| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Maurice Maeterlinck.
Serres chaudes. Nouvelle édition. - La princesse Maleine. 3ème édition. - Les aveugles. Nouvelle édition. (Bruxelles, Paul Lacomblez. 1890/1891.)
Het moet in Augustus van het vorig jaar geweest zijn, dat Octave Mirbeau in den Figaro een kreet van bewondering deed hooren, en aan de beschaafde wereld verkondigde dat er een nieuw Fransch dichter was opgestaan, een genie, bij de lezing van wiens drama's men aan niemand minder dan aan Shakespeare herinnerd werd. ‘Un admirable et pur et éternel chef d'oeuvre’, had die dichter, volgens Mirbeau, geschreven; ‘un chef d'oeuvre comme les artistes honnêtes et tourmentés, parfois, aux heures d'enthousiasme, ont rêvé d'en écrire et comme ils n'en ont écrit aucun jusqu' ici.’
Was het de tijd van het jaar, waarop deze ontdekking wereldkundig gemaakt werd, een tijd waarin men weinig pleegt te lezen of van hetgeen men leest slechts vluchtig kennis neemt om het spoedig weer te vergeten; was het de weinige autoriteit welke men Octave Mirbeau toekende; of herinnerde men zich dat Figaro wel eens meer geniën had meenen te ontdekken, welke den dag, die ze zag geboren worden, niet overleefden? - niet onwaarschijnlijk was dit alles te samen oorzaak dat de naam van het nieuwe genie niet verder doordrong, zoodat er op den huidigen dag onder hen die beweren op de hoogte te zijn van de nieuwe Fransche kunst slechts enkele weinigen gevonden worden, voor wie de naam van Maurice Maeterlinck iets meer is dan een naam, dien zij zich flauw
| |
| |
herinneren wel eens meer gehoord te hebben, maar waarvan zij niet zouden kunnen zeggen of hij aan een schilder, een componist of een dichter behoort.
Het groote huis der Fransche letterkunde heeft in België een succursale, welke door een groep jonge talenten tot de hoogte van een eigen, zelfstandige ‘zaak’ is gebracht. Mannen als Camille Lemonnier, de romanschrijver, Georges Rodenbach, de dichter - de Belg J.K. Huysmans heeft zich sedert lang te Parijs gevestigd en kan als Franschman beschouwd worden - staan artistiek even hoog als menig Fransch kunstenaar van grooten naam. Buiten de Fransche beweging geplaatst, zijn zij niet zoo veel besproken als anderen en daardoor niet zoo doorgedrongen tot het groote publiek; maar daartegenover staat dat zij, door buiten onmiddellijke en voortdurende aanraking te blijven met de Fransche litteratoren, hetgeen er eigenaardigs in hen was zuiverder hebben kunnen bewaren. Rodenbach - om slechts dezen te noemen - zou de dichter van de half verlaten, oude Vlaamsche steden, van de stille begijnhoven niet zijn, wanneer hij, in plaats van in België, te Parijs zijn tenten had opgeslagen.
Zoo is het ook de vraag, of de jonge Belg, dien ik hier aan het Nederlandsch publiek voorstel, elders dan in het rustige Gent, waar hij geboren en getogen is, het rechte midden zou gevonden hebben voor het schrijven van de zeer ongewone scheppingen, wier titels ik hierboven afschreef. Niet dat de jonge man zijn letterkundige opvoeding enkel in de schaduw van Sint Baaf zou genoten hebben. Hij heeft maanden achtereen te Parijs vertoefd, en de invloed van den letterkundigen kring, waarin hij zich daar heeft bewogen, is in zijne geschriften duidelijk merkbaar. Maar, met uitzondering van de gedichten verzameld onder den titel Serres chaudes, is al wat tot dusver van hem verscheen, te Gent geschreven.
Maurice Maeterlinck behoort tot eene vermogende, clericale familie; op het Jezuïeten Collegie Ste Barbe te Gent werd hij in de clericale beginselen opgevoed, en aan die beginselen is hij tot heden trouw gebleven. Het is bekend dat in de scholen der Jezuïeten de studie der letterkunde een ruime plaats inneemt. Maar het zijn de klassieke letteren, met welke de jonge collégiens worden bekend gemaakt. Wat daar buiten valt, is uit den Booze. En zoo is het niet te verwonderen, dat toen de eerwaarde Paters van Ste Barbe eens in den lessenaar van den jongen Maeterlinck Hugo's Hernani en
| |
| |
Ruy Blas ontdekten, de straf - acht dagen ‘séquestre’ - den delinquent niet ontging. Maar de smaak voor de nieuwere letteren zat er in, en toen het Collège voor de Hoogeschool verwisseld werd, zetten Maeterlinck en zijne vrienden hunne letterkundige ketterijen voort. In 1886 trok Maurice Maeterlinck, na te Gent tot meester in de rechten te zijn bevorderd, met een zijner vrienden, Grégoire Leroy, naar Parijs, waar beiden in het Quartier Latin spoedig een letterkundigen kring vormden. Een maandschrift La Pleïade werd er door hen gesticht, dat het niet verder dan tot twaalf geabonneerden brengen kon en dan ook na een half jaar gestaakt werd. Wat Maeterlinck te Parijs boeide was de omgang met mannen als Barbey d'Aurevilly en Villiers de l'Isle Adam. Hij vermeidde zich in het dichterlijk mysticisme van deze in de negentiende eeuw verdoolde middeneeuwsche ridders, die met aristocratische fierheid hun fraai klinkende namen en hunne armoede droegen; helden of comedianten, misschien beiden vereenigd, maar in elk geval mannen van buitengewoon talent, die, in al hun excentriciteit, een schitterende gloedvolle taal meesterlijk schreven.
Onder hun invloed dichtte hij te Parijs zijn Serres chaudes, vol van wonderlijke visioenen, half in verzen, half in een min of meer metrisch proza, gedichten die gekweekt schijnen in de lauwe atmosfeer van een broeikas of in de bedorven lucht van ziekenzalen, en waarvan de meesten - ook in hun heele of halve onverstaanbaarheid - een diep weemoedigen klank, een indruk van eenzaamheid, onvoldaanheid, onmacht achterlaten. Er vlammen herinneringen aan onbedwongen hartstochten en begeerten door deze verzen, zooals men ze bij Baudelaire en Verlaine waarneemt. Telkens spreekt de dichter van ‘les chiens secrets des désirs’, ‘les chiens jaunes de mes péchés’, ‘Voici d'anciens désirs qui passent’, en dan, in ‘Oraison Nocturne’:
En mes oraisons endormies
Sous de languides visions,
J'entends jaillir les passions
J'entends s'élever dans mes moëlles
Des désirs aux horizons verts,
Et sous des cieux toujours couverts,
Je souffre une soif sans étoiles.
| |
| |
‘Toute une vallée de l'âme’ ligt onbewegelijk in de broeikas, onder de glazen klokken. ‘Mon âme enclose sous verre’, zegt hij, en ‘O ce verre sur mes désirs!’ En te midden van een opeenstapeling van bizarre vergelijkingen, aan het beeld van de broeikas en de glazen klokken vastgeknoopt, tusschen de als in koortsig ijlen uitgesproken brokken van verwarde droomen, wordt men opeens getroffen door een klagende melodie als in deze:
Feuillage de coeur.
Sous la cloche de cristal bleu
De mes lasses mélancolies
Mes vagues douleurs abolies
S'immobilisent peu à peu:
Nénufars mornes des plaisirs
Palmes lentes de mes désirs,
Mousses froides, lianes molles.
Seul, un lys érige d'entre eux,
Pâle et rigidement débile,
Sur les feuillages douloureux.
Et dans les lueurs qu'il épanche
Comme une lune, peu à peu,
Elève vers le cristal bleu
Sa mystique prière blanche.
Deze gedichten, waarvan enkele in 1886 en 1887 in La Pleïade verschenen, zijn, naar het schijnt, onopgemerkt gebleven. Maeterlinck's volgend werk was La princesse Maleine, een drama in 5 bedrijven en in proza, in Januari 1890 te Brussel uitgegeven. Ook hiervan hoorde men aanvankelijk niets, totdat, ruim een half jaar na de verschijning, Octave Mirbeau in de Figaro er de aandacht op vestigde.
Niet van heden of gisteren is de opmerking, dat er in hemel en aarde meer dingen zijn dan waarvan wat wij onze wijsbegeerte noemen ooit gedroomd heeft. Afgescheiden van elke positief godsdienstige voorstelling of overtuiging, hebben de meesten onzer, in meerdere of mindere mate, sommigen zelfs zonder er zich recht
| |
| |
bewust van te zijn of er zich goed rekenschap van te geven, een vaag gevoel dat er achter de gordijn, welke de wereld voor ons schijnt af te sluiten, nog een andere wereld werkt. Het is soms alsof wij die gordijn zich zien bewegen. Wij zouden wenschen te weten wat het is dat daar leeft. Een mysterie omringt ons, den een beangstigend, den ander als iets belangwekkends tot onderzoek prikkelend. L'inconnu nous tourmente.
Dat geheimzinnige nu, de strijd van den mensch tegen die onzichtbare machten kan voorwerp van kunst zijn, en is het vaak geweest. Maurice Maeterlinck meent dat het ook het onderwerp kan zijn van het drama, hetwelk tot heden hoofdzakelijk den strijd van de menschelijke driften in den mensch, of van de menschen onderling vertoonde; en in drie drama's heeft hij getracht den mensch te schilderen in zijn strijd met de geheimzinnige machten buiten hem.
Het eerst in La Princesse Maleine. Princes Maleine is de dochter van Marcellus, koning van het noordelijk gedeelte van Holland (Hoofdstad Harlingen!); zij is verloofd aan prins Hjalmar, den zoon van Hjalmar, die koning is over het zuidelijk gedeelte van Holland en het koninklijk lustslot te IJsselmonde bewoont. Op het verlovingsfeest ontstaat er twist tusschen de beide koningen: de oude Hjalmar heeft in zijn dronkenschap Marcellus, zijne vrouw en Maleine beleedigd; Marcellus eischt dientengevolge dat Maleine van prins Hjalmar afzien en hem uit haar hart verbannen zal, en als zij weigert, sluit hij haar in den toren op. Terwijl Maleine daar met hare voedster van de wereld afgescheiden leeft, woedt er een oorlog tusschen de beide koningen, en wanneer het der gevangene eindelijk gelukt uit haar kerker te ontsnappen, ziet zij de stad, het koningsslot, den geheelen omtrek verwoest. Maleine overreedt haar voedster om te voet met haar naar IJsselmonde naar prins Hjalmar te reizen. Onderweg vernemen zij, dat koning Marcellus en zijn vrouw reeds lang dood zijn en dat prins Hjalmar in het huwelijk gaat treden. De oude Hjalmar is in dien tusschentijd gehuwd met Anne, koningin van Jutland, die alles in het werk stelt om den jongen prins, die met hare dochter Uglyane gaat trouwen, voor zich in te nemen. Prins Hjalmar haat zijne stiefmoeder; hij is bang voor die wulpsche vrouw, wier plannen te zijnen opzichte maar al te duidelijk zijn.
Intusschen is Maleine, als boerin verkleed, op het kasteel te
| |
| |
IJsselmonde aangekomen. Zij is vermagerd en uitgeput door het leven in den kerker en men herkent haar niet; zoodat het haar gelukt te worden aangenomen als ‘suivante’ van prinses Uglyane. Hjalmar heeft met zijn verloofde afgesproken op een avond in het bosch met haar samen te komen; maar Maleine weet, door een valsch bericht, Uglyane te huis te houden. Zij gaat in hare plaats en vindt prins Hjalmar, die, in de duisternis, haar voor Uglyane houdt. De wind huilt, de treurwilgen laten hunne bladeren vallen, uilen zien hen staroogend aan, bliksemstralen schieten door de takken; en op een oogenblik dat het maanlicht haar verlicht, herkent Hjalmar Maleine, die hij dood waande.
Karakteristiek voor de manier van Maeterlinck is het herkenningstooneel:
Vous êtes triste? à quoi songez-vous Uglyane?
Je songe à la princesse Maleine.
Je songe à la princesse Maleine.
Vous connaissez la princesse Maleine?
Je suis la princesse Maleine.
Je suis la princesse Maleine.
Vous êtes la princesse Maleine! Vous êtes la princesse Maleine!
Je suis la princesse Maleine.
| |
| |
Hjalmar ijlt naar zijn vader en deelt dezen mede, dat prinses Maleine is teruggekeerd, dat hij nooit iemand heeft lief gehad dan haar, en dat van een huwelijk tusschen hem en prinses Uglyane thans niets meer komen kan.
Op een avond dat er bal is aan het hof, wordt er geklopt; de deur gaat slechts even open, en door de opening ziet men prinses Maleine in een lang bruidsgewaad. Koningin Anna, die door de terugkomst van Maleine hare plannen verijdeld ziet, besluit haar door vergif uit den weg te ruimen. Haren man deelt zij haar voornemen mede. De grijsaard gruwt van het plan; hij tracht Maleine door halve woorden op het gevaar opmerkzaam te maken, haar van het hof te verwijderen, maar telkens wanneer hij spreken wil wordt hem door zijn vrouw het zwijgen opgelegd. Het vergif, dat de geneesheer op bevel der koningin haar verschaft heeft, heeft geen andere uitwerking dan Maleine ziek te maken; doodelijk is het niet. Er moet dus door de koningin iets anders verzonnen worden. Onder voorwendsel, dat Maleine, op 's docters last, rust noodig heeft, sluit zij haar in hare kamer op; een groote zwarte hond, Pluto, is haar eenig gezelschap.
En dan, in een verschrikkelijken nacht, als de storm huilt om het kasteel, te midden van een geweldig onweêr, volvoert de koningin haar vreeselijke daad. Zij heeft den ouden Hjalmar met zich genomen, maar de zwakke man is niet bij machte zijn hulp bij den moord te verleenen. Zij moet het dus alleen volbrengen. Vriendelijk, deelnemend nadert zij het bed, waarop Maleine in doodelijken angst, bewegingloos, rust. Onder voorwendsel dat zij haar het hoofdhaar met een strik wil opbinden, werpt zij der zieke een strik om den hals; maar Maleine springt uit het bed, valt op de knieën en smeekt, terwijl de koningin haar voortsleurt, dat men haar leven moge sparen. Een forsche ruk aan den strik - en koningin Anna heeft haar doel bereikt.
Op dat oogenblik klettert de hagel tegen de ruiten, helle bliksemstralen verlichten het vertrek, een rukwind stoot een venster open en doet een bloemvaas met donderend geraas in stukken vallen. Men hoort iets krabben tegen de deur: het is de hond Pluto, die, toen de koning en de koningin binnen kwamen, de kamer van zijne meesteres uitgeloopen was. Tegelijkertijd verneemt men in de gang begijntjes het ‘De profundis’ prevelen.
| |
| |
Wanneer Maleine door prins Hjalmar en de voedster dood in haar kamer gevonden wordt, komt de koning, gevolgd door zijne vrouw, die te vergeefs tracht hem tegen te houden, bij het lijk en beschuldigt zich zelven en de koningin van den moord. Daarop ijlt hij in woede op zijne vrouw toe, en doorsteekt haar. Prins Hjalmar kan de dood van Maleine niet overleven, en terwijl hij driemaal haar naam roept, geeft hij zich den dood met zijn ponjaard.
De koning staat, half kindsch, bij de drie lijken, klagend dat hij ze alle drie toch zoo lief heeft gehad, dat het zoo jammer is van Maleine, dat de wind het moet hebben gedaan en men dus nooit de vensters open moet zetten, dat hij het nu voortaan erg eenzaam zal hebben... en dan verlangt hij te gaan dejeuneeren, en vraagt of er slâ bij het dejeuner zal zijn; en wanneer de voedster hem verzekerd heeft dat er slâ wezen zal, stamelt hij: ‘Je ne sais pas pourquoi je suis un peu triste aujourdhui. Mon Dieu, mon Dieu! que les morts ont donc l'air malheureux!...’ - en vertrekt. Wanneer allen zijn heengegaan, behalve de zeven begijntjes, heffen dezen het Miserere aan, en dragen de lijken op bed. Op dat oogenblik hoort men buiten de nachtegaal slaan. Een haan springt op de vensterbank en kraait....
Deze geschiedenis is oneindig luguberder dan ik haar in dit kort bestek kon verhalen. Een huivering gaat er door de vijf bedrijven; met zekere verfijning schijnt alles uitgezocht en aangebracht om het verschrikkelijke nog verschrikkelijker te maken. Dat geschiedt door wondere voorteekens en geheimzinnige geluiden: door een regen van vallende sterren, door een fontein, die met een vreemden snik plotseling ophoudt te springen, door het huilen van een hond, het kraken van meubelen.
Maeterlinck zelf intusschen erkent dat dit eerste drama nog onhandig bewerkt en weinig oorspronkelijk is. Van Shakespeare heeft hij niet alleen den uiterlijken vorm van het drama, de herhaalde tooneelveranderingen, gevolgd, - er wordt in deze vijf bedrijven, als ik goed geteld heb, drieentwintig maal van décor verwisseld - maar ook geheele tooneelen en verschillende personnages hebben met bekende tooneelen en personen uit Shakespeare meer dan één familietrek. Reeds de aanhef, wanneer twee officieren van koning Marcellus in den tuin van het slot de
| |
| |
wacht houden, naar het uur vragen en over de onheilspellende natuurverschijnselen praten, gelijkt wonder veel op het tooneel van het terras, waarmede Hamlet opent; aan Macbeth herinneren de tooneelen, waarin koningin Anna, door haren gemaal tegen zijn zin gevolgd, den moord op Maleine voorbereidt en voltooit; de oude Hjalmar doet in zijn halve krankzinnigheid vaak aan King Lear denken; en het zou zeker niet moeielijk vallen, in Maleine zelf trekken van Ophelia en van Juliet te vinden. In dit alles, zoowel als in de wijze waarop de schrijver zijn personen laat spreken, in naïeve woorden en zinwendingen, soms half stamelend, als kinderen telkens vragend, de woorden herhalend (gelijk in het herkenningstooneel dat ik citeerde), is het procédé al te zichtbaar; maar zichtbaar is ook het talent, waardoor deze leerling uit de school van Baudelaire en van Villiers de l'Isle Adam, ondanks de exentriciteiten, welke zijn mystiek gruweldrama ontsieren, weet aan te grijpen en te boeien.
Intusschen, de jonge kunstenaar zelf overschat de waarde van zijn werk niet. Liever dan van zijn Princesse Maleine hoort Maeterlinck dat men hem spreekt over zijne beide andere drama's, L'Intruse en Les Aveugles, onder den gemeenschappelijken titel: Les Aveugles in den zomer van 1890 uitgegeven. Niet dat die werken hem volkomen bevredigen; hij tast en zoekt nog; maar hij heeft in die drama's toch dat wat hij wilde doen, beter gedaan. Hier vergunden een kleiner bestek en eenvoudiger gegevens den schrijver, zich meer te concentreeren. Allereerst in L'Intruse.
In een vrij donkere zaal van een oud kasteel zitten de blinde grootvader, zijne twee zoons en drie kleindochters bijeen. Afwezig is de vrouw van een der zoons, die na hare bevalling, welke voor eenige weken plaats had, gevaarlijk ziek ligt, en in een nevenver trek door een liefdezuster wordt opgepast. De blinde grootvader is onrustig en maakt zich bezorgd over zijn dochter en haar kleine kind.
Buiten is het mooi weer, men hoort de nachtegalen slaan... Maar opeens staken de nachtegalen hun zang; de zwanen in den vijver verschrikken, de visschen duiken onder water. De glazen deur, die op een terras uitkomt, slaat open; maar als het voor den tachtigjarige te koud wordt, kan men de deur niet sluiten, het is of een onzichtbare hand ze tegenhoudt. Plotseling hoort men het geluid van een zeis die buiten geslepen wordt. ‘Zou het de tuinman zijn?...
| |
| |
Maar het is nacht. - Ja maar, het is den volgenden dag Zondag, en het gras rondom het huis was buitengewoon lang.’... Een oogenblik later is het of er iemand het huis binnenkomt: men meent zacht te hooren loopen. Het zal een van de zusters zijn, die naar de zieke zou komen zien. Maar de meid verklaart uitdrukkelijk dat er niemand in huis is gekomen.
De blinde wordt steeds onrustiger. Hij verbeeldt zich dat men om hem fluistert, dat er iets is voorgevallen met zijne dochter, maar dat men de waarheid voor hem verborgen houdt. Men heeft iemand in de kamer gelaten, - daar is hij zeker van. Hoeveel zijn er thans in de kamer? Een voor een noemt hij de namen van zijn beide zoons en van zijn kleindochter, en allen moeten antwoorden. ‘Maar is er dan niet iemand dáár gaan zitten?... Hij meende 't toch zeker... En waarom zwijgen zij allen?... Zijn ze bang om zich te verraden? O zeker, er is in huis iets voorgevallen. Meent men dan, dat hij nooit iets weet? Er zijn oogenblikken, waarop hij minder blind is dan de anderen. Men zal het zien!...’
De lamp begint onrustig te flikkeren, en gaat eindelijk uit. Een tijd lang blijven zij in de duisternis praten. In de kamer wordt het hun benauwd, en men zet het venster open. Buiten is het doodelijk stil. Het gesprek staakt telkens, en allen zitten onbewegelijk rond de tafel. Zóó zitten zij tot middernacht. Dan dringt het maanlicht door een hoek van het venster, een vreemde flikkering door de zaal verspreidend; en bij den laatsten slag van twaalf, is het of men, heel vaag, een geluid hoort als van iemand die in allerijl opstaat. ‘Wie is daar opgestaan?’ vraagt de blinde rillend van ontzetting.
Uit het vertrek, waar het kleine kind zich bevindt, klinkt een angstig schreien, dat steeds in hevigheid toeneemt, en tot aan het eind blijft aanhouden. Daarop hoort men in de kamer van de zieke snel heen en weer loopen. Er volgt een doodelijke stilte. Allen luisteren in stomme verschrikking. Dan gaat de deur van de ziekekamer langzaam open, en in het licht dat er uit in de zaal dringt, vertoont zich op den drempel de Liefdezuster. Zij buigt zich neder en maakt het teeken van het kruis, om te kennen te geven dat de zieke gestorven is. Na een oogenblik van onzekerheid en ontsteltenis, begrijpen allen, die haar zien, wat er geschied is, en treden zwijgend de kamer van de doode binnen. De blinde alleen
| |
| |
blijft achter. Hij staat op, loopt tastend om de tafel, en roept: ‘Waar gaat ge naar toe? Waar gaat ge naar toe?’ En dan, als hij merkt dat allen weg zijn, klaagt hij: ‘Ze hebben me heel alleen gelaten!’
Zoo eindigt L'Intruse.
Men ziet: hier is niets wat op een dramatische handeling lijkt. De hoofdpersoon, de Dood, de Indringer, de ongeroepene en onwelkome bezoeker, blijft onzichtbaar en verricht zijn werk ‘achter de schermen’. Men ziet enkel den indruk, dien zijn naderen maakt op de leden van het gezin, waar hij binnendringt. Het is een eenvoudig tafereel, waarin weinig gesproken wordt; niets dan de gewone gesprekken, die gevoerd plegen te worden daar, waar een doodelijke zieke is en men in angst, in onrust verkeert. Maar ook hier weer valt het talent te waardeeren, waarmeê Materlinck dien angst, die onrust, die ontzetting weet te teekenen, welke de verschijnselen, de voorteekenen, symbolen van den naderenden Dood te weeg brengen.
Les Aveugles, het tweede stuk, bestaat eveneens uit één enkel tooneel.
In een zeer oud Noorsch woud zitten twaalf blinden, mannen en vrouwen, geschaard om een stokouden priester, die, doodelijk wasachtig bleek, staroogend, geleund zit tegen een reusachtigen eik. Een van de blinde vrouwen, een krankzinnige, heeft een slapend kindje op de knieën; drie andere bidden en weeklagen zonder ophouden, met doffe stem.
De oude priester heeft hen naar deze plek in het bosch geleid, maar nu hooren zij hem niet meer; hij moet van hen zijn weggegaan, misschien om brood en water te halen voor de arme krankzinnige; - maar nu laat hij hen toch al te lang alleen. Zij spreken onder elkander over den priester, die te oud wordt om hun geleider te zijn. Het schijnt wel, dat hij zelf niet goed meer ziet, al wil hij het niet bekennen. Zeker raakte hij met hen hier verdwaald, en is hij thans bezig den weg naar het gesticht terug te zoeken.
En ondertusschen wordt het donker om hen. Een der blinden merkt dit: ‘Je crois qu'il fait très noir’; - zegt hij - ‘quand il y a du soleil, je vois une ligne bleue sous mes paupières; j'en ai vu une, il y a très longtemps; mais maintenant, je n'aperçois plus rien.’
Een zwerm nachtvogels strijkt plotseling in de boomen neer en
| |
| |
fladdert dan plotseling weer omhoog; en telkens trekken vogels over hen heen; een rukwind doet het bosch trillen en de bladeren bij menigte neervallen; men hoort de zee bruisen en slaan tegen de rotsen in de nabijheid. Maar de blinden weten niet wat dit alles is: niet wat daar tusschen den hemel en hen zich beweegt; niet wat daar over hunne hoofden heenstrijkt; niet wat hunne handen aanraakt en om hen valt. Het gebruis der zee houden zij voor onweer of voor een opkomenden storm; en als een hunner zegt dat het de golven zijn, die men hoort, dan worden allen angstig. Ja, nu hooren zij het duidelijk: het is de zee, en die zee zal hen weldra bereiken. Zij kunnen dus niet hier blijven; zij moeten weg - maar waarheen?... En altijd wachten zij op hun geleider, die maar niet terugkeert. Daar hooren zij in de verte, snelle stappen in de dorre bladeren. Dat zal hij zijn! Maar hij is het niet: het is een groote hond, de hond van het gesticht. De hond is alleen; maar hij zal hen kunnen geleiden, geen betere gids dan de hond. En hij geleidt hen ook, maar tot bij den priester, die altijd nog onbewegelijk in hun midden zit. De blinde, die zich door den hond heeft laten leiden, schrikt plotseling terug; hij heeft iets ijskouds aangeraakt! Het is een gelaat, het gelaat van een doode! Wie kan dat zijn? Is een hunner plotseling gestorven? Maar als allen achtereenvolgens geantwoord hebben, dan begrijpt hij, die den doode aanraakte, dat het hun priester moet zijn.
Nu staan allen op, en gaan tastend op den doode af. Zij herkennen hem, roepen hem, willen water halen... Misschien leeft hij nog, en zal hij hen nog naar het gesticht terug kunnen geleiden. Maar neen - het wordt hun duidelijk, dat hij dood is. En nu komen de vragen, de klachten en de verwijten. Heeft iemand ooit geweten dat hij ziek was? Geen hunner heeft het kunnen zien, en hij klaagde nooit... Of hebben zij misschien schuld aan zijn dood - zooals de oudste blinde vrouw hun verwijt - omdat zij niet verder hebben willen gaan, en aan den weg zijn gaan zitten? En wat zullen zij nu aanvangen? Zij kunnen toch niet blijven wachten naast een lijk, - zij kunnen hier toch niet in den donker sterven! De geestelijke zusters uit het gesticht zullen hen niet komen halen; want de zusters gaan 's avonds nooit uit. De mannen van den lichttoren zullen hen niet zien; want de mannen van den lichttoren zien alleen naar den kant van de zee. En weer hooren zij de zee bruisen tegen de
| |
| |
rotsen, en zij hooren het dwarrelen van de dorre bladeren, - en dan is het alsof zij stappen hooren naderen. Weer herleeft hun hoop. Vooral nu het kind van de krankzinnige blinde plotseling begint te schreien. Zeker ziet het iets, dat het zoo schreit. Een blind meisje neemt het kind in haar armen, schrijdt voort in de richting, van waar het geluid der stappen schijnt te komen. En angstig volgen haar al de andere vrouwen. ‘Het zijn stappen, luister! luister!’ Het kind volgt het geluid der stappen: wanneer men het naar den anderen kant wendt, keert het zich om, om te zien. Het ziet iets! Het ziet iets! ‘Houd het in de hoogte, opdat het zie’, zegt de oudste blinde vrouw. Het blinde meisje houdt het kind in de hoogte boven de groep der blinden. En nu is het of de stappen in haar midden zijn blijven staan.
Ils sont ici! Ils sont au milieu de nous!...
(Silence. - L'enfant pleure plus désespérément.)
Zoo, met dien kreet om erbarming en onder het voortdurend wanhopig schreien van het kind der krankzinnige, eindigt het roerend tafereel.
Zoo min als in L'Intruse is er in Les Aveugles dramatische handeling: een beweging van een punt tot een ander. Verder nog dan het eerste staat dit stuk af van het geen wij onder een drama verstaan. Wij hebben hier toch niet te doen met levende personen maar met abstracties; het geheele tafereel is een symbool. De blinden, welke Maeterlinck ons hier te zien geeft, stellen de menschheid voor, wier geleider door het leven (het Geloof) is gestorven, en die nu noch voor, noch achteruit kan. Om zich heen neemt zij allerlei onheilspellende geluiden waar, waarvan zij de beteekenis niet kent, en duidelijk hoort zij de golven naderen van een zee (de sociale revolutie?), die haar dreigt te verzwelgen.
De toestand is bizar genoeg, en het allegorische van dit dramatische tafereel maakt de lezing niet verkwikkelijker. Desniettemin weet Maurice Maeterlinck hier door eenvoudige middelen, door
| |
| |
soberheid en naïeveteit, een indruk van diepen weemoed en tegelijk van ontzetting te weeg te brengen, welke bewondering wekt.
Of de kunstenaar, deze stukken in drama-vorm schrijvende, aan de mogelijkheid eener vertooning gedacht heeft? Men zou hem, geloof ik, een slechten dienst bewijzen en een groote teleurstelling bereiden, door ze, anders dan bij wijze van curiositeit, op een modern tooneel te brengen, en voor een schouwburg-publiek van gewone intelligentie te vertoonen. Maar als ‘spectacle dans un fauteuil’ hebben deze drama's hun grootsche bekoorlijkheid.
Den zevenentwintigjarige, die ze schreef, dien het Onbekende niet met rust laat en voor wien het Onzichtbare de treffendste werkelijkheid is, met een Shakespeare, of zelfs met een Victor Hugo te vergelijken, is een overdrijving welke den jongen kunstenaar zelven belachelijk moet toeschijnen; - maar op dezen mysticus, als op een ongemeenen geest, de aandacht te vestigen van wie in de nieuwe stroomingen der Europeesche letterkunde belang stellen, is een rechtmatige hulde brengen aan zijn onmiskenbaar talent. |
|