskruitkorreltjes daarover heen was gestrooid; ook het blonde haar scheen eene vreemde verscheidenheid van tinten te vertoonen en was boven op het hoofd van eene veel lichtere en bleekere kleur, alsof zich daar de werking der zon het meest had doen gelden. De gansche verschijning was eene zeldzame en aanminnige vermenging van 't kaukasische en 't maleische ras, en werd door | |
[pagina 6]
| |
de jongere officieren van het fort Rigas - voor zooverre deze zich van hare vluchtig door het struikgewas glijdende gestalte eene voorstelling hadden kunnen vormen - ‘de roos’ genoemd. Hoewel op de manier der sumatra'sche vrouwen slechts in sarong en korte kabaai gehuld, lag er toch in de wijze waarop zij zich in deze anders zoo weinig gracieuse kleeding bewoog, iets opvallend sierlijks, iets eigenaardig individueels, dat geheel onwillekeurig en natuurlijk was en dat aan haar optreden eene verrassende bekoorlijkheid gaf. Een snoer van aaneengeregen, welriekende melatiebloemen omvatte den bruinen, slanken hals; een kort jakje van dunne stof sloot zich eng om de nog ietwat jongensachtige vormen der buste en de als een rokje geplooide sarong was tot meerdere vrijheid van beweging hoog opgeschort, zoodat zij de schoone ronding der enkels en der naakte voeten zichtbaar liet. Een donkere blos overtoog de wangen van het meisje, toen zij, de blikken van den jongen man volgend, deze omstandigheid bemerkte, en, met eene geschikte greep de om de taille gewikkelde stof ontrollend, deed zij den zoom weer tot op de voeten neervallen. De luitenant had intusschen zijn tegenwoordigheid van geest herwonnen. In eene houding van eerbiedige bewondering terugtredend, mompelde hij iets van de wonderbaarlijke gelijkenis met: ‘Diana met haar ree,’ zette een hooge borst op en begon ijverig zijn kneveltjes op te krullen, totdat hij zich plotseling bewust werd dat al deze fraaiigheden niet den minsten indruk op het natuurkind maakten. Toch gaf hij zich nog niet verloren. Met eene elegante buiging hare hand vattend vroeg hij op vriendelijk minzamen toon: ‘Hoe heet gij, lief kind?’ Maar het meisje trok dadelijk hare hand terug en zei, half lachend, half pruilend: ‘Ik ben niet uw lief kind, vertoon maar geene kunsten!’ Daarbij schoot echter een zijdelingsche blik onder de lange wimpers naar hem toe; doch toen hare oogen de zijnen ontmoetten, wendde zij zich blozend af. ‘Daarheen gaat de weg, ge kunt hem niet missen’, verzekerde zij, in de richting van het woud wijzend. ‘Het is niet goed voor u om langer hier te blijven, vader kan elk oogenblik terugkomen en hij is er niet op gesteld, vreemden hier in de buurt te zien rondsnuffelen.’ | |
[pagina 7]
| |
De jonge man nam eene meesterlijk gehuichelde, ootmoedige en hulpelooze houding aan en zei op smeekenden toon: ‘Ge zult toch een armen verdwaalde niet zoo meedoogenloos willen wegjagen? Ik zou den weg zonder vriendelijke hulp nooit terugvinden.’ Overweldigd door den roerenden klank zijner stem, maar nog altijd niet geheel vrij van wantrouwen, vroeg zij met een tweeden zijdelingschen blik: ‘Dus zijt ge werkelijk verdwaald?’ De luitenant verzekerde plechtig dat geene andere beweegredenen hem dwongen de bescherming in te roepen ‘van mejuffer - - mejuffer - -?’ ‘Rosa,’ voegde het meisje er aan toe, zichtbaar gevleid en verlegen. Daarop een afgebroken bamboetak van den grond oprapend, schoof zij dezen tusschen haar armen door over den rug om zoodoende borst en armspieren uit te rekken en met dit eenvoudig gebaar de aanwezigheid van groote spierkracht en behendigheid aan te duiden. Zij keek op om den indruk waar te nemen, welke dit verdedigingsvermogen op den jongen man teweegbracht. Hij was één en al bewondering en ontzag. Maar nog niet ten volle gerustgesteld, hernam zij: ‘Wilt ge beloven, mij niet aan te raken als ik met u meega?’ De officier bezwoer het. ‘Ik mag lijden dat je dood neervalt, als je het toch doet!’ De jonge man was bereid op alle denkbare manieren te sterven, voor 't geval hij zijn eed brak. ‘Groed,’ zeide Rosa, ‘wacht dan een oogenblik.’ Zij trad aan een boom en trok eenige malen aan een daarvan afhangend rottantouw, alsof zij eene schel luidde. Terstond daarop liet zich een harmonisch geklep van holle bamboezen vernemen, gelijk dat waarmee men in de rijstvelden de vogels verjaagt. Zich langs de touwen voortplantende deed deze beweging de in het woud opgehangen bamboeklokken het sein achtereenvolgens overnemen, dat weldra als een steeds zwakker wordend kleppen in de verte wegstierf. ‘Wat beduidt dat?’ vroeg de luitenant verwonderd. ‘Ik roep vader,’ antwoordde Rosa, ‘hij moet toch weten dat ik wegga.’ Een oogenblik bleef alles stil in de wijde eenzaamheid; daarop | |
[pagina 8]
| |
klonk een dof, brommend gemompel uit de diepten van het bosch. Het meisje wendde zich plotseling tot den officier met de woorden: ‘Wat ik vader zeggen zal, moogt gij natuurlijk niet logenstraffen.’ Het gemompel was intusschen nader gekomen; het kraken van vertreden takken en bladeren deed zich hooren en eensklaps stond vader in levendigen lijve voor hen. Ware de jonge man hem midden in de wildernis tegengekomen, zonder hem te kennen, hij zou zeker naar zijn revolver gegrepen hebben, bij eene verschijning, die hem zoo levendig ‘de woeste roovers uit het woud’ uit de sprookjes zijner kindsheid te binnen bracht. Van meer nabij bekeken, bleek de lange gestalte, die voor hem stond, een reeds bejaard man te zijn met grijze baard en haren, maar met een gezicht zoo doorploegd van rimpels, zoo knorrig en ontevreden in zijn bestendigen staat van toornig neusophalen en wenkbrauwen-fronsen, dat men moeite had te gelooven, dat deze zonderlinge grimassen zijne gewone gelaatsuitdrukking vormden. Zijne luchtige, zeer afgedragene, indische kleeding droeg, evenals de schop welke hij in de hand hield, overvloedige sporen zijner laatste bezigheid, die kennelijk uit graafwerk had bestaan; want hij was van onderen tot boven bemodderd en beslikt. Bij den aanblik van den officier deed hij eene uiterst ongelukkige poging om de schop achter zich te verbergen, welke beweging hij even onbehendig trachtte te herstellen door den schijn aan te nemen alsof hij dit werktuig als een zitplaats of als eene soort veldstoel wilde gebruiken. Hij scheen zich er van bewust te zijn dat al dit mislukt gehaspel grooten afbreuk deed aan den ernst zijner verschijning, en het daarom noodig te oordeelen, het verlies aan moreele waardigheid door meerdere barschheid te vergoeden. Zonder van den luitenant notitie te nemen, snauwde hij zijne dochter de vraag toe: ‘Wat beduidt dat, dat ge mij weer van mijn werk afroept? De duivel mag mij halen als niet elke vijf minuten dat vervloekte geklep begint. Hebt ge dan niets anders te doen dan den godganschelijken dag aan de touwen te trekken?’ De jonge man had veel schik in de lankmoedige onverschilligheid waarmede het meisje den vloed van verwijtingen doorstond en vooral in het koelbloedige geduld dat uit haar stem | |
[pagina 9]
| |
sprak toen zij antwoordde: ‘Als ge nu luisteren wilt, vader, zal ik u zeggen dat deze heer aan de hut gekomen is om groenten en klappersGa naar voetnoot1) voor zijn matrozen te koopen. Hij weet dat gij al uw tijd aan tuinarbeid besteed,’ - hier zag zij den ouden man veelbeteekenend aan, - maar ik heb hem gezegd, dat ge wel zooveel niet zoudt kunnen missen als hij noodig heeft. Op den terugweg is hij verdwaald, en ge zult er wel niet tegen hebben, dat ik hem den weg wijs naar de zoetwaterbeek, waar zijn matrozen op hem wachten. ‘Natuurlijk, zoo is het altijd,’ jammerde de oude, terwijl hij zijn machteloozen toorn lucht gaf door de schop met een krachtigen stoot vóór zich in den grond te planten, maar nog altijd zonder den officier aan te zien. ‘Wat moeten die heeren toch in 's hemels naam van mij hebben? Wat willen die menschen toch, voor alle duivels! Ik heb met die lui van het fort niets te maken, verd...!’ Doch plotseling ontmoette zijn blik het groote donkere oog zijner dochter dat vast op het zijne rustte. Hij werd verlegen en de stem nam een smeekenden toon aan. ‘Maar zeg nu toch zelf, Rosa, is het dan niet hard voor mij, ouden man, om onophoudelijk opgejaagd, vervolgd en gekweld te worden als een wild dier, en dat door allerlei officieren die ik niet ken, en die allerhande dingen vragen die ik niet weet?’ De omstandigheid dat de jonge man feitelijk eerst de tweede vreemde was die hij in zijne afzondering voor oogen kreeg, leverde voor zijn inconsequenten en achterdochtigen geest volstrekt geen beletsel op, om de overlast zoo breed mogelijk uit te meten en te overdrijven. ‘Dat is allemaal gekheid, vader, niemand valt u lastig,’ antwoordde het meisje met koele bedaardheid en onverstoorbare gelijkmoedigheid. ‘Bovendien, deze heer is niet van het fort, hij behoort op de schepen thuis en wil weer naar zijn matrozen terug.’ Brommend sleepte het gekwelde dier zijn schop tusschen de beenen mee naar een boomstronk, waarop hij zich nederzette. Daarop vischte hij uit zijn ouden stroohoed een geruiten lap op, waarmede hij zijn voorhoofd afveegde, onder welk bedrijf hij ter sluiks eenige bespiedende blikken in de richtin der | |
[pagina 10]
| |
bloote voetjes wierp. Dit onderzoek scheen hem nieuwen moed te geven om zijne jeremiades voort te zetten, al was het dan ook maar om het laatste woord te houden, welk heilig vaderrecht hij, vooral in tegenwoordigheid eens vreemden, wilde handhaven. ‘Zoo is het altijd, ik heb geen uur rust!’ hernam hij, zich zelf meer en meer opwindende, ‘het staat den ganschen dag niet stil; dàn komen ze om naar die malle meid te kijken, dàn moeten ze papegaaien schieten; dàn zouden ze klappers koopen; dàn willen ze - ja, weet ik wat ze willen - - -!’ Hetgeen hij verder te zeggen had werd aan de holte van den ouden stroohoed toevertrouwd, daar hij den ernstigen blik zijner dochter wederom op zich gericht gevoelde. ‘Vader,’ zeide het meisje, vlak vóór hem staande en met iets metaalachtigs in haar stem, ‘vader, hebt ge er wel aan gedacht, wat die heer van mij zou moeten denken, als hij die mallepraat van onophoudelijke officiersbezoeken geloofde?’ De oude man scheen een flauw besef te krijgen van het laakbare zijner handeling. ‘Maar Rosa,’ stamelde hij, zich verlegen in zijn ruigen baard grijpend, ‘ik heb u niet willen benadeelen, kind. Maar zeg nu toch zelf - - -’ ‘Laat maar, vader,’ viel Rosa hem grootmoedig in de rede, ‘ge hebt het misschien niet zoo kwaad gemeend, ge kunt ook over die dingen niet oordeelen - ge zijt immers een man!’ Geheel verslagen, wilde de knorrige oude nog zwak hiertegen protesteeren, maar zijne dochter die zich, op vrouwenmanier, gaarne het hart verlichtte met de persoonlijke toepassing van eene abstrakte stelling, toonde met een lief koozende streek harer vingers door zijne steile haren, dat zij hem vergeven had. Hoewel de luitenant dat alles zeer grappig vond, nam hem toch zijne belangstelling voor Rosa veel meer in beslag. Zonder den blik van haar af te wenden, gaf hij in de richting van het nog steeds aanhoudende gepruttel de verzekering, dat alle verversching, die men aan het schip kon leveren, hoogst welkom zou zijn en goed betaald zoude worden. Hij deed dit echter niet op den schertsenden, oppervlakkigen toon, dien hij tegenover het meisje aangeslagen had; er lag veeleer iets ernstigs en afdoends in zijne stem, iets dat van bedwongen ongeduld en onderdrukten toorn sprak. Tot nog toe was een blik aan | |
[pagina 11]
| |
haar voldoende om hem in toom te houden. Ondertusschen verdiepte zich de knorrige oude man in een krampachtig wrijven van zijn voorhoofd, hetgeen eene buitengewone inspanning van het denkvermogen verried. Het resultaat daarvan was een norsche blik op den officier, waarbij hij zich voor de eerste maal tot deze gehate persoonlijkheid wendde met de vraag: ‘En als ik nu met de oorlogschepen niets te doen wil hebben?’ De jonge man wierp hem een harden, gevoelloozen blik toe en antwoordde kortaf: ‘Dan komt er niets van.’ Het wrijven van het voorhoofd nam waarlijk verbazende verhoudingen aan en bracht een allerzonderlingst effect teweeg, vooral toen de oude in komieke vertwijfeling zijne bemodderde mouwen daartoe gebruikte, waardoor zijn gezicht weldra groote gelijkenis met dat van een half afgewasschen tooneelmoor verkreeg. Hoe weinig hij er ook op gesteld was om met de oorlogschepen in aanraking te komen, even ongaarne liet hij zich de gelegenheid ontglippen om een zoet winstje van zijn kleinen voorraad te maken. In dit treurige dilemma besloot hij eene poging te doen om den koop direct met den officier af te sluiten, maar ook hierbij trad hem zijne oude achterdocht in den weg en kwelde hem de verontrustende twijfel of de luitenant daartoe wel de noodige middelen zoude bezitten. Met een gezicht zwarter en gerimpelder dan ooit, keek hij den jongen man wanhopig aan. ‘Natuurlijk,’ zeide hij met een diepen zucht, ‘natuurlijk hebt ge geen geld. Natuurlijk hebt ge uw portemonnaie met goudstukken aan den betaalmeester van 't schip gegeven om ze voor u te bewaren. Natuurlijk,’ voegde hij er aan toe, toen de luitenant in zijn zak tastte, ‘hebt ge slechts een bankbillet van vijfhonderd gulden van de Java-bank bij u waarop ik nog teruggeven moet. Maar ik kan geene klappers missen en daarmee basta!’ ‘Wel zeker, dat is afgedaan,’ zeide de luitenant, verheugd dat de handel zoo afliep. ‘Maar nu wil ik u niet langer in uwe bezigheden storen en als uw dochter mij den kortsten weg naar de zoetwaterbeek wil wijzen zal mij dit zeer aangenaam zijn. Zonder hulp zoude ik allicht verdwalen en dus spoedig weer hier terug zijn.’ Dit onaangename vooruitzicht ontlokte den oude eene schie- | |
[pagina 12]
| |
lijke toestemming, welke hij echter meende te moeten doen vergezeld gaan van eenige knorrige opmerkingen aan het adres zijner dochter. ‘De hoenders en het huishouden verloopen toch, natuurlijk, wat komt dat er op aan; laat den boel maar waaien!’ Andere tegenwerpingen of bezwaren kwamen in zijn egoïstisch kouden geest niet op. Het zoude moeielijk geweest zijn te zeggen, of er bij de groote inconsequentie en ontoerekenbaarheid die hem steeds beheerschte, in de verborgenste diepten van zijn hart nog eenig gevoel van vaderlijke teederheid of trots, eenig besef van verantwoordelijkheid kon sluimeren - doch zeker is het dat, al waren er nog zulke snaren in zijn gemoed, hunne trilling te zwak bleek om als eene roering of een verwijt in zijne ziel te weerklinken, te zwak om hem de waarde en het gewicht te doen beseffen van den schat, dien het zijne plicht was te bewaken. Met nog een paar achterdochtige blikken op den officier, wierp de oude pruttelaar zijne schop over den schouder en stommelde brommend weg. Nauwelijks was hij vertrokken of de geit en het hoen, die bij zijne verschijning instinctmatig een toevluchtsoord in het struikgewas gezocht hadden, kwamen weer te voorschijn en begroetten haar meesteresse met de meest ondubbelzinnige vreugdeblijken. Ook deze kon een gevoel van verruiming niet onderdrukken. Het waas van weemoed, dat het onderhoud met haren vader op haar wezen had achtergelaten, trok weg als een nevel en de vroegere vroolijkheid schemerde er reeds weer doorheen toen zij, half schertsend, half ernstig, voor den jongen man neeg, als om te kennen te geven dat zij voor den tocht gereed was. De luitenant antwoordde met een hoffelijke buiging, waarop men zich in beweging stelde: Rosa, met haar stokje als een geweer over den schouder, voorop. Zwijgend schreed zij over den oneffen bodem, rechtop en slank als een Juno, en zonder dien zweem van kreupelheid in haar gang, welke men gewoonlijk opmerkt bij personen die niet gewend zijn blootsvoets te gaan. Inderdaad was het nog kort geleden dat zij, als eene hoog opgeschotene wilde meid, zonder schoenen of kousen aan de voeten, van de prauw op het strand was gewipt, dat haar vader voor zijne handels-operatiën had uitgekozen en welks eenzame wouden te welkom waren voor haar wilde gewoonten, dan dat zij | |
[pagina 13]
| |
zich daarin niet spoedig op haar gemak zoude gevoelen. Zonder zijne bewondering onder woorden te durven brengen, volgde haar de officier; blatend huppelde de geit hare meesteres achterna en ook het hoen sloot zich kakelend in een kort kippedrafje bij het gezelschap aan, dat op deze wijze alras op eene geregelde processie begon te gelijken. Het pad voerde door eene woudkloof. De met mos bedekte, eeuwenoude acaciën en tamarindeboomen stonden als in ganze-marsch langs den rand van den hollen weg en hun diep neerhangende takken deden een welriekenden bloesemregen op de zeldzame groep nederdalen. Eene uit haar sluimering opgeschrikte KidangGa naar voetnoot1) bleef roerloos van verbazing en met een kloppend hart tusschen de hooge varens staan toen de optocht voorbijkwam; apen en eekhorentjes haastten zich eene goede kijkplaats in de hoogste takken op te zoeken, en de papegaaien ontvouwden hunne veelkleurige vleugels om hun als koeriers vooruit te ijlen. Het gansche woud scheen zich over de verschijning van de roos te verblijden. ‘Hoe heet toch uw vader?’ vroeg de jonge man, terwijl hij poogde zijne geleidster op het smalle, nauw merkbare pad ter zijde te komen. ‘Koldsen’, antwoordde zij kort en onverschillig. Na eenige oogenblikken nam de officier andermaal het woord, met de vraag: ‘En hij is - tuinman, nietwaar?’ Zij knikte toestemmend. ‘En gij beiden woont daar in die hut, geheel alleen?’ Zij knikte weer. ‘Zonder door vijandelijke benden verontrust te worden?’ Het meisje keek hem met hare groote oogen verwonderd aan. ‘Voor ons zijn het geen vijanden,’ antwoordde zij. ‘Niemand hunner heeft ons ooit overlast aangedaan.’ Bij de eerstvolgende verbreeding van het pad was de luitenant andermaal aan hare zijde en vroeg op vertrouwelijken toon ‘Zeg, Rosa, waarom moest ik uw vader als menagemeester voorgesteld worden?’ ‘Hij zou mij anders niet geloofd hebben,’ zeide het meisje koel. ‘Menschen zooals wij verdwalen niet!’ | |
[pagina 14]
| |
De jonge man zweeg verlegen. Na eene pauze vatte hij nieuwen moed en vroeg: ‘Waar liggen toch die tuinen, waar uw vader in werkt?’ Het meisje keek hem een oogenblik zoo strak aan, dat hij berouw gevoelde over zijne vraag. Daarop beschreef zij met een zwaai van haar stokje een grooten boog langs den horizon en zeide achteloos: ‘Daar!’ ‘Zoo, zoo, daar!’ antwoordde de luitenant zeer ernstig en bevredigd, alsof hem de ligging nu zeer goed bekend was. ‘Vader heeft er tegen dat ik over die dingen spreek,’ zeide Rosa, zich tot de boomen wendend, ‘maar hij verdient z'n geld toch op eene eerlijke manier.’ ‘Zijt ge er wel van overtuigd dat hij niets doet dat verboden is, - dat hem in groot gevaar brengen kan?’ hernam de jonge man met plotselinge warmte. Het meisje stond stil. Er lag iets als angst en wantrouwen in hare stem, toen zij zeide: ‘Gij meent vanwege de oorlogschepen? Ik heb er zoo iets van gehoord. En gij zelf zijt ook een van die - - van die - -’ Doch toen haar bezorgde blik de trouwhartige oogen en het vriendelijk open gelaat van haar begeleider ontmoette, voegde zij er vol vertrouwen aan toe: ‘Maar gij zoudt zeker goed zijn voor vader, als gij met hem te doen kreegt, nietwaar?’ Zij zag hem daarbij zoo smeekend, met zulk een vochtig schemerenden blik aan, dat het den jongen officier zonderling te moede werd. ‘Dat wil ik u gaarne beloven,’ verzekerde hij met een ijver en een gevoel, dat hij er zelf van schrikte. Hij had haar in zijne oprechte deelneming de hand gereikt. Zij nam die echter niet aan, doch gluurde er steelsgewijze naar, zooals een paard zou doen dat op het punt staat van schichtig te worden - en haastte zich verder. Het voetpad dat beiden thans zwijgend volgden, leidde langs de berghelling om het plateau heen en was op enkele plaatsen dermate onder woekerend struikgewas en lianen verborgen, dat geen oningewijde het ooit gevonden zou hebben. ‘Zijn buiten u nog andere personen met dezen weg bekend?’ vroeg de luitenant na eene lange pauze. ‘O ja,’ antwoordde Rosa, ‘ik ben er reeds met den kommandant langs gegaan.’ ‘Welke kommandant?’ | |
[pagina 15]
| |
‘De kommandant van het fort Rigas, daar ginder in de baai.’ ‘Wat kwam die hier zoeken?’ vroeg de officier verwonderd. ‘Mij,’ zeide Rosa schuchter. ‘U?’ ‘Ja.’ ‘Maar die is immers getrouwd?’ klonk de half geërgerde, half verbaasde uitroep, die den jongen man ontviel. ‘Juist daarom!’ hervatte het meisje, naar den luitenant omziende met een blik die een pikante afspiegeling van duizenden schalksche gedachten scheen te zijn, en liet er daarna als geruststellend op volgen: ‘Zijne jonge vrouw wil mij opvoeden - wil mij beschaven! - Ik moet eene voorname groote dame worden!’ voegde zij er met schelmachtige pret aan toe, terwijl zij met een grappig gebaar haar rokje samenvatte, alsof het eene langen sleep had, en zij met een trotsch wiegen harer slanke gestalte eenige deftige passen en buigingen volvoerde. Deze bewegingen harer meesteres schenen door de geit als eene uitnoodiging ten dans opgevat te worden. Vroolijk blatend deed zij op geitenmanier eenige stijve sprongen, in welk vreug-debetoon het meisje al dadelijk aanleiding vond om het dier bij de voorpooten te vatten en er een rondedans mee uit te voeren, eene voorstelling die, even als in een ballet, eindigde met een slottableau, waarin Rosa het dier juichend omarmde. Nadat de luitenant zich van zijn plicht als opgetogen publiek naar behooren had gekweten en in zijn dankbaren ijver zelfs voor de geit eene sierlijke buiging gemaakt had, waagde hij het te vragen naar de redenen die het meisje konden verhinderd hebben, het voorstel van den fortkommandant aan te nemen. ‘Gij hadt toch bij zijne vrouw een veel beter en voegzamer onderkomen gevonden dan in de eenzame hut,’ meende hij. ‘Vader wil er niets van weten,’ antwoordde Rosa, nog hijgend van inspanning, terwijl zij met een hoog rood gelaat haar in verwarring geraakte weelderige lokken gladstreek en van achteren in een knoop vereenigde. En met den kam tusschen de tanden voegde zij er aan toe: ‘Bovendien, wie zou dan voor de huishouding zorgen?’ Deze laatste tegenwerping deed het gesprek verstommen. Zwijgend werd de tocht voortgezet; in gedachten verdiept volgde de jonge man zijne geleidster. Plotseling stonden zij voor een klein ravijn, waarover dichte | |
[pagina 16]
| |
struiken een dak van bladeren vlochten en uit welker schaduwrijke diepte het plassen en murmelen van eene bergbeek naar boven drong. - ‘Zie hier,’ zeide Rosa, op een steil afgaand pad wijzend, dat zich kronkelend in het struikgewas verloor, ‘daarlangs gaat uw weg, ge hebt slechts de beek te volgen om weer bij uwe mannen te komen.’ - Tegelijkertijd lieten zich uit de verte eenige onsamenhangende tonen vernemen, enkele verwarde klanken van zingen en lachen, die eene eentonige bezigheid schenen te begeleiden. De verre stemmen maakten de eenzaamheid der streek recht voelbaar, zonder echter aan melancholieke verlatenheid te doen denken. Misschien waren het de meest alledaagsche, onbeduidendste gesprekken waarmede men zich daar onderhield; maar in deze wijde eenzaamheid klonken zij welluidend en schoon. Toen de luitenant de plek, van waar de stemmen kwamen, in het oog trachtte te krijgen, blonk hem door de openingen van het struikgewas reeds de glinsterende watervlakte tegen, een klein stukje helder verlicht vergezicht, in het midden waarvan zich de kleine silhouette van het verre schip afteekende. De jonge man kon een zucht niet onderdrukken bij de gedachte dat de interessante wandeling nu ten einde was. ‘Ge zult toch niet zoo, in één adem, weer willen terugkeeren?’ zeide hij, zich tot zijne gezellin wendend, op smeekenden toon. ‘Mijne manschappen hebben nog lang werk en er is nog veel dat ik zoo gaarne van u zou willen weten.’ ‘Ik ben volstrekt niet vermoeid,’ verzekerde Rosa, eenige steentjes oprapende en in de beek werpende. Daarop liet zij een aandachtigen blik over haar omgeving en de diepten van het struikgewas gaan, waar enkele verdwaalde zonnestralen trillende lichtspelingen te voorschijn riepen. Na deze half droomerige onderzoekingen zette zij zich op een der verspreid liggende, gevallen woudreuzen neder, en deed eenige krampachtige pogingen om al trekkend en rekkend aan haar kleedje, het intieme verkeer te herstellen; dat er in vroeger jaren tusschen den zoom daarvan en haar voeten bestaan had. Daarop wees zij elk harer tochtgenooten met kinderlijke onbevangenheid zijne plaats op den ouden stam aan. De namiddagzon straalde nog steeds met verblindenden gloed over de berghellingen en het strand daarbuiten; doch hier vermochten slechts enkele gouden lichtpijlen door het bladgewemel | |
[pagina 17]
| |
der hooge kruinen te dringen, zoodat het bekoorlijke rustplekje in trillende looverschaduwen gehuld bleef. Het was doodstil in het woud; alleen het verre, doffe ruischen der zee en eenige door den wind afgereten klanken van het matrozengezang bereikten dit eenzaam oord, om nu en dan een zwakke echo te wekken en de zwijgende zuilenrijen met zeldzame geluiden te vervullen. Bewegingloos hingen de lange bloesemtrossen der orchideën in het gouden schemerlicht en ademden bedwelmende geuren uit; geen windzuchtje drong door het dichte loofgewelf; geen vallend blad ritselde in de droomerig zachte atmosfeer; slechts het weemoedig klagend suizen der altijd ruischende Tjimara's, gleed als een fluisterend koozen door de groene eenzaamheid. Het was voor beiden een liefelijk oogenblik. Rosa, het eenvoudige natuurkind, dat de heerschappij van het mannelijk geslacht slechts van de ruwe, physieke zijde had leeren kennen, dat niet op zachtere invloeden was voorbereid, had zich nog geene voorstelling kunnen vormen van een ander soort van mannelijk overwicht, gegrond op andere eigenschappen dan die welke haar in haar dagelijkschen omgang voor oogen kwamen. Al had ook haar fijn vrouwelijk instinkt haar reeds doen begrijpen, dat er nog eene andere wereld van denken en gevoelen moest bestaan dan die waarin zij leefde, zoo was toch die wereld, tot dusverre, weinig meer dan een nevelachtig droombeeld voor haar geweest. En nu de eerste indruk daarvan, zoo nieuw en vreemd, maar toch zoo zacht en schoon in hare ziel doordrong, en de teere bloem van haar hart deed ontluiken, nu ontsloot zich plotseling, als in eene heerlijke openbaring, zulk een verschiet van ongekende zaligheid en hemelsche vreugde, dat zij begon te beven van aandoening en geluk. Met eene onbeschrijfelijke gewaarwording gevoelde zij zich willoos onderworpen aan de zoete bekoring, aan den wonderbaarlijken invloed die er uitging van de slanke, elegante gestalte aan hare zijde, een invloed die, hoewel haar geheel beheerschend, zich toch met zooveel deelnemende zachtheid en liefderijke toegevendheid deed gelden, als zij tot nog toe nimmer had gekend. En toen zij ontwaarde dat de fijne kiesche vorm, waarin zich deze invloed openbaarde, tevens eene, haar in hare eigene oogen verheffende, eerbiedige hulde inhield, toen ontwaakte meer en meer het gevoel van rijpende jonkvrouwelijkheid en met neergeslagen | |
[pagina 18]
| |
blik en zacht blozende wangen luisterde zij ontroerd en gelukkig naar zijne woorden. Het kleine handje, dat hem aanvankelijk krachtig had afgeweerd, werd zwak; het grillige en wonderlijke van het meisje smolt weg onder den invloed en de aanraking van zijn persoon, zoodra hij, haar ernstig in de oogen ziende en met hare hand in de zijne, van zijne bezorgdheid voor haar tegenwoordig leven en hare toekomst sprak. Een gevoel van veiligheid en vertrouwen doorstroomde haar verlaten en naar bescherming hakend eenzaam hart, en na verloop van een uur was de jonge officier in al haar geheimen en al hare zorgen ingewijd. Met korte woorden vertelde zij hem, dat ze reeds als klein kind haar vader op zijn zwerftochten door den archipel gevolgd was; dat ze altijd en overal aan zich zelve was overgelaten geweest, maar tot nog toe over dit alles nooit zoo recht nagedacht had. Hare moeder, eene javaansche, was reeds lang geleden gestorven - zij had haar nooit gekend - en haar broeder was op zijn dertiende jaar weggeloopen om op zee te gaan. Zij verwachtte met zekerheid hem nog eens terug te zien en hield er zich van overtuigd dat hij op een goeden dag plotseling aan de hut zou komen om haar en vader te verrassen. Ook had zij reeds vele menschen naar dien broeder ondervraagd, vooral zeelieden, en was altijd blij geweest als zij dezen van dienst kon zijn met het weinige waarover zij te beschikken had - eenige groenten en vruchten - in de hoop dat een hunner haren broeder eens mocht ontmoeten, en dan goed voor hem zijn zou om harentwille... Zij had gesproken met zachte stem en neergeslagen oogen, alsof zij zich tot de handen richtte, die de hare omsloten hielden. Omgeven en vereenzelvigd met de geuren van melatie en tuberozen, was zij voor de opgewonden fantasie van den jongen man de verpersoonlijking van de bedwelmend riekende, zeldzame bloemen uit de stille, nog niet ontwijde wouden van haar geboortegrond. Met de handen in elkander zaten zij nevens elkaar, leunend tegen eenen elastischen tak, die hen half steunde en half omsloten hield. Het gesprek was langzamerhand in een vertrouwelijk fluisteren overgegaan. De zon had beider schaduwgestalten op den dwarsliggenden stam geschilderd en begon ongemerkt onder te gaan. Het borrelen en murmelen van de beek, gepaard aan hun gedempt koozen, klonk als één enkele zachte toon, en | |
[pagina 19]
| |
toen ze eindelijk zwegen, keuvelde het plassende water onophoudelijk verder, als met een zacht lachen, als met duidelijk uitgesproken woorden. Zoo stil waren die beiden, dat men had kunnen gelooven, dat zij een deel uitmaakten van het eenzaam zwijgend woud, van de langzaam wassende schemering en de vredige kalmte die hen omringde. Door de stilte verleid, waagde zich een eekhoorntje dicht in hunne nabijheid en zette zich, de fluweelweeke voorpootjes hoog in de lucht, op zijne achterbeenen, om hen met zijne groote oogen nieuwsgierig aan te staren. Plotseling, als uit een zoeten droom ontwakend, rees de jonge man op. Een van het strand komend langgerekt fluitsignaal was tot in hunne eenzaamheid doorgedrongen. ‘Ik moet weg,’ zeide hij, ‘mijne matrozen zijn klaar.’ Hij vatte de handen van het meisje. ‘God behoede u, Rosa, spoedig zult ge van mij hooren.’ Hij trok het bruine gezichtje dichter naar zich toe, aanvankelijk verweerde zij zich uit alle macht, doch eindelijk sloot zij de oogen en rustte een oogenblik lang, blozend en sidderend, aan zijne borst, zoodat hij de bloemengeur harer gansche gestalte, harer vochtige wangen en lippen, tegelijk met haar adem inzoog. En toen zij zijn kus zacht beantwoordde, straalde zij daarbij zulk een eigenaardigen, hartstochtelijken gloed uit, dat het hem zonderling doortrilde en hij nog altijd verwonderd en bewegingloos op dezelfde plek stond, toen zij met hare kleine kudde reeds lang verdwenen was.
Een paar eentonige maanden van droogte en heeten zonnebrand gleden over de kust heen. Dag aan dag straalde het vlammend gesternte uit den onveranderlijk staalblauwen hemel op de smachtende aarde neder; dag aan dag steeg de felle hitte als een trillende luchtzee tegen de berghellingen op, legde zich op boom en struik, verdorde gras en bladeren en deed in kloven en spleten de aarde afbrokkelen. Ook na zonsondergang bleef de van broeiende warmte verzadigde atmosfeer over land en zee hangen en het zwakke zeewindje, dat zich door een nauw hoorbaar ritselen in de strandpalmen aankondigde, was niet in staat de kwijnende natuur eenige koelte toe te wuiven. Tot diep in den nacht was de invloed van den gloeienden tropendag merkbaar aan het heete zand en de traag daar overheen klotsende warme golven. | |
[pagina 20]
| |
Hoe weinig deze staat van zaken ook geschikt mocht zijn om een knorrig humeur te verbeteren, hoe weinig bevorderlijk de langdurige droogte ook voor tuinarbeid was - het was nochtans een feit dat juist in deze dagen de oude Koldsen zich, ijveriger dan ooit te voren, met zijn klapper- en groentetuin bezig hield. En deze omstandigheid alleen reeds toonde voldoende aan, dat er eene opmerkelijke verandering met hem had plaats gegrepen. Zich buigende voor den sterken wil en de energie van het hoofdje dat voor hem moest denken en handelen, maar mokkend en brommend als een kind dat men een speeltuig ontneemt, had hij het gevaarlijk smokkelbedrijf moeten laten varen. Rosa wist haar wil door te zetten zonder hare stem te verheffen of ook maar hare oogen op te slaan, en toch was zij in zulke oogenblikken het meest met zich zelf verlegen. Ook dezen keer had het haar verward en onthutst, het was haar zwaar gevallen den ouden man zoo te moeten beheerschen; zij schaamde zich over de behaalde zege en had dan ook al het mogelijke gedaan, om door liefderijke voorkomendheid den indruk van haar optreden weer uit te wisschen. Bevrijd van de angstige zorg en kommer die haar gekweld hadden, sedert zij het misdadige van haars vaders doen had begrepen, was zij hem in de volheid van haar hart dankbaar voor zijne onderwerping. Zij bewees hem allerlei oplettendheden en wijdde hem zelfs het grootste gedeelte van haren tijd, door hem in zijne aanplantingen op te zoeken, en daar met in de verte dwalenden blik geduldig te luisteren naar zijne toornige uitvallen tegen alles wat buiten zijn gezichtskring lag. Ook zijne galachtige ontboezemingen over ‘die lui van de schepen’, die hem in eene eerlijke broodwinning hadden gestoord, hoorde zij aan met dat stille gevoel van verruiming, dat het laatste rommelen van een voorbijgetrokken onweer bij ons opwekt. Al spoedig echter moest zij ontwaren, dat de schuwheid en wantrouwendheid van het oude handwerk hem waren bijgebleven, dat er iets moest zijn hetwelk zijne onberedeneerde achterdocht nieuw voedsel had gegeven en eindelijk, dat zij zelve het was, die zijne grillige gedachten en vermoedens bezighield. Hij begon haar met eene angstige waakzaamheid te vervolgen, kwam dikwijls op ongewone uren van zijn werk t'huis, en talmde des morgens opzettelijk bij het weggaan. Onrustig sloop hij haar overal na | |
[pagina 21]
| |
en verraste haar dikwijls bij haar huishoudelijke bezigheden met zulke handtastelijk onware verontschuldigingen, en eene zoo duidelijk bestudeerde onbevangenheid, dat zij niet anders doen kon dan verlegen om hem worden. Hij nam de gewoonte aan van des nachts in huis rond te waren en uren lang als een schildwacht voor haar kamer op en neer te loopen, bij welke gelegenheden hij meer dan eens door den slaap overvallen, en door de vroeg opstaande Rosa op den drempel van haar kamer gevonden werd. Hoe veel of hoe weinig zij hem medegedeeld had van haar verhouding tot den jongen officier valt moeielijk te zeggen, maar een geheim had zij er niet van gemaakt; zonder juist mededeelzaam te zijn, was zij altijd openhartig tegenover hem geweest. Als zij al iets voor hem verborg, konden dit slechts de persoonlijke aangelegenheden van den jongen man zijn, en daarvan wist zij zelf nog niets. Een dag rondloopens in zijne woning onder een ironisch gemompel, doorspekt met ‘ha's’ en ‘zoo's’ en uitroepen als: ‘Natuurlijk, ik heb het wel gesnapt!’ had den ouden Koldsen eindelijk de overtuiging verschaft, dat er ‘iets was’ tusschen die beiden. Deze ontdekking en de aankomst van brieven en pakjes aan Rosa's adres (hetgeen trouwens niets nieuws meer was) deed plotseling een nevelachtig begrip bij hem oprijzen dat hij in zijne vaderlijke plichten te kort geschoten was. De eerste werking dezer gewaarwording op een zwak karakter als het zijne moest zich noodzakelijk openbaren in eene grillige krakeelzucht tegenover de oorzaak daarvan. Hij hield lange, droevige alleenspraken over het gebrek aan verdiensten, wanneer men slangen en spionnen in eigen boezem moest koesteren; over den slechten gang van zaken wanneer men daarbij door allerlei officieren en indringers bespied werd; en over de vreeselijke slechtheid van geheimzinnige handelingen, die men voor een ouden vader met grijze haren verborgen hield. Wel is waar was een blik uit Rosa's donkere oogen meestal voldoende om dezen monoloogen een vroegtijdig en roemloos einde te bereiden, maar zij waren daarom niet minder onaangenaam. De algeheele onverschilligheid, die hij eenigen tijd daarna voorwendde voor alle zaken welke zijne dochter of het huishouden betroffen, ontsproot uit deze zelfde ingebeelde grieven. ‘Wat | |
[pagina 22]
| |
hebt ge mij ouden man nog te vragen?’ zeide hij, toen Rosa hem wilde raadplegen over den aanmaak en het verbruik van klapperolie, ‘het is immers natuurlijk dat een jong meisje haar raadgevers zelf kiest.’ Ook de inkoop van levensmiddelen op de Atjehsche passar bij het fort, gaf aanleiding tot gelijkluidende ontboezemingen. ‘Als ge niet reeds met iemand in briefwisseling stond over die zaken, dan zoudt ge immers den kommandant van het fort kunnen vragen, maar mij ouden man behoeft ge daarmee niet lastig te vallen.’ Was Rosa in eene onderhandeling met den rijstchinees verdiept, zoo verwijderde hij zich met veel vertoon van smartelijke berusting, terwijl hij de hoop uitte, dat hem zijne indiscreete tegenwoordigheid niet kwalijk genomen mocht worden, aangezien het verre van hem was andermans geheimen te willen afluisteren. Eenigen tijd later scheen hij berouw te gevoelen over zijne handelwijze, en begon hij zich uit te sloven om alles op de onhandigste manier weer goed te maken. Hij bracht Rosa belachelijke, onbruikbare geschenken en overhandigde deze met een zenuwachtigen angst, dien hij, erg onbeholpen, achter vaderlijke grootmoedigheid trachtte te verbergen. ‘Daar heb ik zoo toevallig een koopje gedaan bij den arabier op de passar, iets dat nog al liefhebbers vond, maar dat ik dacht, dat gij ook wel zoudt kunnen gebruiken,’ sprak hij losweg en wendde zich daarop af om van ter zijde waar te nemen hoe haar een paar rood marokijnen muilen bevielen, die twee of drie nummers te groot waren, of welken indruk een wollen fez met grooten kwast op haar maakte, een hoofddeksel dat alleen voor mannen bestemd is. Hij zoude haar zelfs eene RababGa naar voetnoot1) geschonken hebben, als hem niet het verrassende bericht weerhouden had, dat ze daarop niet spelen kon. De mededeeling van Rosa dat er ijverig onderzoek gedaan werd naar zijn vermisten zoon, had aanvankelijk weinig belangstelling bij hem opgewekt; in den laatsten tijd echter en in zijn verlangen om een passend gezelschap voor het meisje te vinden, had hij deze zaak als eene ontwijfelbare lotsbeschikking beschouwd, als iets dat van zelf sprak. ‘Natuurlijk moest hij vandaag of morgen terugkomen,’ sprak hij, ‘dat heb ik altijd wel gezegd. Ik gun het u van | |
[pagina 23]
| |
harte, mijn kind; al was het alleen maar, dat ge u dan niet meer met allerlei officieren behoeft af te geven, zooals een meisje van uwe jaren natuurlijk gaarne doet. En dat behoeft dan niet meer, als ge uw eigen vleesch en bloed bij u hebt, als uw eigen broeder hier is om u pakjes met doekjes en strikjes te koopen. En, Heere! hoe pleizierig,’ zeide Koldsen, terwijl hij zich in de handen wreef, ‘gij kunt elkander dan immers zoo vele brieven schrijven als ge maar wilt!’ Deze herfstachtige bloesems van vaderlijke liefde kwamen echter te laat om veel indruk te maken op het meisje, dat door zijne onverschilligheid en zelfzucht zoo vroeg onafhankelijk geworden was. Mogelijk ook dat het ongestadige en grillige van zijn karakter, en de noodzakelijkheid om op elke plotselinge verandering voorbereid te zijn, haar belette om zich al dadelijk in de wolken te gevoelen. Het baarde haar dan ook niet de minste verwondering toen zij een paar dagen later, bij de ontvangst van een nieuw pakje over de post, de oude klaagliederen weer hoorde uitbarsten. ‘Alweer geheimen!’ jammerde vader Koldsen, terwijl hij haar van ter zijde gadesloeg. ‘Geheimen, natuurlijk! Duistere daden die de oude man niet mag zien! Slechte handelingen die mijn eigen vleesch en bloed begaat!’ Rosa gaf hem geen antwoord, maar sloot zich met haar schat in haar kamertje op, en bleef daar wachten totdat het wegstervende gebrom haar zeide, dat de diepgekrenkte oude zich naar zijn werk begeven had. Eenige oogenblikken later trad ook zij buiten de hut, het pakje als een valies op den rug gesnoerd. Den weg naar het voorgebergte inslaande, verliet zij ras het begane pad om, met het zekere instinct dat anders slechts de dieren eigen is, recht toe, recht aan, dwars door het woud te loopen. Tegen de steilten opklauterende, met de vlugheid van een eekhoorntje, en bergaf als een vogel van den eenen tak op den anderen fladderende, was zij in veel korteren tijd dan zij vroeger als geleidster van den verdwaalden officier had noodig gehad, op de plek aangekomen waar zij van elkander gescheiden waren. Met schuwe blikken en met van herinnering blozende wangen, keek zij naar alle zijden rond, - niets stoorde de eenzaamheid van het stille woud. Daarop sloop zij door de struiken naar de plek waar zich de bergbeek | |
[pagina 24]
| |
tot eene kom verbreedde en liet zich voorzichtig langs de helling naar beneden glijden. Nadat zij daar eene rotsspleet van de haar bedekkende boomschors had bevrijd, en eenige zorgvuldig opgevouwen stoffen uit de opening had gehaald, viel het niet meer te betwijfelen, of dit was haar natuurlijke kleedkamer. Hier opende zij ook het meegebrachte pakje; het bevatte eene fraaie, met gouddraad doorweven, javaansche sarong en een fijne geelzijden shawl van europeesch fabrikaat. Eenige oogenblikken lang bleef zij verzonken in de beschouwing harer schatten, daarop koos zij uit den voorraad eenige stoffen uit en legde deze, benevens een stuk welriekende zeep, aan den rand van het water neder. Nog ééns sloop zij naar boven, om te zien of zij niet bespied werd. Zich overtuigd hebbende van de volstrekte eenzaamheid harer omgeving en dat ook het strand beneden aan de waterhaalplaats stil en verlaten was, keerde zij naar hare badplaats terug en begon zich uit te kleeden. Een licht windzuchtje verhief zich en streek fluisterend door het loover. Het was alsof het briesje de Nymphen en Najaden wekte, die elkander de handen reikten tot een zwevenden kring, kleurige lichten en trillende schaduwen op haar werpend, lichten en schaduwen die afwisselend de vormen van takken en van verwarde bladermassa's aannamen, en die haar in een kuisch schemerlicht hulden. In dit geheiligde oord hoorde men niets dan den melodieuzen klank van haar lach en het plassen van het water, zag men niets dan een, tusschen de looverschaduwen doorschemerenden, ronden arm en de blanke, scherpe omtrekken van een kinderlijken boezem. Daarbuiten op het strand en op de wijde watervlakte heerschte nog steeds het verblindende licht, de uit een wolkenloozen hemel stralende groote middagschittering, die door den bewegingloozen zeespiegel werd teruggekaatst in de ruimte. Aan den horizon was geene afscheiding tusschen lucht en water meer zichtbaar, oceaan en hemel schenen samengesmolten te zijn in ééne onmetelijke lichtflikkering, te midden waarvan zich de omtrekken van den verren blokkadekruiser afteekenden. Schijnbaar onbewegelijk en met slap neerhangende zeilen, dobberde het vaartuig langzaam op en neer in den grooten lichtgloed die over de oneindige spiegelvlakte uitgegoten lag. Geen leven of bedrijvigheid was op het stille schip waar te nemen; alleen met het gewapende oog zou men op het achterdek eene eenzame ge- | |
[pagina 25]
| |
stalte ondekt hebben, die door een langen scheepskijker naar het voorgebergte tuurde. De vele kijkers die reeds van uit zee op het bergachtige schiereiland waren gericht geweest, hadden nooit iets anders te aanschouwen gekregen dan den onveranderlijken, eeuwig groenen woudzoom en de deels kale, deels met enkele boomen en struiken bedekte helling, waarvan bijna elke plant en elke steen aan de zeelieden bekend was. Ook thans, op dit heete middaguur, nu er als gewoonlijk het diepste zwijgen heerschte onder de zonnetenten van het verre schip, was het moeielijk aan te nemen dat de zoo dikwijls geziene eentonige kuststreek nog eenige belangstelling kon opwekken, en toch bleef die onbewegelijke gestalte altijddoor naar een vaste plek van de groene woudhelling turen. Van uit het woud zelf was van deze gedaante, op zulken afstand, niets te ontdekken. Daar was het weer stil geworden, en lispelde alleen nog de wind in de boomtoppen en palmkronen; de heldere lach van het meisje en het plassen van het water waren verstomd. Doch slechts korten tijd duurde het zwijgen in de groene gewelven. Een geritsel van voorzichtig uit elkander geschoven takken deed zich hooren en eene vrouwelijke gestalte van buitengewone lieftalligheid trad aan den rand van het plateau, om hoogstwaarschijnlijk op hetzelfde oogenblik ook in het veld van den verren kijker zichtbaar te worden. Het was wel nog Rosa, maar dank zij de engsluitende kleeding, eene veel grootere Rosa. De zomersproetjes waren ook nog aanwezig, doch juist hun donkere gloed, in vereeniging met de behendig uitgekozen geelkleurige kleedingstoffen, verleende eene zeldzame bekoorlijkheid aan het bruine pikante gezichtje, zoodat de gansche verschijning de verpersoonlijking van bedwelmende geuren en zuidelijke bloemenpracht scheen te zijn. Na een langen blik op het oorlogschip geworpen te hebben, waarbij hare vingertoppen, als tot het afzenden van kushandjes, eenige langzame en weinig opvallende bewegingen naar de lippen volvoerden, keerde zij naar den woudzoom terug. Daarop begon zij met deftige schreden voor een boom op en neer te loopen. Op den eersten blik was aan den boom niets bijzonders te bemerken, eerst bij nadere bezichtiging zou men ontdekt hebben, dat tusschen de onderste takken een groote vensterruit vast- | |
[pagina 26]
| |
geklemd zat. Het glas was zoo vernuftig ten opzichte van den donkeren achtergrond aangebracht, dat het tot een geheimzinnigen spiegel werd, die niet alleen de langzaam voorbijschrijdende gestalte van het meisje terugkaatste, maar ook het schitterende goud en groen van de berghelling, benevens de lijnen en toppen van het in de verte blauwende kustgebergte. Het valt moeielijk te zeggen of Rosa's kostuum een meesterstuk van toilet was, of dat de gever daarvan, de jonge marineofficier, een bijzonder fijnen smaak had ontwikkeld in de keus der kleuren - zeker echter is, dat het geheel uiterst schilderachtig was, en niet bonter of opvallender dan de omringende tropennatuur zelve. De spiegel in de takken ving haar beeld op en liet het zweven te midden van den blauwen hemel, de groene bladeren, het gouden zonlicht en al die onbeschrijfelijke schoonheden van den tropendag, met welke zij altijd één was geweest. De wind speelde met hare weelderige lokken en met de zijden linten van haar stroohoed. Plotseling schrikte zij op. Een van de berghelling komende, voor elk ander oor onhoorbare toon, deed haar een oogenblik den adem inhouden en daarop in haar schuilhoek verdwijnen. Tien minuten vergingen. - De zon was aan 't ondergaan, de witte nevel kroop langzaam over de bergkammen. Daar verscheen Aschepoestertje aan den woudzoom, Aschepoestertje ontdaan van al de feeachtige pracht en die weer het eenvoudige sarongrokje droeg. Het uur had geslagen, de betoovering was voorbij. Terwijl zij langs het smalle bergpad naar beneden ijlde, verdonkerde een wolk het groen en het goud van het landschap, zelfs de tooverspiegel gleed uit den boom en lag tusschen de struiken, - een gewoon stuk vensterglas in de wildernis.
De verzengende oostmoesson was voorbijgegaan. De dagen van verblindend licht en gloeienden zonneschijn waren eindelijk voor zwaar bewolkte hemels en zondvloedachtige regens geweken; de krachtig doorzettende zuidwestpassaat had den vochtigen adem van den oceaan diep landwaarts ingejaagd en de bergtoppen met vliegende nevelsluiers omkranst. Het stormachtige weer en de kokende branding op de riffen en klippen deed den oorlogschepen de onherbergzaam geworden kusten mijden; geen | |
[pagina 27]
| |
zeil, geen rookstreep vertoonde zich aan den dampigen horizon; slechts de tallooze, lange schuimstrepen der eindeloos aanrollende golven teekenden zich, zoover het oog reikte, spookachtig wit af op de donkere oppervlakte van den oproerigen oceaan. Drie dagen lang bogen zich de woest door elkander gezweepte boomtoppen en palmkronen van Kaap Rigas onder den geweldigen druk van den orkaanachtigen wind; het donderend geraas der branding, vermengd met het loeien van den storm, overheerschte en verdoofde het gekraak der neerstortende boomreuzen en het bruisen der tot watervallen aangezwollen bergbeekjes. Ook de hut van den ouden Koldsen had tot op zijne grondvesten geschud, doch het beschermende voorgebergte van het schiereiland had de kracht van den wind gebroken, en toen op den avond van den derden dag de eerste zonnestralen uit eene azuurblauwe opening van den opklarenden hemel te voorschijn traden, beschenen zij met vriendelijken glans de ongedeerd geblevene eenzame woning. Doch het was slechts een korte lichtblik; de zon neigde ten ondergang en de zware wolkmassa's welke nog den avondhemel bedekten, verhaastten de korte schemering, - met rassche vlucht gleden de schaduwen van den nacht over land en zee. Toen de duisternis meer en meer toenam, verdween ook de hut, alleen de vensters, door een flauw schijnsel van binnen verlicht, schemerden nog rood door den nevel. Dit licht, uitgaande van eene aan de zoldering hangende scheepslamp, liet de hoeken van het vertrek in duisternis gehuld en was te zwak om de twee bij de deur staande gestalten te doen uitkomen, wier tegenwoordigheid alleen door een op gedempten toon gevoerd gesprek verraden werd. De zachte stemmen schenen uit een groote officiersburnous te komen, het eenige voorwerp dat in de flauwe lichtschemering zichtbaar was, en dat behalve de slanke gestalte van den drager, nog een tweede persoon verborg. Het waren de jonge marine-luitenant en Rosa. In hun ijverig gefluister, nu eens onhoorbaar zacht, dan weer luider, klonk van tijd tot tijd een heldere toon, een jeugdige lach, zooals slechts de eerste, onschuldige hartstocht lachen kan. ‘Zoudt ge ook gekomen zijn als vader hier was geweest?’ vroeg het meisje met schalkschen blik en dreigend opgeheven vinger. | |
[pagina 28]
| |
‘Om u te zien, Rosa, zou ik nog heel wat andere hindernissen hebben overwonnen,’ antwoordde de jonge man, de beide handjes kussend die hij gegrepen had. ‘Spijt het u erg, dat hij niet t' huis is?’ klonk de ondeugende vraag, terwijl zij zich trachtte te bevrijden. ‘Rosa!’ ‘Wat?’ Hij wilde zijne verzekering in overtuigender vorm kleeden en had reeds een arm om haar middel geslagen, maar de kleine hand van het meisje weerde hem af. Er kwam een waas van treurigheid op het daareven nog opgeruimde gezichtje en terwijl haar blikken door het venster naar buiten dwaalden in den donkeren nacht, vroeg zij op meewarigen toon: ‘Dus moet ge den ganschen nacht aan het strand in hinderlaag liggen?’ ‘Eerst om twaalf uur begint de pret, ik heb dus nog tijd,’ zeide de officier andermaal den arm vooruitstekende. ‘Ik ben niets gerust om u,’ hervatte Rosa vol bezorgdheid, ‘ik wou dat de nacht voorbij was. Laat nu die gekheid - bedenk, vader’ - - - ‘Die doet immers zijne ronde in de nieuwe aanplanting.’ ‘Luister - wat is dat?’ - vroeg het meisje verschrikt, terwijl zij zich onwillekeurig dichter tegen den jongen man drong. ‘Is dat niet een signaal van de Atjehers?’ - Beiden luisterden eenige oogenblikken. ‘Het is het huilen van den wind, anders niet,’ zeide de luitenant op geruststellenden toon, tevens van de gelegenheid gebruik makende om het angstige figuurtje vaster aan zich te sluiten. ‘Zijt ge er zeker van?’ vroeg Rosa, den anderen kant uitziende, maar als door een magneet tot hem aangetrokken. ‘Zijt ge er zeker van, dat ge - zoo erg verlangde mij te zien?’ Het antwoord van den jongen man was niet voor haar oor, maar voor hare lippen bestemd, doch het hoofdje dook weg in de wijde burnous die zijne gestalte omhulde. ‘Ik moet morgen weten, of alles goed afgeloopen is,’ klonk het gedempt uit haar schuilhoek. ‘Ge zult het weten als ge mij zelf ziet, Rosa.’ Hij kuste nog eens de donkere oogen die uit den mantel naar hem opzagen en die telkens weer verdwenen onder het kleedingstuk, | |
[pagina 29]
| |
waarvan de enge ruimte met het aroma harer gansche persoon vervuld was. Plotseling wond zij zich uit zijne omarming los met de woorden: ‘Daar komt vader! - Goeden nacht. - Denk er om wat ge mij beloofd hebt. Trek de capuchon over 't hoofd voor den wind. Zoo!’ - Gelijk alle door vrouwenhand aangebrachte verbeteringen in het mannelijk toilet, werd ook deze door een kus begeleid. Rosa trad in de kamer terug en de officier verdween in de duisternis. Een oogenblik daarna verscheen de oude Koldsen, buitengewoon nat, erg bemodderd en in bijzonder slecht humeur. Het bleek dat hij zwaar gewerkt had om de groote afgewaaide boomtakken weer uit den moestuin te verwijderen, waarin zij waren neergestort. De aangerichte schade was aanmerkelijk, maar het zou hem niet verwonderen als er nog veel grootere onheilen losbraken over een huis, waar ‘de vaderlijke autoriteit zoo veracht’ werd, en waar ‘allerlei geheimen en allerhande complotten’ rondwaarden. Brommend verwisselde hij van kleeding, waarbij Rosa hem behulpzaam was. Met de werktuigelijke vaardigheid die lange gewoonte geeft, verrichte zij verder onbewust al het noodige om in zijne gemakken en behoeften van den avond te voorzien, welke geregelde volgorde van bezigheden steeds besloten werd met het voor hem stoppen, aansteken en aanrooken eener aarden pijp. Zoolang hij, op eene mat uitgestrekt, lag te rooken, en dit duurde dikwijls zeer lang, praatte de oude Koldsen niet en zijne dochter maakte ook thans weer van deze verademing gebruik om, over haar naaiwerk gebogen, in haar geliefkoosde droomerijen te verzinken. Een tijd lang verbrak geen ander geluid de stilte, dan het zwaarmoedige suizen van den wind die de bladeren der kokospalmen onder een klagend fluisteren over het dak deed schuren. En terwijl de ijverige vingertjes onverpoosd doorwerkten, dwaalden Rosa's gedachten naar het strand, waar de golven in het donker ruischten en met millioenen phosphorvonkjes over het warme zand stroomden, waar eene rij van zwijgende gestalten in de struiken verscholen lag, met het geweer in den aanslag. Eindelijk, nadat hij zijne pijp had uitgeklopt, en een kort inleidend gebrom had doen hooren, zeide Koldsen op een toon alsof hij den draad van een daareven afgebroken gesprek weer | |
[pagina 30]
| |
opvatte: ‘Ik wil de eerste zijn die met hem spreekt als hij komt; ik zijn vader wil hem het eerst zien; ik moet hem in den toestand inwijden dien hij hier zal vinden, en daarbij heb ik geene luistervinken noodig. Hoort ge wel, Rosa? - Nu, spreek dan toch, ge zijt anders toch niet op uw mondje gevallen. - Ik geloof waarachtig, dat de meid weer in haar geheime complotten verdiept is!’ Rosa moest zich een oogenblik bezinnen, voordat ze begreep dat haar vader van den vermisten broeder sprak, wiens spoedige terugkomst hij als een vaststaand feit beschouwde. ‘Zeker vader,’ antwoordde zij. ‘Ook mij zou het zeer verheugen als hij kwam.’ ‘Zou het?’ vroeg de oude met een wantrouwigen blik, die nog van bijzondere sluwheid moest getuigen. ‘Zou het?’ Het meisje haalde hare schouders op en zweeg. ‘Ha! ha! ha!’ - lachte Koldsen - ‘maar dan is het uit met de geheimen, want mijn Erich zal wel weten hoe hij met die indringers en bespieders moet omspringen. - Zou het? Zou het?’ De oude man herhaalde deze woorden met een soort van grimmig genot, waarbij hij zijne dochter met zulk een woesten, achterdochtigen blik aanstaarde dat het haar pijnlijk aandeed. Ziende dat zij vast besloten was om een woordenstrijd te vermijden, gingen zijne ontboezemingen als naar gewoonte in een brommenden monoloog over, waarin hij zijne hartgrondige geringschatting voor de zoo sluw ontmaskerde spionnen lucht gaf. Zijn Erich zou het de gansche bende wel aan het verstand brengen, dat zij hier niets te maken hadden, zijn Erich zou het hun wel betaald zetten, dat ze hem, armen slokker, in eene eerlijke broodwinning hadden gestoord! En vooral die briefschrijver en pakjeszender moest zich maar voor gewaarschuwd houden dat het vergeefsche moeite was, om met zoet liefdegekweel en geschenken dingen uit te vorschen, die hem niet aangingen! Want dat het slechts op spionneeren afgezien was - dat - en hierbij werd zijne stem luider - zoude elk gezond verstand begrepen hebben, dat niet door vrijerij en rondslenterij met scheepsofficieren beneveld was! - ‘Natuurlijk’ - liet hij er ironisch op volgen, toen Rosa aanstalten maakte om den jongen officier te verdedigen - ‘natuurlijk is het slechts een onschuldig tourist, die vreemde planten zoekt in | |
[pagina 31]
| |
't bosch, die volstrekt niet wil weten wat ik doe - wel neen! zulke teere gemoederen zouden liever sterven dan zich met andermans zaken te bemoeien; hij en die oorlogschepen zijn alleen maar ter wille van de schoone natuur hierheen gekomen! Och ja, dat had ik immers moeten weten, zoo iets dergelijks is het immers altijd!’ Rosa verwaardigde zich niet hierop te antwoorden en bleef over haar werk gebogen. Toch vloog nu en dan een bezorgde blik van onder de lange wimpers naar haren vader, wiens zonderlingheden een karakter hadden aangenomen, dat haar begon te verontrusten, wiens grillen en luimen zich in den laatsten tijd op eene wijze hadden geuit, die aan verstandsverbijstering deed denken. Op dit oogenblik werd de nachtelijke stilte verbroken door eenige verre, maar duidelijk hoorbare tonen van den atjehschen karbouwenhoorn. De oude smokkelaar sprong op en luisterde. ‘Ze verwachten zeker een hunner schepen van nacht,’ sprak hij, onwillekeurig een fluisterenden toon aannemende, en met oogen glinsterende van begeerlijkheid voegde hij er bij: ‘Heerlijke gelegenheid! - Zoet winstje!’ ‘Vader, ga niet naar buiten,’ zeide Rosa met de haar eigen apathische wijze van spreken, - ‘het oorlogschip is na 't invallen van de duisternis teruggekomen en ik weet dat de matrozen van nacht in hinderlaag liggen, om de smokkelaars te overvallen.’ De oude man zag haar een oogenblik ten hoogste verrast aan, bromde daarop iets in zijn baard, hetgeen te kennen moest geven dat hij voor die lui niet t'huis zou blijven, als hij er uit wilde, maar bleef toch waar hij was en luisterde met angstige oplettendheid naar de geluiden die van buiten kwamen. Het signaal scheen op andere punten van de kust een echo op te wekken; nog een of tweemaal hoorde men de diepe tonen in de verte trillen; - daarop werd alles weer stil als het graf. Koldsen had de lamp laag neergedraaid, om geen licht naar buiten te doen schijnen, was daarop, een schuwen blik op zijne dochter werpende, gaan zitten, doch in 't volgende oogenblik weer opgesprongen om met de eentonige bewegingen aan gevangen wilde dieren eigen, in de hut op en neer te loopen. Een flauw besef was bij hem opgekomen, dat hij zijne vroegere metgezellen moest waarschuwen voor het hen dreigende gevaar; | |
[pagina 32]
| |
hij trachtte zich te vermannen, sloop schoorvoetend naar de deur en waagde zich eindelijk naar buiten in den donkeren nacht. Maar de nog altijd groote onderworpenheid aan zijn dochter, de zucht voor eigen lijfsbehoud en de door angst en besluiteloosheid opgewekte zenuwachtige overspanning verwarden zijn denkvermogen geheel en al, zoodat hij weer naar binnen sloop, om beurtelings achter de deur en voor het venster op te schrikken, te fluisteren en alleenspraken te houden. Rosa was met gevouwen handen blijven zitten luisteren. De werkelooze afwachting van het drama dat zich daarbuiten voorbereidde, was ook voor haar eene kwelling. Allerlei schrikbeelden rezen voor haren geest: zij zag den vijand gewaarschuwd voor de hinderlaag; zij zag de Atjehers als slangen door het struikgewas sluipen om de hierop niet voorbereide matrozen in den rug aan te vallen. Een leven dat haar dierbaarder was dan het hare werd daarginder bedreigd, kon elk oogenblik vernietigd worden. Van tijd tot tijd dacht zij stemmen te vernemen van het strand en meende zij haar naam te hooren uitroepen. Maar neen, het was slechts het suizen in hare ooren en het kloppen van haar hart. Eene rilling ging haar door de leden toen zij er aan dacht dat hij, dien zij zoo boven alles liefhad, daar neergeveld en verslagen kon worden - verslagen door de metgezellen haars vaders! Nog altijd gierden enkele regen- en windvlagen door den donkeren nacht. Afwisselend suizend en klagend joegen zij om de hoeken van het eenzame gebouw, drongen nu en dan door de reten en voegen van den gevlochten bamboewand en deden de vlam der lamp beurtelings walmend uitschieten en weer ineenkrimpen. De in het naargeestig halfdonker rondwarende luchtstroomen gaven het meisje eene gewaarwording, alsof onzichtbare handen over haar gelaat streken, zoodat een ijskoude rilling haar beving. Zij luisterde aandachtig naar het verre bruisen der branding en kon de verbeelding niet van zich afschudden dat dit somber en onheilspellend klonk, zij verzamelde al haar opmerkzaamheid om eenig bekend geluid van het strand op te vangen, en elk gedruisch dat tot haar doordrong scheen van naderend ongeluk te spreken: zij ving gretig al de doffe tonen op van nacht, wind en golven, en het kwam haar voor dat zij daarin geroep om hulp en gesmoorde doodskreten hoorde. | |
[pagina 33]
| |
Plotseling schrikte zij op en voer met beide handen naar het hoofd, als om de ooren te sluiten. Een krakend salvo had zich aan het strand doen hooren, gevolgd door eenige ongeregelde zware donderbusschoten; - de strijd had dus een aanvang genomen! Bij het eerste vuur was de oude Koldsen, die buiten stond te luisteren, als een gejaagd hert weer naar binnen gewipt en had, angstig voor zich heen prevelend, in een hoek achter de deur plaats genomen. Het schieten nam in hevigheid toe en werd steeds duidelijker hoorbaar; het scheen dat de verraste Atjehers zich naar den woudrand terugtrokken; enkele schoten vielen reeds in de nabijheid van de hut. Daar voer een verblindend licht door de reten van den wand, zoodat de gele vlam der lamp verbleekte. In 't volgende oogenblik stond Rosa voor het kleine venster aan de zeezijde en rukte de luiken open. Een felle lichtgloed stroomde haar tegemoet, een glans zoo schitterend, dat ze aanvankelijk de oogen moest sluiten. Eerst na eenige seconden zag zij dat het een uit zee komende dunne, blauwachtig witte lichtstraal was, bliksemend als het weerlicht, die zich waaiervormig uitbreidde door de donkere ruimte en aan welks uiteinde de kust met zijne wouden en stranden in fantastische verlichting opdook. Het was het electrische licht van het oorlogschip dat thans de kampplaats verlichtte. Half verbijsterd en met een gejaagd kloppend hart staarde Rosa in den langzaam draaienden stralenbundel, die alles op zijn weg in spookachtig hellen gloed hulde. Onwillekeurig hield zij den adem in toen in de witte lichtzee, die over het geheele strandterrein uitgegoten lag, de donkere silhouetten der naderende matrozen opdoemden. Voor het front zag zij de lenige, slanke gestalte van hun aanvoerder die, alle anderen vooruit, met den degen in de vuist zich een weg baande door het struikgewas. Met hare oogen deze gedaante als het ware verslindende, zag zij niet hoe uit den woudzoom steeds meer rookwolkjes opvlogen, zag zij niet hoe de matrozenlinie begon te weifelen en terug te deinzen onder het overstelpende vijandelijke vuur; voorovergebogen, met geheel hare ziel in hare oogen, en het hart bonzend in de borst bij elke beweging van den aanvoerenden officier, zag zij slechts dezen, dezen alleen. Eensklaps ontsnapte haar een luide gil - zij had den jongen man zien wankelen en vallen. - Een oogenblik stond | |
[pagina 34]
| |
zij van schrik versteend, bleek en kleurloos, alsof de lichtgloed haar in een marmeren beeld veranderd had. En toen was zij met één sprong bij de deur, om met vliegende haren en fladderende kleeding in den donkeren nacht te verdwijnen. Stijf en onbewegelijk, met wezenlooze blikken, zat de oude Koldsen nog altijd in zijn hoek. Niets verried dat hij kennis droeg van hetgeen er om hem voorviel, zelfs toen zich het droge, knetterende geluid van eenige door den bamboewand slaande kogels hooren liet, verroerde hij zich niet. Eerst toen een der projectielen het schamele kookgereedschap trof, dat boven zijn hoofd op een rekje stond, zoodat de scherven kletterend op hem neervielen, sprong hij met een zwakken angstschreeuw op en keek verbijsterd rond. Een duister besef dat hij zich tusschen twee vuren bevond, dat hij in gevaar verkeerde en vluchten moest, deed hem eindelijk, al weifelend en terugschrikkend, voorzichtig de deur openen. Juist wilde hij naar buiten sluipen, toen hij eene vrouwelijke gestalte op zich zag toetreden. Wie naderde daar? Er was iets fiers in haren blik, iets triomfeerends in de houding, waarmede zij met boven menschelijke krachtsinspanning het verminkte lichaam van een man in hare armen droeg. Het leek een bovenaardsch wezen, dat daar de hut binnentrad en op welks bevel de grijsaard eerbiedig terzijde week. Maar toen zij haren bewusteloozen last op de mat had neergelegd, verdween de goddelijke gestalte en bleef er slechts een hulpeloos meisje over, dat luid weenend uitriep, dat zij en haar vader ‘hem vermoord’ hadden, dat zij ‘zoo zondig, zoo zondig!’ was - een meisje dat, na het uiten dezer woorden, met de hand naar het hart greep, een rauwen kreet slaakte en naast den stervenden man neerzonk.
Behalve het eentonige geluid van de branding stoorde niets de nachtelijke stilte. Maar lang nadat men den vijand teruggeworpen had, lang nadat het laatste schot gevallen was, had nog de gansche kust weergalmd van hoornsignalen en roepen en van uit de verte geschreeuwde vragen en antwoorden. Tot diep in den nacht hadden de flambouwen der rondzoekende matrozen als vuurvliegjes door de vlakte gedwaald, en was ook het electrische licht herhaalde malen over de kust gegleden, | |
[pagina 35]
| |
doch de persoon wien al dit zoeken goldt, de vermiste officier, was niet gevonden. Alleen de bivakvuren der patrouilles, die het daglicht afwachtten om hunne nasporingen te hervatten, schemerden nog eenigen tijd door de duisternis, daarop doofden ook deze uit, en bij de diepe stilte die op de kust was neergedaald, voegde zich de ondoordringbaar zwarte nacht. Vele uren lang bleven land en zee voor het oog onzichtbaar. Eindelijk kwam er een ruischen in de golvende zee van boomtoppen en palmkronen, een koele wind streek langs de donkere berghellingen naar beneden en kondigde den naderenden morgen aan. Een zwak gloren deed aan den oostelijken horizon de omtrekken der sombere bergmassa's uitkomen; de kim begon te schemeren in mat geel, te gloeien in warm karmozijn, te schitteren in fonkelend purper, en te midden van een hemel van mat byzantijnsch goud, steeg de stralende vuurbol omhoog. Met warme rozenkleur overgoten, waren de toppen van het Barissangebergte reeds geruimen tijd zichtbaar geweest boven de donkere schaduwen die den voet omhulden, toen het verrijzende daglicht de dampende wouden en hellingen een voor een verguldde. Al lager en lager drongen de gouden stralen, al verder en verder gleed het bezielende licht; de gansche kustlijn met haar krommingen, voorgebergten en klippen kwam weder te voorschijn, en met haar, onafzienbaar glanzend, de eindelooze oceaan! De duizenden geluiden van den tropennacht verstomden voor het plechtig ruischen der zee in den morgenwind en het ritselen der wuivende palmkronen, voor het ontwaakte leven in de koele, schaduwrijke wouden en op het warme, in 't zonlicht badende strand. Maar in de kleine bamboehut op de vlakte bleef alles zwijgen. De door het bladgewemel brekende zonnestralen, de telkens verschuivende gouden lichtbundels die tusschen de bewegelijke takken doorschitterden, hadden reeds den vochtigen smaragdglans in het jonge gras doen verdwijnen en het diamantgefonkel aan de halmen en sprietjes uitgedoofd; de uren volgden elkander op; de steeds hooger stijgende zon overgoot de vlakte met haar verblindend licht - doch in de eenzame hut bleef alles stil. Nergens heerschte zulk een doodsch zwijgen als in en om die kleine woning. | |
[pagina 36]
| |
Het geluid van stemmen, vermengd met wapengekletter laat zich thans in den zonneschijn hooren; eene matrozenpatrouille nadert op het pad dat van het strand naar de hut leidt. De naam van Koldsen wordt eenige malen geroepen, doch er volgt geen antwoord. Terwijl een gedeelte der matrozen het struikgewas in den omtrek doorzoekt, wendt zich de patrouillekommandant met een paar manschappen naar de hut. De omheining ligt vertrapt op den grond, de talrijke kogelsporen aan deur en wanden toonen genoegzaam aan dat de vijand dekking gezocht had achter de kleine woning. Op het oogenblik dat men de deur wil openen, wordt deze voorzichtig op een kiertje gezet en verschijnt het akelig verwrongen gelaat van den ouden Koldsen, die angstig naar buiten gluurt. Hij stond nog altijd te luisteren. Om zijne bleeke lippen speelde een flauwe, smeekende glimlach; de oogen echter, waarin zich de verdrietige, grillige geest had afgespiegeld, blikten dof en wezenloos, het weifelende licht, dat daarin gewoond had, was uitgedoofd en verdwenen. Met den vinger op den mond en met zenuwachtige gebaren aanduidende dat zij voorzichtig moesten zijn, dat daar binnen iets was dat niet gestoord mocht worden, kwam hij naar buiten, maar niet zonder de deur dadelijk weer achter zich te sluiten. Het barsche bevel om op zij te gaan en ruim baan te maken scheen hij niet te begrijpen; met de eene hand op de kruk van de deur en de andere waarschuwend opheffende, prevelde hij onophoudelijk met toonlooze stem de woorden: ‘Mijn jongen - mijn zoon Erich - kwam van nacht t'huis - eindelijk t'huis - is daar met Rosa - Stil! Stil!’ - Men wilde hem op zij duwen, maar de krankzinnige man week met een zwakken schreeuw achteruit in zijne woning, kennelijk met het plan zijne vervolgers buiten te sluiten. Maar deze drongen haastig met hem naar binnen, om in 't volgende oogenblik echter, ontzet van hetgeen zich aan hunne blikken vertoonde, als vastgeworteld aan de deur te blijven staan. Op een mat midden in de kamer en overgoten door het binnenstroomende zonlicht, zag men twee roerlooze gestalten zich scherp afteekenen onder een wit daarover heen gespreid laken. En daarvoor stond de oude man, wijdbeens en met de handen als tot afweer voor zich uitgestrekt, als wilde hij elke toenadering verhinderen. De omstandigheid dat | |
[pagina 37]
| |
niemand hem volgde, scheen hem eenigszins gerust te stellen, hij hervatte zijn angstig wenken om stil te zijn, knielde daarop bij de mat neer en sloeg voorzichtig het laken terug. . . Daaronder lagen, zij aan zij, met bloed bedekt, de jonge officier en Rosa, beiden dood en met stijve, vast ineengestrengelde handen. ‘Zij slapen,’ fluisterde de oude. En ziende dat de ontstelde bezoekers eerbiedig het hoofd ontbloot hadden, knikte hij hun met een zwakken glimlach vriendelijk toe, en herhaalde met den vinger aan den mond de woorden: ‘Zij slapen.’ Het meewarig hoofdschudden van een der omstanders bemerkende, riep hij geërgerd uit: ‘Wat? - denkt ge dat ik mijn eigen vleesch en bloed niet zou kennen? - Hoe dikwijls heb ik ze zoo bij elkander zien liggen toen ze nog heel kleine kindertjes waren?’ - Hij bukte zich over hen en kuste beiden op de bleeke lippen. Daarna hen wederom met het laken toedekkende, fluisterde hij: ‘Slaap zacht, kinderen!’ Een somber zwijgen heerschte in de kleine ruimte, een zwijgen dat van den dood uitgaat en met geen ander zwijgen te vergelijken is. Zelfs het ruischen der palmen, het onmetelijke kevergegons en het bruisen der verre branding daarbuiten scheen gedempt te klinken in deze diepe stilte, scheen samen te smelten tot één harmonisch suizen, zoo plechtig en zacht, zoo vredig en troostrijk, alsof men daarin het ruischen van de vleugelen eens engels hoorde. Door het open bamboevenster stroomde de zon vol naar binnen en wierp een breeden lichtstraal juist op het vlekkeloos reine doodsbed, een gouden gloriekrans vlechtend om de stille gestalten van de Roos van Rigas en van hem, dien zij had liefgehad.
W. Jaeger. |
|