| |
| |
| |
Bibliographie.
Schrijvers en Schrifturen door F. Smit Kleine. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1891.
Wat in deze letterkundige essays, van zeer ongelijke waarde, het eerst opvalt is het zeer consequent voortgezet streven van den essayist om veel te begrijpen. Niet voor niet is de heer Smit Kleine een bewonderaar van Allard Pierson, aan wien hij zijne verzameling opdraagt, ‘als klein bewijs van groote dankbaarheid.’ Hij tracht Abraham Kuijper te begrijpen in zijne ontwikkelingsgang van leerling der Leidsche theologische school tot aanvoerder der anti-revolutionnairen en stichter der Vrije Universiteit; hij waardeert het strijdlustig karakter van den genialen veldheer, die weet wat hij wil, zegt wat hij wil, en doet wat hij wil; en wanneer de een Dr. Kuijper verwijt dat hij een despoot is en de ander dat zijn stijl hinderlijk aanmatigend klinkt, dan zal hij den eersten aan het verstand trachten te brengen, dat er voor het werk dat deze hervormer beoogde een despoot noodig was, en den ander, dat wat hem in Kuijper's manier van zeggen aanmatigend lijkt, de aanmatiging is ‘van een compagnie flinke soldaten, wier militaire stap gelijkmatig dreunt.’ ‘De noodzakelijke uniform van Dr. Kuijper's spitsvondige, prikkelende, snijdende korte volzinnen is zijn marschorderstijl en het schelle en schrille is niet anders dan het schitteren van den veldheersrok en het blinken van zijn zwaard.’
Met gelijke waardeering spreekt Smit Kleine over vogels van geheel ander gevederte: over Mr. S. van Houten, dien hij als oprecht, geniaal en onafhankelijk denker huldigt; over Mr. W. Wintgens, wiens kunde en belezenheid hem eerbied afdwingen en dien hij wegens zijn aesthetisch-literaire ontwikkeling, ‘te goed voor het parlementarisme’ acht; over Alberdingk Thijm, in wien hij een der weinigen begroet, voor wie de beoefening der kunst gelijk staat met het vervullen van een heilige roeping; over Dr. Schaepman, wien hij als redenaar, dichter en essayist de tol zijner bewondering betaalt.
Maar ook met goden van minderen rang houdt de essayist zich bezig, en de bladzijden, welke hij aan dezen wijdt, zijn van niet minder beteekenis dan zijne studiën over de genoemde groote mannen. Bijzonder geslaagd dunkt ons hetgeen Smit Kleine ons vertelt van Jacques de Bergh, dien hij van nabij gekend heeft. ‘Orgineelen’ zijn in ons land niet zoo dik gezaaid, dat het niet de moeite loonen zou hunne trekken voor het nageslacht te bewaren, en over den ‘orgineel’ de Bergh is
| |
| |
zoo veel en zoo verschillend geoordeeld, dat het dubbel belangrijk is over dezen man, die na voor 35 cents gedineerd te hebben, 's avonds met een paar onberispelijke gris-perle zich op het terras van het badhuis te Scheveningen vertoonde, iemand te hooren, die hem zoo goed heeft waargenomen als Smit Kleine. De 22 bladzijden aan de Bergh gewijd behooren, naar ons voorkomt, met de portretten van den idealen dorpspastoor (in het stuk over Schaepman) en van de orthodoxe Veluwsche boeren (in het stuk over Kuijper), tot de beste bladzijden van deze geheele verzameling, en leggen van Kleine's talent van waarnemen en weergeven van het waargenomene een ondubbelzinnig getuigenis af. Daarin zit zijn kracht; niet in zijne belezenheid, die hem in staat stelt bij Mr. Wintgens lord Brougham, bij Damas de Cormenin, bij Jacques de Bergh een vergeten Fransch schrijver uit het laatst der 18e eeuw, Beffroy de Reigny (‘le cousin Jacques’), te pas te brengen, en in zijne studie over Dr. A. Kuijper heele brokken uit Calvyn aan te halen.
‘Denigreeren is het onvruchtbaarste werk’, luidt het aan Pierson ontleende motto voor Smit Kleine's boek, en er is dan ook zeker niemand die den schrijver zal kunnen ten laste leggen, dat hij zijne modellen tracht zwart te maken. Wel zou het de vraag kunnen zijn of hij niet, vallende naar den kant waarnaar hij overhelt, uit overmaat van welwillendheid den schijn op zich laadt aan sommige schrijvers en hunne schrifturen, - wij denken bijv. aan J.L. Wertheim en ten Kate - een hoogeren rang toe te kennen dan hun in de geschiedenis onzer letterkunde naar recht en billijkheid toekomt.
| |
In de ton door Reimond Stijns. Rotterdam, P.J. Verlooy. 1891.
Een droevige schildering van het leven op het platte land in Vlaanderen hangt Reimond Stijns in deze novellen voor ons op. Het zijn de gruwelen van den drank, die als heer op het dorp regeert, en troont in de herberg ‘De Ton’, bij baas Corbeel. Daar in die Vlaamsche ‘Assommoir’, waar de herbergier zelf in het drinken het voorbeeld geeft, gaat het lustig toe, en niet het bier en de jenever alleen lokken de jonge mannen uit den omtrek naar de herberg, de mooie oogen van Dina Corbeel oefenen niet minder aantrekkingskracht. Hoe Willem, de zoon van den rentmeester Ghijsels, de dwepende jonge dichter in de eigenares van de mooie oogen zijn ideaal meent gevonden te hebben en door Dina in hare strikken gevangen wordt; hoe het, ondanks den tegenstand van Willem's ouders, tot een huwelijk tusschen hen beiden komt, een huwelijk dat den jongen idealist met de platste werkelijkheid in aanraking brengt, en, wanneer hij ook zijne vrouw aan den drank verslaafd ziet, hem dood ongelukkig maakt - wordt door den heer Stijns met levendigen zin voor realiteit, in kloeke, forsch gepenseelde tafereelen geschilderd. De reuk van bier en jenever walmt u uit deze bladzijden tegemoet; en toch blijft in de meest gewaagde en terugstootende tooneelen de hand te herkennen van den kunstenaar, die kiest en schikt, en die met een enkele penseelstreek duidelijker weet aan te geven, wat hij bedoelt, dan anderen door de meest uitvoerige teekening. Een voortreffelijk type, waarvan het model voor hem geposeerd moet hebben, is de waard uit ‘De Ton’, de drinkebroer, die trotsch is op zijn talent van drinken, die er zich op beroemt van ijzer en staal te zijn en niet dan staande te zullen sterven, en die de minnarijen van zijn dochter, welke de herberg doen bloeien,
oogluikend begunstigt.
Verwonderlijk, hoe bij een schrijver, die zóó goed weet waar te nemen, zóó flink de werkelijkheid onder de oogen weet te zien en die haar zóó aandurft, de phrase, de opgeschroefde phrase, de stemming soms komt bederven. Reeds de eerste zinsnede van het boek is van een wanhopige banaliteit, en schijnt
| |
| |
er als buiten opgeplakt. Daar lezen wij: ‘Een machtig gevoel grijpt het harte vast in het stille meiavonduur, als men twintig jaar oud is, en de ziele juicht bij het schoone; een liefdewalm drijft door het geschapene en ontrukt een zoeten toon aan elken snaar van het binnenste; in geheimzinnig verlangen verbreedt de boezem zich; men ademt met volle teugen de begeesterende lucht en ziet slechts rozen in de toekomst bloeien.’ Elders schrijft de heer Stijns: ‘Hij zette zich neder aan den rand van het klaverveld, waar de insecten een gegons omhingen vol liefde en levenslust.’ Ook als hij wil beschrijven wat er in de personen omgaat, neemt de schrijver vaak zijn toevlucht tot niets zeggende phrasen; bijvoorbeeld: ‘Nu eens voelde de jongeling zich gelukzalig, dan eens leed hij de pijnen der hel’ Iemand, die zóó goed de dingen weet te laten zien en te laten tasten, behoort zich van dergelijke algemeenheden te onthouden.
| |
Mr. J. van Lennep. Ferdinand Huyck met illustratiën van David Bles. 2 dln. - De Pleegzoon met illustratiën van Ch. Rochussen. 2 dln. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Busken Huet wist, in 1864, aan Jakob van Lennep geen grooter lof toe te zwaaien dan dat hij ‘in deze saaie negentiende eeuw’ het middel gevonden had ‘om vijftig jaren lang amusant te zijn.’ Zulk een getuigenis is reeds van niet geringe beteekenis. Maar nog grooter wordt onze eerbied voor het talent van den schrijver van Ferdinand Huyck, wanneer wij ervaren dat de man, die de grootvaders amuseerde, met diezelfde geschriften ook nog de kleinkinderen weet te vermaken. En dat is inderdaad het geval.
Om psychologische waarheid bekommert de romanschrijver Van Lennep zich bitter weinig; aan de waarschijnlijkheid der gebeurtenissen, welke ons in zijne verhalen vertoond worden, laat hij zich luttel gelegen liggen, - maar toon ons onder vroegere en latere Nederlandsche romanciers één aan, die prettiger, opgewekter weet te vertellen, die den lezer met de avonturen, welke zijn personages ondergaan, in grooter spanning weet te houden, die zoo duidelijk zelf plezier heeft in de verhalen, welke hij ons opdischt, als de schrijver van De Pleegzoon en Ferdinand Huyck.
In allerlei formaat, gedrukt met allerlei soort van letter en op allerlei soort van papier hebben wij deze romans in handen gehad, maar zeker nooit in zulk een aantrekkelijk uiterlijk als waarin het ons thans wordt aangeboden, met de geestige teekeningen van Bles, en de romantische getinte illustratiën van Chs. Rochussen, voortreffelijk gereproduceerd. Er is dan ook geen twijfel aan, of in dezen vorm zullen deze romantische verhalen een nieuw succes behalen en in de nieuwe ‘korenblauwe bandjes met hunne vergulde arabesken’ zal Van Lennep voortgaan met jong en oud, geleerd en ongeleerd, te - amuseeren.
| |
Letterkundige hommels. Oorspronkelijk blijspel door Maurits Smit. Almelo, W. Hilarius Wzn. 1891.
Wie, als wij, afgaande op den titel en het aan den ouden heer Smits ontleende motto, hoopte in dit blijspel een satire op onze letterkundige toestanden te vinden, op de litteraire druktemakers, die onder veel geschreeuw weinig wol leveren, zal, als wij, het boekje teleurgesteld dicht slaan. Het is mogelijk dat de heer Maurits Smit iets dergelijks heeft willen geven, maar gelukt is hem dit niet. Wie zulk een satirisch blijspel wil schrijven, moet de kunst van typeeren verstaan, een kunst welke den schrijver van ‘Letterkundige hommels’ blijkens hetgeen hij van den jongen talentvollen journalist, van den uitgever, van den mislukten tijdschrift-redacteur en van de geëmancipeerde dames maakt,
| |
| |
vreemd schijnt te zijn. Het intrigetje, de geschiedenis van iemand die, onder een pseudoniem, den roman van een ander, die in hetzelfde huis als hij kamers heeft, als eigen, oorspronkelijk werk doet drukken en tracht uit te geven, is weinig interessant, en de satire op de geleerde genootschappen (de vereeniging, die met veel ophef geconstitueerd wordt, ten einde het ganzenbord te restaureeren) is niet geestig genoeg, en staat in te weinig verband met het overige, om veel indruk te maken. |
|