De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
De schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst.‘Ons grondbeginsel in de behandeling van schilderijen is liever geleden slijting zigtbaar te laten dan door restauraties te bedekken.’ ‘Wij vinden de Nachtwacht mooi zooals zij nu is, onverschillig of zij mogelijk vroeger mooier is geweest’ - aldus schrijft naar aanleiding van mijne studie over Rembrandts meesterstuk Flanor in den Nederlandschen Spectator van 29 November '90. Op het gevaar af dat onzen geachten Anonymus, na de lezing van mijn opstel over den Schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst, andermaal eene zelfde getuigenis uit de pen zal moeten vloeien, waag ik het toch maar den lezers van de Gids, die belangstellen in de geschiedenis der voortbrengselen van onze Hollandsche Schildersschool der zeventiende eeuw, een en ander over laatstgenoemd meesterstuk mee te deelen. Te eer gevoelde ik mij opgewekt na ‘Banning Cocqs uittrekkend korporaalschap’ over het feestmaal van den Munsterschen vrede eenig nieuw licht te ontsteken, omdat beide met recht zoo hoog geprezen doeken, sedert hunne overbrenging van ‘Amstels kapitool’ in 1815 naar dezelfde groote en in 1858 naar dezelfde ons allen welbekende kleine zaal van het Trippenhuis, op het gebied der kunst steeds in één adem zijn genoemd. Tegenover elkaar geplaatst, moesten zij den aandachtigen beschouwer wel tot vergelijking nopen, zij het ook met verschillende slotsom, als de een aan Rembrandt, de ander aan Van der Helst | |
[pagina 382]
| |
den palm meende te moeten toekennen. Ook in het Rijksmuseum zijn beiden vereenigd gebleven... helaas! Eene andere reden, die mij tot nader onderzoek der geschiedenis van den Schuttersmaaltijd drong, was hetgeen ik zelf schreef in de Gids van Nov. '90Ga naar voetnoot1: ‘Evenals de Nachtwacht heeft men de schilderij van Van der Helst op de afschuwelijkste wijze verminkt, door niet minder dan een derde over de geheele hoogte der schilderij - af te snijden! Van der Helst schilderde oorspronkelijk eene ruime zaal, door het tot den zolder reikend venster hoog verlicht; maar het vandalisme, dat de heiligschennende hand niet terug kon houden, maakte van die ruime zaal - eene pijpenlade. Ziedaar den poldergast in den dienst der Muzen! Het feest van den Munsterschen vrede, door krijgsbroeders gevierd als ware het in 't vooronder van een langen Keulschen aak, waar men met het blauwzijden vendel door heenstoot - ergerlijker kan het niet.’ Den belangstellenden lezer meen ik van die woorden nadere rekenschap verschuldigd te zijn; met de noodige bewijzen moet worden gestaafd, hetgeen daar als in 't voorbijgaan werd gezegd. Gestaafd, omdat nog vóór ruim dertig jaren in de ‘Beschrijving der Schilderijen op 's Rijks Museum’Ga naar voetnoot2 de door mij gebrandmerkte afsnijding wel genoemd, maar tegelijk naar het rijk der fabelen verwezen wordt. Aan dit onderzoek ga een en ander uit het leven van den schilder zelven vooraf, dat òf tot hiertoe nog geheel onbekend was, òf eerst in de laatste jaren door Dr. P. Scheltema, Mr. A.D. de Vries Az., Dr. A. Bredius, Mr. N. de Roever en laatstelijk den heer D.C. Meijer Junr. aan het licht is gebracht. | |
I.Wederom was het, evenals bij het onderzoek naar tot hiertoe onbekende bijzonderheden uit Rembrandts leven, Dr. P. Scheltema, die in de archieven, de eerste nasporingen deed, of door anderen liet doen, betreffende zoowel de ouders van Van der Helst als den datum en de plaats zijner geboorte. Helaas, dat | |
[pagina 383]
| |
wij nu, veertig jaren later, dienaangaande nóg voor een deel in het onzekere verkeeren. ‘Presque tout est obscur dans la vie de ce grand peintre’ - schreef Adolphe Siret in 1883 in zijne Dictionnaire des peintres - ‘ni le loin, ni la date de sa naissance sont connus, jusqu'à présent on a nommé Harlem et l'année 1613, mais rien n'est venu confirmer ces assertions.’ Algemeen neemt men Haarlen als de stad aan, waar hij het levenslicht zag; in het geboorteregister der Hervormde kerk komt echter zijn naam niet voor. Wel vindt men er, volgens Scheltema, het gezin vermeld van ‘Severyn van der Helst joncgesel van Dordrecht, wonende in de Barteljorisstraet, gehuwd met Aeltgen Hendrix idem van Graef in de Zeylstraet, 22 April 1607’, en als kinderen uit dien echt gesproten: ‘6 Mei 1608 Willem van der Helst, 27 January 1610 Jannetje, 7 Juli 1611 Marselis en 8 January 1614 Lijsbeth.’ Bij de namen der drie eerstgenoemden staat als aanteekening achter den naam van den vader Severyn v.d.H. ‘van Haarlem’, en bij dien van het vierde achter des vaders naam ‘van Dordrecht’. Dit leidde den heer Scheltema tot de gissing, dat Barthologmeus wellicht tusschen de jaren 1611 en 1614 in laatstgenoemde stad geboren kon zijn. In de doopregisters aldaar komt echter die naam niet voor. Geen wonder, mag ik zeggen, om de eenvoudige reden dat het bestaan van den Haarlemschen vader Severyn van der Helst op niets minder berust dan op.... eene onjuiste lezing! Er staat ‘van Kelst’. In 't begin der zeventiende eeuw komen met hem meer personen van dien naam voor, getuige de volgende transportakte, dato 30 Maart 1612: ‘Sacharias, Henrick en Severijn van Kelst, gebroeders, Geertruijt van Kelst, en de voogden van hun nog onmondige broeder en zuster Abraham en Susanna van Kelst, verkoopen gezamentlyk aan Willem Janss. Potter de Loo, een tuin met huisje en geboomte buiten de kruispoort voor ƒ 600.-.’ Voor goed behoort dus, onafhankelijk van het vaderschap in betrekking tot onzen Bartholomeus, de persoon van ‘den te Haarlem gevestigden Dordtenaar Severijn van der Helst’ - laatstelijk nog op gezag van Dr. Scheltema door den heer D.C. Meijer Jr. in Oud-Holland (1886, bl. 237) genoemd - tot het rijk der fabelen! Wie waren dan zijne ouders; wanneer en waar werd hij geboren? Trots den twijfel van wijlen Dr. A. van der Willigen | |
[pagina 384]
| |
en in spijt van het ontbreken van zijnen naam in de voorhanden doopregisters der Hervormde kerk, meen ik te mogen vaststellen, dat Bartholomeus te Haarlem geboren is en dat wel in 1613. Onder zijne tijdgenooten noem ik den bekenden notaris Cornelis de Bie (van Lier), die in zijn ‘Gulden cabinet vande edele vry schilder-const’Ga naar voetnoot1 schrijft ‘Bartholomeus van der Elst, Schilder van Haerlem, Anno 1613’, en Jan Sysmus, onder wiens eigenhandige aanteekeningen - in de bibliotheek van 's Rijks museum - voorkomt: ‘Van der Elst den Ouwen t' Amsterdam. Groote figuren en beelden, treffelyk. Verhelst Oude en Jonge. Bartolomeus van Haerlem 1613 [natus].’ Men voege er aan toe hetgeen Houbraken schreef met terugslag op Gerard Dou, die in 1613 te Leiden geboren werd, zonder nadere bepaling: ‘Omtrent dezen tyd werd ook de Fenix der Nederlandsche Pourtretschilders B.v.d.H. tot Haerlem geboren.’ Hiermede is in overeenstemming de aanteekening in de trouwregisters der Nieuwe kerk te Amsterdam, dat Bartholomeus van der Helst den 6den Mei 1636 met Anna du Pire in het huwelijk trad ‘out 24 jaer’, welke bepaling van zijnen leeftijd dan wel, zooals meermalen voorkomt, beteekenen zal dat hij in zijn 24e was en dus geboren in 1613. Tegenover deze viervoudige getuigenis meen ik te minder waarde te moeten hechten aan een lateren datum - 1614 - zooals blijkt uit eene akte dato 16 September 1653 van Abraham de Corge, den Delftschen Consthandelaer (protocol van den notaris J. van der Hoeven, Amsterdam), waar Van der Helst in voorkomt ‘out 39 jaren’Ga naar voetnoot2; te minder waarde, herhaal ik, omdat eindelijk in eene vijf jaar later gepasseerde akte (2 Febr. 1658) bij den notaris Bernard Coornhert ‘binnen der Stede Amsterdam’, Bartholomeus wordt genoemd ‘out omtrent 43 jaren’, hetgeen op 1615 wijst.Ga naar voetnoot3 Volgens eerstgenoemde moest hij den leeftijd | |
[pagina 385]
| |
van 44 bereikt hebben. Bij gemis van eenig spoor in de doopregisters der Hervormde kerk werd het bekende feit, dat Van der Helst in de Walekerk te Amsterdam begraven werd, voor mij eene vingerwijzing, dat hij wellicht als kind bij de Walen kon ingeschreven zijn. Niet weinig werd ik in die onderstelling versterkt door de ontdekking, dat de namen Bartholomeus en Lodewijk (zóó heette zijn vader en één zijner broeders) niet dan hoogst zelden in het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw voorkomen als Hollandsche namen, terwijl zij - getuige ook het onderzoek van den heer J.W. Enschedé in het lidmatenregister der Groote kerk te Haarlem - bij herhaling werden gedragen door bewoners, die van Antwerpen, Gent, Maldege, Rousselaere, Cortrycke, Halewijn en Aelst naar de Noordelijke provinciën, meest in hun beroep van ‘lynewever’, verhuisden. Daarbij komt, dat onze Van der Helst later in het huwelijk trad met eene weeze van Walsche afkomst, Anna du Pire, uit Amsterdam. Van datzelfde geslacht du Pire woonde ook een tak in Haarlem, tijdens het verblijf van Bartholomeus' vader aldaar - ‘Jaqueline, Artus en Pierre du Pire’. Verre van gezocht is het zeker aan te nemen, dat er reeds in de Kenaustad eene vriendschappelijke verhouding heeft bestaan tusschen beide familiën, als behoorende tot eene zelfde kerkelijke gemeente; eene verhouding, die, later te Amsterdam in stand gebleven, de gereede aanleiding tot een huwelijk werd tusschen een jongman en eene jonge dochter uit beide geslachten. Voegt men hieraan toe, dat - zooals het kaartje van Oost-vlaanderen | |
[pagina 386]
| |
in den atlas van Abraham Goos aanwijstGa naar voetnoot1 - op de grenzen van Henegouwen een dorp ElstGa naar voetnoot2 gelegen was, dan verwondert het ons niet dat een gezin - van die plaats, waaraan het zijn familienaam ontleende - als der Dietsche tale niet machtig, zich inschrijven liet bij de Walsche gemeente. De namen Van der Elst en Van der Helst komen door elkander voorGa naar voetnoot3 zooals reeds boven bleek uit de aanteekening van den notaris te Lier. Met het bovenstaande stemt geheel overeen, dat een oudere broeder, Lodewijk van der Helst, die ook te Haarlem geboren (1610) en evenmin in de doopregisters der Hervormde Kerk voorkomende, ook met eene Walsche jonge dochter, Catharina de la Quellerie (zeker eene verwante van den Walschen predikant van dien naam, uit de 1ste helft der XVIIde eeuw) in het huwelijk trad. In de Walsche doopboeken hoopte ik dan ook de namen van Lodewijk en Bartholomeus te zullen vinden, maar te vergeefs, om de eenvoudige reden, dat juist het register van 5 Sept. 1604 tot 3 Juli 1613 helaas ontbreekt. Bij gemis van authentieke bescheiden, kan dus de onderstelling, dat Bartholomeus en zijn broeder Lodewijk bij de Walen ingeschreven werden, niet verder dan tot den hoogsten trap van waarschijnlijkheid worden gebracht. In verband met de mogelijke bedenking, dat wie zich bij de Walen liet inschrijven, eer bekend zou staan onder den naam van Lowies dan van Lodewijk, herinner ik dat Bartholomeus' vader zeker oorspronkelijk eerstgenoemden naam heeft gedragen, die later door den verdietschten vorm Lodewijk werd vervangen. Ten bewijze hiervan diene, dat Bartholomeus' oudere broeder, de naamgenoot van hunnen vader, bij den doop van zijnen eerstgeborene - Lodewijk - zich zelven liet inschrijven onder den naam Lowijs. | |
[pagina 387]
| |
Betreffende het beroep van Lodewijk, den vader, zij opgemerkt, dat hij naar luid der transportakten te Haarlem (13 Febr. 1612-12 Oct. 1613) zeker koopman in vaste goederen is geweest; niet minder dan veertien huizen en erven werden door hem gekocht en verkocht, grootendeels liggende in het westelijk kwartier der stad (Vijfhoek en Ramen), waar hij hoogst waarschijnlijk zelf woonde. Na 1613 komt zijn naam niet meer voor. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat hij toen Haarlem metterwoon verlaten heeft om zich in Amsterdam te vestigen; immers komt te dezer stede van 1613 -'27 Lodewijk van der Helst als ‘drogegasterijhouder’ voor, wonende op de HeeremarktGa naar voetnoot1. Vrij zeker is het dan ook van der Helsts eigen woning op de nieuwe Raamgracht te Haarlem geweest, die hij 13 Juli 1613 aan ‘Sinjeur Anthoni Claess, koopman en burger der stad Amsterdam’ verkocht, onder deze eigenaardige voorwaarden, dat de kooper zal voldoen ƒ 2760. - tot afkorting waarvan hij in betaling heeft gegeven eerst een gouden ring, voor de som van ƒ 200.-, vervolgens een smalschip groot omtrent 17 lasten met al zulke equipage, zeil, treil en andere toebehooren, als de voorn. v.d.H. tot zijn genoegen daarbij heeft gezien, en gelijk Anthonie Claess. het ontvangen heeft van Dirck Pieterss., wonende te Harlingen, voor ƒ 1500.- en de resteerende ƒ 1060. - in drie jaarlijksche termijnen, waarvan de eerste verschijnen zal 1 Mei 1614. De naam van Bartholomeus' moeder blijft tot hiertoe nog onbekend. Met de aanwijzing van Anna du PireGa naar voetnoot2 als echtgenoote van Van der Helst -Ga naar voetnoot3 als hare ouders, tot hiertoe onbekend, vond ik Jean Dupiere en Susanna van de Venne - is voor goed de dwaling ter zijde gesteld, nog in 1857 in ditzelfde tijdschrift door den Hoogleeraar Dr. P.J. Veth in zijne studie over den Schuttersmaaltijd op gezag van Dr. P. Scheltema (1853) bestendigd, als zou zekere Constantia Reynst, ‘eene maegd, gesproten uit een oud Amsterdamsch geslacht, welke een' vernuftigen geest met een schoon gelaat vereenigde’, zijne echtgenoote zijn geweest. Uit de vele aanteekeningen van Mr. A.D. de Vries Az., Mr. N. de Roever en Dr. A. Bredius, | |
[pagina 388]
| |
welwillend ter beschikking van den heer D.C. Meijer Jr. gesteld, blijkt - zooals deze in Oud-Holland, 1886, schreef - dat Van der Helst door zijn huwelijk met Anna werd verwant aan den Amsterdamschen rector Jac. Heiblocq, aan wiens bruiloft in 1650 op het huis te Manpad met Maria de Lange - stiefdochter van Hendrik Segers van der Camp, die in tweeden echt met Hester du Pire was getrouwd - Bartholomeus mede aanzat. Later ontvingen zijne vrouw en dochter nog een klein legaat uit de opbrengst van het huis te Manpad, dat het eigendom schijnt geweest te zijn van genoemde Hester du Pire. Den 6den April 1637 werd uit het huwelijk van Bartholomeus en Anna hun eersteling, die zijns vaders naam droeg, in de Nieuwe kerk ten doop gehouden; na dezen volgde nog minstens een vijftal kinderen; niet meer dan twee bereikten den volwassen leeftijd: Susanna, gedoopt 19 Dec. 1638 en Lodewijk geb. 1645 (de eerste van dien naam, gedoopt 2 Febr. 1642, was jong gestorven). Lodewijk wijdde zich naar zijns vaders voorbeeld aan de schilderkunst. Het Rijksmuseum bezit (No. 485) van zijne hand het levensgroot portret van den ‘Luit.-Admiraal Augustus Stellingwerf, gesneuveld 13 Juni 1665 in den slag van Lowesthoft tegen de Engelschen’ (1670). Op het kantoor van den gemeenteontvanger te Amsterdam hangt van dezelfde hand de beeltenis van Antonie Verbeeck, klokkenist der Oude kerk. Susanna huwde 1 Maart 1660 met den Amsterdamschen makelaar Pieter de la CroixGa naar voetnoot1. Blijkbaar zijn dochter en schoonzoon gedurig geldelijk ondersteund, zoodat, het jaar na den dood van Van der Helst in 1670, de weduwe zelve in minder ruime omstandigheden verkeerde en de nalatenschap van haren echtgenoot van de hand moest doen, gelijk blijkt uit de advertentie in de ‘Extra ordinaire Haerlemse Donderdaeghse Courant No. 14, Den 2 April, Anno 1671’:Ga naar voetnoot2 ‘De Weduwe van Bartholomeus van der Helst, in sijn Leven seer vermaert en konstrijck Schilder, is van meeninge uyter handt te verkoopen alle desselfs Schilder-konst, waer onder veele groote Stucken zijn, soo van hem selver als van de vermaerste Meesters gedaen, als van Frans Floris, Symon de Vos, Hendrick Goltius, Brouwer, Lastman, Geraerts, de Vlieger, Bot, Ottemerselus, vande Velde, &c.’ Wederkeerig | |
[pagina 389]
| |
ondervond de weduwe Van der Helst na dezen hulp van haren zoon Lodewijk, aan wien zij verscheidene sommen geld had geleend, en die dan ook bij den dood zijner moeder - 12 April 1679Ga naar voetnoot1 - haren boedel niet aanvaardde. Uit het leven van Van der Helst zijn overigens weinig bijzonderheden meer bekend, behalve dat hij met Nikolaas van Helt Stokade - deze schilderde de korenschuur van Jozef in Egypte voor de Thesaurie op het oude Stadhuis te Amsterdam - M. Kretser en J. Meurs de St. Lukas broederschap der schilderkunst stichtte. Den 21sten van Wijnmaand 1654 werd het feest ter inwijding van dit kunstlievend gilde gevierd in den Voetboog- of St. Jorisdoelen, en door Vondel en Asselijn vereeuwigd. Nog in de volle kracht van het leven, 56 jaren oud, overleed Van der Helst in December 1670; den zestiende dezer maand werd zijn stoffelijk overschot bijgezet in de Wale Kerk, in den doorgang, rechts vóór den preekstoelGa naar voetnoot2. | |
II.Aan Jhr. Dr. J. Six mogen wij dank weten, dat hij in zijne voortreffelijke studie over Nicolaes Elias Pickenoy, die in 1886 in Oud-HollandGa naar voetnoot3 verscheen, een nieuw licht heeft doen opgaan over de school, waarin Van der Helst grootendeels gevormd is. Onmiskenbaar toch is voor den deskundige, na zorgvuldige vergelijking van beider schilderstukken, de groote invloed, welken Elias op hem geoefend heeft. Te dankbaarder zijn wij genoemden schrijver bij de wetenschap, dat men tot vóór weinige jaren geen enkele schilderij kon aanwijzen van dezen zelfden Elias, die sedert ‘onder alle XVII-eeuwsche schilders het meeste heeft bijgedragen tot die verzameling Amsterdamsche Schutters- en Regentenstukken, welke den eenigen roem van het Rijksmuseum uitmaken’. | |
[pagina 390]
| |
Ter bevestiging van genoemden invloed wijs ik op het in 1637 geschilderd regentenstuk van Barth. van der Helst in het Waleweeshuis te AmsterdamGa naar voetnoot1 - regentenkamer, links van den schoorsteen - dat in samenstelling, in teekening, in kleur, zelfs in bijzonderheden zoo geheel aan het werk van Elias herinnert, dat Jhr. Six in overdrachtelijken zin in deze schilderij den hoogsten trap van ontwikkeling van den leermeester meent te vinden. Wie intusschen het prachtig portret (van een predikant) in het Museum Boymans,Ga naar voetnoot2 No. 111 - door Van der Helst in 1638 geschilderd - kent, zal met den genoemden hoogleeraar der Rijksakademie moeten erkennen, dat hij ook, hoe kort het zij, den invloed van Rembrandt heeft ondervonden. Toch zou Van der Helst spoedig geheel zijn eigen weg gaan, om in den vollen bloei zijner jaren als oorspronkelijk kunstenaar al de kracht van zijn grootsch talent als portretschilder en als hervormer van regenten- en schuttersstukken te openbaren. En de leerling zou blijken te zijn de meerdere boven zijnen meester. Wie zich hiervan overtuigen wil, vergelijke in het derde compartiment rechts der eerezaal van het Rijksmuseum de doeken van Elias met het heerlijk kunstgewrocht door Van der Helst ‘de Overlieden van den St. Sebastiaandoelen’ te Amsterdam, vijf jaar na den Schuttersmaaltijd geschilderd (1653). Men houde intusschen daarbij wel in 't oog, dat wij in onze verbeelding deze schilderij in haren oorspronkelijken staat moeten zien, en niet aan de vier zijden verminkt zooals zij nu is. Ik acht het niet van belang ontbloot, dit te dezer plaatse nader toe te lichten. Oorspronkelijk eigendom van den Handboogdoelen (1653) - onder den heiligen Sebastiaan als schutspatroon - werd zij in 1775 overgebracht naar het Stadhuis op den Dam. Hier geplaatst ‘tegen een vochtigen muur’ heeft zij veel geleden; ‘in een hoogst gevaarlijken toestand door het springen der verf moest zij worden verdoekt (1796), ten welken tyde tevens daaraan | |
[pagina 391]
| |
door eene onkundige hand zware restauratien zijn toegebragt’. Ter zijde rechts is een stuk van den tweeden schutter afgesnedenGa naar voetnoot1, de derde, achter deze twee, is weggeschilderd, de voorgrond is geheel verdwenen; men ziet de voorpooten van den witbruinen krulhond niet eens in hun geheel; de linkerzijde en het bovengedeelte, liet de schennende hand evenmin met rust! Het jaartal op de lei 1657 was oorspronkelijk 1653.Ga naar voetnoot2 Kwam ik tot deze waarheid door de vergelijking van de schilderij met eene gravure naar de bekende kleinere copie in het Louvre (door Van der Helst zelven ook in 1653 vervaardigd): later vond ik de bevestiging ervan in de beschrijving van dit kleiner doek in den catalogus van Gerret Braamcamp (31 July 1771)Ga naar voetnoot3: ‘Dit schildery verbeeldt vier Persoonen, zittende aan eene tafel waar op een Tapyt ligt, zij hebben een' Beker, een' Bandelier, en andere dingen in de hand, welke tot pryzen uitgedeeld zullen worden, en voor de uitdeeling van welke zy met elkander schynen te raadpleegen, terwyl drie Jongelingen in het verschiet met hunne Boogen in de hand staan, alsof zy met ongeduld wagten (Van der Elst heeft hetzelfde onderwerp in 't groot geschilderd).’ Nadat bovengenoemde groote schilderij in 1815 uit het Paleis naar het Trippenhuis werd overgebracht, is de toestand er niet op verbeterd. Mr. Jeronimo de Vries teekende aan: ‘De overlieden van den St. Sebastiaandoelen heeft belangrijk geleden en is vol gestopte gaten, op verschillende plaatsen weggeveegd, en onkundig bijgeschildert, de verw bladderd van het doek’. Geen wonder, dat de Raad van Bestuur eindelijk in 1849 aan Burgemeester en Wethouders schreef (dato 21 Febr.): ‘Thans is het zoo verre gekomen, dat er tusschen de zekerheid der ondergang van het stuk en de nog moeijelijke | |
[pagina 392]
| |
en waarschijnlijke herstelling slechts te kiezen is’, en machtiging verzocht ‘tot het doen plaats hebben eener kunstbewerking, met inachtneming van de meeste behoedzaamheid en spaarzaamheid ten beste der stad. De kosten zouden in elk geval de som van drie honderd gulden niet te boven gaan.’ Bij de herinnering aan deze historia morbi der schilderij mogen wij wel dubbel betreuren, dat ons vaderlandsch Museum niet in bezit is van de kleine copie, hierboven reeds genoemd, welke het eigendom is geworden van het Louvre te Parijs; immers zou men met die copie voor zich nog een juisteren maatstaf ter beoordeeling en waardeering hebben van hetgeen dit verrukkelijk schoone doek eens is geweest. Maar niet op eens heeft Van der Helst zich tot zijne middaghoogte ontwikkeld. Tusschen het Regentenstuk in het Waleweeshuis en de Overlieden van den St. Sebastiaandoelen liggen het Schuttersstuk van Roelof Bicker (1639) en de Schuttersmaaltijd (1648), welke onderling vergeleken ons leeren, hoe Van der Helst bij de ontplooiing zijner rijke gaven in de volle kracht zijner jaren de man is kunnen worden, wiens naam naast dien van Rembrandt steeds met eere is genoemd. Toen hij twee jaren na de voltooiing van het Waleregentenstuk den Roelof Bicker schilderde, was hem op 26-jarigen leeftijd de stof nog te machtig om niet minder dan 32 levensgroote personen op één doek zóó te groepeeren, dat er bij alle verscheidenheid toch eene éénheid werd verkregen, die het oog van den beschouwer zou trekken en boeien. Daarbij kwam het gemis van heerschappij over licht en bruin. Als de zon schijnt, schijnt zij overal - zou men bijna, bij wijze van spreekwoord, willen toepassen op het zeven en een halven meter breede doek, waarop Roelof Bicker als kapitein zijner krijgsbroeders uit wijk 8 figureert. Deze schilderij blijft voldoende perspectief missen, zelfs als ik haar in mijne verbeelding hooger denk dan zij nu is. Laat het witzijden vaandel met het stadswapen door leeuwen gehouden in zijne volle lengte, in knop en speer eindigend, weder voor den dag komen - en zóó heeft Van der Helst het ongetwijfeld oorspronkelijk geschilderd! - laat het openstaand venster, waaruit een schutter den beker wijn op gouden voet toereikt, zich niet langer oplossen in de lijst maar in zijn geheel worden | |
[pagina 393]
| |
hersteld, laten al de speren in hare oorspronkelijke grootte u tegenschitteren; toch behoudt de uitspraak van een fijn kunstkenner als Simon Gorter hare kracht, dat ‘op dit verblindend schuttersstuk diepte en lucht ontbreken - zoo dit woord te sterk is, voor kleur en teekening verwaarloosd werden’Ga naar voetnoot1. En al heeft men geen recht aan Van der Helst de geringte hoogte der schilderij te wijten, waarom zij door sommigen bij eene fries wordt vergeleken, toch zal men met het ongunstig oordeel van Emile Michel in zijne studie over onze Hollandsche schuttersstukkenGa naar voetnoot2 moeten instemmen, als hij schrijft: ‘Sans s'inquiéter de son oeuvre, sans sacrifier aucun des nombreux épisodes qu'il y a introduits, van der Helst multiplie hors de propos les détails, et de peur d'être mal compris il appuie assez lourdement sur chacun d'eux. Tout cela est donc un peu trop souligné, un peu terre à terre, et l'animation factice de ces personnages groupés sans beaucoup d'art fait seule les frais de cette grande composition.’ Een raadsel is het mij, hoe men in ons vaderland dan nog schrijven kan, dat ‘ongetwijfeld dit schuttersstuk, wanneer het door buitenlandsche kunstkenners zal besproken zijn, in den rang van de eerste meesterstukken der wereld zal geplaatst worden en stellig de eer der reproductie zal genieten.’ Zou men, durf ik vragen, met zulke uitbundige loftuitingen der kunst niet een grooten ondienst bewijzen? Aan Van der Helst zelven was zeker bij de voltooiing van den Roelof Bicker de gedachte te eenenmale vreemd, dat hij het hoogste bereikt had. Zoo verre was er dit van af, dat hij blijkbaar jaren lang zich heeft geoefend om aan dat conventioneele naast elkander plaatsen - verscheidenheid zonder eenheid - zich te ontworstelen. En zijn talent bleek rijk en machtig genoeg om den Schuttersmaaltijd te scheppen, niet zooals wij dien nu in zijnen verminkten staat, eng en plat, kennen, maar zooals hij uit het atelier van den schilder voortgekomen is. Even gemakkelijk intusschen als mij de taak viel het feit der verminking van Rembrandts meesterstuk aan te wijzen, na mijne ontdekking van den datum der overbrenging uit den Kloveniersdoelen naar de kleine Krijgsraadkamer in het Stad- | |
[pagina 394]
| |
huisGa naar voetnoot1, even moeielijk is mij, bij gemis van eenige onmiddellijke aanwijzing, de oplossing gebleken van het vrij samengesteld vraagstuk der afsnijding van den Schuttersmaaltijd; samengesteld, omdat men de schilderij tot driemalen onder handen heeft gehad en wèl het einde maar - zoover mijne nasporingen reiken - niet het begin geboekstaafd werd. Moest bovendien de moeielijkheid niet worden verzwaard door den twijfel van enkelen der nog levende ooggetuigen, die vóór een halve eeuw van de verminking alleen als eene legende hadden hooren spreken? ‘Al deze dingen zijn tegen mij’ - mocht ik wel met vader Jakob verzuchten. Primo: de oudste mij bekende copie, welke van de schilderij bestaat, dagteekent van 1762; eene teekening met Oost-Indischen inkt, door Hendrik Pothoven; uit de bekende kunstverzameling van Ploos van AmstelGa naar voetnoot2 in eigendom overgegaan aan den heer R.W.P. de Vries te Amsterdam. Reeds de verhouding harer afmeting, 25 duim breed en 11 hoog, ongeveer overeenkomende met de verhouding van het doek, zooals het nu in het Rijksmuseum hangt, schijnt het feit der afsnijding veeleer te weerspreken dan te bevestigen. Evenzoo, in de 2de plaats, de teekening, in 1832-'34 vervaardigd door den genialen H.W. Couwenberg, ook met O.-I. inkt naar de schilderij, later door Kaiser gegraveerd, ongeveer zooals de Schuttersmaaltijd nu nog is; en 3o schreef de heer P.L. Dubourcq, lid van den Raad van Bestuur van 's Rijks museum, in zijnen catalogus van het Trippenhuis, 1858, hoe ‘bij het herdoeken en schoonmaken voor weinige jaren gebleken was, dat de schilderij in hare volkomenheid bewaard is gebleven en de samenstelling dan ook geheel voegde in het doek.’ Trots deze bezwaren nam ik voor, met de noodige bewijzen te staven, dat wij niet meer dan omstreeks twee derden van het doek overhebben. Om dit vóór alle dingen met cijfers duidelijk te maken, herinner ik dat volgens den catalogus van het nieuwe Rijks- | |
[pagina 395]
| |
museumGa naar voetnoot1 zijne hoogte 227 centimeter is, bij eene breedte van 538; oorspronkelijk was de schilderij 400 bij 560, d.i. ruim 20 centimeters breeder en niet minder dan 173 hooger, zoodat van de geheele oppervlakte 173 × 560 d.i. ruim negen en een halve vierkante meter zijn verdwenen! Van onderen gingen 13, van boven 160, aan de beide zijden samen een twintig centimeter verloren. Tot deze slotsom komt men door eene eenvoudige evenredigheid, met de bekende cijfers der nauwkeurige teekening in kleuren door Jacob Cats, anno 1779, - denzelfde, die eene voortreffelijke copie maakte van Rembrandts ‘Nachtwacht’Ga naar voetnoot2 - met deze eigenhandige aanteekening op de achterzijde: ‘Naar het uytmuntend schilderij van Barts: van der Helst. Geschilderd Ao 1648 ter geleegend naar het sluijten der munstersche vreede welk stuk berustende is op de groote krygsraad kamer in het Stadhuis te Amsterdam.’ Deze teekening behoort tot den ‘Atlas van Amsterdam in 4 wandelingen’, eigendom van den hoogleeraar Dr. C.L. Wurfbain te ArnhemGa naar voetnoot3. Tegenover hen nu, die beweren dat de Schuttersmaaltijd oorspronkelijk is geweest, zooals wij dien nu kennen, moet ik eerst - onafhankelijk van eenige reproductie - wijzen op de welbekende beschrijving der schilderijen op het Stadhuis door Jan van Dijk uit de tweede helft en het laatst der achttiende eeuwGa naar voetnoot4. In onze verbeelding verplaatsen wij ons in de groote Krijgsraadzaal, welke op de bovenverdieping in het achter- of westelijk gedeelte van het tegenwoordig paleis op den Dam de geheele breedte van het gebouw tusschen den Noorder- en den Zuidervleugel beslaat, ongeveer 22 meter breed en 13 meter diep; niet minder dan elf schuttersstukken versierden de wanden; tegen den Noorderwand was het bekende, reeds hierboven genoemde korporaalschap van Roelof Bicker geplaatst; deze schilderij, 7,5 meter breed, denke men zich hooger dan zij nu in het Rijksmuseum is; vergeleken met den Schuttersmaaltijd | |
[pagina 396]
| |
in zijnen tegenwoordigen vorm, zou de ‘Bicker’ dus grooter zijn geweest. Dit is intusschen zoo weinig waar, dat van Dijk juist, wat de oppervlakte van het doek betreft, aan het feest van den Munsterschen vrede den palm toekent, als hij schrijft in zijn ‘Register van de plaatzen waar de Schilderyen in de vertrekken hangen, van de naamen der Schilders enz’ ‘Recht tegenover het Schuttersstuk van Roelof Bicker door Van der Helst, hangende agter de zitplaats van de Heeren Colonellen, in de onderste Ry, hing het groote stuk door denzelfden Meester.’ Als ‘het groote stuk’ was de Schuttersmaaltijd dus bekend. Geen wonder, als men de oorspronkelijke hoogte van het bijna zesdehalfmeter breede doek zich denkt op vier meter! Datzelfde doek, bij eene hoogte van 2,27 geplaatst tegen een acht meter hoogen wand, ‘het groote stuk’ te noemen, zou zonder zin geweest zijn. Wat voor ons van Dijks aanteekening bevestigt en versterkt is, dat ook Houbraken in onderscheiding van andere stukken den Schuttersmaaltijd met name noemt ‘het groote Schuttersstuk.’ En schreef Campo Weyerman niet: ‘Onder veele andere Konststukken steekt het hoofd boven alle de andere uyt het Groot Schutters stuk, dat thans hangt op de Krygsraadkamer, in het Stadhuys tot Amsterdam, gejaarmerkt duyzent zes hondert acht en veertig?’ Eindelijk heeft ook Gottfried Kneller (geb. 1648) dikwerf ‘dat groot Schutters stuk van Bartholomeus van der Elst met grooten roem geprezen.’ Om op de teekening van Cats, - de Gids-redactie was zoo vriendelijk er eene zinkographische afbeelding van te laten maken - terug te komen, ziet men bij eene vergelijking van haar met het origineel terstond, dat de voorgrond eene rij vloertegels grooter is geweest, waardoor vooreerst de trommel in zijn geheel te voorschijn komt, maar ten andere de zaal belangrijk aan diepte wint en de dischgenooten als in het midden van haar worden verplaatst; dat vervolgens het venster meer dan de dubbele hoogte heeft, ten gevolge waarvan het bovenstuk van het openstaande raam niet langer wordt gemist. Men ziet door het linker bovenraam de bewolkte lucht en door het rechter den top van den bladerrijken boom, de wolken met hunnen lichtgetinten rand en het helder blauw der lucht; dit laatste deed Van der Helst te scherper uitkomen door het geplooide donkergroene gordijn, dat over de geheele breedte van | |
[pagina t.o. 396]
| |
de schuttersmaaltijd naar de teekening van jacob cats (1779).
de schuttersmaaltijd naar de schilderij in het rijksmuseum (1891).
| |
[pagina 397]
| |
het venster, tusschen de beide eikenhouten karbeelen onder den zolderbalk afhangt. Het blauwzijden vaandel met Amstels stedemaagd blijft niet meer - afgesneden; de stok van het dundoek met vergulden bal en speerpunt reikt zelfs tot den linkerstijl van het bovenraam. Eindelijk komt links van de schilderij het eikenhouten poortje geheel voor den dag, met schuins oploopend dekstuk, onder welks top eene cirkelvormige uitsnijding is aangebracht. Bijna geheel dezelfde afbeelding naar de oorspronkelijke schilderij - ziedaar ons tweede bewijsstuk - gaf le Brun in het tweede deel zijner ‘Galerie des Peintres hollandais, flamands et allemands, gravée de 1777 à 1792’Ga naar voetnoot1. De gravure is afkomstig van den bekenden Parijzenaar J.B. Patas (1744-1802), denzelfde, die zich een welverdienden naam heeft verworven door zijne reproducties van schilderijen uit de Fransche school in het laatst der voorgaande eeuw. Zij draagt tot onderschrift: ‘Les Hollandais, après avoir conquis leur Liberté, contre Philippe II, Roi d'Espagne, jurent la Trève de 1609[?] Tableau qui se trouve à la maison de ville d'Amsterdam, et gravé sous la direction du Citoyen le Brun, Peintre et Md. de tableaux’Ga naar voetnoot2. Zonderling is intusschen de indruk van de schilderij in spiegelbeeld, zoodat Witsen met de linkerhand ook de linker van Van Waveren drukt! Hierbij moet nog worden opgemerkt, dat Patas' gravure niet hooger reikt dan tot de kleinere benedenhelft van het gordijn, zoodat daarmede ook alleen de onderstukken der houten karbeelen worden gezien. Het effekt der schilderij heeft daarmee van zelf, zij het ook niet veel, toch iets verloren. Genoemde gravure onderscheide men wel van den later in onze eeuw uitgegeven afgesleten nadruk met het eenvoudiger onderschrift: ‘Les Hollandais jurent la | |
[pagina 398]
| |
Trève de 1609’, waarvan ik bij den heer R.W.P. de Vries een exemplaar zag; waarschijnlijk bestemd voor een of ander Fransch plaatwerk van minderen rang. Onafgesneden was de Schuttersmaaltijd ook nog in het jaar 1812. Het bewijs hiervoor ontleen ik aan de opgegeven afmeting der schilderij ‘20 voet breed, 15 voet hoog’ bij de gravure in omtrek (door A. Reveil), in het bekende werk in 18 deeltjes: ‘Musée de peinture et de sculpture, avec des notices descriptives, critiques et historiques par Duchesne Ainé,’ waarvan het eerste in 1828 verscheenGa naar voetnoot1. In dit werk nam de Schrijver ook den Schuttersmaaltijd op - blijkbaar naar Patas - en herinnerde aan het slot van zijn bijschrift: ‘Ce tableau était autrefois à l'Hôtel-de-Ville d'Amsterdam, dans la chambre du tribunal; il est maintenant placé dans la plus grande salle du Musée, en face du tableau de Rembrandt, désigné sous le nom de la Garde de Nuit’Ga naar voetnoot2. Welnu, het was in 1812, dat genoemde Schrijver het schilderijen-museum op het Stadhuis heeft gezien, zooals hij zelf meldt in een geschrift, dat eerst in 1834 verscheen, nadat hij Amsterdam andermaal had bezocht in 1827. Dit geschrift heet: ‘Voyage d'un Iconophile, Revue des principaux cabinets d'estampes, bibliothèques et musées d'Allemagne, de Hollande et d'Angleterre’Ga naar voetnoot3. Bij dit tweede bezoek - toen hij kennis maakte met den direkteur van het Trippenhuis, Cs. Apostool - was het hem echter voornamelijk te doen om het prentenkabinet, waarvan hij eene uitvoerige beschrijving geeft. Aan de schilderijen wijdt hij vluchtig een paar bladzijden en maakt bij het noemen van Bartholomeus van der Helst zelfs niet eens gewag van den | |
[pagina 399]
| |
Schuttersmaaltijd, maar wel in 't voorbijgaan van de Overlieden van den St. Sebastiaandoelen. Genoeg ter verklaring dat Duchesne den rijkdom zijner beschrijvende, kritische en geschiedkundige aanteekeningen bij de voortbrengselen onzer Hollandsche schildersschool reeds in 1812 moet hebben voorbereid, voor zijn ‘Musée de peinture et de sculpture.’ Tot den tijd vóór 1815 breng ik nog eene ‘allerfraaiste copie, in sapverwen van het beroemde Schilderij, de Schuttersmaaltijd, van B. van der Helst, op het 's Rijks Museum, te Amsterdam, berustende, een meesterstuk van kracht en uitvoerigheid in de waterverwen, en als het verdienstelijkste werk van F. Tozelli, algemeen bekend.’ Deze teekening - in een eikenhouten kastje met deuren, achter glas - weleer eigendom van den bekenden Rotterdamschen kunstlief hebber Gerrit van der Pals, werd in 1840 verkocht en ging toen in eigendom over aan zijnen schoonzoon G.J. Verburgh. Na den dood van dezen in 1864 werd zij in '65 verkochtGa naar voetnoot1 aan den nu 84 jarigen Amsterdamschen kunstkooper J.R. Thijssen voor ƒ 59.-; in '75 ging zij over aan een Engelschen (?) kunsthandelaar. Daar hare afmeting uit den catalogus van 1865 bekend is, 105 centimeter breed bij 65 hoog, kan men uit de verhouding dezer maten opmaken, dat de teekening overeenkomt met de gravure, door Patas in 't laatst der voorgaande eeuw vervaardigd. | |
III.In het najaar van 1815 werd na de stichting van het Rijksmuseum in het Trippenhuis, de Schuttersmaaltijd met 76 andere schilderijen uit het Paleis naar het gebouw op den Kloveniersburgwal overgebracht,Ga naar voetnoot2 waar zij aan de Zuidzijde der groote zaal op de eerste verdieping eene plaats vond, tegenover de Nachtwacht van Rembrandt aan de Noordzijde. Deze zaal strekte zich over de beide Trippenhuizen uit, breed 85 voet en diep 25½ voet en was uitsluitend bestemd ‘voor de afbeeldingen van vermaarde Persoonen, of aanmerkelyke gebeurte- | |
[pagina 400]
| |
nissen die betrekking hebben op de geschiedenis van ons Vaderland.’Ga naar voetnoot1. Ter toelichting der verdere lotgevallen van het in 1812 nog onverminkte meesterstuk van Barth. van der Helst kies ik nu als onbetwistbaar punt van uitgang de jaren... 1852 en '53. Gelukkig bleef in het archief van Amsterdam eene officiëele briefwisseling bewaard, welke moeielijk kan worden uitgewischt. Vooraf ga tot recht verstand van hetgeen volgt eene algemeene opmerking betreffende het recht van restaureeren van schilderijen, zooals dat door den direkteur Cs. Apostool op de onder zijn beheer staande verzameling van 1815-44 werd toegepast. Opzettelijk schreef ik hierboven ‘het Rijksmuseum in het Trippenhuis’, om de opmerking er aan vast te knoopen, dat toch niet alle schilderijen eigendom van den Staat waren. Een zevental behoorde aan de stad Amsterdam: de Nachtwacht en de Staalmeesters door Rembrandt, de Schuttersmaaltijd en de Overlieden van den St. Sebastiaandoelen door Van der Helst, het Schuttersfeest onder Joan Huydecoper van Maarsseveen door Govert Flinck, de Regenten van het Spinhuis door Karel du Jardin en het IJ voor Amsterdam door Willem van de Velde. Strikt genomen had dus het gemeentebestuur zich altijd moeten laten gelden, zoo vaak er sprake was ook van de geringste herstelling dezer doeken. Dit blijkt echter niet het geval te zijn geweest, getuige de briefwisseling die er steeds werd gevoerd met Binnenlandsche Zaken. Eerst in 1844 kwam aan dezen toestand een einde, toen vanwege den gouverneur van Noord-Holland aan den Raad van Bestuur werd voorgeschreven (dato 8 Januari) ‘om wanneer er kwestie mogt zijn van het doen van eene of andere restauratie dier schilderijen, welke, ofschoon geplaatst op het Museum, evenwel het eigendom der stad waren, deswege vooraf in overleg te treden’. Dat er voorts met de kunstvoortbrengselen van het Rijk ook wel eens eigenmachtig werd te werk gegaan, bewijst Zijner Majesteits besluit, 25 Maart 1844: ‘Wanneer er kwestie zoude zijn van werkzaamheden betreffende het beschilderen of het doen van andere herstellingen van Schilderstukken, daarvoor in ieder geval ons goedvinden zal worden gevraagd.’ Zonder twijfel hing dat destijds hiermede samen, dat de publieke opinie er zich | |
[pagina 401]
| |
mede begon te bemoeien. Onder meer verspreidde men het lasterpraatje, dat van ‘twee der schatbaarste schilderijen’ - de eene dezer was de Schuttersmaaltijd - ‘alle vernis zou worden afgewreven.’ In '45 zag de Raad van Bestuur zich dan ook genoopt aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken het voorstel te doen, vanwege den Staat een deskundige te committeeren [den directeur van het Koninklijk Kabinet in den Haag, den heer Mazel], om bij het verdoeken van eene schilderij tegenwoordig te zijn, ‘ter voorkoming van alle verkeerde beoordeelingen van het publiek’ (8 Juli 1846). Dit werd echter van hooger hand niet noodig geacht. Genoeg ter verklaring, dat na '45 geen der zeven boven genoemde stukken zonder voorkennis en goedkeuring van Amstels gemeentebestuur onder handen werd genomen. Nadat eerst den 26sten October 1852 aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken door den Raad van Bestuur geschreven was, dat ‘twee stukken dringende reparatiën behoefden’ - ‘de Schuttersmaaltijd’ door B. van der Helst en ‘het Schuttersfeest bij het sluiten van den Munsterschen vrede’ door Govert Flinck - volgde een schrijven van Nicolaas Hopman aan genoemden Raad (11 Januari 1853) waarin hij voorstelde het doek van Van der Helst te restaureeren alles op de thans bestaande grootte voor ƒ 650.-, maar desverkiezende voor het aanbrengen van stukken boven en onder op de primitive grootte ƒ 250 (de Govert Flinck moest ƒ 624.12 kosten), terwijl een ‘nieuwe Peerebomen of Linde Lyst met vergulde binnensponning’ op eene som van ƒ 137.62 kwam te staan. Voorts was een nieuw meer doelmatig spieraam noodig, terwijl de overtollige vernis moest worden afgenomen en alles opnieuw vernist. Hierop gaven Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, die met deze begrooting in kennis waren gesteld, ten antwoord aan den Raad van Bestuur, dato 14 Januari 1853: ‘Vooraf wenschten wij echter te weten of de door U bedoelde aan te brengen stukken aan den Schuttersmaaltijd diegene zijn, welke vroeger een gedeelte der schilderij hebben uitgemaakt, daar wij tegen het bijschilderen tot op de oorspronkelijke grootte gegronde bezwaren meenen te hebben, omdat de waarde daardoor eerder verminderd dan verhoogd zoude worden.’ get. Van Reenen. Vaillant. | |
[pagina 402]
| |
De Raad van Bestuur zond daarna deze missive aan B. en W. dato 11 Febr. 1853: ‘In antwoord op UEd. achtb. brief van 14 Januari en van 9 dezer is dienende, dat de door ons bedoelde aan te brengen stukken aan de schilderij door B. van der Helst, de Schuttersmaaltijd, geensints waren de oorspronkelijke, daar deeze na vruchtelooze nasporingen is gebleeken ten eenemale verloren te zijn geraakt. De bedoeling van den Raad van Bestuur is alsnu hoofdzaakelijk om dat gedeelte van 't schilderij 't welk alsnog achter de lijst gespijkerd is, geheel in den dag te brengen: Hierdoor zal, als de reparatie volbragt is, de schilderij den schijn hebben iets grooter te zijn.’
get. N. Pieneman.
Daghelder blijkt uit deze briefwisseling, 1o dat er vroeger stukken van de schilderij zijn afgesneden, die men niet meer terug heeft kunnen vinden; 2o dat van dezelfde schilderij zoowel van boven als van onderen een stuk achter de lijst moet gebracht en op het spieraam vastgehecht zijn en 3o dat de Raad van Bestuur in overleg met den heer Nic. Hopman de achter de sponning verborgen boven- en onderstukken met het binnen de lijst besloten geheel wilde restaureeren, waardoor de schilderij iets grooter zou worden. Op tweeërlei wijze had men dus het doek van Barth. van der Helst verminkt. Nog moet ik hieraan uit officiëele bescheiden toevoegen, dat ook aan de zijden gedeelten ‘achter de lijst of sponning verborgen waren.’ Dit diene tot nadere bevestiging van hetgeen boven door mij geschreven werd over de meerdere breedte van het oorspronkelijk doek.Ga naar voetnoot1. Gelukkig voor mijn onderzoek, dat Jhr. Mr. J.C.G. van Reenen, tegenwoordig Vice-President van den Raad van State, uit zijne herinneringen van vóór veertig jaren, toen hij burgemeester van Amsterdam was, met de hem eigene voorkomendheid een en ander zoo schriftelijk als mondeling wilde toelichten en mij volle vergunning gaf het op te nemen in mijne studie. ‘Dat de Schuttersmaaltijd afgesneden was, dienaangaande be- | |
[pagina 403]
| |
stond geen twijfel. Het eenig punt in kwestie was, in hoeverre het gemeentebestuur zijne toestemming zou geven aan de voorgestelde restauratie’. Tot haar werd besloten in de zitting van den gemeenteraad, 7 April 1853. Eere in elk geval aan Amstels wakker gemeentebestuur, dat er voor heeft gewaakt, dat het meesterstuk van onzen Van der Helst door bijschilderen nog meer zou worden verminkt, al ware het zelfs voor de bescheiden som van ƒ 260.-. Wat voor mij intusschen aan de mededeeling van Jhr. van Reenen alle gewicht bijzet, is dat hij in Amsterdam den ruim 70jarigen Mr. Jeronimo de Vries, tot 1851 griffier ter secretarie, bijna dagelijks ontmoette. Genoemde De Vries had sedert 1844 zitting in den Raad van Bestuur over 's Rijks museum, maar was reeds meer dan vijf en twintig jaar vroeger als de rechterhand van Apostool en trad bij diens afwezigheidGa naar voetnoot1 als intermediair direkteur op (1815 en later); indien iemand, dan heeft hij als deskundigeGa naar voetnoot2, zonder eenigen twijfel kennis gedragen van de lotgevallen der schilderij, sedert hare overbrenging uit het Paleis naar het Trippenhuis in het najaar van 1815. Welnu, ter elfder ure, toen mijne studie bijna voltooid was, had ik het geluk de bevestiging mijner meening te vinden in de eigenhandige aanteekening van hem, bij den Schuttersmaaltijd, dato 1844: ‘Van boven is een stuk af, het is slegt verdoekt en bobbelt, de schildering is overigens wel geconserveert.’ Ik kom hierop straks terug. Vooraf ga nog de herinnering, dat - aangezien er nà 1853 geen restauratie meer heeft plaats gehad - de schilderij zóó uit de hand van Hopman voortgekomen is, als wij haar nu op het Rijksmuseum zien. De direkteur, de heer Obreen, had de vriendelijkheid voor mij tot nader onderzoek het doek uit de lijst te laten nemen. En behalve dat ik ontdekte, hoe aan den bovenkant een ge- | |
[pagina 404]
| |
schilderde strook is aangebracht, bleek de afsnijding eene uitgemaakte zaak. Máár de stukken, die van boven en onderen achter de sponning om het spieraam geslagen waren? Helaas, verdwenen! Onafwijsbaar ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de Raad van Bestuur met Hopman het besluit heeft genomen - trots de beste voornemens tot behoud - ze af te snijden. Stellig is hun gebleken, toen dezen voor den dag kwamen, dat zij in zulk een staat verkeerden, dat er aan restaureeren niet meer te denken viel. Hopman, die een paar jaren vroeger, naar de eenstemmige getuigenis van deskundigen ‘de Staalmeesters’ (1850)Ga naar voetnoot1 en ‘de Nachtwacht’ (1851) zoo ‘uitnemend hersteld had’, zou zich wel wachten met ruwe hand te werk te gaan. Toch blijft laatstgenoemde afsnijding te betreuren, omdat met het voor goed verdwijnen van den voorgrond de trommel zich in de lijst verloor en met de benedenste rij ruiten van het bovenraam en den kruisstijl een deel lucht en licht en het bovenstuk van het blauwzijden vaandel verloren zijn gegaan! Zoo kwam vóór omstreeks veertig jaar aan het werk der verminking een einde. De muze der kunst bedekte haar gelaat - hinc illae lacrimae! Och, of de Raad van Bestuur zich nog ter elfder ure gehouden had aan de gulden woorden, door zijne voorgangers in (1845) 28 Aug. geschreven aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken: ‘Ons grondbeginsel in de behandeling van schilderijen is liever geleden slijting zigtbaar te laten, dan door restauraties te bedekken.’ Zoo kwam aan het werk der verminking een einde, herhaal ik, omdat het in den verderen loop van ons onderzoek blijken | |
[pagina 405]
| |
zal, hoe waarlijk niet op éénmaal een derde van dit schoonste kunstgewrocht van Barth. van der Helst verdwijnen kon. Uit het tijdperk van 1815 tot 1851 zijn niet minder dan drie reproducties van den Schuttersmaaltijd bekend, die alle de schilderij wel teruggeven hooger dan wij haar sedert 1853 kennen, máár toch niet zoo hoog als Cats en Patas haar gekend hebben. Om met de jongste van 1851 te beginnen, herinner ik dat de nog te Rotterdam levende 75jarige kunstschilder, de heer B.Th. van LooGa naar voetnoot1, omstreeks 1851, dus korten tijd vóór de laatste afsnijding, een steendruk heeft vervaardigd, 24 bij 14 centimeter, waarop 1o. de kruisstijl zichtbaar is met het bovenraam ter hoogte van anderhalve ruit, 2o. het houten poortje links, en 3o. de voorgrond of de rij vloertegels voor den trommel. Dat deze steendruk, niettegenstaande hij wordt vermeld, zoowel door Dubourcq in zijnen catalogus (1858), als in de officiëele ‘Beschrijving van Rijksmuseum (uitgegeven op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken’) en door den heer Obreen in zijn ‘Musée de l'Etat’,Ga naar voetnoot2 bij niemand onder de tegenwoordige kunstverzamelaars - zelfs niet bij Fred. Muller en Co., - bekend is, vindt hierin zijne verklaring dat de uitgaaf waartoe hij behoorde: ‘Het Ryks-muzeum te Amsterdam, steendrukplaten naar schilderyen der voornaamste meesters met een verklarenden text door Mr. J. van Lennep’Ga naar voetnoot3 reeds bij de 1ste aflevering is gestaakt. Hoe kwam nu | |
[pagina 406]
| |
van Loo er toe zijne afbeelding grooter te maken dan het voorhanden origineel? Hij zelf verhaalde mij, dat hem, tijdens zijne werkzaamheid op het Trippenhuis, de deskundigen niet alleen mededeelden, hoe de schilderij aan afmeting verloren had, maar ook tegelijk hem in staat stelden - zeker met behulp van Patas' gravure en eigene herinnering aan Couwenbergs teekening - om met zijne reproductie het oorspronkelijk doek, zij het ook voor een deel, beter terug te geven. Het gedwongen werken naar eigen fantasie in zake het afgesneden raam werd oorzaak dat 1o. het benedenvenster ééne rij ruiten te veel telde, waardoor de Agni Dei te ver beneden den kruisstijl kwamen; 2o. de top van het bovenstaand raam tot de tweede ruit van het bovenvenster reikt, in plaats van tot halverwege de derde en vierde, zooals op het oorspronkelijk doek; 3o. de wijngaardbladeren bij het koelvat op den voorgrond naar de voorste rij steenen werden verplaatst. (Van der Helst schilderde ze op de tweede rij!) en 4o. de knop van het vaandel voor de tweede ruit beneden den kruisstijl in plaats van er boven kwam. Vóór van Loo vervaardigde (1832-34) de geniale Henricus Wilhelmus Couwenberg, zijne beroemde teekening met Oost-Indischen inkt op ⅛ der oorspronkelijke grootte; nà van Loo gaf de direkteur der Koninklijke Akademie van beeldende kunsten, de heer J.W. Kaiser, in 1857 zijne staalgravure naar genoemde teekening uit - ziedaar de tweede en de derde reproductie. Beiden eischen in verband met ons vraagstuk eene nadere bespreking. Uit de persoonlijke mededeelingen van den 79jarigen kunstschilder A.J. Lamme, huize ‘Dalhof’ bij Berg-en-dal - oud directeur van het museum Boymans - die tegelijk met zijnen vriend Couwenberg in 1832 op het Trippenhuis teekende, blijkt dat zooals hij mij schreef ‘destijds het raam op de schilderij even boven het kruis in de lijst kwam’. Op de vraag, wanneer dan tusschen '32 en '51 dat bovengedeelte verdwenen is, behoef ik het antwoord niet schuldig te blijven. Een brief van Cs. Apostool aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken (1833) zal het noodige licht ontsteken. Daarin had de direkteur eenige ‘elucidatiën voor te leggen’ betreffende de ingediende hooge rekening van ‘de timmerlieden Erve de Rijk & Zoon.’ Daar de teekening van Couwenberg - ten behoeve van de staalplaat, welke zijn leermeester ‘Nederlands uitmuntende graveur’ A.B.B. | |
[pagina 407]
| |
Taurel voornemens was er naar te makenGa naar voetnoot1 - ‘met de grootste nauwkeurigheid moest worden vervaardigd, had men hier toe (zooals gewonelijk) moeten bezigen een raam van de grootte van het stuk, verdeelt in kleine ruiten, die men in evenredigheid verkleint op de teekening overbrengt; - De voorzichtigheid vorderde - gaat Apostool voort - dat ik alles te werk stelde ter voorkoming van alle en zelfs de minste beschadiging; ik was dus verpligt om hier voor een raam te doen maken waar op men de ruiten, zijnde zijde draden, konde spannen, en hetwelk men zonder eenig gevaar konde opligten om niet aan de bezigtiging hinderlijk te zijn, deze toestel heeft de laatst gemelde rekening merkelijk verhoogd; doch hetgeene 'er gemaakt is kan in het vervolg dienen tot een nieuw raam, dewijl dat waarop de schilderij nu gespannen is, zeer oud en gebrekkig zijnde met er haast een nieuw raam zal noodig hebben.’ De door mij onderschrapte woorden wijzen, dunkt mij, duidelijk aan dat niet lang na 1834, toen Couwenberg zijne teekening had voltooid, het ‘met er haast’ in vervulling is gegaan, en in '35 bij het overbrengen op een nieuw raam het ondergedeelte van het bovenvenster verdwenen is. Wat nu Couwenberg en zijne reproductie betreft, is de persoonlijke herinnering van den heer Lamme aangaande het in 1832 nòg bestaande ondergedeelte van het bovenraam mij borg, dat hij, zeker in overleg met den heer Taurel, opzettelijk zijne teekening liet eindigen met den kruisstijl en de hierboven nog zichtbare ruiten wegliet. De bijna tachtigjarige kunstschilder Valentijn BingGa naar voetnoot2, die tijdens Couwenbergs werkzaamheid eene olieverw-copie maakte van Govert Flincks ‘Izaak zegent Jacob’ en voor eene halve eeuw onderwijzer was aan de Koninklijke Akademie, vertelde mij, uit zijne herinneringen aan den genialen teekenaar, die zeer wel met hem wist dat de Schuttersmaaltijd afgesneden was, ‘hoe de portretten als de hoofdzaak werden beschouwd in deze schilderij van Barth. van der Helst.’ | |
[pagina 408]
| |
Voorts blijkt uit dezelfde teekening, dat reeds in 1832 de voorgrond achter de sponning verborgen moet geweest zijn; de afwijking toch van het oorspronkelijke kan daarin alleen bij een zoo nauwkeurig teekenaar als Couwenberg was, hare verklaring vinden. De schaduw van den trommel komt naar voren in plaats van dat zij ter zijde links werd aangebracht; de wijngaardbladeren reiken tot op de voorste rij steenen; de kleur der vloertegels - om den andere donkerbruin en licht van de rechterzijde af - is juist het tegenovergestelde van hetgeen door Van der Helst werd geschilderd; de kronkeling van het afhangend touw op den vloer voor den trommel is niet zooals het oorspronkelijk doek haar gaf. Voorts heeft Couwenberg, door het niet opnemen van hetgeen er nog boven den kruisstijl zichtbaar was, naar eigen fantasie de spits van het vaandel laten eindigen ter hoogte van den dag van het benedenraam, terwijl zij op het oorspronkelijk doek eindigt in den dag van het linker bovenvenster. Als in éénen adem met deze teekening moet Kaisers gravure worden genoemd. Dat Kaiser in plaats van Taurel (1794-1859) de grootsche taak opvatte, vond hierin zijne oorzaak, dat eerstgenoemde - zooals zijn zoon, de heer C. Ed. Taurel mij schreef - ‘met de graveerstift even langzaam als conscientieus arbeidend, zijne eigene krachten wantrouwde en ten laatste den moed opgaf.’ Hij verkocht toen de teekening aan zijnen vriend Moyet voor ƒ 300.- (dezelfde som, die door hem aan Couwenberg was betaald); bij den dood van dezen, ging zij in eigendom over aan zijnen broeder J. Moyet; na diens overlijden in 1859 werd Teylers Stichting voor ƒ 1500 de gelukkige bezitster er vanGa naar voetnoot1. Kaiser voltooide zijne gravure, na een arbeid van negen jaar, in 1857. Betreffende het vraagstuk der afsnijding kon hij mij geen enkele inlichting geven, maar wel stond den nu 78jarigen graveur in den bode der Akademie - Chris Meulie - de persoon nog levendig voor den geest, dien men 60 jaar geleden, toen Kaiser ook op het Trippenhuis teekende, als den man aanwees, die in de zoogenaamde ‘restauratie’ van den Schuttersmaaltijd de behulpzame hand zou hebben gehad! Dat dezelve Chris Meulie, de in eigen oog onmisbare ‘factotum’, die gewoon was bescheidener gedachtenis te zeggen: | |
[pagina 409]
| |
‘Ik, Pieneman en Daiwaille hebben de Akademie gesticht’, zeker geen fictief persoon is geweest, bleek mij uit 's mans eigenhandige rekening: ‘Geholpen aan het schoonmaken van schilderijen op het Paleis en vervolgens dezelve helpen transporteeren naar het Trippenhuis 7-27 Aug. 1815 ƒ 31-10’. De gravure van Kaiser, vergeleken met de schilderij in haar tegenwoordigen staat, wijst duidelijk het verschil aan in hetgeen zij meer of anders dan deze heeft: den kruisstijl, den voorgrond en den gewijzigden stand van het blauwe vaandel. Onafhankelijk van het drietal genoemde reproducties door Van Loo, Couwenberg en Kaiser, moet ik ten slotte over het tijdperk van 1832-51 nog wijzen op eene tot hiertoe verzwegen bijzonderheid der reeds bekende teekening van Jacob Cats. Op de keerzijde er van verzuimde hij in 1779 bij de voorgenomen opgaaf van de afmeting der schilderij van Barth. van der Helst achter de door hem geschreven woorden ‘hoog... en breet... de cijfers in te vullen. In de eerste helft van deze eeuw werd dit verzuim hersteld door een lateren eigenaar - klaarblijkelijk door andere letters en anderen inkt - maar zóó, dat hij de afmeting invoegde van de schilderij, zooals zij door hem zelven werd gezien: [hoog] 8 vt. 1 dm. [en breet] 19 vt. 1 dm.’ dat is, in centimeter 229 bij 540, dezelfde maat, welke de schilderij nù heeft. Daar nu de genoemde teekening heeft behoord tot den bekenden ‘Atlas van Amsterdam in Wandelingen’ door den heer G. Lamberts van 1828-1838 bijeengebracht, en laatstgenoemde in die jaren eerste opzichter of onderdirecteur van 's Rijks-museum is geweest,Ga naar voetnoot1 ligt de gissing alleszins voor de hand, dat hij de man kan geweest zijn, die de ontbrekende maten heeft ingevuld, nauwkeurig genomen naar het doek, zooals hij het dagelijks zag. Alvorens nu op grond der schriftelijke aanteekening van Mr. Jeronimo de Vries ‘van boven is een stuk af,’ het antwoord te geven op de vraag, wanneer men dan van het doek | |
[pagina 410]
| |
in zijne oorspronkelijke grootte dat bedoelde stuk heeft afgenomen, moet ik eene opmerking maken, welke in dezen van ingrijpend en beslissend belang is. Wie zich de moeite geeft om alle bekende reproducties van den Schuttersmaaltijd van vóór 1832 te vergelijken met alle ná 1832 [Couwenberg] gevolgden, ziet onmiddellijk eene sterk sprekende afwijking van het oorspronkelijke, wat betreft het rechter en het linker benedenvenster. Op deze ontdekking leg ik allen nadruk. Achter het gesloten raam is de boom, die door Van der Helst tot in den dag werd geschilderd, merkelijk verlaagd, waardoor vanzelf meer lucht en licht in dat gedeelte verkregen werd; op dezelfde wijze zijn achter het openstaand raam de takken en bladeren gesnoeid en is evenzeer lucht in de plaats gebracht. Op het oorspronkelijk doek zijn hiervan de sporen nog duidelijk zichtbaar. Eindelijk is ter zijde links van het blauwe vaandel tusschen dit en den dag van het raam licht aangebracht door enkele vensterruiten, terwijl Van der Helst het dundoek oorspronkelijk schilderde vlak langs den dag van het raam. Dat zulk eene restauratie, hoe betrekkelijk klein ook, alleen aan bekwame handen kan toevertrouwd zijn, spreekt van zelf. Ik kom daarop aanstonds terug. Maar ook begrijpt ieder, dat zulk eene opzettelijk aangebrachte verandering hare oorzaak moet hebben gehad. Welnu, naar mijne overtuiging heeft men deze alléén te zoeken in de afsnijding van het bovenstuk van het raam, waardoor zooveel licht verloren ging. Dit poogde de restaurateur voor een deel te vergoeden, door in de benedenvensters méér licht aan te brengen. Die overschildering en die afsnijding zullen dus uit denzelfden tijd - altijd vóór 1832 - moeten dagteekenen. En dit kan niet anders zijn geweest dan het jaar 1815, toen de overbrenging van den Schuttersmaaltijd uit het Stadhuis naar het Trippenhuis werd voorbereid en volbracht. Het vier meter hooge doek was met de lijst minstens 4.40; maar de hoogte der zaal van de lambriseering - waarboven de schilderijen moesten hangenGa naar voetnoot1 - | |
[pagina 411]
| |
tot het plafond bedroeg niet meer dan 4.06. En tot de zoldering zelve zal men bij gemis van voldoende licht het doek kwalijk hebben willen laten reiken. En alzoo is het met Van der Helst gegaan, als weleer met de Rembrandt, die onverminkt geen plaats kon vinden in de kleine krijgsraadkamer van het Stadhuis. Dat men nu besloot méér dan met het oog op de hoogte volstrekt noodig was, tot ongeveer de tweede ruit boven den kruisstijl af te snijden, heeft zeker saamgehangeu met den ellendigen staat, waarin met name het bovengedeelte heeft verkeerd. Van dien staat kan men zich moeielijk eene te ongunstige voorstelling maken. De Schuttersmaaltijd hing ten Stadhuize op de groote krijgsraadzaal, waar de schilderijen het meest hebben te lijden gehad. Dienaangaande schreef Cs. Apostool, 15 Juni 1814: ‘De staat waarin zig eenige der voornaamste schilderijen bevinden, vorderdt dadelijke voorziening, daar veele zoodanig in de vernis gebarsten zijn, dat dit (zonder spoedige herstel) dezelven aan geheel bederf zoude blootstellen. De oorzaak hiervan is, dat dezelven op het gebouw in de hoogte steeds blootgesteld zijn aan de uiterste vogtigheid of droogte des winters door gebrek aan stookplaatsen terwijl de vensters zoodanig ondigt zijn dat de regen er op veele plaatsen inkomt en een dergelijke natte atmospheer teweegbrengt, dat het water dikwerfs van de schilderijen afloopt. Des zomers daarentegen is men uithoofde van de ligging en hoogte blootgesteld aan de zonneschijn en wind, en dus aan de grootste droogte. De schilderijen die dus in den winter uiteenzetten, terwijl het doek achter de verw wegrot, krimpen wederom in de zomer dermate, dat de verw barst en van het verteerde doek afspringt; in welk geval, wanneer het laatste gebeurd dezelve onherstelbaar zouden verloren zijn.’ Hierbij komt nog dat, zooals Hopman, die reeds in 1820 als schilder te Amsterdam werkzaam was, bij overlevering wist, dezelfde Schuttersmaaltijd in 't laatste der voorgaande eeuw op zulk eene onbeholpen wijze verdoekt is geworden, dat ‘aan de agterzijde het loslaten der tusschengevoegde specie het doek die vastheid en gladheid had benomen (ook Jero. de Vries klaagde over de hobbeligheid), zoo noodig om het tegen den invloed der atmospheer en het dientengevolge bersten der verven te wapenen.’ Wat eindelijk den voorgrond der schilderij betreft: indien deze - zooals voor mij vaststaat - in | |
[pagina 412]
| |
hetzelfde jaar '15 achter de sponning is gebracht, dan zie ik daarin een bewijs te meer voor den noodlottigen invloed, welken het langs de Schilderij afgeloopen water, waarvan Apostool bij herhaling spreekt, ook op het onderste gedeelte moest oefenen. De bovengenoemde bekwame hand, die het benedenraam overschilderde, meen ik te vinden in den bekenden toen reeds zestigjarigen Adriaan de Lelie, aan wien in 1815 door Apostool werd toegekend eene som van ƒ 21.- ‘voor het repareeren eener schilderij,’ welke post door den directeur zonder het noemen van den naam van het stuk - geheel tegen zijne gewoonte - onder de rubriek ‘verschotten’ werd verantwoord. Na de verminking, waarmede in 1815 aangevangen was en waaraan in 1853 een einde kwam, bleef het denzelfden Schuttersmaaltijd in 't bijzonder voorbehouden nog aanleiding te geven tot velerlei moeielijkheden tusschen den Raad van Bestuur van het Rijks-Museum en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, zooals blijkt uit een schrijven van eerstgenoemde, dato 31 Dec. '53. ‘Het overmatig stoken om (bij openbare vergaderingen) de groote zaal te verwarmen had hoogst schadelijke gevolgen voor sommige schilderijen en wel bepaaldelijk voor het meesterstuk de Schuttersmaaltijd door B. van der Helst gehad.’Ga naar voetnoot1 (Dit hing het dichtst bij den pijp, die boven in den hoek links van het stuk was aangebracht.) En nog bleek één kachel niet voldoende te zijn voor het zeven raam breede vertrek, zoodat er bij de leden der Akademie sprake was van het plaatsen van een tweede; toen volgde in Januari '54 eene nieuwe klacht: ‘Het doek is meerder en meerder gebersten in de vernis en zelfs enkelde gedeelten doen zich voor als schelpachtige aan den rand zich verheffende bersten in de verw, welk een en ander noodwendige herstelling en kosten zal veroorzaken.’ Toen deze rechtmatige bezorgdheid voor onze kunstschatten vanwege den Raad van Bestuur geen weerklank scheen te vinden bij de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, verdubbelde genoemde Raad zijn toezicht en schreef aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken ‘hoe zij vreesden dat uit de voortdurende samenwoning van twee instellingen, zoo geheel vreemd in geest en strekking, als de | |
[pagina 413]
| |
Koninklijke Akademie van Wetenschappen en 's Rijks Museum bleken te zijn, in het vervolg ernstige verwikkelingen zouden kunnen vloeien’ (24 Febr. '54). Hunnerzijds kwam dus het voorstel om het Trippenhuis in zijn geheel tot Museum te maken. Dit gebeurde echter niet. Vier jaar later, toen door het afbreken van de waag op de Westermarkt een ruim terrein open kwam voor een nieuw te stichten Museum, vestigde de Raad van Bestuur daarop de aandacht, doch ook nu te vergeefs. In 1858 werd de groote zaal in tweeën gedeeld, van welke de kleine naar de zijde van de Nieuwmarkt, drie ramen breed, bestemd was om het ons allen bekende heiligdom te worden, waar van nu af gedurende zevenentwintig jaren in enge ruimte weder de Nachtwacht van Rembrandt aan den Noordkant hare plaats zou vinden, tegenover den Schuttersmaaltijd aan de Zuidzijde. In 1885 werden beiden overgebracht naar het nieuwe Museum aan de Stadhouderskade. Wat zal ik na dezen nog veel zeggen ter wederlegging van hetgeen de heer P.L. Dubourcq in 1858 schreef als lid van den Raad van Bestuur over 's Rijks Museum. ‘Uit eene teekening door J. Cats in de verzameling van den Heer Wurfbain aanwezig, zou men opmaken, dat van deze schilderij van boven en van onderen een stuk was afgenomen; bij het herdoeken en schoonmaken voor weinige jaren [1853] is het echter ten duidelijkste gebleken, dat dit niet het geval is geweest, en de schilderij in hare volkomenheid bewaard is gebleven; de zamenstelling voegt dan ook geheel in den vorm van het doek’. Hoe ook te goeder trouw gemeend, hebben deze woorden even veel of liever even weinig waarde als die betreffende Rembrandts Nachtwacht van denzelfden Schrijver: ‘Bij gelegenheid eener herstelling is gebleken, dat de geruchten, als of van deze schilderij aan beide de zijden ongeveer de breedte van eenen voet zou zijn afgenomen, onwaar zijn’. Eén ding moet echter worden betreurd, dat men bij opvolgende Besturen van het Rijksmuseum elkander niet beter op de hoogte heeft gehouden van de lotgevallen der schilderijen. Geschiedde zulks met opzet, om het feit der verminking van den Schuttersmaaltijd - zooals onze nestor Charles Rochussen mij uit zijne herinneringen van vóór veertig jaren mededeelde - tot eene legende te helpen maken, dàn bewijze het door mij ingesteld onderzoek dat aan de waarheid ten laatste de zege verblijft. | |
[pagina 414]
| |
En wat de teekening van Pothoven betreft, met al het gebrekkige dat haar kenmerkt, durf ik vrijmoedig zeggen dat het hem blijkbaar meer te doen is geweest om de portretten met de in zes vakjes keurig afgedeelde namen der personen (zie hierover meer, bladz. 415!), dan om het meesterstuk van Bartholomeus van der Helst in zijn geheel. De voorste rij steenen liet hij eenvoudig weg, ten koste van de diepte der zaal; en het openstaand raam, waar vijf in plaats van zes roeden werden aangebracht, teekende Pothoven bijna zonder perspectief! | |
IV.Na de beschrijving der lotgevallen van de schilderij sedert 1648 tot 1853, wensch ik over het meesterstuk zelf een en ander mee te deelen, om in eene volgende paragraaf over de meerdere en mindere waardeering er van te spreken en te besluiten met eene vergelijking tusschen Rembrandt en Van der Helst. Oorspronkelijk was het doek bestemd voor de groote negen ramen breede bovenzaal van den Sint-Joris of Voetboogdoelen op den Singel bij den Heiligenweg; deze Doelen was door het zoogenaamde Wapenhuis of Stadsmagazijn gescheiden van den St. Sebastiaan- of Handboog-, later Garnalendoelen, tegenwoordig het gebouw der Universiteits bibliotheek. Genoemde St. Jorisdoelen - in den tijd van Jan Wagenaar ‘het Westindische huis’ geheetenGa naar voetnoot1 - werd in Maart 1817 afgebroken. (Later, 1820, verrees daar ter plaatse de Roomsch Katholieke Kerk ‘Geloof, Hoop en Liefde’)Ga naar voetnoot2. Intusschen was reeds bij den aanvang der achttiende eeuw de Schuttersmaaltijd overgebracht naar de groote Krijgsraadkamer in het Stadhuis op den Dam. Daar kon het doek in zijne volle grootheid schitteren. Het was eene vrucht der fantasie van Van der Helst, dat hij de Doelezaal zelve, vanwaar men door het negental ramen in schuinsche richting naar de overzijde van den Singel de beide huizen met trapgevel van de bierbrouwerij ‘het Lam’ zag - daarom droegen ook de Mennisten, wier kerk of ‘vermaning’ | |
[pagina 415]
| |
aan de brouwerij grensde, den naam van ‘Lamisten’ - eene vrucht zijner fantasie, dat hij maar één raam koos, hetwelk het middenderde van de grootste bovenhelft der gansche schilderij besloeg, en het oogpunt nam uit de benedenzaal van den St. Sebastiaandoelen. Betreffende enkele bijzonderheden der schilderij zij opmerkt, dat de namen der Schutters op drieërlei wijs bewaard gebleven zijn: geschilderd op het bord boven de lijst (in het Trippenhuis bevond het zich vóór 1827 nog onder de lijst); gedrukt door Jan van Dijk in zijne bekende beschrijving van het Stadhuis en geschreven door Hendrik Pothoven. Weinig schijnt het bekend te zijn, dat oorspronkelijk op de groote Krijgsraadzaal in het Stadhuis ‘de namen der vier en twintig mans Beelden met Vergulde Letters in steen gegraveert’ onder de schilderij geplaatst waren; toch wordt dit uitdrukkelijk door Van Dijk vermeld. Het nauwkeurigst is zeker de opgaaf van Pothoven, die met een ‘N.B.’ in het bij zijne teekening behoorend manuscript verklaart: ‘Ik heb de Naamen volgens de oorsprongkelyke spelling geschreeven’. Aan den voet zijner copie had hij een breeden rand wit gelaten, om dezen - in zes hokjes verdeeld - met de namen der schutters in te vullen. ‘In het eerste vakje: Hendrick Calaber, Govert van der Meije, Johannes Calaber, Benedictus Schaeck. In het tweede: Jan Maes, Jacob van Diemen, Jan van Ommeren, Isaac Oijens. In het derde of eerste der twee middenste: Doctr. Cornelis Jan Wits Cappn, Jacob Banningh Vaendrich, Dirck Claesz., T. Hovelingh, Serjant, Pieter van Hoorn. In het vierde of tweede der twee middenste vakken: Johan van Waveren Luijten, Tomas Hartogh Serjant, Willem Aaersse van der Voort, Adriaen Dircks Sparwer. In het vijfde vakje: Geur pietn van Anstenraet, Harmen Teunis de Kluyt m̄, Andries van Anstenraet, Christoffel Poock. In het sesde: Hendrik Dommer W̄, Paulus Hennekyn, Lambrecht van den Bosch, Willem de Tamboer’. Bij vergelijking van de boven het origineel geschilderde namen, zooals die ook door Dr. P. Scheltema werden overgenomen, blijkt dus de onnauwkeurigheid van Willem Pietersz. v.d. Voort, lees: Aersse en Gerrit van der Mijd, lees: Mye. De opgaaf van Jan van Dijk vergeleken met die van Pothoven, wijst de onjuistheid aan in de namen Amstenraet in pl. v. Anstenraet, Hemersein voor | |
[pagina 416]
| |
Hennekyn, Celaber voor Calaber en Van der Plas voor van der Meye. Aan den heer D.C. Meyer Jr. hebben wij te danken, dat hij in zijne studie over ‘de Amsterdamsche Schuttersstukken’ (Oud-Holland, IV 1886) aanwees, hoe de afgebeelde personen allen behoorden tot het Korporaalschap van wijk 17, waarin destijds Kapitein Witsen woonde, op 't Singel, bij de Kruis- thans Schoorsteenvegerssteeg (later - 1661 - verhuisde hij naar de Keizersgracht, waar hij eene prachtige woning liet bouwen tegenover den schouwburg). In het verpondings boek, 1647/49, komt Calaber voor op 't Rokin bij het Schapenplein, Oyens op de andere gracht van 't Rokin, Hartog op den ‘Wester-Voorburgwal’. Dommer en Sparwer waren elkanders buren op 't Rokin bij de Duifjessteeg; Gerrit Pietersz. van Amstenraet en zijn zoon Andries woonden op 't Rokin; na het overlijden van den sergeant Thoveling vindt men zijne dochter met haren echtgenoot Balthasar van Venne nog in het huis op den Achterburgwal, thans Spuistraat. De schilder Paulus Hennekijn woonde in de Kalverstraat, Christoffel Poock was de Doelen-kastelein. Betreffende den hoofdpersoon Witsen worde nog herinnerd dat hij in 1636 Schepen der stad Amsterdam was, in '43, '58, '62 en '67 Burgemeester, en in laatstgenoemd jaar Schout en stierf 12 Maart 1669. Bijzondere vermelding verdienen nog vooreerst het op den trommel aangehecht papier met de toepasselijke dichtregelen van Jan VosGa naar voetnoot1: ‘Belloone walgt van bloedt; ja Mars vervloeckt het daveren
Van 't zwangere metaal, en 't zwaardt bemint de scheê,
Dies biedt de dappre Wits aan d'eedele van Waveren:
Op 't eeuwige verbondt, den hooren vande Vreê.’
Hierbij voege men in gedachte de beide regels als slot: ‘Zoo vlecht de strijdtbre leeuw zijn lauwren met olijven.
Wie dat de vreê bevecht, begeert ook vrij te blijven.’
Als opschrift bij deze regelen leest men in de uitgaaf der gedichten van Jan Vos ‘Korporaalschap van den Eed. Heer Cornelis Witsen, &c.’ Heeft Van der Helst het vers in zijn geheel geschilderd - zooals uit de teekening van Cats schijnt te blijken - | |
[pagina 417]
| |
dan zijn de beide laatste regels door eene latere hand verwijderd. Ten anderen de zilveren drinkhoorn van het St. Jorisgild, welken Witsen met de linkerhand op de linkerknie laat rusten, afgebeeld naar den op het feest zelf gebruikte, die nog voorhanden is in het Rijksmuseum. Als een der grootste en prachtigste stukken dezer soort verdient zij hier ter plaatse eene afzonderlijke beschrijving. De voet is ovaal en versierd met koppen, tropeeën en ander ornament. Hierop staat een open tempeltje (door Witsens hand bedekt) welks bogen rusten op kolommen met karyatiden, en in dien tempel ziet men den Hollandschen tuin met een leeuw, die in zijne klauwen een St. Andries kruis houdt. Bovenop den tempel ligt de draak op zijnen rug, zooals hij door den ridder St. Joris geveld is. Met zijne vier klauwen houdt de draak den grooten zilveren drinkhoorn vast en zijn staart kronkelt er om heen; het fluitje aan de punt van den hoorn heeft ook den vorm van een drakenkop, terwijl de rand van den mond met leeuwenkoppen en cartouches met het kruis van St. Joris is versierd. Boven den hoorn verheft zich de christelijke ridder op zijn steigerend ros, en vóór hem knielt de maagd, die hem hare bevrijding danktGa naar voetnoot1. Wie ook op het doek van Van der Helst dit prachtstuk van nabij beziet, zal zeker gaarne met Simon Gorter instemmen, als hij schrijft: ‘De geschilderde zilveren drinkhoorn van Sint Joris brengt den toeschouwer in verrukking en moet den kunstbroeder tot wanhoop voeren.’ De fraaie gouden bekerschroef, die de grijze wapenbroeder in de linkerhand houdt, is één der vier, die nog ten stadhuize aanwezig zijn.Ga naar voetnoot2 Nog lette men terzijde links van de vrouw - zeker de kasteleines - die de pauwen-pastei binnenbrengt, op den kastelein met den schenkkan in de rechterhand. Hij is niemand anders dan Christoffel Poock, getuige zijn naam op den bovenrand van de kan. Door het poortje zijn zoo even drie schutters binnen gekomen, het roer met brandende lont op den linkerschouder. Eindelijk aanmerke men de duidelijke weerspiegeling van het hoofd van den luitenant van Waveren en van twee der andere gasten in het stalen kuras voor Witsens borst. | |
[pagina 418]
| |
Voor de beschouwing van den Schuttersmaaltijd in zijn geheel moet ik, met de fraaie teekening van Cats voor mij, het doek onafgesneden voor de verbeelding mijner lezers roepen, in scherpe tegenstelling met het doek, zooals men het in de werkelijkheid op het Museum ziet. Wie toch de teekening zelve of hare photographsche reproductie beschouwt, krijgt onmiddellijk den indruk, als waren de gasten - niettegenstaande zij in zittende of staande houding aan een disch vereenigd zijn - in een half rond geschaard, van den sergeant op den voorgrond rechts, tot den oudgediende links. Van eene eentonige lange rij, zooals het afgesneden doek vertoont, is zelfs geen spoor te vinden. Van der Helst verkreeg dit schoon effekt door 1o in het raam, welks hoogte, van de zoldering tot den arm van den wijnschenker, meer dan de helft der geheele hoogte van de schilderij inneemt, het volle licht tusschen het rechteren het linkervlak van den donkeren wand te concentreeren; hij deed zulks door achter het openstaand venster de zon, die ten Westen neigt, in zachten goudgelen glans achter den rechtertrapgevel te laten wegschuilen; en door den weerschijn van dit zonlicht aan te brengen achter het bovenvenster tusschen de wolken en achter het donker loof van den boom, die tot het afhangend gordijn reikt, en door 2o van het hoofd van den zittenden voorsnijder in het midden naar beide zijden eene opklimmende lijn aan te brengen: ter zijde rechts achter de tafel langs den staanden schutter met den hoed in de linkerhand, Poock en zijne vrouw en de beide krijgslieden op den achtergrond; vóór de tafel langs den luitenant en den kapitein naar den geheel op den voorgrond staanden sergeant; ter zijde links over het hoofd van den naast hem gezeten wapenbroeder, met de hand op 't hart, naar den schutter achter de tafel, die met de rechterhand het hoofd ontbloot, en vóór den disch over het hoofd van den vaandrig naar dat van den grijsaard. In denzelfden geest wordt het denkbeeldige van den halven kring verhoogd door de afgebroken lijn op het vlak van den geplaveiden vloer; van de voeten des oudgediende tot den trommel naar den voorgrond komende, om van dezen weder langs den linkervoet van Jakob Banningh naar binnen te gaan en langs de onderdanen van Van Waveren en Witsen bij den linkervoet van den sergeant te eindigen. Door het gedempte licht van het linkerpoortje wordt het perspectief tusschen de binnenko- | |
[pagina 419]
| |
mende schutters, de beide aan 't lager einde der tafel gezeten en stil genietende gasten en den bedaagden krijgsbroeder aanmerkelijk verhoogd. Alles te zamen neemt ook den geringsten indruk weg, als waren door den schilder aan beide zijden eener tafel in twee rijen te zamen 25 personen in twee rijen geplaatst. Genoemd effekt der teekening deed Van der Helst te krachtiger spreken, naarmate hij met te meer zorg zijn coloriet kon kiezen. Terzijde links de grijsaard, in het zwart zijden pak met goudgele moesjes en met rood zijden sjerp om zijn middel; binnen de grens der linkerhelft de vaandrig Banningh en in het midden van de rechterhelft Witsen en de achter hem staande sergeant met den speer, alle drie in 't donker fluweel, de vaandrig met een lichter-, de kapitein met een donkerder blauwzijden sjerp om hun middel. Tusschen dezen eene rijke wisseling van kleuren in de verschillende kleeding der voor- en achter den disch geschaarde gasten; door dit alles vereenigd gelukte het den schepper van dit Schuttersstuk een perspectief te verkrijgen, dat zijn doek zoo bekoorlijk maakt, in tegenstelling met den Roelof Bicker, waarin alle toepassing der doorzichtkunde wordt gemist. Uit dit oogpunt laat de Schuttersmaaltijd alle andere Schuttersstukken verre achter zich, uitgezonderd natuurlijk Rembrandts uittrekkend korporaalschap van Banning Cocq. Dit stelt weder op zijne beurt door de betooverende werking van licht en bruin Van der Helst in de schaduw. Maar dienzelfden Schuttersmaaltijd beroove men van het grootste deel van zijn dubbel kozijn, zoo zelfs dat het effekt van het openstaand raam er mede verloren gaat; men beroove het overgeblevene door bijschildering van het effekt der tegenstelling tusschen het zonlicht en het groen der boomen; men beroove den vloer van zijnen voorgrond, en - ik durf vragen, of het te verwonderen is, dat de meerderheid der beschouwers, hoe ook vol bewondering voor portret en kleeding, met een onbevredigd gevoel het doek verlaat en, onkundig van de gepleegde heiligschennis, het platte, enge en gedrukte der voorstelling in haar geheel veroordeelt? Toch mocht van datzelfde doek, zoo verrukkelijk schoon in zijnen ongeschonden staat, in 't midden der voorgaande eeuw een Jan van Dijk naar waarheid getuigen: ‘Wy hebben hier het allerbeste Schildery die uyt het Penseel van Bartholomeus van der Helst oit is te voorschyn gekomen!’ | |
[pagina 420]
| |
Mijner dan ook het recht om bij het licht der geschiedenis een fijn kunstkenner als Emile Michel, aan wien ons vaderland zooveel verplicht is voor de kennis en waardeering onzer Hollandsche schildersschool der zeventiende eeuw, tot herziening te nopen van zijn ongunstig oordeel over Van der Helst. Zelf beriep ik mij op de juiste uitspraak van den Franschen kritikus betreffende den Roelof Bicker, maar tusschen dezen, met zijn gemis van alle perspectief, en het feest van den Munsterschen vrede met zijne éénheid in verscheidenheid, door perspectief en coloriet, is het verschil als tusschen de nacht en den dag. | |
V.Geen schilderij is de laatste veertig jaar door reproductie zoo populair geworden en zooveel besproken als de Schuttersmaaltijd; konden de Maecenaten zich de staalgravure van KaiserGa naar voetnoot1 of de ets van UngerGa naar voetnoot1 aanschaffen, de photographie zorgde voor eene goedkoopere vermenigvuldiging in verschillende grootte. W.J. Hofdijk gaf in Maart 1856 naar aanleiding van Kaisers gravure een met warmte geschreven opstel uit, versierd met eene afbeelding in omtrek 28 centimeter breed en 14 hoog;Ga naar voetnoot2 in de ‘Konst en Letterbode’ van '56 (No. 13) bracht T. van Westhreene Wz., een woord van hulde aan graveur en gravure beide; de Kunstkronyk van '56 verscheen met een vers van A.J. de Bull Van der Helst - Kaiser 1648-1848; in De Gids van 1857 bracht een der redacteuren van dit tijdschrift (I: 537-566), Dr. J.P. Veth, eene welverdiende hulde aan den arbeid van onzen Nederlandschen graveur. F. Molenaar zond eene ets in het licht,Ga naar voetnoot3 met bijschrift van den genoemden Kennemer meistreel; het Hoofdbestuur der Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’ gaf in den Volksalmanak van 1862 eene houtsnee van Charles Rochussen, met eenige dichtregelen van S.J. van den Bergh. De heeren Binger en Chits te Haarlem bezorgden (1870), eene voortreffelijke photographie, plano royal, naar de teekening van Couwenberg, en de firma Tresling & Co. te Amsterdam | |
[pagina 421]
| |
(1871) eene chromo-lithographie van de schilderij naar eene teekening van H. Wolff (eigenaar de heer W.H.J. van Kempen te Amsterdam), en in den jongsten tijd wedijverden de school en de scheurkalender in de huiskamer met den tabaksfabrikant en den sigarenwinkelier om bij duizenden den Schuttersmaaltijd alom in ons vaderland bekend te maken, hetzij door rekenschriften voor de jeugd met een zéér goeden photographischen afdruk op den omslag, (door Roeloffzen en Hübner), hetzij door een schilderspalet als schild voor de spreuken van den dag, bedekt met de afbeelding der beide trapgevels met het Lam, hetzij door eene opzichtig gekleurde afbeelding als merk van het Nicotiaansch kruid, hetzij door een aardig steendrukje op de sigarenzakjes. Eigenaardiger herinnering aan den feestdisch van Barth. van der Helst, reproduceerde men eenige der aanzittende schutters afzonderlijk, met den schuimenden bokaal of met een of ander gerecht in de hand, op de weelderige spijskaarten onzer dagen. Eigenaardigst van allen is eindelijk de Schuttersmaaltijd (met ‘de Nachtwacht’ van Rembrandt) als ‘tableau vivant’ geweest, in het Paleis voor Volksvlijt, ter gelegenheid van het feest der opening van het Rijksmuseum door Z.E. den Minister Heemskerk, 13 Juli 1885, in tegenwoordigheid van Z.D.H. Prins von Wied en H.K.H. Pruises von Wied. Het was Jos. A. Alberdingk Thijm, die ter herinnering aan het heugelijk feit eene voorafspraak schreef, door een acteur en eene actrice in den rol van Barth. van der Helst en zijne vrouw uitgesprokenGa naar voetnoot1. In Duitschland zorgde ‘Ueber Land und Meer’, onder F.W. Hackländer, in Dec. 1862 voor eene verspreiding van ‘Das Schützenfest in Amsterdam zur Feier des westphalischen Friedens (1648) von Bartholomäus van der Helst’ door eene houtsnee naar de gravure van Patas - altijd nog als spiegelbeeld met de linkerhanden! - met bijschrift van Dr. Karl von Lützow; eindelijk verscheen in Frankrijk nog eens, na het werk van Charles le Brun en Duchesne Ainé, in 1875 eene nieuwe uitgaaf van het ‘Musée de Peinture et de Sculpture’ door Louis et Réné Menard en als jongste herinnering in | |
[pagina 422]
| |
1888 eene merkwaardige reproductie van de schilderij in hare oorspronkelijke grootte door Gaillard in het prachtwerk: ‘Le costume historique par M.A. Racinet’ (Tome V.)Ga naar voetnoot1. Merkwaardig herhaal ik, omdat zij de eenige mij bekende is, die, ofschoon zij naar de groote photographie in 4 stukken van Braun genomen werd - en deze heeft natuurlijk alléén het onderraam - toch ook het bovenraam met het gordijn teruggeeft. Ongetwijfeld heeft de heer Gaillard, met behulp eener andere reproductie van vóór 1815 (die van Patas?) Van der Helst recht willen laten wedervaren. Opmerkelijkst van alles is intusschen met het oog op diezelfde steeds toenemende verspreiding, dat er zelden juist in tegenovergestelden geest een grooter ommekeer heeft plaats gevonden in de waardeering van denzelfden Schuttersmaaltijd. Tegenover de ondubbelzinnigste loftuitingen van het verleden staat de afbrekende kritiek van het heden. Ter eene zijde leze men bij Campo Weyerman (1729)Ga naar voetnoot2 betreffende het meesterstuk van dezen ‘Conterfytselschilder’: ‘Alle de Beelden op dat wonderlijk schoon Konsttafereel zijn zo heerlijk gestelt, zo vast getekent, de troniën zo natuurlijk gekoloreert, den aard der onderscheyde stoffen in de kleedyen zo kennelijk, en de goude en zilvere Kelken, en de andere Feestcieraden zo eygentlijk en zo uytvoeriglijk gepenseelt, dat zelfs de Onkunde dat stuk met verwondering moet beschouwen. Daar wort getuygt, dat een zeker Konstkenner, in de tegenwoordigheyt van onderscheyde Heeren, die dat stuk bekeeken, zich deeze woorden liet ontvallen: Zo' er eenige Schildery op deeze Warelt aanbiddelyk is, zo hoeft men na geene andere Lande te gaan om 'er beter voorwerp te zoeken want zy zullen in zyn soort, zo niet gevonden worden’ - ter andere zijde uit onzen tijd het woord van FromentinGa naar voetnoot3: ‘Je ne vous parlerai de Van der Helst ni aujourd'hui, ni probablement à aucun moment. Quant on vient de voir les Frans Hals à Haarlem, on peut sans inconvénient tourner le dos à Van der Helst pour ne plus s'occuper que de Rem- | |
[pagina 423]
| |
brandt.’ Ter eene zijde hetgeen Houbraken schreefGa naar voetnoot1: ‘Vergeefse moeite zoud men zich aandoen om elders tot dit een weêrgaa te vinden, ja indien 'er een schildery is, dat de naam van volmaakt voert, zo mag dit Stuk boven aan staan’ - ter andere zijde, als Busken Huet met toepassing op den Roelof Bicker én den Schuttersmaaltijd zoo weinig waardeerend mogelijk zegt: Van der Helst weet van een doelenstuk niets anders te maken dan eene min of meer statige groep, de eene helft de andere komplimenterend, of vereenigd aan één tafel, den beker op de knieGa naar voetnoot2. Ter eene zijde de uitspraak van niemand minder dan van Josua Reynolds (1781)Ga naar voetnoot3: ‘This is perhaps the first picture of portraits in the world’ - ter andere zijde de verklaring van Maxime du CampGa naar voetnoot4: ‘Je vois que c'est une première étoile de troisième ou quatrième ordre... ce n'est point un chef d'oeuvre’ (1857). Ter eene zijde het woord van Charles le Brun (1792): ‘Jamais aucun peintre n'a représenté la nature avec plus d'art et de verité. Composition, correction, couleur, harmonie, exécution, toutes les qualités requises pour faire un grand peintre, se trouvent reunies dans ce tableau. Pour juger jusqu' où peut aller la peinture, il faut voir ce chef d' oeuvre, qui n'a été surpassé par aucun peintre’ - ter andere zijde BürgerGa naar voetnoot5: ‘La lumière presque égale d'un bout de la toile à l'autre, divise trop l'attention. L'oeil saute d'une figure à un costume, admire un instant, s'égare, se fatigue et ne transmet à l'esprit qu'une impression multiple’ (1864). Eindelijk ter eene zijde Duchesne aîné: ‘Dans ce chef d'oeuvre de l'école Hollandaise, composition, couleur, harmonie, expression, tout est beau, tout est parfait. Van Dijck et Rubens n'auraient pas fait mieux’ (1812) - en ter andere zijde, als Emile Michel van den Roelof Bicker heeft gezegd, dat Van der Helst zich niet bekommerde om de eenheid van zijn werk en er zelfs niet aan dacht om het effekt zijner schilderij te concentreeren, laat hij na eene | |
[pagina 424]
| |
vergelijking van dit doek met den Schuttersmaaltijd, vreemd aan alle hoogschatting volgen: ‘La seule différence que l'on y puisse signaler, c'est que non seulement on y boit, mais qu'on y mange.’ In deze uitersten van weerszijden schuilt - wie durft het ontkennen - overdrijving. Doch onafhankelijk hiervan eischt het zonderling verschijnsel zelf verklaring; zij ligt in het eenvoudig maar sprekend feit, dat ter eene zijde de schilderij werd beoordeeld vóór, ter andere zijde ná de afsnijding. En waarlijk, wie den Schuttersmaaltijd ziet, zooals hij nu is - zonder voorgrond en van boven zonder lucht om te ademen - zal wel moeten erkennen, dat niemand op het gebied der kunst de geheel eenige waarde van dit doek langer kan handhaven, trots de groote waardeering, welke het voorgeslacht er terecht aan heeft toegekend. Ik laat nu voor het oogenblik de beoordeeling van sprekende gelijkenis van elk portret, van kleeding en coloriet rusten; het geldt de schilderij in haar geheel; en dan hebben beiden - Maxime du Camp en Charles Blanc - volkomen gelijk, als eerstgenoemde schrijft: ‘Je vois pour tant de personnages une toile trop basse qui ne laisse pas au ciel le développement, dont il a besoin pour faire suffisamment valoir les figures; c'est le diamant de la Hollande dit on: je ne trouve pas;’ en laatstgenoemde: ‘Rembrandt eut choisi une toile plus haute qui lui eût permis d'agrandir le champ de la composition et de ménager à l'oeil plus de repos.’ Dubbel betreurenswaardig dan, dat beide kunstkenners, niets wetende van de lotgevallen dezer schilderij, juist in datgene Van der Helst hebben moeten veroordeelen, waarin hij toch bij het licht der geschiedenis veeleer op de hoogste waardeering aanspraak maken mocht. Hierin is hèm onrecht wedervaren. En al ware het alleen, dat deze studie er iets toe bij mocht dragen om dat onrecht te herstellen, en hiermede allen, landgenoot en vreemdeling, die een hart hebben voor den roem onzer Oud-Hollandsche schildersschool uit de zeventiende eeuw, te winnen voor een juister oordeel over Van der Helst en daarmede voor de bewondering van zijn grootsch talent: dàn zou ik den tijd en de inspanning aan haar besteed rijkelijk beloond achten. In elk geval passe niemand meer op den Schuttersmaaltijd toe, wat Flanor schreef met toepassing op Rembrandts mees- | |
[pagina 425]
| |
terstuk: ‘de zekere wetenschap dat de Nachtwacht gemutileerd is en wanneer dat geschiedde, lijkt te veel op eene negatie om er erg dankbaar voor te zijn.’ De beste hulde, welke het nageslacht aan Rembrandt en Van der Helst konden brengen, zou wel deze zijn, dat de bezitters van teekeningen naar hunne schilderijen, zooals zij in ongeschonden staat zijn geweest, dezen vermaakten aan het Rijksmuseum, waar zij in lijst en achter glas in een afzonderlijk vertrek ter beschouwing konden worden geplaatstGa naar voetnoot1. Dan zou men voor 't minst erkennen, dat Van der Helst de hervormer der schuttersstukken geweest; dat hij, niettegenstaande de door hem afgebeelde personen aan een disch vereenigd werden, in het geheel toch zulk een perspectief en harmonisch coloriet heeft weten te brengen, dat de toeschouwer één geheel ziet. Wat nu de waardeering, ja, de bewondering van de afzonderlijke deelen van het geheel betreft, stemmen alle deskundigen samen. Reeds Houbraken schreef: ‘In dit stuk is het naakt zoo natuurlyk, helder en gloeijent, de onderscheide stoffen der bekleedingen onderkennelyk in haar aart waargenomen; Goude en Zilvere kelken, en andere Feest- en Discierselen zoo uitvoerig natuurlyk en konstig geschildert, dat men zig daerover moet verwonderen.’ Dezelfde Bürger, die schrijft ‘L'oeil saute d'une figure à un costume’, erkent toch ‘Tout est executé avec une correction scrupuleuse qui ne sacrifie aucun détail, mais aussi avec une largeur et une justesse de touche, avec une abondance de pâte, qui sauvent de la minutie cette éclatante peinture;’ dezelfde ViardotGa naar voetnoot2, die het gemis van eenheid in den Schuttersmaaltijd gispte, bracht toch zijne onverholen hulde in de woorden: ‘On a pu dire avec justice de cette foule | |
[pagina 426]
| |
de portraits rassemblés sur la même toile, qu'ils sont parfaits à ce point, que l'on peut encore reconnaître dans chacun d'eux la condition sociale, le caractère, le tempérament. Il a peint les hommes, les choses, la vie du temps.’ Dezelfde Charles Blanc, die aan Van der Helst zoowel het onverantwoordelijk lage en gedrukte zijner schilderij verwijt, schrijft toch: ‘Mais il faut le dire, en revanche quelle variété admirable et combien de morceaux, vus séparément, sont de véritables prodiges. Chaque tête est étudiée avec une exactitude inénarrable et toujours peint dans le sentiment qui lui convient. Van der Helst ne s'est pas contenté de modeler les têtes et les mains à ravir, il les a individualisés avec une finesse, une application surprenante et peut-être sans exemple.’ Niet minder waardeerend schreef eindelijk onze Dr. A. Bredius in zijne jongst verschenen ‘Meisterwerke der Königlichen Gemäldegalerie im Haag’ over Van der Helst: ‘In het getrouw teruggeven van de door hem geschilderde personen staat hij op den hoogsten trap. Hij bezat een groot talent voor harmonische werking van kleuren; de schutters in hunne bonte, schilderachtige kleeding, gaven hem de gelegenheid een palet aan te leggen rijk aan vormen; toch zal niemand over bontheid in 't geheel hebben te klagen.’ | |
VI.‘Lot en leedgenooten’ noemde ik in mijn voorgaand Gidsartikel Rembrandt en Van der Helst; lot- en leedgenooten - herhaal ik, nu het ons gebleken is, hoe ook de Schuttersmaaltijd evenzeer door afsnijding verminkt werd als het Korporaalschap van Banning Cocq. Moeielijk zou ik intusschen met die herinnering dit opstel kunnen besluiten, zonder bij een terugblik op beide studiën vereenigd in weinige regelen eene vergelijking te treffen tusschen den hervormer van onze Hollandsche Doelestukken der zeventiende eeuw en hem, die in ééne enkele schepping van zijnen geest de apotheose van het Schuttersstuk heeft voortgebracht. Eigenaardig drukte Karl Wörman zich uit in zijne ‘Geschichte der Malerei’: ‘Man muss nicht Rembrandt, sondern die Natur neben Van der Helst sehen, um ihn lieb zu gewinnen’; bracht onze Weener kunstbeoefenaar met die woorden | |
[pagina 427]
| |
eene waardige hulde aan den schepper van den Schuttersmaaltijd, toch deed hij zulks met een geopend oog voor hetgeen Van der Helst, bij eene mogelijke vergelijking met den vorst onzer schildersschool, daghelder zou blijken te ontbreken. Trots de erkenning van al de schoonheden in het vredefeest door Van der Helst op zich zelf beschouwd - de sprekende gelijkenis, het schilderachtige der groepeering, de harmonie der kleuren, het meesterschap in de teekening der handen, de klaarheid en helderheid van licht - krijgt Wörman den indruk van ‘hart und kalt’, indien hij onmiddellijk na eene schilderij van Rembrandt voor datzelfde doek zich nederzet. Moet de overdrijving in laatstgenoemde woorden alléén worden geweten aan den verminkten Schuttersmaaltijd; toch dragen zij - ook al zien wij hem onverminkt voor onze verbeelding - eene kern van waarheid in zich, voor zoover men bij Van der Helst dien betooverenden indruk mist, welken Rembrandt met zijn meesterschap over licht en bruin kon en moest maken. Dezelfde personen - door Van der Helst volmaakt naar het leven weergegeven - ‘ils manquent’, schrijft Viardot, ‘de cette lumière créée qui l'illumine, ils sont plus simples et plus vrais que l'apparition rembranesque.’ Van der Helst geeft ons de natuur in werkelijkheid, Rembrandt wist haar te overstralen met het licht van zijn genie. ‘De zon was zijne bijzondere vriendin en deed in het donker van zijne tafereelen hier een zilveren straal en daar een gouden vonk en ginds een onverwachten gloed schitteren, die het geheel bezielde en verwarmde. Voor zijn werk staat gij den eersten en den laatsten keer even diep getroffen stil. Hij heerscht waar hij zich vertoont.’Ga naar voetnoot1 Maar voor het genie doet het talent onder. Alzoo voor Rembrandt ook Van der Helst. Met de erkenning hiervan is ook het richtsnoer aangewezen voor eene juiste beoordeeling en waardeering van beider kunstwerken, zoowel op zich zelf beschouwd als met elkander vergeleken. Wij roepen ons daarbij hunne meesterstukken voor den geest, zooals zij oorspronkelijk werden ontworpen en voltooid. In beiden aanschouwt men een grootsch geheel, in groepeering en coloriet, en toch - welk een verschil! Niettegenstaande Van der Helst de meerdere is in het sprekend afbeelden van elk dezer vijf | |
[pagina 428]
| |
en twintig personen - daarmede vervulde hij tot in 't kleinste getrouw de hem opgedragene taak - toch blijft hij de mindere tegenover Rembrandt, ofschoon deze, bij een ongeveer even groot aantal schutters ‘na veeler gevoelen’, zooals Samuel van Hoogstraten schreef, ‘meer werks heeft gemaekt van het groote beelt zijner verkiezing [Banning Cocq], als van de bijzondere afbeeltsels, die hem waren aenbesteet.’ Waar het geheim zijner meerderheid in school? In den tooverstaf, waarmede zijn geniale geest over licht en bruin in elk zijner scheppingen heerschappij voerde. Dat onovertroffen heerlijk zonlicht, geschakeerd door die sterkere en zwakkere schaduwpartijen op voor- en midden- en achtergrond, tot dat diepe donker der poort, ondoordringbaar voor het oog - het hult het geheel als in een dichterlijk waas, bij de aanschouwing waarvan wij zeggen: ziedaar de apotheose van het schuttersstuk uit de Hollandsche schildersschool der zeventiende eeuw! Verre is het er intusschen van af - en hierop moet ik met nadruk wijzen - dat alle beoefenaars der kunst dezen zelfden indruk met zich nemen, en in Rembrandt den meerdere erkennen boven Van der Helst. Herinnerde ik reeds vroeger, hoe onze Potgieter niet schroomde aan den Schuttersmaaltijd, vergeleken met Govert Flincks ‘Schuttersfeest’ en Rembrandts ‘Nachtwacht’ den eerepalm aan het eerstgenoemde toe te kennen en als ‘het hoogste der drie’ te roemen - in den zelfden geest schreef Charles le Brun (1792): ‘Vis-à-vis de cette inimitable production - le banquet de la garde civique d'Amsterdam - est la garde bourgeoise par Rembrandt, mais ce dernier tableau ne peut soutenir la comparaison. Dès qu'on a jeté les yeux sur celui de Van der Helst, on ne peut plus le quitter; un charme secret y attache. Les hommes y sont vivans; tout y est animé; c'est un tableau désespérant pour tous les peintres.’ Die waardeering te verdedigen met een beroep op het welbekende ‘de gustibus non est disputandum’ - dit acht ik te dezer plaatse in strijd met den eisch der waarheid. Immers ontbrak den grooten Franschen kunstkenner de juiste maatstaf ter beoordeeling: hij zag den Schuttersmaaltijd nog in ongeschonden staat, terwijl hij van Rembrandt alleen het verminkte doek kon beschouwen. Overigens zal de voorliefde bij de keuze tusschen beide stuk- | |
[pagina 429]
| |
ken, zooals zij nu zich aan ons oog vertoonen, wel samenhangen met de persoonlijkheid van den beschouwerGa naar voetnoot1, hetzij deze zich meer getrokken gevoelt tot de natuur zooals zij in de werkelijkheid wordt gezien, of tot de natuur onder het hooger licht der poëzie. ‘Chaque morceau’ - schrijft Bürger - ‘peint à la perfection, est bien amusant et bien instructif pour les artistes, mais l'ensemble ne vous saisit point comme la poétique peinture de Rembrandt, qui est en face.’ Onafhankelijk van dit laatste behoudt intusschen de getrouwe afbeelding der werkelijkheid hare volle waarde, zoodra zij voldoet aan den onafwijsbaren eisch van het ideaal van het schoone: éénheid in verscheidenheid. Aan dien eisch heeft Van der Helst met de schepping van zijn vredefeest met eere voldaan. ‘Die aüssere Wahrheit kann nicht grosser gedacht werden.’ ‘Die Schützenmahlzeit van 1648 ist an Lebendigkeit der Anordnung, an Freiheit der Bewegungen, an Individualität der Köpfe, der Hände, der Gestalten, an Flüssigkeit und Sorgfalt der Ausbildung neben den grossen Schützenmahlzeiten des Frans Hals, das Hauptbild dieser Gattung.’Ga naar voetnoot2 Zulk een doek kon alléén hij voortbrengen, dien de muze der kunst met meer dan gewone talenten had begiftigd. Met Busken Huet worde het dan ook voor goed erkend ‘dat men ten onrechte Van der Helst een koel schilder noemt, meer teekenaar dan kolorist, meer leverancier dan kunstenaar, meer dienaar van het publiek dan van het schoone.’ Met hem verwijs ik nog eens naar het juweel van Potters beeltenis in het Mauritshuis. ‘Al de vereering van Van der Helst voor het genie van den jongen kunstbroeder; zijn leedgevoel over het ontijdig doodvonnis in die trekken, zijn geloof in de ondanks alles den veroordeelde gewaarborgde onsterfelijkheid, staat uitgedrukt in het beeld van den jongeling met de lange goudblonde haren, den zwart fluweelen mantel en die blanke hand, welke aan de hand eener vrouw zou doen denken, indien men niet wist tot welken cyclopischen arbeid zij al vroeg in staat was.’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 430]
| |
Datzelfde grootsch talent schilderde op den Schuttersmaaltijd, naar het schoone woord van onzen oud-hoogleeraar VethGa naar voetnoot1, dien vaandrig met zijne krachtige athletische gestalte, zijn fier en edel gelaat, zijn rustigen en onbeschroomden blik, zijn op den stoel leunenden rechterarm, uit welks hand de gevederde hoed afhangt; zijne zwart fluweelen kleedij en het blauwe vaandel met de Amsterdamsche stedemaagd, welks breede banen over zijnen linkerschouder en langs zijne linkerborst afdalen; dien Frans Banningh wien, evenals zijne dischgenooten en menige gewapende burgercompagnie der Hollandsche steden, die meermalen hadden gedeeld in de vermoeienissen van den krijg, het hart in den boezem hoog moet kloppen bij de gedachte, dat eindelijk het trotsche Spanje de onafhankelijkheid der zeven landen had erkend, en dat door den vrede van Westphalen aan Neerlands burgers vrijheid van geweten, en eene zekere mate van zelfregeering en menig dierbaar recht verzekerd waren. Zóó zou men elke persoonlijkheid op zich zelve kunnen beschouwen; en zij het al dat de een meer, de ander minder onze aandacht trekt en boeit, toch schroom ik niet onder zeker voorbehoud op de samenvoeging van allen tot een geheel toe te passen de juiste beeldspraak van den heer Fr. D.O. Obreen, als hij in zijn werk ‘Le Musée de l'Etat à Amsterdam’Ga naar voetnoot2 schrijft: ‘Ce tableau fait songer à un collier de perles, splendide par son ensemble comme par chaque détail.’ Onder zeker voorbehoud herhaal ik, dat men namelijk, ziende op den afgetakelden Schuttersmaaltijd, het parelsnoer zich niet denke om den zwanenhals eener jeugdige schoone, maar - in een benepen, onbehagelijk foedraal!
Johs. Dyserinck. |
|