| |
| |
| |
Een blijspel van graaf Leo Tolstoi.
Leo Tolstoi. Die Früchte der Bildung. Lustspiel in vier Aufzügen. Vom Verfasser genehmigte deutsche Uebersetzung von Raphael Löwenfield. Berlin. Wilhelmi 1891.
Graaf Tolstoi heeft de wereld met een blijspel verrast, waarvan de heer Raphael Löwenfield, onder 's meesters toezicht, een Duitsche vertaling bezorgde. Het stuk kwam uit de lucht vallen, want het Europeesch publiek had op dergelijke lichtere stof, van Tolstoi's hand, niet meer gerekend. De figuur van den beroemden dichter had men in den laatsten tijd uit het gezicht verloren. Zij was schuil gegaan in den profeet, den duisteren chiliast, een tweeden Johannes den Dooper met omgorde lendenen. Tolstoi's laatste wijsgeerig-sociale evoluties, zijn Kreuzer-Sonate, deden de deur toe. Landgenoot en vreemde begonnen zich ernstig ongerust te maken, dat het evenwicht in dezen wonderbaren geest verbroken worden zou, onder het halstarrig peinzen, peinzen, peinzen over den ‘heilstaat’ voor de menschen. Tolstoi's redeneeren kreeg iets van het zenuwachtig spinnen aan een overheerschende gedachte, van het rusteloos draaien in een zelfden kring van denkbeelden, kenmerk van den man, die aan manie lijdt. Er vloeide geen licht meer uit het penseel van dezen toovenaar; alles werd grauw, barok, zwaarmoedig.
Daar zien wij hem nu op eens den harigen mantel afleggen, en in de cothurnen van den blijspeldichter stappen. De kunstenaarsaandrift leeft toch nog en de scheppingskracht, al staat de boetgezant op den achtergrond met opgeheven hand te prediken. Dit is een verblijdend teeken. Want de roeping van graaf Tolstoi ligt, geloof ik, dáár waar hij die, in den laatsten tijd, niet langer wilde zoeken, in zijn kunstenaarsgave, in zijn beeldend vermogen, dáár in de eerste plaats. Zijn fantasie, de groote kracht in het verhaal en de gelijkenis, zit
| |
| |
hem bij wijsgeerige bespiegelingen in den weg. Tourguenieff had gelijk toen hij den grootsten aller Russische dichters bezwoer de kunst niet te versmaden voor de afgetrokken waarheid en de gaaf niet klein te achten, die hem van den hemel, hem en niemand heerlijker dan hem, verleend was. Als bewijs van leven dus, als teeken dat de geest van Tolstoi zich nog in het blijspel kan ontspannen, zijn De vruchten der beschaving, welkom bij een ieder, die den dichter Tolstoi liefhebben en zijn meesterstukken genoten.
De Vruchten der beschaving zijn eigenlijk geen blijspel; streng genomen is het een dramatische schets, een ondeugende satyre in vier bedrijven op de hedendaagsche maatschappij. Men weet, die maatschappij en alles wat wij heden argeloos beschaving noemen is voor Tolstoi uit den booze en moet weg Wetenschap, handel, kunst en geld zijn de groote struikelblokken, die het geluk der aardbewoners in den weg staan. Dat alles is een Maja die ons voorzweeft, die de begeerten kittelt, de zinnen in beweging brengt, den zielevrede verstoort. Tolstoi zou de geheele beschaving en bloc willen uit den weg ruimen. Zoolang de menschheid niet volslagen onverschillig zal geworden zijn voor hetgeen zij noemt haar uitwendigen, maatschappelijken voorspoed, zal er, volgens Tolstoi, orde noch vrede in de wereld zijn, en mitsdien geen geluk. Het jagen naar roem en naar voordeel, het jagen naar kennis en naar genot is met geluk voor het individu en met maatschappelijken vrede onbestaanbaar. Dáárom moet in deze eeuw de mensch zich zelven onderzoeken, doorwroeten, ontleden, opdat hij kome tot een walgen van zich zelven. Dan zal hij terugkeeren tot God en de Maja den rug toekeeren. Eeuwen van helder, onbewolkt gemoedsbestaan zullen onze tegenwoordige maatschappelijke hel vervangen. - Er valt met Tolstoi over dit punt niet te twisten. Zijn betoog rust op de valsche praemis, dat wij hier op aarde zouden zijn uitsluitend om gemoedsrust te smaken, en onze zinnelijke natuur geen rechten zou bezitten, maar alleen plichten. De zonderlinge wereld van heremieten in kluizen, waarop de prediking van Tolstoi uitloopt, is de hemelstad van een asceet. Zij is bestaanbaar, mits men haar naar Mars, of naar een andere planeet van hooger orde dan de onze overbrenge, waar men zich niet voedt,
niet kleedt, waar men niet ten huwelijk geeft, noch neemt.
| |
| |
Tolstoi's eigenaardige wijze van het leven en de wereld op te vatten gaf hem ook dit blijspel in. De man is dezelfde gebleven al grijpt hij, om zijn denkbeelden te verspreiden, naar het profane masker van het blijspel. Of Tolstoi het recht heeft enkele dwaasheden van aanzienlijken in Petersburg, enkele ziekelijke verschijnselen en uitwassen, die met den vooruitgang samenhangen, de vruchten der beschaving te noemen behoeft geen punt van onderzoek uit te maken. Het blijspel op zich zelf is karakteristiek genoeg, als teekening der russische samenleving, om de belangstelling gaande te maken. Want dit is nu eens niet grauw in grauw geschilderd. Sommige tooneeljes tintelen, en de beeldjes, 't kan niet anders, waar de hand van zulk een kunstenaar de boetseeraarde kneedt.... zij leven. Ze loopen uit des meesters vingers weg, nadat hij er op blies, praten en bewegen zich, boeien en vermaken u. Het zijn de figuurtjes uit Anna Karenina en uit Oorlog en vrede. Ge zit voor een donkere kamer te kijken die in Petersburg uitkomt; alles wandelt heen en weder, gesticuleert en heeft het druk. De knechts hollen de trap op en af; bezoekers komen en gaan; het lieve ding, Tanjana, 't kamermeisje, hoort ge lachen en de slimme boertjes in hun pelzen ziet ge, de breede ruggen tegen den muur gedrukt, de mutsen in de hand, onderdanig glurend onder den ruigen haarbos, die hun op de oogen hangt.
Drie bedrijven van dit blijspel spelen in de voorkamer, lees: in de vestibule van een hoog aanzienlijk huis in Petersburg. Tolstoi koos waarschijnlijk dit neutraal terrein met opzet om de gelegenkeid te hebben ongezocht zijn boertjes en zijn edellieden, heereknechts en burgers met elkander in aanraking te brengen, de contrasten te laten uitkomen.
Die voorkamer is de trechter, waardoor de inhoud van het huis zich onophoudelijk op de straat uitgiet, en waardoor de straat naar binnen stroomt. Bij het opgaan van de gordijn vinden we er Grigorii, een prachtexemplaar van een verwaanden lakei, in vertrouwelijk gesprek met Tanja, 't kamermeisje van mevrouw. Gregorii maakt Tanja 't hof, die niet van hem gediend is. De lakei is in zijn punt van eer geraakt dat zij hem Semjon, een gewonen keukenjongen, een boerenlummel, voortrekt. Onderwijl schelt de zoon des huizes in zijn kamer als een razende, waaraan zich de lakei met onbetaalbare onbe- | |
| |
schaamdheid, in het minst niet stoort. ‘Hij schelt,’ zegt Tanja, ‘hoor je niet?’
‘Moet maar wachten!’ zegt de lakei.
Verschijnt een boodschaplooper uit het modemagazijn van Bourde met een kartonnen doos, en begeleidende missive voor mevrouw. Tanja neemt hem doos en brief af. De knecht van Bourde wordt gelast te wachten. In een hoek zit de oude kamerdienaar van mijnheer, Fedor Iwanitsch, de krant te lezen. Die Fedor is een filosoof, een humanist, een politicus, een man van beschaving en kennis. Hij wordt door Tolstoi zeer ondeugend tegenover zijn adellijken meester uitgespeeld, wien hij in alle opzichten, en in hart en in ontwikkeling in de schaduw stelt. Fedor is, wat Tolstoi voelen laat dat de heer des huizes wezen moest: de vriend en vader van de bedienden.
Er wordt gescheld; de huismeester deelt mede dat er boeren uit het dorp zijn aangekomen, die verlangen den heer des huizes te spreken. ‘Daar is Semjon's vader bij’, roept de levendige Tanja, ‘ik ga hen te gemoet.’ Tanja wipt weg; de bedienden raadplegen met elkander waar ze de boertjes laten zullen. Fedor Iwanitsch, de kamerdienaar, wil dat ze op de binnenplaats wachten zullen.
Maar de aardige Tanjana heeft het anders beschikt. Ze is een lieveling van den kamerdienaar en haar frisch gezichtje geeft haar recht op eenige vrijpostigheid. Tanja komt met de boertjes binnenstappen en daar hebben wij nu het drietal in de voorkamer!
‘Ik had gezegd: niet hier binnen brengen,’ bromt Fedor de kamerdienaar. - ‘Ze is als kwikzilver,’ roept Gregorii, de lakei, op Tanja wijzend. ‘t Kan geen kwaad,’ zegt Tanja ‘ze kunnen hier in den hoek staan’. De boeren worden op een rij in den hoek geschikt en maken buigingen voor den kamerdienaar. ‘Ze zullen alles vuil maken,’ bromt Fedor Iwanitsch. - ‘Ik heb ze hun voeten netjes laten afvegen; als ze vuil maken dan zal ik het weêr afdweilen,’ vleit Tanjana. Ze weet wel dat ze van den ouden Fedor alles gedaan kan krijgen.
Daar staan de boertjes dan in de voorkamer te wachten.
| |
| |
De loopjongen van Bourde staat ook... en wacht. Onderwijl loopt alles af en aan. De boertjes brengen geschenken mede, die ze, door Tanja geholpen, beginnen uittepakken. Het kamermeisje is uit hun land geboortig; een der boeren is de vader van Semjon, den keukenjongen, Tanjana's schat.
Het meisje neemt de gelegenheid te baat om haar aanstaanden schoonvader voor zich in te nemen.
‘Zoo, zoo!’ zegt de boer, ‘jij bent het dan die Semjon tot vrouw wil hebben. Dat ben jij dus!’
‘Heeft hij het geschreven?’ roept Tanjana, vuurrood achter haar voorschoot.
‘Ja zeker,’ antwoordt de boer, ‘zeker heeft hij het geschreven. De jongen is zeker zoo'n fijne mijnheer geworden.’
‘Neen!’ roept het meisje levendig, ‘hij is in het geheel geen heer geworden, zal ik hem eens roepen?’
‘Dat heeft geen haast! dat heeft geen haast!’ meent Semjon's vader ‘we zien elkander straks nog wel.’
Nu beginnen de bewoners van het huis zich te vertoonen. Wij zien hen defileeren, één voor één. Eerst verschijnt de zoon des huizes, Wassilii, door zijn ouders bij verkorting Wowö genaamd, een jongman van vijfentwintig, Dr. Juris, zonder bezigheden, lid van een velocipèdeclub, lid van de commissie voor de wedrennen, en van de vereeniging tot veredeling van het ras der windhonden.
Dit jonge mensch verschijnt in zijn hemdsmouwen, met een pince-nez op zijn neus. Hij gaapt de boeren aan. ‘Wat zijn dat voor vogelverschrikkers?’ ‘Het zijn boeren uit het dorp bij Kursk’ zegt Tanja. ‘Zoo! en die daar? O, ja, ik zie het al, dat is iemand van Bourde.’ Het jonge mensch is op de hoogte van liet personeel der modemagazijnen.
Hij wordt op den voet gevolgd door den heer des huizes zelven, Leonide Fedorowitsch, luitenant bij de chevalier-garde, bezitter van 24000 Dessjatinen land, een man van zestig jaar, met hoffelijke manieren, een hupsch, beminnelijk, onbeduidend gentleman. Hij gelooft in het spiritismus, is een hartstochtelijk adept, en doet niets liever dan er over spreken. Ook is hij het hoofd van een spiritistische vereeniging, waartoe ook een professor, Wladimirowitsch, en een zekere Grossmann behooren. Zoodra hij binnenkomt zetten de boertjes zich in postuur. Maar hun meester is in druk gesprek met zijn vriend Sachatow.
| |
| |
Hij stoot het eerst op den ongelukkigen jongen uit het modemagazijn, die nog maar altijd staat te wachten.
‘Wie is dat?’
‘Van Bourde,’ zegt de kamerdienaar.
‘O! van Bourde!’
De knecht van Bourde kan wachten.
De boeren beginnen hun wenschen voor te dragen.
Zij zijn gekomen om land van hunnen heer te koopen. Maar hun meester is nog niet ten einde over het spiritisme.
- ‘Verbeeld u,’ zegt hij, terwijl hij den vriend, wien hij uitgeleide doet, staande houdt, ‘verbeeld u, eenige dagen geleden heeft me een oude vrouw, die ziek was, een muur van zijn plaats bewogen.’
- ‘Een muur van zijn plaats bewogen?’
- ‘Ja ja! Ze lag in bed en wist eenvoudig niet dat zij een medium was. Ze wil zich steunen met de hand tegen den muur ...... en de muur schuift weg.’
‘En viel niet om?’
‘En viel niet om!’
‘Vreemd!’ zegt de vriend, ‘nu, adieu, ik kom van avond.’
Nu heeft de landheer eindelijk tijd voor zijn boeren. (De loopjongen van Bourde staat nog altijd te wachten.) Ze zijn gekomen, zeggen ze, om land te koopen. De gemeente heeft hun volmacht tot dien koop gegeven. Het geldt een som van 32.000 roebels; 4000 roebels contant en het overige bij termijnen af te betalen. De 4000 roebels contant hebben de boertjes medegebracht. Maar de landheer wil niet verkoopen, tenzij de boeren de gansche som op tafel kunnen leggen. Het gesprek is karakteristiek.
Eerste boer. De gemeente hoopte, om zoo te zeggen zooals u zelf verleden zomer hebt voorgesteld, bij termijnen te kunnen betalen
Fedorowitsch. Dat was het vorige jaar. Toen dacht ik er nog zoo over; maar nu ben ik veranderd van gedachte, nu kan ik niet.
Tweede boer. Maar dat gaat toch niet aan. U hebt ons hoop gegeven. We hebben het geld bijeengebracht, we hebben het alles op schrift laten brengen. Dat gaat toch niet!
Derde boer. Heb erbarmen, heer! Ons land is klein, een hennetje heeft er nauwelijks plaats. Bezondig u niet, heer! (Hij maakt een buiging.)
| |
| |
Fedorowitsch. Het is waar dat ik het vorige jaar met die voorwaarden genoegen nam, maar... de omstandigheden...
Tweede boer. We hebben dat land noodig om in het leven te blijven.
Eerste boer. Ja, waarlijk, zonder dat land moeten we tot gebrek vervallen en vergaan.
Derde boer (met een diepe buiging). Heer, het land is klein. Een hennetje, van vee wil ik niet eens spreken, een hennetje heeft er nauwelijks plaats. Heer! heb erbarmen! Neem het geld, heer!
Fedorowitsch (ziet de papieren in). Blijf hier wachten. Ik wil zien of ik je helpen kan. Blijf hier wachten!
Zoo staan de boertjes weêr in hun hoek... en wachten. Aan de overzijde staat de loopjongen uit het magazijn van Bourde... en wacht. De boeren maken een praatje met den goedhartigen kamerdienaar. Ze vragen wat de jonge heer doet; men heeft hun verteld dat hij ‘om zoo te zeggen’ officier bij het paardenvolk is. Fedor, de kamerdienaar, deelt hun mede dat de jonge heer een eenige zoon is en dus vrij. Waarop de eenvoudige zielen aanmerken: ‘dat is billijk; hij moet zijn ouders onderhouden.’
De kamerdienaar glimlacht over die naiveteit van de landlieden, maar hij heeft den tijd niet hun te antwoorden, want de heer des huizes komt terug. ‘Vriendjes’, zegt hij, ‘ik heb er over gedacht, maar het gaat niet. Als je de geheele som betalen kon dan was 't wat anders.’ De boertjes heffen een klaagzang aan die plotseling verstomt bij het verschijnen van de dames.
De dame des huizes, Anna Paulowna, is een goed gevoede, nerveuse vrouw, geweldig prikkelbaar, zeer hypochonder, altijd aan het medicineeren, zeer de baas in huis. Zij houdt haar man voor een stumper.
Anna Paulowna komt de trap af met haar dokter, dien ze, onder het aantrekken harer handschoenen, consulteert.
‘Innemen dus?’ zegt Anna Paulowna.
- ‘Innemen, ongetwijfeld’ antwoordt de dokter; als de verschijnselen terugkomen, innemen! Voor alle dingen echter raad ik een gezonde levenswijze aan, zich niet te nauw rijgen... en...
‘Jawel, jawel!’ zegt Anna Paulowna.
| |
| |
De dokter verdwijnt en nu ziet de dame de boeren. Tableau! De scène is te curieus om haar niet over te nemen.
Anna Paulowna. Wat is dat? Wat moet dat beduiden? Wat zijn dat voor menschen? (De boertjes buigen als knipmessen.)
Fedor. Het zijn boeren uit de omstreken van Kursk; zij zijn gekomen om land te koopen van mijnheer.
Anna Paulowna. Wie heeft die menschen hier binnen gelaten?
Fedor. Mijnheer heeft het bevolen.
Anna Paulowna. Wat is dat voor een landverkoop? Wij behoeven geen land te verkoopen. En, voor alle dingen - hoe kan men die menschen zoo van de straat hier binnen brengen? Men laat geen menschen in huis, die, God weet waar, geslapen hebben. Ik wed dat ieder plooitje van hun pels vol mikroben zit: roodvonk-mikroben, diphtheritis-mikroben. Ze zijn uit Kursk, het land waar de diphtheritis epidemisch heerscht. Dokter, dokter! roep den dokter terug!
Dokter... Wat is er nu weder? Wat is er gaande?
Anna Paulowna. Gij zegt altijd: ik moet mij niet opwinden. Hoe zal men bedaard blijven, bid ik u? Altijd hoed ik mij voor schadelijke invloeden, ik blijf altijd weg uit iedere denkbare besmetting. En daar vind ik nu deze kerels uit Kursk, niet meer of minder dan uit Kursk, waar de diphtheritis heerscht.
Dokter. Meent gij deze kerels als boomen?
Anna Paulowna. Ja, kersversch uit de diphtheritis!
Dokter. Agiteer u zoo niet, daar is geen reden voor.
Anna Paulowna. Er moet gedesinfecteerd, grondig gedesinfecteerd!
Dokter. Grondig is te duur, dat kost honderd roebels en meer. Ik zal u wel helpen: Neem op een flesch water...
Anna Paulowna. Gekookt?
Dokter. Gekookt is beter... op een flesch water een eetlepel salicylzuur en laat daarmede alles wat zij aangeraakt hebben wasschen. Dat is voldoende.
Anna Paulowna. Waar is Tanja? Roep Tanjana hier!
Tanja wordt naar boven gestuurd om de flesch met water en het salicyl te halen.
Anna Paulowna. En weg met deze kerels! Voort met hen! Weg, weg! Wat gaap jelui me aan!
Eerste boer. Waarlijk, in onze domheid, men had ons gezegd...
| |
| |
Kamerdienaar (de boeren naar buiten brengend). Toe, toe, maakt maar dat ge weg komt.
Tweede boer. Laat me dan mijn doek toch medenemen.
Derde boer. Och, lieve God! Ik heb het wel gezegd. Wij hadden in ons kwartier moeten blijven!
De boertjes zijn weg, de gang wordt gedesinfecteerd. Anna Paulowna rijdt uit. Maar, nauwlijks is de meesteres verdwenen of Tanja brengt de boertjes terug. ‘Kom maar hier, oompjes’, zegt Tanja, ‘weest maar niet bang. Het is niets.’
Daar staan ze dan weêr in hun hoek met hun drietjes; aan de overzijde staat niet meer, maar zit altijd de ongelukkige loopknecht van Bourde. De man is inmiddels op een stoel in slaap gevallen.
De boeren vertellen aan Tanja, onder aanhoudend zuchten en handenwringen, dat de koop is afgesprongen.
Dit brengt Tanja op een idee. Zij wil de bijgeloovigheid van haren heer en meester, zijn spiritistischen tic ten voordeele van haar landslieden aanwenden. Het slimme ding, vol vuur en énergie, heeft in een oogenblik haar plan gemaakt. Zij zal de poppen laten dansen en Semjon, haar vrijer, Semjon de keukenjongen, moet door haar gedrild voor medium spelen. Het komt er maar op aan haar meester aan het lokaas te laten bijten. Bijt hij toe, dan zal ze de geesten laten ordonneeren dat de landverkoop geschieden moet. En als de geesten het willen, het bevelen, dan doet hij het; dat weet ze wel.
Om tot dit einde te geraken vraagt ze een gehoor bij haren meester. Fedor wordt weggezonden. Tanja blijft met haar meester alleen.
Tanja. In uw huis, meester, ben ik van kindsbeen af opgegroeid. Ik wil open met u spreken als met mijn vader. Semjon, die in uw huis dient, wil mij trouwen.
Fedorowitsch. Aha!
Tanja. Ik spreek met u zoo open als met God. Ik heb niemand, dien ik om raad vragen kan, want ik ben een wees.
Fedorowitsch. Nu, waarom niet; het is een brave jongen!
Tanja. Zeker, maar er is iets niet in den haak met hem. Er steekt iets in hem - ik begrijp niet goed wat het is. Als het maar geen kwaad kan!
Fedorowitsch. Drinkt hij?
Tanja. O, neen, God beware! Maar ik weet dat er spirituismus is.
| |
| |
Fedorowitsch. Zoo, weet je dat?
Tanja. Ik maak me ongerust over Semjon. Het komt soms bij hem voor dat....
Fedorowitsch (de ooren spitsend). Wat komt bij hem voor?
Tanja. Zoo iets als spirituismus. Vraag maar de knechts. Zoodra als hij op de tafel in slaap valt, begint de tafel te beven en te kraken, tuk - tuk - tuk!
Ze hebben het allemaal gehoord.
Fedorowitsch. En?
Tanja. En... wanneer was het ook? Ja, Woensdag. We gingen juist aan tafel zitten om te eten. Nauwelijks heeft hij zich op zijn stoel gezet of daar komt de lepel hem van zelf in zijn hand springen - hop!
Fedorowitsch. Ah, dat is intéressant! Hop - zóó - in de hand?
Tanja. Ja, het maakt me bang, en nu wilde ik u vragen of dat ook kwaad kan. Een heel leven met iemand verkeeren in wien.... zoo iets... raars... zit!
Fedorowitsch (lachend). Wees maar niet bang, dat is volstrekt niet gevaarlijk. Het beteekent eenvoudig dat Semjon een medium is. (Bij zich zelven) dat komt uitstekend; de andere kan van avond niet, dan zullen wij van avond nog met Semjon expérimenteeren. (Luid.)
Nu, wees maar niet benauwd, Tanjana. Semjon zal een goede man zijn en alles.....
Dit is een bizondere kracht, die alle menschen bezitten, en die bij den een zwakker, bij den ander sterker ontwikkeld is. Wees maar niet bang, Tanjana.
Fedorowitsch gaat opgetogen heen; de visch zit stevig aan den haak.
Het volgende bedrijf speelt in de bediendenkeuken. Een paneeltje van Teniers! Onze drie boertjes, door Tanjana hier binnengesmokkeld, zitten om de tafel thee te drinken. Fedor Iwanitsch, de kamerdienaar, rookt in een hoek zijn sigaar. Op den oven ligt een oude kok, een wrak, versleten, aan den drank, vroeger in een grootelui'skeuken werkzaam, nu hij oud is op de straat gesmeten, hier geherbergd uit genade door de keukenmeid, buiten weten van mevrouw natuurlijk.
| |
| |
De oude kok slaapt 's nachts op den warmen oven. Frisch! Op zijn Russisch!
Fedor Iwanitsch doet een goed woord voor Tanja bij Semjon's vader. De boer moet Tanja medenemen, en haar Semjon tot vrouw geven. Alle meisjes bederven als ze hier lang blijven. Fedor heeft er al zoovelen verloren zien gaan. De weelde om haar heen, de slechtheid in de groote steden, de liederlijkheid der jeugdige edellieden! Wat is er geworden van de lieve Nathalie! Ze was frisch als een roos en vroolijk als een vogel; onlangs stierf ze in het hospitaal. Neem Tanjana mee, neem ze mede naar buiten, voor ze den weg van Nathalie opgaat. Uit den mond van Fedor Iwanitsch spreekt de haat van Tolstoi aan het stadsleven en de beschaving. Het land, de eenvoud op het platte land, is de panacée voor alle kwalen. Weg met het blanketsel, met het gas, met de parfums en de falbalas, met de diners en de bals, de ledigheid en vadsigheid der wereld! Terug naar de natuur en naar den eenvoud! houdt deze Rousseau der negentiende eeuw niet op te prediken.
Verschijnt de koetsier met woedend gezicht en hevig opgewonden. ‘Zeg aan den jongen heer’, schreeuwt de man tot Fedor Iwanitsch, ‘dat ik niet hier in huis gekomen ben om met honden te wonen.’
De jonge edelman (lid van de vereeniging tot veredeling van het hondenras), heeft drie kolossen van dieren in de koetsierskamer opgesloten. ‘Men heeft die honden van morgen hier gebracht van de tentoonstelling. Zij huilen den ganschen tijd, bevuilen alles en bijten als men naar hen wijst. Ze zouden u in een handomdraaien opeten.’ De koetsier bedankt er voor om met die woeste beesten in één kamer te zitten en wil ze naar beneden in de keuken transporteeren. Hevig protest van Lukerja, de keukenmeid! Zij wil dat ontuig in haar keuken niet hebben. ‘Laat hem de krengen om zijn hals hangen en er mede uit wandelen gaan; hij doet toch niets dan lanterfanten,’ zegt de koetsier, terwijl hij woedend weg gaat en de deur met geweld achter zich toeslaat.
Gregorii, de lakei komt naar beneden stuiven. ‘Geef zuurkool!’ roept hij tot de keukenmeid. - ‘Voor wie?’ - ‘Voor de jonge dames!’ ‘Kijk’ zegt Lukerja, ‘eerst proppen ze zich met zoetigheid vol en dan krijgen ze trek in zuurkool!’
| |
| |
De boeren zetten groote oogen op. ‘Houden zij dan niet op met eten?’ vraagt Semjon's vader.
Keukenmeid. Wel neen! En och, je moet eens zien hoe dat toegaat. Fedor Iwanitsch heeft me eens meêgenomen. Ik heb alles gezien: de dames - prachtig! Aangekleed, aangekleed! En tot zoover naakt, en de armen - ook naakt.
Derde boer. Lieve God!
Tweede boer. Foei, gemeen!
Keukenmeid. Kijken dat ik dee! Denk eens, oompjes, allen met bloote lijven! Kun je het gelooven? En onze mevrouw, ze heeft al kleinkinderen, mot je weten, - ook bloot.
Derde boer. Lieve God, lieve God!
Keukenmeid. En dan gaat de muziek aan den gang, en dan loopen de heeren, ieder naar de zijne, en dan pakt hij ze beet, en dan in de ronde - zoo!
Eerste boer. De ouden ook?
Keukenmeid. Ja, de ouden ook.
Semjon. Neen de ouden blijven zitten.
Derde boer. Wat ik vragen wou, om zoo te zeggen. Ze heeft van makroten gesproken. Wij hebben makroten in huis gebracht, zegt ze. Wat doen ze toch eigenlijk met die makroten?
Een knecht. Ah, dat zijn makroben. Dat is een soort van kevertjes. Daar komen alle ziekten van, zeggen ze. Die makroben zegt ze, dat jullui hebt. Ze hebben ook al de plaats, waar je gestaan hebt, afgewasschen.
Tweede boer. Maar, waar zitten dan die kevertjes?
Knecht. Ze zijn, zeggen de menschen, zoo klein, dat je ze alleen met een vergrootglas kunt zien.
Tweede boer. Hoe weet ze dan, dat die kevertjes bij ons zitten? Misschien heeft ze van dat zwijnengoed meer als wij.
Knecht. Ga 't haar zelf maar vragen!
Op dit oogenblik komt Tanjana den knecht waarschuwen. Hij wordt boven geroepen. Fiska, het schoothondje van mevrouw, heeft honger; het blaft van den honger. En mevrouw is boos en zegt, dat de knecht ‘geen hart’ heeft, daar hij het stomme diertje honger lijden laat. Er zal wat voor hem opzitten, voor den knecht, nu hij het diner van Fiska vergeten heeft.
‘Krijgt die hond middageten?’ vraagt een der boeren. ‘Zeker!’ zegt Tanjana, ‘er wordt voor Fiska een aparte kotelet
| |
| |
gebraden, die niet te vet mag zijn. Ik doe de wasch voor den hond.’ - ‘Och lieve God!’ zucht de boer.
De brave landlui spalken hun monden steeds wijder op. Er komt geen eind aan hun verbazing en uitroepen... Maar Tanjana, bij de pinken, geen oogenblik haar doel, het huwelijk met haar Semjon, uit het oog verliezend, brengt 't gesprek op ‘de zaken.’ Zij neemt het koopcontract van de oompjes in ontvangst, steekt het onder haar schort en maakt zich sterk, het door de hulp van 't spirituismus kant en klaar, geteekend en wel, aan de oompjes terug te bezorgen.
Semjon's vader grinnikt in zijn baard.
't Is een handige meid, die meid, een lieve aardige meid! Hij wil haar wel voor schoondochter hebben. Maar zou ze wel sterk genoeg zijn voor het werk op het land?
‘Sterk genoeg?’ zegt Tanja, ‘ik niet sterk genoeg? Dan moest je eens zien hoe ik mevrouw samentrek. Geen boer zou harder kunnen trekken.’
‘Waarheen trek je haar dan?’ vraagt Semjon's vader.
‘Het is van baleinen gemaakt’, zegt Tanja ‘als een jakje - tot zoover. En men trekt het met veters samen, precies als bij het aanspannen; men moet zelfs in de handen spuwen.’
‘Je snoert ze, om zoo te zeggen, vast,’ meent de boer.
‘Ja, ja, ik snoer ze vast. En mijn hak kan ik haar toch niet in.... den rug zetten,’ zegt Tanja, hartelijk lachend.
‘Waarom snoer je er zoo samen?’ vraagt de boer.
‘Wel, dáárom,’ zegt Tanja.
‘Heeft ze dan een gelofte gedaan?’
‘Wel neen, dat is voor het mooi.’
‘Het lijf snoer je haar dan saam voor het mooi?’
‘Ja, ik trek en trek tot me de oogen uit het hoofd komen en ze zegt altijd nog: stijver, stijver! Wel, een mensch trekt zich de blaren in zijn handen, en nou wou jelui nog zeggen, oompjes, dat ik geen kracht heb!’
Voetstappen in de gang! Wassilii, familiaar ‘Wowö’, de jonge edelman, de eigenaar van de honden, komt de keuken binnenstappen met een theelepel in zijn hand, vergezeld door Sachatow, een heer uit Petersburg, die veel belang stelt in de sciences occultes. Er is boven gezelschap; men experimenteert met Grossman, een phenomeen van een gedachtenlezer. De
| |
| |
jonge lui zijn gekomen met het plan de lepel in de keuken te verstoppen.
Straks komt dan de gansche troep, met den gedachtenlezer aan het hoofd, dames en heeren, naar beneden stormen om bij het vinden van het object tegenwoordig te zijn.
De zoon des huizes komt pratende binnen, zijn theelepel in de hand. ‘Neen, neen, geen eigenlijk diner, een déjeuner dinatoire, weet je. En een uitstekend déjeuner, dat verzeker ik je. Ham! ham! delicieus, zeg ik je! Bij Roulliet eet men voortreffelijk - Ah.... daar zijn de boeren weêr!’
De boeren krimpen in elkander, maar ze kunnen zich niet onzichtbaar maken. Wassilii is echter niet gekomen om hen weg te jagen, hij komt maar om zijn lepeltje te verstoppen, dat Grossman strakjes zoeken moet. ‘In den buidel van een der boeren, dat is een idee! he, Sachatow?’ Sachatow, een onnoozele op het punt van boeren, vraagt den boer waar hij zijn tasch heeft. ‘Wat heb je met mijn tasch te maken?’ vraagt de boer, benauwd en achterdochtig. Wassilii lacht: ‘begrijp je niet waarom de kerel zoo schrikt, hij heeft geld in zijn tasch’. Een krijgslist moet men hier te baat nemen en daarom maakt de zoon des huizes een praatje met de boeren, terwijl de andere behendig het zilveren lepeltje in den tasch laat glijden. ‘C'est fait’ zegt Sachatow. De onnoozele zielen hebben geen vermoeden van de poets die hun gespeeld wordt.
Het wordt laat; de boertjes maken zich gereed te rust te gaan. Eén zal op den oven slapen; de twee anderen op een bank. Ze beven nog van den schrik, dat men aan hun geld had willen komen. Waarom zijn ze niet in hun kwartier gebleven! Ze zuchten zwaar, terwijl zij zich nederleggen. De lamp wordt neergedraaid, en in de duisternis hoort men de mannen bidden: ‘Christus, onze Heiland!’
Nog een korte poos en men hoort hen ronken...... daar komt uit de salon van boven het gansche gezelschap naar binnen stormen. Luide stemmen, voetstappen! De deur vliegt wagenwijd open; over den drempel stort: Grossman, de gedachtenlezer, gevolgd door Fedorowitsch en Anna Paulowna, den zoon des huizes, Betsy, de dochter, een barones, een dikke dame, Fedor, Tanja, den professor en den dokter. Deze scène
| |
| |
is kostelijk en moet op het tooneel een groot effect maken. De boeren springen op; Grossman blijft staan en gaat daarop met snelle schreden op den eenen boer af, wien hij het lepeltje uit den tasch haalt. Een algemeen bravo! Maar de arme, gegeplaagde landluidjes beven op hun beenen van den schrik. Zij denken dat men hen van diefstal beschuldigt. ‘Ik heb je lepel niet gestolen!’ schreeuwt de een. ‘Wat regeert dien mensch? Ik heb niets gestolen, mijn geweten is rein. Ik heb niets gestolen; Christus is mijn getuige dat ik niet gestolen heb!’ De jongelui vermaken zich met den angst van het boertje, terwijl de overigen met den gedachtenlezer bezig zijn. De dikke dame wil weten of hij niet een trekken in zijn elleboog heeft gevoeld? Zij heeft ook eens zulk een experiment gedaan en toen voelde zij een kleinen schok, hier, een kleinen schok; voelde hij ook niet een kleinen schok? De dokter is bezig den pols van het medium te voelen. Sachatow, de professor, Grossman, Fedorowitsch, schreeuwen allen door elkander en spreken allen te gelijk. De een is voor de verklaring van Liébault, de andere houdt het met Charcot. De professor teekent het aantal slagen van Grossman's pols in zijn zakboekje op. ‘Ik loochen niet de verdienste van de onderzoekingen van Charcot,’ roept Sachatow opgewonden, ‘ik wil maar zeggen dat Liébault gezegd heeft.....’ ‘En ik,’ schreeuwt Grossman, zeer geraakt, hier tegen in, ‘ik heb een cursus in de Salpétrière doorgemaakt. Daar zijn drie duizend zieken!’ ‘Met uw welnemen, mijne heeren,’ komt de professor, brauwend, tusschen beiden, ‘dat is het punt in kwestie niet.’
De dikke dame komt er zich nu ook in mengen. ‘Toen mijn man ziek was, hadden alle dokters hem opgegeven en toen....’
‘Laten we naar boven gaan,’ roept Fedorowitsch. ‘Barones, uw arm!’
Maar daar ziet Anna Paulowna de rampzalige boeren. ‘Wat doen die diphtheritiskerels in de keuken? Er uit moeten zij op staanden voet. Zij zullen alles aansteken, de kaas, het brood!’ Zij windt zich hoe langer hoe meer op, daar niemand naar haar luistert en ieder met zijn gedachten bij de hypnotische experimenten is. Niemand gehoorzaamt haar, zij jaagt de kerels weg en ieder laat hen weder binnen.
| |
| |
Eindelijk krijgt ze het op haar zenuwen van drift. ‘Dokter dokter!’ en loopt snikkend weg.
Waar moeten de boeren nu heen? In de koetsierskamer? Die zit vol honden. Dan in de bediendenkamer! En, als ze het merkt? ‘Niemand zal het merken,’ zegt Tanja, ‘men kan de arme menschen toch niet midden in den nacht de straat op jagen.’ ‘Doe maar wat je wilt’ zegt de goedhartige kamerdienaar, die Tanjana nu eenmaal niets weigeren kan! En zoo nemen dan de boertjes hun beddekens op en verhuizen al weêr, nu naar de bediendenkamer.
Het derde bedrijf geeft de onuitsprekelijk zotte scène van de spiritistische séance. Professor Wladimirowitsch heeft verklaard dat Semjon een medium is, gedecideerd een medium is. Hij stelt zich er veel van voor: Semjon aan dezelfde tafel met het andere medium, Grossman, liefst naast Grossman, te doen plaats nemen. De mediumkrachten dezer beiden zullen dan op elkander werken. Dit kan een hoogst interessant experiment worden.
Wanneer Semjon wezenlijk zulk een sterk medium is als men vermoedt, moet Grossman in een vibreerende beweging geraken.
Tanja is al bezig de kamer voor de séance in orde te maken. Zij bindt dunne draden aan de luchters vast, die straks, als zij die draden zal hebben laten zakken op de hoofden der ontroerde dupes, de rol van geestenhanden zullen spelen.
Ongelukkig komt de dochter des huizes, freule Betsy, haar overvallen.
Betsy. Papa niet hier? (kijkt Tanja aan) Wat voer je hier uit?
Tanja. Ach, Lisaweta Leonidowna, ik ben hier zoo maar binnengekomen... ik wist niet... ik ben......
Betsy. Hier zal dadelijk de zitting plaats hebben. (Zij bemerkt dat Tanja de draden terugtrekt, kijkt haar aan... en barst uit in lachen.) Tanja? Tanja? Jij bent het dus die het doet? Loochen het maar niet. Den vorigen keer deedt jij het ook?
Tanja. Lisaweta Leonidowna, lieve, beste freule!
Betsy (opgetogen). Kijk, dat is superber. Dat had ik nooit gedacht. Maar hoe doe je dat dan toch?
Tanja. Lieve freule, verklap mij niet!
| |
| |
Betsy. Wel, stellig niet. Het vermaakt me kostelijk. Maar hoe doe je dat dan toch, Tanjana?
Tanja. Ik verstop me en dan, als het licht is uitgedaan, sluip ik achter de menschen en doe alles.....
Betsy (naar de draden wijzend). En waartoe dient dat, zeg? Stil maar, je hoeft het niet te zeggen; ik begrijp het al. Je trekt....
Tanja. Lisaweta Leonidowna, lief, best freuletje, ik wil u alles bekennen; ik wil u mijn hart openleggen. Tot nu toe heb ik het maar uit gekheid gedaan, maar van daag heb ik er iets ernstigs meê voor.
Betsy. Wat? Iets ernstigs?
Tanja. U weet toch dat er boeren gekomen zijn die land koopen wilden, en uw papa weigert het land te verkoopen en heeft hun het papier teruggegeven. Fedor Iwanitsch zegt dat de geesten het hem verboden hebben. Zoo kwam ik op de gedachte....
Betsy. Je bent een slim ding, jij! Ga je gang maar, ga je gang maar! Maar, hoe zul je dat nu aanleggen?
Tanja. Ik heb het zoo bedacht. Zoodra ze het licht uitdoen, begin ik te kloppen, dingen door de lucht te gooien en laat mijn draden op hun hoofden op en neder wippen, en dan komt, tot slot, het papier van de boeren (ik heb het bij me) uit de lucht op de tafel vallen.
Betsy. En dan?
Tanja. En dan? Allen staan verplet. Het papier hadden de boeren immers bij zich! Hoe komt dat plotseling hier op de tafel....?!
Betsy. Semjon is van daag het medium?
Tanja. Ik beveel Semjon... (zij kan van het lachen niet meer spreken)... ik beveel Semjon de twee die naast hem zitten om den nek te pakken en ze bijna te worgen. Alleen uw papa niet, dien mag hij het niet doen, - de anderen moet hij knijpen zoolang als het noodig is.
Betsy (lacht). Maar dat gaat immers zóó niet? Het medium doet immers zelf niets.’
Tanja. Misschien gaat het zoo ook wel.
Fedor Iwanitsch, de kamerdienaar, is ook in het geheim. Hij raadt Tanja Semjon comme il faut te laten optreden, hem de nagels te knippen en schoon linnen te laten aandoen. Ongelukkig is Gre- | |
| |
gorii, de lakei, ook achter het geheim gekomen. Deze laat de troef, die hij in de hand gekregen heeft, niet ongebruikt, gelijk wij later zien zullen; Semjon wordt binnen gebracht.
De heer des huizes komt even in de kamer om Semjon in te lichten en den jongen een weinig te prepareeren op hetgeen er gebeuren kan. Fedorowitsch is plechtig. ‘Semjon,’ zegt hij met een borststem, ‘weet, dat er naast ons een wereld der geesten bestaat. Het kan zijn, Semjon, dat de geesten u optillen, dat ze u door de lucht medevoeren. Wat ik u bidden mag, jongen, heb geen angst!’
Semjon is niet bang. ‘Komaan,’ zegt Fedorowitsch, ‘wij kunnen beginnen.’ Hij gaat het gezelschap roepen.
Onderwijl blijft Semjon een oogenblik met Tanjana alleen, die de paar minuten gauw gebruikt om hem haar laatste instructies te geven.
Tanja. Kleef de lucifers hier aan uw vingers vast, zooals de vorige keer. (Zij maakt de lucifers vast.) Weet je nog alles?
Semjon. Eerst de houtjes nat maken en er dan meê door de lucht wuiven, op de tanden knersen, zóo.... nommer drie heb ik vergeten.
Tanja. Dat is juist het voornaamste. Vergeet niet, zoodra het papier op de tafel valt - doe je je armen open, wijd open, en pakt die naast je zitten om den hals. En, als je hen gepakt hebt, - of 't een heer is of een dame dat komt er niet op aan, - dan pers je en druk je en, niet loslaten, hoor! alsof je in den slaap was, en knarst met je tanden en brult. En als ik op de guitaar speel, dan doe je of je wakker wordt, je rekt je uit, zoo! Dan wordt je wakker. Ziezoo, nu weet je alles!
Semjon. Ik weet alles, het is verschrikkelijk gek!
Tanja. Pas maar op je tellen, Semotschka, mijn schat! Wees maar niet bang. Hij moet onderteekenen... Daar komen ze aan. Sssst! (Zij kruipt onder de sofa.)
Verschijnen: Grossman, professor Wladimirowitsch, de heer des huizes, de dikke dame (zeer zenuwachtig en ontsteld), de dokter, Sachatow, de dame des huizes, freule Betsy, Wassilii (Wowö) en Petritschew, de vriend van Wowö.
Men neemt plaats. Betsy en haar broer Wowö lachen, waarop Fedorowitsch hen verzoekt zich rustig te houden. Die geen ernst bij de zaak heeft kan heengaan.
| |
| |
Wowö kruipt achter den rug der dikke dame.
De twee mediums, Grossman en Semjon, zitten naast elkander. Fedorowitsch verzoekt den professor Semjon in slaap te brengen, hetgeen de professor beslist weigert. Hij wil dit aan Grossman overlaten; die heeft oneindig meer kracht dan hij.
‘Mijne dames en heeren,’ zegt Grossman. ‘Ik ben geen eigenlijk spiritist. Ik heb alleen de hypnose bestudeerd. Dat, wat men spiritismus noemt, is mij volkomen onbekend.
Bij het inslaap brengen van het subject kan ik de mij bekende verschijnselen verwachten: lethurgie, abulie, katalepsie en suggesties van allerlei soort. Hier echter hebben wij met gansch andere verschijnselen te doen en daarom ware het gewenscht te hooren, van welken aard die verschijnselen zijn.’
De professor verklaart zich bereid een inleiding op het spiritisme te geven, voor de manifestaties beginnen. Zijn redevoering, op een majestueuse brauwende manier voorgedragen, is een kostelijk staaltje van natuurwetenschappelijken humbug.
Professor (staat op, keert zich naar de dikke dame en gaat weêr zitten).
Mijne dames en heeren. De verschijnselen die wij gaan onderzoeken worden gewoonlijk van de eene zijde als iets nieuws, van de andere als iets boven de natuurwetten uitgaande opgevat. Noch het een, noch het andere is waar! Deze verschijnselen zijn niet nieuw; zij zijn zoo oud als de wereld, en ook niet bovennatuurlijk; zij zijn veeleer aan geheel dezelfde wetten onderworpen, die het gansche heelal beheerschen. - Men definieert deze verschijnselen gewoonlijk als het verkeer met de geestenwereld. Deze definitie is niet zuiver. Overeenkomstig deze definitie wordt de geestenwereld tegenover de verschijningswereld gesteld, maar zonder eenigen grond. Zulk een tegenstelling bestaat niet. Beide werelden zijn met elkander in zoo nauwe aanraking, dat het geheel onmogelijk is de grenslijn te trekken. Wij zeggen: de stof bestaat uit molekulen......
Wassilii. Een vervelende stof! (fluisteren, gelach.)
Professor (Zwijgt een oogenblik, dan gaat hij voort:)
De molekulen - uit atomen, maar de atomen hebben geen uitgebreidheid en zijn, in het wezenlijke, niets anders dan de punten, waar de krachten beginnen. Dat wil zeggen, om het nauwkeuriger uit te drukken, niet de krachten, maar de ener- | |
| |
gie die even één en onverdelgbaar is als de materie. Tot in den laatsten tijd kenden wij maar vier vormen van energie. Wij kenden de dynamische, de thermische, de elektrische en de chemische energie. Maar daarmede zijn in de verte al de verschijningsvormen der energie niet uitgeput. Een dier weinig bekende vormen der energie is die, welke wij gaan onderzoeken. Ik spreek van de energie van het mediumismus.
Zoo gaat het college voort. ‘Original, fahr hin in deiner Pracht!’ zou Mephistofeles gezegd hebben tot professor Wladimirowitsch. Het gezelschap begint te schuiven op de stoelen. Eindelijk is het uit; ‘nu kunnen we beginnen,’ zegt Fedorowitsch met een zucht van verlichting, ‘alles is klaar.’
De arts verklaart dat Semjon's pols geheel normaal is. Temperatuur 37 en 2, pols 74.
Professor teekent de cijfers op in zijn notitieboek.
Fedorowitsch. Laten we nu aan het werk gaan. Grossman, wil je de goedheid hebben het subject in slaap te brengen.
Grossman. Hoe wilt gij dat ik het subject in slaap zal brengen? Er zijn verscheidene manieren in gebruik. Braids methode, het Aegyptische symbool, de methode van Charcot.
Fedorowitsch. Dat is hetzelfde, denk ik.
Grossman. Dan zal ik mijn eigen methode gebruiken, die ik in Odessa toegepast heb.
Grossman (handbewegingen over Semjon makend. - Semjon rekt zich uit). Hij slaapt, hij slaapt! Een opmerkelijk snel intreden van de hypnose hebben we hier! Het subject is reeds in den anaesthetischen toestand. (hij gaat weder zitten.) Nu zou men hem een naald door de handen kunnen steken, zonder dat hij het voelde.
Professor (tot Fedorowitsch). Zie je, hoe de slaap van het medium op Grossman influenceert? Hij begint te vibreeren.
Het licht wordt uitgedaan. Semjon slapend, Grossman zenuwtrekkend, allen in gespannen verwachting, Betsy en Wowö fluisterend en van tijd tot tijd proestend, de dikke dame griezelig bang, doodelijk angstig, geweldig nieuwsgierig, de professor plechtig, voorname rust!
Fedorowitsch. Ik zie licht. Kijk, daar is licht!
De dikke dame. Waar, waar? Och, ik heb het niet gezien! Daar is het! Och!
| |
| |
Professor (fluisterend tot Fedorowitsch). Let eens op hoe Grossman vibreert. Een dubbele kracht! Een dubbele mediumieke kracht!
Het licht verschijnt opnieuw.
Fedorowitsch. Daar is hij!
Sachatow. Wie?
Fedorowitsch. De Griek Nicolaas. Dat is zijn licht. Niet waar Wladimirowitsch?
Sachatow. Wie is die Griek Nicolaas?
Professor. Een Griek die ten tijde van Constantijn in Constantinopel leefde, monnik was en ons dikwijls bezocht heeft.
De dikke dame. Waar is hij dan, waar is hij dan? Ik zie niets!
Fedorowitsch. Wladimirowitsch, vraag gij hem.
Professor (met een bewogen stem), Nicolaas! Zijt gij het?
Tanja klopt tweemaal.
Fedorowitsch. Hij is het, hij is het!
De dikke dame. Hu, hu! Ik wil weg!
ER valt een potlood op tafel.
Grossman (staat op neemt de hand van Semjon en laat haar weder vallen.) Het subject is in volslagen hypnose.
Dokter. Laat ons, bid ik, voorzichtig zijn. De zaak begint nu ernst te worden.
De dikke dame. Hoe blij ben ik nu dat ik gebleven ben. Ik ben bang en toch ben ik blij; ik heb altijd tegen mijn man gezegd......
Fedorowitsch. Stilte als het u belieft.
Tanja laat den draad over het hoofd der dikke dame strijken.
De dikke dame. Au!
Fedorowitsch. Wat is het, wat is het?
De dikke dame. Hij heeft me bij de haren gepakt.
Fedorowitsch. Geef hem gerust de hand. Zijn hand is altijd koud; ik voel zijn hand graag.
De dikke dame (stopt haar handen weg). Neen, voor de heele wereld niet!
Tanja gooit met een kussen.
Sachatow. Zeg, eens, zeg eens; ik heb iets weeks op mijn hoofd gekregen. Maak licht als het u belieft.... hier loopt iemand.
Professor. U wordt vriendelijk verzocht de manifestaties niet te storen.
| |
| |
De dikke dame. In gods naam stoor hem niet. Ik wou ook zoo graag iets vragen. Mag ik?
Fedorodowitsch Zeker, zeker. Vraag maar!
Dikke dame. Ik wou hem vragen naar mijn maag. Mag men dat doen? Ik wou hem vragen wat ik innemen moet.
Er ontstaat een pauze. Wassilii begint opeens te schreien als een pasgeboren kind. Betsy en Petritschew kunnen zich niet meer goed houden en rennen proestend de kamer uit.
De dikke dame. (zich het spiritistisch leerstuk der réincarnatie te binnen brengend). Ach, is nu de monnik weêr geboren? Ach, hoe jammer! Nu kan men geen vragen meer doen. Hij is geboren!
Professor. Nicolaas! zijt gij nog hier?
Tanja klopt tweemaal. Semjon begint te brullen en met zijn handen door de lucht te maaien. Hij pakt Sachatow en den professor om den hals en knijpt ze. Het koopcontract valt op de tafel.
Professor (geworgd). Ha, een nieuwe manifestatie. Een inwerking op het medium zelf. Zoo iets hebben we nog niet gehad.
Tanja gooit een reisinktkoker.
Tanja gooit een pen.
Professor (geworgd.) Leg de pen op het papier, leg de pen op het papier. Hij wil schrijven.
Tanja sluipt achter Fedorowitsch en slaat hem met een guitaar op zijn hoofd.
Fedorowitsch (gaat met het papier naar buiten en komt dadelijk terug). Dat is verbazend! Dit papier is het koopcontract der boeren, dat ik van daag niet onderteekenen wilde en aan de boeren terug gaf. Hij wil waarschijnlijk dat ik onderteekenen zal.
Professor. Natuurlijk, dat spreekt van zelf. Vraag hem, vraag of hij het wil.
Fedorowitsch. Nicolaas, wilt gij?
Tanja klopt tweemaal.
Tanja heeft haar doel bereikt. Fedorowitsch is bang voor zijn vrouw, maar hij is nog banger voor de geesten. De boertjes zullen hun land en Tanjana zal Semjon krijgen. Alles met behulp van de zwarte kunst!
De dokter gaat Semjon den pols voelen en constateert dat de temperatuur van het medium gezakt is. De lampen worden
| |
| |
opgestoken. Het gezelschap gaat druk pratende en opgewonden heen. Ze schreeuwen allen door elkander.
Fedorowitsch. Het spijt me alleen dat wij geen volkomen materialisatie gehad hebben... in de voorkamer, dames en heeren, in de voorkamer als het u belieft.
De dikke dame. Wat mij bizonder frappeerde, was, dat hij met zijn vleugels sloeg. Men kon hem duidelijk naar boven zien stijgen.
Grossman. Wanneer men zich aan de hypnose had willen houden, had men een volslagen epilepsie gekregen.
Sachatow. Interessant, maar niet volkomen overtuigend! Dat is alles wat ik zeggen kan.
Tanja (alleen, zij kruipt onder de sofa uit en lacht). Kinderen, kinderen wat heb ik een angst uitgestaan! Maar - het is gelukt - het is gelukt! Hij heeft onderteekend!
In het vierde bedrijf laat Tolstoi de Petersburgsche jeunesse dorée pratende optreden. Betsy en haar cavaliers verschijnen ten tooneele. Dat fladdert en draait om Tanja's geheim, en om de drie boertjes, de spil van het blijspel. De lakei Gregorii heeft aan Anna Paulowna verraden hoe de vork met den geest in den steel zit. En als de boeren in de gang verschijnen om hun stuk te halen, vinden ze daar de nerveuse dame, die een stokje voor den koop komt steken. Tanja wordt in tegenwoordigheid van haar meester in het verhoor genomen.
‘Ben je gisterenavond in den kleinen salon geweest, ja of neen? Als je het eerlijk bekent zult ge er goed afkomen. Het is me alleen te doen om uwen meester de oogen te openen. Jij hebt het stuk op de tafel geworpen!’
Tanja durft niet ontkennen en smeekt dat men haar uit den dienst ontslaan zal.
‘Zie je nu toch eindelijk,’ roept Anna Paulowna haren man toe, ‘hoe men je voor den gek houdt!’
Op dat oogenblik komt professor Wladimirowitsch aanstappen.
Dadelijk keert Anna Paulowna zich tot den geleerden heer. ‘Uwe mediumistische verschijnselen van gisteren zijn niets dan louter fratsen; daar staat ze die alles gedaan heeft.’
Professor. Hoe! dat wil zeggen?....
Anna Paulowna. Dat wil zeggen: zij heeft guitaar gespeeld, zij heeft mijn man op zijn hoofd geslagen, zij heeft
| |
| |
al uwe vodderijen op haar rekening, zij heeft het daareven zelve bekend.
Professor (lachend). En wat bewijst dat?
Anna. Dat bewijst dat uw mediumismus pure onzin is. Dat bewijst het!
Professor. Omdat dit meisje het opzet had ons te bedriegen - daarom zou het mediumismus - pure onzin wezen? (lachend) Zonderlinge gevolgtrekking! Mogelijk dat het meisje het voornemen had ons te bedriegen, dat komt meer voor; mogelijk ook dat zij eenige manifestaties vertoond heeft, maar dat wat zij vertoond heeft, dat is juist de uiting van de mediumistische energie. Zelfs houd ik het voor waarschijnlijk, dat de mediumistische energie datgene wat dit meisje vertoond heeft, te voorschijn geroepen, om het zoo uit te drukken, uitgelokt heeft.
‘En, en!’ roept Fedorowitsch, ‘en het kind met vleugels dan dat Marja gezien heeft. En ik heb het ook gezien. Dat kan toch het dienstmeisje niet gedaan hebben!’
Sapienti sat!
Het slot bewijst hoe scherp Tolstoi observeert. Zulke menschen als Wladimirowitsch en Fedorowitsch loopen er tallozen in de beschaafde wereld rond. Zij loopen daar rond als voorbeelden van de onmogelijkheid iemands ‘geloof’ weg te nemen door redeneering, ja, door het hem met de stukken voor te rekenen dat hij zich bedriegt. Wie niet wakker worden wil die wordt niet wakker, ge moogt hem schudden zoo hard als ge wilt. Fedorowitsch heeft op de séance, naar hij zelf verklaarde, geen materialisatie gezien.
Nu zijn vrouw zijn spiritisme onzin noemt en hem zelven met den professor tot de dupes van een handige kamenier wil maken, nu heeft hij het kind met de vleugels, eerst door de ‘dikke dame’ alleen aanschouwd, nu heeft hij het ook gezien! En de man is waarschijnlijk te goeder trouw. Ach, uns, armen Menschen!
Over het tendenzieuse van Tolstoi's stuk geen woord! Men weet wat men van hem te verwachten heeft. De beschaafden krijgen alle klappen, de onbeschaafden alle zegeningen.
Het leven van den moujik, dikwijls beestelijk, vuil en dronken,
| |
| |
is het leven; aan de heeren en dames in de steden blijft niets goeds. Tolstoi's hart is veel te week en veel te goed, ook is de artist hem veel te veel de baas dan dat hij zijn stelling zou kunnen volhouden.
Onder de hand komen er in Fedorowitsch, den chevalier garde van den Czaar, in zijn dochter Betsy weêr zoovele trekjes van menschelijk gevoel en natuurlijke goedhartigheid opduiken, dat men ze met den besten wil niet slecht kan noemen en de tegensteling met de boeren bij het teekenen der figuren zeer verzwakt wordt. Tolstoi's satire knarst niet op de tanden en is niet bitter als roet als die van Ibsen. Er is plaats voor humor, er is plaats voor het zachte hart dat, onder het gefronste, machtige hoofd, in de borst diens boetgezants, voor zijn medemenschen klopt. We hebben nu zulke sombere, troostelooze dingen gelezen, de naturalisten hebben zoo alle vroolijkheid, alle ondeugendheid, alle joligheid, ieder spel, iederen lach, ja, iederen glimlach op den index gesteld. Ze hebben zóó allen humor, alle warmte en gemoed naar de kinderkamer verwezen, dat het een lafenis is weder een frissche teug uit de hand van een groot schrijver te ontvangen. Moeten zij ons de waarheid zeggen dan wordt het nu misschien eens tijd ridendo dicėre verum. Wij zouden Tolstoi willen smeeken dat hij zijn perpetuum mobile: zijn tobben over een toestand, die alle menschen gelukkig za maken, liet rusten en terugkeerde, ja terugkeerde tot de versmade Muze, die hem zijn onsterfelijke boeken voorzong. Door de verbeelding van zijn medemenschen te bevolken met levende typen van hetgeen er zacht en rein en edel is in menschen, zal hij er het best in slagen de idealen van deze eeuw tot de werkelijkheid van een volgende eeuw te maken. Het geluk wordt, als de schoonheid, slechts bij droppels uitgestort. Hij draagt dat kostelijk nardusfleschje in zijn hart en in zijn hand. Waarom zou hij het niet laten nederdruppelen op de dorheid van ons bestaan? Alle octaven der ziel omspannen
zijn vingers, het geheele klavier heeft hij in zijn macht. Wijsgeeren zijn er genoeg; hij draagt den fakkel van het genie. En, als hij dien in arrenmoede nederwerpt en onder den voet wil uitdooven om te ‘grübeln’, dan verzaakt de groote man zijn hooge roeping hier op aarde: kunstenaar te zijn.
J.H. Hooijer. |
|