| |
| |
| |
Cobet's briefwisseling.
Brieven van Cobet aan Geel uit Parijs en Italië (Nov. 1840-Juli 1845), uitgegeven door dr. R. Fruin en dr. H.W. van der Mey. - Leiden, E.J. Brill, 1891.
Het jaar, dat van Mei 1890 tot dezelfde maand van 1891 reikt, mag in de toekomstige handboeken der Nederlandsche letteren niet zonder goeden grond het jaar der uitgekomen briefverzamelingen van beroemde landgenooten heeten. In weinig meer dan twaalf maanden tijds van drie omvangrijke correspondentiën van vertrouwelijken aard, door mannen van beteekenis geschreven, kennis te mogen nemen, is inderdaad ten onzent een niet alledaagsche gebeurtenis. Op het schriftelijk verkeer van Busken Huet aanstonds een goed gedeelte van dat van Multatuli te zien volgen, en nu ten slotte sedert een week in het bezit gesteld te zijn van de weinig minder uitgebreide, en in zijn soort minstens even merkwaardige briefwisseling tusschen Cobet en Geel, zietdaar een overvloed van documents humains achtereenvolgens onder onze oogen gebracht, als ons waarlijk niet telken jare geschonken pleegt te worden.
Busken Huet, Multatuli, Cobet, - drie namen, ongetwijfeld zeer verwonderd zich ook maar voor één oogenblik in elkanders gezelschap te zien. Het zou pikant zijn, de parallel uit te werken tusschen die drie zoo hemelsbreed uiteenloopende naturen, zelfs tusschen de verschillende lotgevallen hunner briefwisselingen. Doch daarvoor is het hier de plaats niet. Hier sta slechts de thans wel door niemand te weerspreken verzekering, dat zij alle drie tot die enkele uitgelezen geesten behooren, op wier nalatenschap Nederland recht heeft zich te verhoovaardigen. Over den laatst uitgekomenen
| |
| |
der drie brievenbundels volge ditmaal slechts een enkel woord, - alleen en uitsluitend ter aankondiging.
Ter aankondiging, voor wie? Dat wij, oudere leerlingen en vrienden van den diep betreurden doode, onmiddellijk na het bericht dat het in den Spectator van 1 Febr. 1891 in uitzicht gestelde boek eindelijk verschenen was, de handen gretig er naar hebben uitgestrekt, spreekt wel van zelf. Maar wij vormen slechts een oneindig klein en steeds kleiner wordend gedeelte van ons lezend publiek. Ook de rijen van hen, die Cobet bij zijn leven nabij stonden, beginnen allengs te dunnen. Wie zullen daarnaast de lezers zijn? Niet onmogelijk dat de uitgevers, die het flinke groot-octavo, - 620 bladzijden tekst, voor een deel met zeer kleine letter gedrukt, benevens 41 bladzijden inleiding, - in een den inhoud waardig typografisch gewaad gestoken en met een portret van den schrijver, zooals hij er op ongeveer dertigjaringen leeftijd uitzag, hebben versierd, - niet onmogelijk dat zij wel eens met geenszins ongerechtvaardigde bezorgdheid zich zelven deze vraag gesteld hebben. Wie zullen naast de oude beproefden lezers zijn? Gelden mijne wenschen iets, dan zou ik het werk in de eerste plaats in de handen wenschen van jongere philologen hier te lande, gepromoveerden en nog studeerenden, die het voorrecht moesten missen van Cobet's persoonlijke kennismaking, en bij wie - zoo gaat 's werelds gang - zijn persoon en zelfs zijn geschriften reeds op weg zijn, een deel hunner eenmaal weergalooze populariteit ten behoeve van jongere geleerden en nieuwere methoden te verliezen. Zij mogen er uit leeren wat onder Grieksch kennen en het Grieksch beoefenen te verstaan is. Daarnaast is een breede schare van wel niet philologisch maar toch academisch gevormde personen, geschiedvorschers, juristen en theologen, voor wie de klassieken oude, half of geheel vergeten bekenden, maar toch niet geheel
onbekenden zijn. Worden zij door het vele grieksch dat elke bladzijde te lezen geeft niet geheel afgeschrikt om, desnoods met overslaan daarvan, voort te lezen of voort te bladeren, dan wacht hen een onverwacht letterkundig genot. Zij zullen bevinden dat de wereldberoemde hellenist, de wegsleepende schrijver in het latijn, zij het ook onbewust en onbedoeld, een daarom niet minder uitmuntend stilist was in de moedertaal. En hebben zij zich vermand het boek ten einde toe door te lezen, dan zal ongetwijfeld de betuiging hun geen moeite kosten, dat ze met het aanschaffen daarvan niet in de
| |
| |
eerste plaats der uitgevende firma een dienst hebben gedaan.
Maar allereerst een woord over de lotgevallen dezer verzameling. Toen steller dezer regelen onder den onmiddellijken indruk van Cobet's overlijden het artikel schreef, dat in het December-nummer van den vorigen jaargang van dit tijdschrift het licht zag, waagde hij de gissing dat er van Cobet's schriftelijk verkeer wel niet veel meer gevonden zou worden. Een vijftiental grootere en kleinere brieven aan Bake, door de vrijgevigheid van prof. H.T. Karsten ter zijner beschikking gesteld, schenen nagenoeg de eenigen te zijn die aan een algeheelen ondergang ontsnapt waren. Het was van algemeene bekendheid dat Cobet, althans op meer gevorderden leeftijd, zoo weinig mogelijk brieven placht te schrijven en de ontvangene na lezing gewoon was te vernietigen. De nasporingen der heeren Fruin en Van der Mey, door Cobet's nabestaanden met de regeling zijner letterkundige nalatenschap belast, leidden aanvankelijk tot een teleurstellenden uitslag. Eén briefje van Bake van 31 Dec. 1835, in de Inleiding medegedeeld, waarin hij den student Cobet kennis geeft dat zijn prijsverhandeling met goud is bekroond, en twee brieven van Geel, in de verzameling zelve gedrukt (bl. 405 en 413), was alles wat eenzaam zwervende in de laden zijner schrijftafel gevonden werd. Eerst daarna voerde een toeval hun een dik pakket groote en belangrijke brieven, bijna een dagboek, in de handen, door Cobet uit Parijs en verschillende steden van Italië aan Geel gericht, door dezen met belangstellende liefde bewaard, na zijn dood aan beider gemeenschappelijken vriend Pluygers overgegeven en door hem op zijne beurt, toen hij Cobet in het graf voorging, aan de zorg eener andere eerbiedige hand toevertrouwd. Dit is de eenvoudige geschiedenis der 76 brieven van Cobet aan Geel, die het overwegend grootste
gedeelte van het boek dat voor ons ligt vullen, en waaraan de verzamelaars nog enkele der aan Bake gerichte, door prof. Karsten ook ter hunner beschikking gesteld, benevens fragmenten van een twaalftal, aan een boezemvriend, den doctor theologiae W.F. Menzel, geschreven, - niet de minst karakteristieke en voor zijn persoonlijkheid leerzame, - hebben toegevoegd. Geel had van den beginne af van de aan hem gerichte brieven ter gelegener tijd de uitgave gewenscht. Alleen die voorwaarde had hij er aan verbonden, - navolgenswaardige voorzorg! - dat ze eerst geschieden zou, wanneer na den datum waarop de laatste verzonden was een halve eeuw zou zijn voorbij
| |
| |
gegaan. Terecht, mijns inziens, hebben de verzamelaars zich niet slaafs door de letter van Geel's voorschrift gebonden geacht. Aan de halve eeuw, door den oorspronkelijken bezitter bepaald, ontbreken wel is waar nog een viertal jaren, maar wat hij met zijn voorschrift ongetwijfeld beoogde, te verhinderen dat de eventueele uitgave pijnlijke gewaarwordingen teweeg zou brengen bij nog levenden, bij die geleerden vooral, over wier wetenschappelijke beteekenis Cobet gewoon was zich tot altijd strenge, soms tot ongenadig barre oordeelvellingen te laten verlokken, - dit doel wordt ook op dit oogenblik even veel of even weinig bereikt, als over eenige jaren het geval zal zijn. Verreweg de meesten die hij in zijn correspondentie hekelt zijn gelijk hij zelf overleden. Bovendien, - terecht wordt het in de inleiding opgemerkt, - de bestendige lezers van Cobet's geschriften weten sedert lang waaraan zich te dien opzichte te houden. En eindelijk valt het niet te loochenen, dat de belangstelling in den man Cobet thans zeker niet minder levendig is, dan ze een jaar of vijf later belooft te zullen zijn.
Onnoodig te zeggen, dat aan de uit en met piëteit ondernomen uitgave door de verzamelaars teedere en liefdevolle zorg is besteed. Te veel zorg in enkele opzichten, dunkt mij. Een hunner, - ik bega geen onbescheidenheid met dr. van der Mey te noemen, - heeft tijd noch moeite ontzien om uit allerlei soms bijna onbereikbare hoeken en gaten alles bijeentegaren, wat tot recht verstand zelfs der vluchtigste aanstippingen in deze brieven kan strekken. We zijn er hem grooten dank voor verschuldigd, al wil het mij bedunken dat de vele verwijzingen naar de geschriften, waarin Cobet uitwerkt wat in zijn correspondentie wordt aangeroerd en die in de handen aller vakgenooten zijn of behooren te zijn, zonder schade voor iemand hadden kunnen achterwege blijven. Wie in die zaken belang stelt, weet ook zonder deze handreiking zijn weg wel te vinden. Doch dit is een kleinigheid, en de zeer verdienstelijke glossator zal mij terecht kunnen te gemoet voeren, èn dat niet omne nimium nocet, èn dat niet daardoor het boek, dat ik zoo gaarne in veler handen wensch, voor veler beurs misschien wel wat heel duur geworden is.
Iets meer gewicht hecht ik aan de volgende bedenking. ‘Wij geven’ - zeggen de verzamelaars - ‘ze (de brieven) nagenoeg onverkort en onveranderd, gelijk zij uit de pen zijn gevloeid: alleen in den stijl hebben wij ons kleine wijzigingen veroorloofd, zeker
| |
| |
niet meer dan de schrijver zelf zou gedaan hebben, indien hij ze voor de pers gereed had gemaakt; de spelling hebben wij naar het hedendaagsche gebruik ingericht.’ (p. IX) Ik voor mij zou noch tot de eene, noch tot de andere wijziging besloten hebben, maar, met verbetering der ontwijfelbare schrijffouten, den tekst overigens met diplomatische nauwgezetheid hebben laten afdrukken. Toevallig is het mij mogelijk, mijzelven en anderen er eenig denkbeeld van te geven, hoeverre de aangebrachte wijzigingen zich vermoedelijk uitstrekken. De brieven aan Geel zijn ook mij alleen zooals ze hier gedrukt staan bekend. Maar van enkele bijzonder merkwaardige, aan Bake gericht, was het mij mogelijk indertijd een afschrift te nemen. Ziethier den aanhef van een schrijven aan dezen, gedateerd Venetic, Mei 1845, den dag van het corpus Domini (den 22n.).
‘Vir Clarissime. - Uw laatste brief heeft mij zeer veel genoegen veroorzaakt, en ik stel mijn antwoord niet lang uit: het is de laatste brief, die ik u uit Venetic schrijven zal: alleen de codex B van de Ilias blijft mij nog over, en het grootste gedeelte er van is reeds voltooid. Hetgeen er van Apsines overblijft is zoo gering, dat ik het in zeer weinig tijd kan nazien: ik zal trachten dit morgen ochtend te doen en de collatie hier intesluiten. Ik heb alle rede om over mijne gezondheid tevreden te zijn maar het weder blijft zoo ongunstig dat ik mij nog niet volkomen hersteld gevoele. Het is ongehoord dat men hier in de maand Mei niet dan regen en wind en koude gevoelt: ten gevolge van dit alles ben ik zoo al niet mismoedig en nedergeslagen althans niet zoo opgewekt en blijgeestig als te voren. - - Het vriendelijk aandenken van den goeden Preller is mij zeer aangenaam: het was mij een lust voor eenige dagen hier omtegaan met een man als hij, van een edelen inborst en een gevoelig hart: het was mij alsof ik mijnen braven Menzel bij mij had, en dat wel in dit pesthuis hier in Italie!’
Dit is letterlijk naar het bijna gesteendrukte origineel overgeschreven. Behalve een paar veranderingen, in interpunctie en spelling aangebracht,
is in deze zinsneden gewijzigd wat hierboven met cursieve letters is aangewezen. Die is veranderd in dien; en de coll. in om de coll.; de verschrijving rede in reden. In plaats van ‘dat ik - gevoele’ is gekomen: ‘dat ik mij toch nog niet volkomen hersteld gevoel,’ en aan het einde van den volgenden zin: ‘dat men hier
| |
| |
- niets dan regen - heeft.’ Nedergeslagen heeft het veld geruimd voor terneergeslagen; voor eenige dagen is geworden eenige dagen lang; eindelijk in dit pesthuis hier in Italie werd: in dit bedorven Italie.
Van de overige wijzigingen valt niets anders te zeggen, dan dat ze even zoovele ontwijfelbare stilistische verbeteringen zijn, maar juist door hun grootere correctheid den indruk verminderen dat men hier inderdaad met werkelijke brieven en al hun kleine onregelmatigheden te doen heeft, niet met stukken zorgvuldig voor de pers voorbereid. Doch waarom heeft Cobet's forsch en teekenachtig pesthuis voor een weliswaar gekuischter maar zenuwloozer uitdrukking plaats moeten maken? Toch niet, om mogelijke gevoeligheid van Italiaansche zijde te voorkomen, indien deze vertrouwelijke ontboezemingen van omtrent een halve eeuw geleden op de eene of andere wijze zooverre doordringen? Zoo ja, dan durf ik wel verzekeren dat men daar ginds evenzeer aan de verzachte uitspraak en welbeschouwd aan het gansche boek, zoo weinig vleiend voor de nationale ijdelheid, aanstoot nemen zal.
Voor een ingrijpen van heel wat bedenkelijker aard zijn de verzamelaars gelukkig bij nader inzien teruggedeinsd. ‘Er komt in al die brieven hier en daar wel iets voor, dat wij liever hadden weggelaten: een heftige uitdrukking, een overijld oordeel, een thans verouderd veroordeel; en wij hebben ook meermalen in beraad gestaan om meer te schrappen, dan wij ten slotte na rijp beraad gemeend hebben te mogen doen.’ Gelukkig, herhalen we. Ware door zoodanige verminking niet het doel, met de uitgave beoogd, voor het grootste gedeelte gemist? Cobet's wetenschappelijke beteekenis leeren we het best en het veiligst uit de geschriften kennen, in zijn volle mannelijke kracht samengesteld en meer dan eenmaal uitgegeven. Zijn wetenschappelijke ontwikkeling in de brieven na te gaan, is zeer zeker niet van belang ontbloot, maar - de schrijvers der inleiding doen ook zelve het uitkomen, - van veel ontwikkeling is er bij Cobet geen sprake. Toen hij zijn studiereis aanvaardde was hij bijna, toen hij haar volbracht had was hij geheel gerijpt, en van zijn terugkeer tot op het onheil dat hem op bijna zeventigjarigen leeftijd trof, is hij vrij wel dezelfde gebleven, uiterlijk en innerlijk onveranderd. In wat anders ligt dus het voorname gewicht dezer brieven, dan dat zij hem niet slechts als heros der weten, schap doen kennen, maar ook als mensch? En wat bleef er van de kennis van den mensch over, wanneer de karakteristiekste uit- | |
| |
latingen verzacht waren of geschrapt? Ongetwijfeld vindt kwaadwilligheid in deze lijvige verzameling hier en daar vrij spel. Doch van dat karakter is het niet mogelijk een hoogen dunk optevatten, dat tegen dergelijke aanrandingen weerloos zou zijn.
Aan te halen al wat er in deze bladzijden belangwekkends, al wat er pikants en boeiends en leerzaams in is te vinden voor het doorgronden niet slechts van den graecus, maar vooral van den mensch, ware het halve boek overschrijven. Voor de hand weg neem ik een paar uitlatingen over nopens zijn levenswijze, een paar andere over natuur en kunst.
Pas te Parijs aangekomen schrijft hij aan zijn vriend Menzel, wat blijkbaar tegelijk als rondzendbrief voor den gezamenlijken vriendenkring bedoeld is. Daarin lezen we onder veel meer ook het volgende:
‘Stelt u voor uwen ouden vriend Cobet, zittende voor eene groote ronde tafel van slecht hout, overdekt met boeken en papieren: gemelde tafel is geplaatst juist tegen den schoorsteen. - - In dezen schoorsteen ligt een tweetal ijzeren staven, waarover eenige blokken brandhout, dwars gelegd, vroolijk vlammen. Achter hem staat zijn ledikant, aan zijn linkerhand tusschen de twee ramen aan de Seine zijne commode, waarop eene boekenkast, vrijwel voorzien. In een anderen hoek ligt een half vaâm brandhout opgestapeld. - - Tegen 8 ½ uren kom ik hier uit de veeren en terstond steek ik licht aan, ontgloei daarmede een stuk houtskool en blaas zoo binnen vijf minuten een vroolijk vlammetje in den haard. Gij zoudt het te kwaad krijgen met lachen, indien gij eens kondt zien hoe druk ik dan met mijn blaasbalg in de weer ben, en ik daag ieder Hollander uit om 't mij te verbeteren. Tegen dat het vuur goed brandt brengt men mij mijn ontbijt, en tegen negen uren aan het werk: het handschrift en de philosophie van Aristoteles voor den dag, - - en zoo gewerkt totdat ik geheel vermoeid ben; dan een oogenblik uit het raam gekeken, een half pijpje gerookt, om weder aan het collationneeren terug te keeren: dit duurt tot vier uren. Tegen half vijf op reis naar mijnen restaurateur om op mijn gemak te gaan dineeren. - - Na den maaltijd weder naar mijn hotel om te studeeren of brieven te schrijven, en vroeg naar bed: gewoonlijk voor middernacht. Zoo zijn mijne werkdagen, stil en kalm.’
Er blijft mij nog slechts plaats voor het mededeelen uit de
| |
| |
brieven van enkele korte beschouwingen over zaken van natuur en kunst.
Voortreffelijk zijn de paar woorden aan Père-Lachaise gewijd. ‘De akker du Père-La-Chaise is mij uit de hand gevallen: het is geen godsakker, (zooals men in Holland zegt), het is het Palais Royal van den dood’ (bl. 32).
Een rondzendbrief aan de vrienden, van Turin 16 Aug. 1841 gedagteekend, vertolkt iets van den indruk, door de Alpennatuur op den jeugdigen reiziger gemaakt.
‘Bone deus! Wat is dat Savoye verrukkelijk schoon en die Alpen! Nooit zal ik den Mont Cénis vergeten. Maar ik kan u alleen aanraden hier heen te komen, om het te zien. Het is onmogelijk er zich anders een denkbeeld van te maken, van die bergen, rotsen, valeien enz. Ik was buiten mijzelven van opgetogenheid; nauwelijks gingen wij weder naar boven of ik vloog het portier uit en draafde vooruit, - - tot groote verbazing mijner medereizigers. Zij zagen mij aan voor een Franschman, en ik heb veel moeite gehad om hun aan het verstand te brengen dat ik was een Hollander: een land dat zij trouwens de eer niet hadden goed te kennen’ (blz. 98).
Kenmerkender is wat van Venetië wordt gezegd.
‘Wat zal ik u schrijven van Venetië? - - Het is moeielijk om niet bedroefd te worden, zoo menigmaal men in een gondola sul canal grande de morsige schimmen van die trotsche Palazzi voorbij stevent. Zij zijn dood, evenals de hoogmoedige echtgenooten van de zee, die ze eenmaal bewoonden. Daar staat het Palazzo Foscari: het staat te koop. - - De stoute boog del Ponte di Rialto en la Piazza di San Marco maken altijd indruk, hoe meer men ze beschouwt. Het is zeer wel mogelijk dat la Chiesa di San Marco een meesterstuk is van bouworde: zij is in mijne oogen leelijk, overladen of liever samengesteld uit allerlei sieraden, die eene breidellooze verbeelding heeft kunnen uitdenken, dragende bovendien vier logge koepels: zij staat tot den dom te Florence als een kameel tot een paard’ (blz. 310).
Nog karakteristieker is het volgende, waarmede ik mijne aanhalingen zal dienen te besluiten.
‘Ik vond te Milaan eene schilderij, voorstellende twee houten poppen, waarvan de een aan de andere een ring aan den
| |
| |
vinger stak; in het verschiet zag men een tempeltje, dat uit kaarten gemaakt scheen, met een vrij hoogen steilen trap, die er heen leidde: het stijve, houterige van die ziellooze poppen viel mij in het oog, te meer omdat de schilderij in loco conspicuo te pronk stond. - - Ik ontdekte, dat het een wijdberoemd stuk van Rafaël was: het Huwelijk van de Heilige Maagd; ik bezag het andermaal allernauwkeurigst: het veranderde niet: zielloos en flauw bleven de houten poppen staan en staan waarschijnlijk nog zoo. - - Voor eenigen tijd was er hier eene tentoonstelling van schilderijen. Gij zoudt niet gelooven hoevele ellendige prullen er tentoongesteld waren. - - Eén uit vele is deze. Een achtingswaardig vader is op het punt om levend in tweeën gezaagd te worden. Bij het beklimmen van het bloedige moordschavot vindt hij zijne eenige dochter terug, die hij jaren lang voor dood betreurd had. Hoe ongelukkig dat dit nu net zoo trof! voor den schilder evenwel een buitenkansje. De beul met zijne vervaarlijke zaag begrijpt er niets van en de dochter valt achterover in zwijm, waarop de brave vader doorstapt met een gezicht, alsof hij in eene opera een toepasselijk gezang moest opdreunen. Al de dames vonden dit eene zeer akelige positie. ô Groote God, wat is het menschdom zot! zegt een oud Hollandsch dichter’ (bl. 341).
Het is nauwelijks noodig naar Huet's Italiaansche Reis-aanteekeningen te verwijzen, en naar het geheel andere gezichtspunt, waaruit deze ditzelfde tafereel van Rafaël, - zijn Sposalizio - beziet en bewondert (bl. 181), om ons van Cobet's eenzijdigheid ook op kunstgebied te overtuigen. In dit, gelijk in meerdere opzichten, was het hem niet mogelijk den edeldenkenden, verlichten, modern getinten protestant, maar toch den protestant, ooit geheel uitteschudden. In mysticisme en romantisme heeft hij zich nooit kunnen vinden, gelijk over 't algemeen het hem bezwaarlijk viel zich in hem persoonlijk tegenstaande gemoedsstemmingen intedenken. Doch terwijl de aangehaalde fragmenten van de oorspronkelijkheid van zijn blik en van zijn geheel ongeëvenaard talent voor de satire getuigen, openbaren ze ons tevens, hoe weinig hij bij en trots al zijn ingespannen bibliotheek-arbeid geneigd was, het welgelijkend evenbeeld te worden van dien onbetaalbaren Engelschman, door zijn vriend Geel luimig geschetst, die, voor het nazien van zeker handschrift en voor niets anders te Parijs gekomen, op zekeren middag te twaalf
| |
| |
uur zijn codex sloot, en reeds te twee uurop den trein zat om de wereldstad voor goed den rug toe te keeren. Zooveel de bekrompen middelen, ter zijner beschikking gesteld, het veroorloofden, heeft Cobet goed rondgezien onder personen en zaken, en zelfs naar hij geloofde daarbij een niet geringe mate van menschenkennis opgedaan.
Aan de door hen bezorgde briefwisseling hebben de verzamelaars, gelijk reeds een en andermaal is aangestipt, een uitgebreide inleiding laten voorafgaan. Voor den toekomstigen biograaf van Cobet een welvoorziene voorraadskamer, vol van tot dusverre onbekende gegevens omtrent de eerste helft van zijn leven. Hij zal daarin voor het eerst volkomen betrouwbare mededeelingen aantreffen omtrent Cobet's ouders, zijn verblijf op de lagere en Latijnsche school, zijn studie voor predikant, zijn aanvankelijke en latere verhouding tot zijn hoogleeraren. Voor het eerst wordt thans de volle waarheid bericht omtrent zijn promotie, - indien deze zoo heeten mag, - en het hem verleende doctoraat honoris causa. Ook wordt met reden de vereischte nadruk gelegd op den reuzenarbeid, door hem aan dien Simplicius besteed, ‘die niets deed dan hem onuitstaanbaar vervelen’, en die de overlevering zeide dat niet meer dan het voorwendsel zijner reis was geweest. Reeds de inzage der later door Prof. S. Karsten op den grondslag van Cobet's collatiën bezorgde uitgave van de Commentarii de Coelo had mij tot een juister oordeel geleid, maar eerst wat thans wordt openbaar gemaakt geeft den vereischten maatstaf in handen om Cobet's zelfverloochenenden en onverpoosden arbeid in dezen naar behooren te waardeeren. Slechts zij opgemerkt dat, als deze zijne werkzaamheid te voren is miskend, de schuld wel een weinig bij niemand anders dan bij Geel en Bakhuizen van den Brink te zoeken is.
Bij de historische mededeelingen sluiten zich geleidelijk eenige beschouwingen aan over enkele sprekende karaktertrekken van den correspondent. De beide schrijvers, warme vrienden en bewonderaars van Cobet, hebben met hoogelijk te waardeeren onpartijdigheid vooral sommige schaduwzijden van zijn eigenaardig wezen doen uitkomen: zijn hooghartige minachting voor verreweg de meeste vakgenooten; zijn te ver gedreven afkeer van al wat zich onttrekt aan de wel eens ietwat alledaagsche eischen van het gezond verstand; de eenzijdigheid waarmede hij zoovele andere takken van wetenschap, de wijsbegeerte vooraan, voor zichzelven ignoreerde, en de beoefening er van door anderen met een medelijdenden glim- | |
| |
lach placht te begroeten. Stof genoeg voor eenige wisseling van gedachten, waarvan ik me thans echter onthouden moet. Alleen ter loops mag ik nog op twee punten wijzen. Eerstens dat de schrijvers door een m.i. niet gelukkige zinsnede onwillekeurig aanleiding geven tot een verkeerde opvatting omtrent althans één karaktertrek van hun held. ‘Hier’ - verklaren zij, dat wil zeggen, in deze brieven, - ‘hier, bij uitzondering, geeft hij zelf zich te kennen gelijk hij was, in alle oprechtheid, zonder iets te vermommen of te plooien.’ (p. X) De cursiveering is van mij, maar zijn de schrijvers bereid, de logica hunner woorden voor hunne rekening te nemen? Zij weten evengoed als ik, dat weinigen zoo bijna onbeleefd openhartig in geschrifte voor hunne meening plegen uit te komen als Cobet. De ervaring van later heeft hem geleerd, zich niet over een ieder en over elke vraag, tot zijn vak beboorende, zoo apodictisch uit te laten als hij, gelijk de meesten, in vertrouwelijke brieven onder den indruk van het oogenblik
pleegt te doen. Desniettegenstaande bleef zich kras uit te drukken, zelfs in wetenschappelijke geschriften, een zijner eigenaardigheden, ook door buitenlandsche geleerden, door Meineke b.v., waargenomen en gewraakt. Ligt daarom in den nog forscheren toon van de meeste dezer brieven eerst recht de uitdrukking zijner eigenlijke en ware meening? Ligt er niet veeleer de begrijpelijke overmoed in van een jong man, die al meer en meer waarneemt hoe hij alleen juister en scherper ziet dan een breede schare van als hoog- en diepgeleerd te boek staande mannen?
Een tweede opmerking betreft Cobet's onloochenbare eenzijdigheid. De schrijvers zijn geneigd, een goed deel van de schuld daarvan op de schouders te wentelen der toenmalige scholen. Met alle bescheidenheid laat zich daar tegenover de vraag stellen: waren de inrichtingen van lager en voorbereidend hooger onderwijs, waarop Groen van Prinsterer, waarop Thorbecke, waarop Geel en Bake hunne opleiding genoten, dan andere en volmaaktere? Beter geïnspireerd waren zij, toen ze aan het einde hunner studie het gebrek, - wanneer het er een is - als geheel in Cobet's eigen wezen gegrond kenmerkten. ‘Dat is de prijs, dien men betalen moet, wil men in één vak zoo uitmunten als Cobet in het zijne uitgeblonken heeft.’ (p. XIV).
Doch het wordt tijd, mij aan de betoovering te onttrekken en deze zich onbehoorlijk uitbreidende aankondiging te eindigen. Noode
| |
| |
sluit ik het boek. Minder dan ooit kan ik me voorstellen dat Cobet dood is, reeds ruim anderhalf jaar dood. Ik zie hem weder voor mij, zooals ik het voorrecht had hem een tiental jaren te zien en te kennen. Ik zie hem schuins achterover leunend in zijn stoel, wanneer de bezoeker binnentreedt. Ik zie hem de lange pijp uitkloppen. Ik hoor hem hardop zijn geliefkoosde teksten lezen met de diepe, welluidende tonen zijner stem.
Dat is een der voorrechten van buitengewone mannen, dat ze ook op de vluchtige uitstortingen van het oogenblik het onbedriegelijk merk drukken hunner geheel eenige persoonlijkheid.
H.J. Polak. |
|