| |
| |
| |
Een verlangen.
I.
- Er is niets dan mijn eigen gevoel, dacht hij. Dat is mij de eenige waarheid in de wereld.
Het was hem vreemd, dat hij daar liep, te midden van de drukte der boulevards, verloren tusschen den stroom van menschen, die kwam, met hem mede, en den stroom van menschen, die ging, tegen hem in, ieder van die menschen, naar het hem scheen, met een doel, dat hen zich deed haasten, elkaâr even stootend met de ellebogen, om zich een weg te banen en er eene seconde gauwer te zijn. Er waren weinig vrouwen onder; het waren meestal mannen, mannen met drukke bezigheden, en zij hadden iets nauwlijks aanduidbaar vijandigs tegen hem, als zagen zij dadelijk, dat hij niet een van de hunnen was, dat hij eene vreemde aspiratie met zich ronddroeg, die veel van de hunne verschilde, te veel, dan dat zij hem niet zouden duwen, onbeleefder dan zij het hen deden, die waren als zij.
- Ze hebben allemaal iets te doen, dacht hij; behalve ik. Ik heb nooit iets te doen .....
Hij bleef als werktuigelijk stil staan voor eene vitrine, die verblindde van juweelen, diamanten, die roze en gele stralen uitschoten als regenboog-meeldraden uit bloemen van licht, bloeiend in het licht van andere bloemen van licht: lichtbloemen, die, in trossen glazen kelken electrisch gloeilicht, als blauwig opalen lelies, bloeiden tegen het spiegelglas, dat zóo transparant was van klaarte, als was het er niet.
En hij verlangde, dat hij eene ziel zoû hebben van diamanten, hard en schitterend, materie van glans, maar toch materie: eene ziel van materie en die minder zoû lijden dan de zijne, die uit onzichtbaarheid en ontastbaarheid was samengeweven en leed.
| |
| |
Een paar vrouwen duwden hem nu even, voor die vitrine. Ze hadden zeker ook iets te doen, iets gewichtigs.
- En ik heb niets te doen! dacht hij. Wat zal ik toch doen?
Hij zag zijn gelaat in het, als water klare, vlak van den penantspiegel der vitrine, zijn bleek gelaat, dat in den dooden electrischen glansvloed als het gelaat van een doode was. En hij zag, dat hij zich nog niet had laten scheren en het was hem eensklaps een zeer aangenaam denkbeeld, dit nu te kunnen laten doen, bij den kapper, een paar magazijnen verder. Hij ging die paar passen voort met het gewichtige gezicht van die anderen. Hij had iets te doen.
- Maar daarna, wat zal ik dan doen? dacht hij reeds.
Hij was intusschen binnengegaan, had zich in den rooden leêren fauteuil neêrgezet, voor den spiegel, voor de marmeren toilettafel, die van nickelen flacons schitterde, als waren zij zilver, in het licht der electrische lelies. De barbier, met zijn krullekop en zijn glimlach, zelfgenoegzaam, strikte hem met vlugheid van vingers het servet om de kin, het eventjes frommelend over zijn boord. Hij steunde het hoofd achter op den leunstok neêr.
En terwijl hij over zijn wangen de kwast voelde draaien, die er het schuim van zeep blankvet op wreef, dacht hij aan een paar families, welke op dit uur, - half vijf - thuis waren en weldra thee dronken. Hij kon ze opzoeken, hij was gekleed. Maar het lokte hem niet toe: hij voelde er zich te dof voor, te lijdende onder zijn leed, te verlangende naar dat wat hij steeds zocht, nooit vond ....
De barbier wendde met lichte vingertoppen, glimlachend eerbiedig, zijn gelaat naar links en hij voelde de stalen scherpte van het mes over zijn opperhuid glijden, met een licht gekras tegen den baard in. Hij lag roerloos te staren naar de violette en vergulde rozetten van het plafond. De barbier wendde zijn gelaat naar rechts. Hij zoû weldra klaar zijn: wat was die barbier vlug ....
Zeker, hij zoû zijn vriend Brauws, den schilder, nu thuis kunnen vinden, dat was ongetwijfeld. Maar er waren daar altijd veel kennissen op dit uur; jonge schilders, opgewonden naturen, met veel vitaliteit, dol op hunne kunst, druk van woorden; soms ook enkele vrouwen, die naar musc riekten, een parfum, dat hem zoo ziek maakte.
| |
| |
- Wat zal ik dan toch in 's hemels naam doen? vroeg hij zich radeloos af.
Hij was gereed, hij waschte zich even met de punt van zijn servet, waarover de barbier enkele druppelen lait d'Iris goot; als een wit sap uit bloemstengels. Wanhopig viel hij weêr terug in zijn stoel, met een zucht. De barbier sloeg hem den kapmantel om, poeierde hem lichtjes de wangen.
- Punt mijn haren wat, en geef ze een coup de fer. En mijn snor ook.
Hij was blij dat alles gevonden te hebben. Hij zat nu rechtop, roerloos te staren op zijn gepoeierd gelaat, dat als een dood masker was, een masker van een tragischen Pierrot, met twee gloeiende zwarte oogen er in als gaten van git. De schaar van den kapper sidderde even langs zijne slapen, fijntjes wegknippend. Een tikje met een borsteltje om de haartjes af te nemen, klaar. Toen het ijzer.
Gelukkig, dit duurde langer, héel lang zelfs.
Hij herademde, nauwlijks toeziende, hoe de barbier hem voorzichtig frizeerde, met een zachte lauwte zijn kort haar eventjes kroezend. Hij dacht voort; hij kwam nog maar niet tot een besluit; hij wist nog niet wat hij doen zoû. Hij herinnerde zich zijn anderen vriend, Bells, die evenals hij in Parijs woonde zonder iets te doen te hebben, die op dit uur altijd zat voor het café de la Paix, achter zijn bitter-curaçao, de handen op zijn stok, te staren naar de drukte. Hij zoû met Bells kunnen dineeren en later ergens naar toe gaan .... Maar Bells maakte hem altijd nog melancholieker dan hij reeds was. Hij hield wel van Bells, maar Bells nu niet, niet Bells.....
- Als ik van avond naar de Francais ging: ze geven Phèdre met Adeline Dudlay, dacht hij met eene inspanning van wanhoop, want hij was geheel gereed, geschoren, den poeier afgeborsteld, zijne haren, zijn snor opgekroesd en geglansd met een nietsje van brillantine, zijne wenkbrauwen zelfs even aangetikt met een heel coquet borsteltje, en de kapper nam hem den mantel af, en boog hem glimlachend toe.
Maar ach, hij wist zelve niet waarom: de Français lokte hem ook niet toe; niets lokte hem toe, niets, niets....
Hij stond in zijne wanhoop dus maar op; de kapper borstelde hem af; hield zijn ulster op, gaf hem zijn stok, zijne handschoenen, wreef even de zijde van zijn hoogen hoed glad. Hij
| |
| |
betaalde, hij had hier niets meer te doen, hij ging, glimlachend de deur uitgebogen door den kapper, die hem opende....
- O, mijn God, wat moet ik doen, wat moet ik doèn, wat moet ik dòèn!! dacht hij buiten, in eene onmetelijke rampzaligheid, op nieuw doelloos verloren in de gewichtige drukte van al die menschen, die zich repten.
| |
II.
Hij droeg een kroontje met vijf parelen op zijne visitekaartjes en zijne zakdoeken; hij had een fijn, zacht, innemend gezicht, een beetje bleek en treurig, met zijne groote zwarte, verlangende oogen. Hij was lang en bijna mager van tengerte en zijne kleeding was hem altijd zoo natuurlijk keurig, als was hij een met die kleeding en, zoo gekleed, geschapen.
Hij was onafhankelijk, hij! had eenig vermogen, een inkomen van tien duizend gulden ongeveer, dat hem, om zijne betrekkelijk kalme behoeften voldoende was om zeer goed te leven, nu hier, dan daar, zonder vast domicilie, voortgedreven door zijne rusteloosheid. Hij had wat familie in Holland, in Arnhem, in den Haag; hij had wat kennissen overal. Men mocht hem wel, al vond men hem wat stil om zijne acht en twintig jaren, al vond men hem altijd stil, te stil geweest. Want men beschouwde hem als een der gelukkigen op aarde, gezegend met voorspoed; men beschouwde hem als iemand met een goed voorkomen, van familie, van fortuin, van een beminlijk karakter: om dat alles moest hij gelukkig zijn.
En hij was het niet. Hij was het nooit geweest. Van kind af aan was hij het nooit geweest. Zijne ouders had hij vroeg verloren - nauwlijks heugden zij hem - en dit verlies had reeds dadelijk eene koude om zijne kinderjaren doen vriezen, die nooit meer ontdooid scheen. Zeker, zijne voogden waren goed geweest voor hem en hadden zijn welzijn betracht. O, het scheen hem toe of de geheele wereld altijd en altijd zijn welzijn had betracht, en hem reeds aan zijn wieg had beschonken met alle de gaven dezer aarde. Hij was immers vrij zijn leven in te richten, zoo als hij verkoos; hij was onafhankelijk van alles en iedereen, hij scheen als niet onder de gewone wetten maar onder bizondere geboren te zijn, die hem vergunden te leven in eene ideale vrijheid van beslommering- | |
| |
loosheid; in eene ideale verlossing van de zorgen en het ge zwoeg der menschheid. En hij was nooit en nooit gelukkig geweest, omdat hem - en dit bijna eveneens van zijn wieg af - die koude altijd omringd had als een wijd ijslandschap der polen, verschieten van ijs, ver, blank, en zonloos. Nooit had hij de warmte van sympathie in zich gevoeld, nooit de warmte van ouderliefde, van familietoegenegenheid zelfs niet - zijne vroegere voogden waren eerlijke bankiers en mannen van plicht, zonder warmte, - en nog minder had hij in zich gevoeld den gloed van een vriendschap, de vlam van eene liefde. En toch had hij veel sympathie, zelfs liefde verwekt, maar die sympathie, die liefde, had hij niet kunnen beantwoorden met wederliefde en wedersympathie, en deze waren hem altijd noodig geweest om de warmte der eersten te gevoelen. Hij moest zelve lief hebben om gelukkig te zijn en nooit had hij een doel van liefde gevonden. Hoe hij ook, van kind af aan, om zich heen geblikt had, het was altijd dat poollandschap
geweest, eindeloos perspectief van ijszeeën, waarover, langzaam, hooge ijsgebergten gleden met hemelhooge pieken van ijs, wijzend naar hemelen van zwaar opgehoopte sneeuw, die nog niet neêrviel, maar vaagwit dreigde. En o, hoe gevoelde hij niet, hoe had hij niet altijd gevoeld, behöefte aan warmte, aan gloed, aan vlam, aan vele vlammen, aan passie, die hem blaken zoû! In zijne ziel voelde hij een vuur, als een heilig vuur van nuttelooze liefde, die brandde voor geen god, daar, op dat eenzaam altaar van die ziel. Was het zijn schuld, dat hij nooit dien god had gevonden, dat hij nooit in de wereld een wezen, éen maar, had ontmoet, waaraan hij zich wijden zoû, zooals het zich zoû wijden aan hemzelven? Eischte hij te veel, verlangde hij naar te veel hoogs, vergat hij, dat hij nog op een aardsche wereld was? Was hij misschien honderdmaal dat wezen voorbij geloopen, op straat, voorbij gespoord op zijn eindeloos gereis, als eene zusterziel, die men niet herkent? Had hij die zusterziel misschien afgestooten van zich, en dat wel duizendmaal? Of was het zijn Noodlot, dat menschen schept, wie Het beschenkt met alles, gaven der wereld, en wie Het onthoudt juist dát eéne, dat dien mensch stellen zoû boven àlle die gaven, dat zijn geluk zoû zijn, het doel van zijn bestaan, de oplossing van zijn levensraadsel...?
| |
| |
Nooit was hem dit alles duidelijk geworden en nooit was het hem duidelijk geworden waarom hij, zoo nutteloos, leefde. Waartoe moest dat zijn, dat bestaan van hem, dat zonder te vinden eindeloos gezoek van zijne ziel naar eene andere ziel; waartoe die gril van - wat het dan ook zijn mocht: Voorzienigheid, of Noodlot, of? - om hem te schenken zooveel wat den menschen vreugde geeft en hem te onthouden, o, ook zooveel: wat hemzelven het eenige was!
Hij dacht daar tegenwoordig niet veel meer over na - hij hàd dat gedaan - omdat hij toch zeker wist, dat hij niet zoû te weten komen. En dan, het kon hem niet veel meer schelen, het waarom, het waarom van de wereld, het waarom van hemzelven, raadsels, die hij vooral had pogen op te lossen toen hij zeventien, achttien was: een bleeke, stille, droomerige jongen met zijne groote, open, zwarte oogen van eindeloos zoekend verlangen. Méer kon het hem schelen, nu, nu nog, als man van acht en twintig, of hij vinden zoû, die ziel, die andere, waar hij zoo naar verlangde, naar smachtte, diep in zichzelven zonder dat ooit aan iemand te zeggen, zonder ooit iemand te laten blikken in die diepte...... Want - en dit was het juist - hij had nog nooit zoo iemand ontmoet, noch man, noch vrouw, die bij hem dat onwederstaanbaar, onherroepelijk, noodlottig verlangen had opgewekt zich te geven, zich te ontsluiten, zich te openen, opdat die man, die vrouw - die er niet waren - zien zouden zijn verlangen, smachtende in de diepte dier ontsloten ziel. O, hoe verlangde hij niet ze te ontmoeten! Hoe zag hij soms niet de mannen, de vrouwen, die hij kende, diep in de oogen als om er in te vinden een blik van aanmoediging tot zich te geven, een blik van tweelingliefde om hèn te nemen. En nooit, nooit! Hij had kennissen, zoo vele, verspreid over de wereld; hij had vrienden, enkele, die hem zeer mochten, maar hem niet zagen, onmogelijk zien kónden, in zijn gemoed; hij had acht maanden eene jonge vrouw zoo half en half lief gehad, eene vrouw, die hem aanbad, die met hem had willen gaan waar hij wilde, van haren man en haar kind weg; hij was vlak daarop verloofd geweest met een jong meisje, dat hem na een jaar lijdens tegen haar eigen zin zijn woord terug
gegeven had, omdat ze inzag, dat hij niet genoeg voor ze voelde om heur man te zijn.
Waarom had hij niet gelukkig kunnen zijn met wat hij
| |
| |
ontving, waarom moest hij kunnen géven, om gelukkig te zijn en waarom vond hij nooit, zelfs niet onder hen, die hèm gaven eén wezen, dat ook hij verlangde te geven heel den schat van zijn hart?
| |
III
Hij was stil, maar zijne verschijning had iets magnetisch sympathieks - en toch, toch! - iets, dat de verschillendste gemoederen aantrok, innam, veroverde. Het was eene zekere rustige nonchalance, alsof het hem niet kon schelen wat men van hem dacht, welken indruk hij maakte; eene nonchalance, door een zachten glimlach van voorkomendheid getint tot eene kalmte van aristocratie, die nooit hoog, nooit beleedigend was; dat alles óok uit nonchalance, omdat dat alles eigenlijk niet de moeite waard was, en omdat hij ook een ingeboren zachtheid had om nooit hoog, nooit beleedigend te zijn, zelfs niet in zijne grootste onverschilligheid. En dit gaf een spel en weêrspel van zachte tinten aan zijne wijze van voordoen, iets zoo natuurlijk voornaam teeders, dat iemand met de minste zucht tot menschenkennis niet de oogen van hem af kon houden, maar hem met den blik volgen bleef, bestudeerend hoe hij zich bewoog, hoe hij gedempt sprak of stil zat in zijn stoel met zijn zachten trek van treurig glimlachen om zijn kroessnor van blond bruin.
Hij trok aan, hij nam in, hij veroverde. Hij had eene bekoring, die niet te weêrstaan was. Men vond hem algemeen sympathiek. En nooit, nooit! Nooit had hij, onder alle die tot hem kwamen, gevonden die eene, die eene ziel zoû hebben, welke de zijne begrijpen zoû en lief zoû hebben in hare fijnste zielezenuwen, om haar en zich; lief zoû hebben met die sympathie, die twee als tot een samenvoegt in een engen cirkel, als in een gordel, die samensnoert, een ring, die knelt.
Verlangde hij dan zoo iets onmogelijks? Zoo iets niet te vinden, zoo iets ideaals? Was hij de eenige, die zoo verlangde of leefde er hier, of op eene andere ster, een, die als hij was, die smachtte als hij.... En leefde die, wanneer zouden zij elkaâr dan ontmoeten? Nog in dit leven? Na duizenden metempsychozen? O, het was hem geen gedweep, dit alles; het was hem een allerinnigst, allerreëelst verlangen naar die andere,
| |
| |
het was hem een allerreëelst gemis, een armoede, een gebrek, eene koude, dat poollandschap! Hij had zich reeds zoo dikwijls vergist, zich vergist in Brauws, in Bells, in die jonge vrouw, in dat jonge meisje, beurtelings meenende, dat in hen de ziel school, die hij zocht, zich korten tijd de illuzie scheppend, dat hij gevonden had, dat het poollandschap ontdooien zoû in zonneschijn. En - op het punt zich te geven, zich hartstochtelijk te geven, te ontsluiten heel het geheimenis van zijn gemoed als een leêg heiligdom, dat zich opent voor den god, die er troonen komt - was hij teruggedeinst, ziende, dat hij zichzelven willens, wetens bedroog in zijn brandend verlangen om te vinden, ziende dat hij nog niet gevonden had, dat het dàt niet was.... En toch, deinsde hij zoo terug, dan weifelde hij ook weêr dadelijk na, twijfelde hij aan de juistheid van dat inzicht, vroeg hij zich af:
- En als ze het wèl waren geweest? Als ik ze nu had afgestooten?
O, nooit, nooit! Nooit een zekerheid, nooit die bliksemstraal, die een sympathie als aanwijst, met zijn zigzag van wit vuur als onbetwijfelbaar aanwijst! En hij dwaalde voort, de wereld rond, glimlachende tegen de oppervlakkige sympathie, die hij overal hem naderen zag, glimlachende, omdat hij niet hoog was en zacht en weinig bitterheid in zich had en niets geen ironie. Zijn leed, dat hij zoo reëel voelde, knagende in hem als een honger, vulde hem met geene hatelijkheid, maar slechts met eene troostelooze melancholie, die zijne zwarte oogen wijd open deed sperren met hun langen, lángen blik van eindeloos verlangen. Misschien had hij dat leed nooit zoo reëel gevoeld, als hij van zijne kinderjaren af was opgebracht geweest in een nauwen kring van telkens terugkeerende banale werkzaamheid, van welke betrekking ook, die aan zijne dagen een cirkelloop zoû gegeven hebben, waarin hij geen tijd over hadde gehad tot diep zien in zichzelven - en dan nog: misschien, niet waar! want de nachten, de slapelooze, zijn àltijd aan ons, in het sepulker der duisternis, om te voelen het gevoel van ons leed. Maar hoe het ook geweest ware in dat geval, hij was een rijke-lui's-kind; voor eene betrekking had hij zich nooit voelen deugen, daar hij altijd een beetje vreemd op de wereld had neêrgezien, als eene wereld, waar men zooveel noodeloos draafde uit vele kleine ambitie en vele nuttelooze
| |
| |
bedrijvigheid schiep, zonder doel, terwijl hem het doel van het leven zoo weinig ingewikkeld en eenvoudig scheen: te beminnen en bemind te worden. Zoo had hij nooit eene betrekking kunnen nemen en had hij altijd in de totale vrijheid van zijn dag geleefd, in de totale onafhankelijkheid van zijn gemakkelijk bestaan. En zoo had hij allen tijd gehad tot diep zien in zichzelven, tot intens voelen van zijn smart.
En hij had dien honger zijner ziel even nijpend, nijpender misschien, voelen knagen, dan dat arme kind den hare voelde, daar op den boulevard, in hare flardende lompen, in den tochtwind van dien hoek, dien hij nooit omsloeg zonder een tweesou te geven, bijgeloovig om die aalmoes, en trillende in zijn verlangen, als hij de schorre stem van het bedelaarstertje hem hoorde nakrijschen:
- Dank je, meneertje: het zal je geluk aanbrengen!
- Denk je? ... Ik hoop het, mijn kind! had hij haar eens geantwoord.
| |
IV.
Hij kon ze nooit voorbijgaan, bedelaars, of hij moest ze een der stukken koper geven, die hij voor ze klaar hield in het kleine zijzakje van zijn langen ulster. Als hij ze daar zag staan, zag zitten, éen zelfs knielen op den kouden straat - een blinde, die zijn pet knielend ophield en uren lang daar onbewegelijk knielde - dan verbeeldde hij zich, dat ze niet anders waren, dan hijzelve, ook een bedelaar in de koû van zijn sympathieloos leven en dan gaf hij ze zijn aalmoes, zonder anders te kunnen, omdat het hem te onaangenaam aandeed ze voorbij te gaan zonder acht te slaan op hun armelijk geklaag, dat hem door de ziel sneed als met een kreet van hemzelven.
O, alles te hebben en niets te hebben! Te hebben de welvaart der wereld, de onafhankelijkheid van zijn individueel bestaan, een schijnbare overvloed van uiterlijke goedheden des Noodlots, en te missen het wezen, dat hij aan zijne zijde zoû willen zien deelen in dien overvloed; te gaan, in dien overvloed, alleen als een egoïst, een menschenhater, en eene liefde in zich te voelen blaken, die zich niet wijden kan, die niet kan overstelpen een ander met wat hijzelve ontving en wat toch waarde had voor velen. O, en geene uiting te durven geven aan
| |
| |
dat leed, op geen enkele wijze, want zoo hij had dúrven uiten tot een enkele, zoû hij ook gevonden hebben, die ander, en zoo hij had kúnnen uiten tot allen, zoû hij artist zijn geweest, bezieler van het doode woord, en hij was geen artist, tenminste geen artist, die schiep, mocht hij ook artist zijn in zijn eigen gevoel, zijn eigen smart, in de verfijning daarvan, alsof hij zijne ziel tot een kunstvoorwerp van smart verfijnde. Neen, zelfs die troost was niet de zijne; uitingloos moest hij blijven gaan, verteerd door den honger van zijn eenzaam hart, als een gierigaard, die schatten heeft, schatten van gemoed en ze in dat gemoed opsluit en armoede lijdt ....
| |
V.
Zoo hij nu nadacht over zijn leed en zich afvroeg, waarom hij niet vond, terwijl zoo velen vonden, besloot hij tot dit: wat hij eischte was het absolute, het volmaakte, het geheele, en die menschen, ze stelden zich tevreden met wat relatief, onvolmaakt en ten deele was. Hij had zich nooit met het ‘bijna’ der wereld kunnen verzoenen en dit bijna had hem altijd doen lijden. Alles wat hij in de wereld om zich heen zag, alles wat men schoon noemde en edel, vond hij ‘bijna’ en dit gemis van nog iets, dat, niet missende, eene volmaaktheid zoû geboden hebben, had hem altijd zijne waardeering van wat schoon genoemd werd en edel, vergald. Hij was ook wanhopig, dat hij altijd het eerst zag, wat ontbrak, dat hij zich nooit geheel kon geven aan welk gevoel van goedkeuring of bewondering ook, dat zijne gevoelens zelve ook altijd ‘bijna’ waren. O, zoo hij nog eens geheel konde voelen! Hem hinderde het ‘bijna’ zoo wel in een plooitje van zijn anders onberispelijken smoking, in een enkele minder mooi gedrukte letter op zijn visitekaartje, als in de onvolkomenheid der allerhoogste kunst en het leven zelve.
De wereld was ‘bijna’ en, erger nog, de wereld was oud, afgesleten, onfrisch! O, hoe leed ook daaronder zijne ziel, die niet éen ideaal had, als een afgod, maar die hèt ideaal wilde, als de hemel! De wereld was oud en onfrisch, en iederen dag werden er in die versleten wereld nieuwe zielen geslingerd, jonge zielen, die er in moesten ademen den stikstof harer versterving, die er in moesten ouder worden, er een tijd moesten
| |
| |
blijven leven, blijven lijden.... O, die onfrischheid, die onreinheid, die melaatschheid der wereld! Hij vond ze in alles, in den modder van de straten, in het zweet van zijn eigen lichaam, in het bewust dierlijke van zijne eigen ziel! Geheel de klaarte van het eerste leven, geheel de reinheid der eens jonge wereld, het Eden van Genesis, was als verweerd door den walm van pestadem dier onreinheid! O, eene reine ziel te hebben en volmaakte ledematen! Rein te leven een leven van reine sympathie in een wereld van volmaaktheid! En als hij zoo dacht, las hij Dante's Paradiso of Sully's Bonheur en hinderden hem de theologie van den eerste, de filozofie van den anderen en van beiden: wat er onafwischbaar conventioneels kleefde - moest kleven, omdat zij menschen waren - aan hunne menschelijkheid.
O reinheid, frischheid, naïveteit! Naïveteit vooral, de aanbiddelijke naïveteit van eerste indrukken, eerste gevoelens, van eerste pogingen, van àlleréérste maagdelijkheid, de sneeuwzuivere bloesem van eene lente van onuitsprekelijke naïveteit! Een wereld van transparente kinderzielen, die naïf zouden lachen uit een wolk van frischheid! De eerste dauw van eerste dageraden en daarin louter te baden zijn leven en zijne ziel, tot ze weêr kinderziel zoû wezen in weêr kinderleven, en dan glimlachend te zijn, leedloos te zijn in doorglanzige volmaaktheid! En zoo te blijven, niet ouder te worden, lang, láng zoo te blijven in het limpide roze en het etherische goud van aller-, allereerst uchtendgekriek! Niet op te wassen, maar klein te blijven, naakt en klein in zondelooze onschuld, te lachen en te zingen met oogen en monden van naïveteit, hoog boven den modder en het zweet, lief te hebben met alleén naïveteit, met liefkoozingen zonder wellust, met zoenen van ziel!
| |
VI.
Hij herinnerde zich altijd de verontwaardiging van zijn vriend Brauws, den schilder, eens in den Louvre voor de Venus van Milo.
- Ik zoek altijd naar haar armen en ik zie dadelijk, dat ze er uitziet of ze pokdalig is, had hij durven zeggen. Ik kan niet geheel mooi voelen voor verminkte beelden: ze doen me pijn....
| |
| |
- Heb je dan geen imaginatie genoeg om je voor te stellen wat dit beeld vroeger is moeten zijn, voór het verminkt was, zelfs al zoek je dan nòg naar die armen! had Brauw boos gezegd.
Hij had zijn hoofd geschud, met zijn zacht smartelijken glimlach.
- Als ik het dan had kunnen zien, had ik er iets anders onvolmaakts in gevonden.... Wees niet boos op me, ik ben immers zoo, ik kan er niets aan doen. Ik zie dat onvolmaakte altijd, zoowel in de kunst, als in het leven.
- Maar het onvolmaakte in het leven is soms juist het artistieke! had Brauws uitgeroepen.
- Dat kan wel zijn ... Maar jij spreekt en voelt als artist en dat ben ik niet; ik ben maar een gevoelsmensch, en voor zoo een wezen is het onvolmaakte: pijn! was zijn deemoedige verontschuldiging geweest.
Hij kon er niets aan doen, hij was zoo. Hij zag het gemis, hij leed onder het ‘bijna’ in plastische kunst; hij hoorde het, hij leed er onder, in muziek; hij voelde het, en leed, in litteratuur. En het zeerst voelde hij het, in het leven van het gevoel zelve, want hij kon niet geheel voelen voor iemand, in wien hij een gemis zag, of een ‘bijna’ bespeurde.
- Hoe heerlijk van iemand te kunnen houden om zijne fouten, zooals een vrouw! dacht hij dan. ‘Geheel’ te kunnen voelen, zooals een vrouw dat kan. Ik voel als het eenige doel van mijn leven: dit nog eens te kunnen en ik weet, dat ik dat doel nooit bereiken zal...
Parijs, Dec. '90.
Louis Couperus. |
|