De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Dramatisch overzicht.De Oedipus-voorstelling te Utrecht. - Cleopatra, tooneelspel in vier bedrijven, door D.M. Maaldrink.O, die cirkelgang der menschheid! Wij dachten nog wel zoo modern te zijn, zoo echt fin-de-siècle in onze opvattingen, met nieuwe theorieën omtrent den aard van het drama en de wijze van uiting der menschelijke hartstochten, met de allernieuwste uitleggingen omtrent 's werelds loop, - en daar komt nu een Griek van voor meer dan drieentwintig eeuwen met een verschrikkelijk drama, welks punt van uitgang voor ons onaannemelijk is, met de voorstelling van toestanden waarin wij ons moeilijk kunnen indenken, en die man weet ons met dergelijke gegevens te boeien en te roeren zooals weinig hedendaagsche tooneelschrijvers het vermogen. De vertooning van zijne oude tragedie wordt een modern evenement. Men begrijpe mij wel: de geestdrift, welke de voorstellingen van Koning Oedipus gewekt hebben, schrijf ik niet enkel toe aan den indruk door het drama zelf en zijn vertolking door de Utrechtsche studenten teweeg gebracht. De aantrekkelijkheid van het ongemeene, de uiterlijke vertooning, de muziek, en dan die hebbelijkheid, welke men van de schapen van Panurge heeft afgezien, om anderen na te loopen, al stort men zich, hen volgende ook hals over kop in het onbekende, - het moet, naar mijne overtuiging, wel degelijk in rekening gebracht worden waar men de som opmaakt van het succes der voorstellingen van 11, 14, 21 en 28 April. Maar ook dan nog blijft de indruk van deze vertooningen merkwaardig genoeg, om ze te herdenken als een heuchelijk feit in de geschiedenis onzer tooneelspeelkunst. | |
[pagina 370]
| |
Die cirkelgang der menschheid alweêr! Het fatalisme heeft in den jongsten tijd in onze letterkunde het hoofd opgestoken, en dat wel op zóó opzienbarende en onrustbarende wijze, dat ernstige, godsdienstige mannen, wien de eer van onze letteren ter harte gaat, erop hebben gewezen als op ‘een ziekteverschijnsel van onzen tijd’, waartegen zij het hun plicht achtten te reageeren.Ga naar voetnoot1) Dat een romanschrijver van groot talent als Louis Couperus in zijn laatsten roman het noodlot zóó onbeperkt, zonder tegenwicht, laat heerschen, dat het besef van verantwoordelijkheid, van plichtgevoel, van zelfbeheersching, met één woord: de geheele zedelijke persoonlijkheid wegvallen, heeft menigeen doen opschrikken, en velen hebben geprotesteerd tegen deze wijze van voorstellen, zonder te bedenken dat de jonge schrijver in zijn Noodlot weinig anders gedaan heeft dan met groot meesterschap, zij het ook te eenzijdig en in enkele gedeelten met te schelle kleuren, een verschijnsel - wil men het ‘ziekteverschijnsel’ noemen - te beschrijven, dat wij dagelijks om ons heen kunnen waarnemen. Het fatalisme, de wet van oorzaak en gevolg, waaraan geen ontkomen is, die u vervolgt, achterhaalt, insluit en verplettert, wie kan ontkennen, dat die wet in onze dagen op schier elk gebied zich doet gelden? Maar wat is het anders dan fatalisme hetwelk heerscht in deze oude tragedie, in Koning Oedipus, heerscht over den rampzaligen man, die te vergeefs alles in het werk stelt om te ontsnappen aan hetgeen het orakel hem voorspelde: dat hij zijn eigen vader dooden en zijn eigen moeder tot vrouw nemen zou? Wanneer de tragedie van Sophocles aanvangt is de godspraak reeds vervuld, maar Oedipus zelf is er nog onkundig van. Het was gedeeltelijk uit zelfverdediging, of althans in verklaarbaren toorn, dat hij op den driesprong den hem onbekenden grijsaard neervelde, die hem eerst met geweld van den weg gedreven en daarna hem met de zweep op het hoofd geslagen had; en toen hij Jokaste huwde, deed hij niet anders dan den prijs in ontvangst nemen, door de Thebanen uitgeloofd voor hem, die het raadsel van de Sphinx zou oplossen. Vijftien jaar lang leeft hij, zich van kwaad noch ramp bewust, rustig voort. Maar dan, wanneer de pest in Thebe woedt, en het orakel dien ramp de straf noemt voor den | |
[pagina 371]
| |
nog ongewroken moord op Laïos, begint zijn jammer. Uit het onderzoek naar den moordenaar, het aan het licht komen van de omstandigheden waaronder de moord heeft plaats gehad, de ontdekking dat de man, dien hij op den driesprong doodde, Laïos geweest moet zijn, uit de mededeeling van den herder, die Oedipus te vondeling heeft gelegd, dat hij niet de zoon van Polybos, maar van Laïos is, wordt hem stuk voor stuk al de ellende blootgelegd waarin het noodlot hem gestort heeft. Want het is wel degelijk het noodlot dat, zijn leven tot een keten van toevalligheidjes en catastrophen smedend, gelijk Couperus het in Eline Vere noemtGa naar voetnoot1), hem in zijn macht houdt. Oedipus zelf is onschuldig aan wat hem treft. Alles toch heeft hij in het werk gesteld om het hem voorspelde lot te ontkomen; maar elke stap, welke hem, naar hij meent, van de rampzalige catastrophe verwijderen moest, heeft hem zijn onvermijdelijk lot onverbiddelijk nader gevoerd. En hoe kunstig, met welk een meesterschap weet nu Sophocles de ontsluiering van het gebeurde dramatisch te maken! Om de verschrikkelijke bezoeking, de pest, van zijn volk af te wenden, stelt Oedipus het onderzoek in naar den moordenaar van Laïos; maar tegelijkertijd verhaast hij zijn eigen ondergang. Reeds spoedig doet hetgeen hij verneemt hem het ergste vreezen, maar de vrees van het verschrikkelijkste te zullen hooren, weerhoudt hem niet, het onderzoek met al den ernst en de nauwgezetheid van een onpartijdig rechter voort te zetten. Geen enkele aanwijzing verwaarloost hij; geen getuige laat hij ongemoeid. Voet voor voet nadert hij de gruwelijke waarheid, en wanneer deze hem ten leste ontsluierd is, dan volgt hij niet Jocaste's voorbeeld, die, gelijk zij vroeger lichtzinnig de orakelspreuk verwierp en bespotte, thans in overijlde wanhoop zich den dood in de armen stort, - maar hij zal het leven zijn loop laten, berustend in den wil van het noodlot. Doch het lichaam waarin hij dat leven zal voortsleepen, kan niet langer gelijk zijn aan dat van de andere stervelingen. Aan de innerlijke foltering hem door hoogere machten aangedaan, zal hij nog de lichamelijke voegen, welke hij zichzelven aandoet, - door zich de oogen uit te steken. Als een geteekende zal hij voortaan ronddwalen over de aarde. Hoe gruwelijk dit slot ook zij, het vormt geen wanklank in de | |
[pagina 372]
| |
stemming van dit verheven treurspel. Na de langzaam voortschrijdende instructie, welke tot de onheilspellende ontdekking voert, is dit slot als de lang gerekte jammerkreet van den wreed gepijnigde. Men is geneigd de Grieken te benijden, wier hartstochten, gevoelens, ideeën een zooveel beperkter kring vormden, zooveel minder samengesteld en ingewikkeld waren dan de onze, en die derhalve voor de uitdrukking van wat er in hem omging, in beeld of woord, zooveel gemakkelijker den daaraan geëvenredigden vorm konden vinden. De wreedste foltering, de diepste tragische smart behoudt bij hen steeds een verheven, edel, haast plechtig karakter. Zoo ook in Koning Oedipus. Om zulk een tragedie genietbaar te maken voor ons geslacht, als iets meer dan een belangwekkende antiquiteit, is er een vergelijk noodig: moet er aan de eene zijde zeer veel worden opgeofferd wat aan het oorspronkelijk een eigenaardig karakter gaf, en aan den anderen kant iets worden bijgevoegd wat de Grieken niet kenden. En zoo krijgt men ook bij de voortreffelijkst voorbereide voorstelling slechts een zeer verflauwd en hoogst onvolledig beeld van een Grieksche vertooning. Een Grieksche tooneelvoorstelling, oorspronkelijk een godsdienstige plechtigheid, behield steeds het kenmerk van haren verheven oorsprong. Men ging er heen, niet als naar een publieke vermakelijkheid, maar beschouwde haar als een hoogere kunstuiting, buiten en boven het alledaagsche leven staande. Om het tooneel dit bijzonder karakter te doen behouden, daartoe droeg bij: de omvang van het onmetelijk groot amphitheater in de open lucht, dat tot dertig duizend toeschouwers kon bevatten, de afstand die het tooneel van het publiek scheidde en het daarmee in verband staande gebruik van de hooge brozen (cothurnen), van maskers grooter dan het gewone gelaat, van metalen tongen, strekkende om aan de stem grooter klank te geven; heel de inrichting met het verlaagd orchestrion, waarop het koor zich plaatste, de fluitspelers aan weerszijden van de trappen welke van het orchestrion naar de scène voerden, en wat al niet meer. Van dit alles kon bij de voorstelling te Utrecht geen sprake zijn. Men had daar de gewone hedendaagsche tooneelinrichting, op een niet zeer groot tooneel; eene vertaling ‘in Nederlandsche dichtmaat’; de koren werden gezongen, op voor deze gelegenheid gecomponeerde muziek | |
[pagina 373]
| |
en begeleid door een modern orkest, en de tooneelspelers waren studenten, naar schatting tusschen negentien en drieentwintig jaar oud. Maar met die beperkte, onvolledige middelen was gedaan wat maar eenigszins gedaan kon worden. De tooneelinrichting: costumeering, decoratief, getuigde van een even kundige als smaakvolle hand; de kleurverbindingen der costumes, de schikking der personaadjes, gaven al aanstonds een indruk van artistieke wijding, welke men bij eene gewone tooneelvoorstelling maar al te vaak mist. Alleen zou ik het vroolijke bladerdak, dat zich welfde over het plein voor het koninklijk paleis, vervangen hebben willen zien door een donkere lucht, zwaar, drukkend, onheilspellend. Over de grammaticale juistheid van Prof. Van Herwerden's vertaling kan ik niet oordeelen. Ik neem aan dat er geen enkele aanmerking op te maken is, dat zij het oorspronkelijk met gewetensvolle nauwgezetheid op den voet volgt, - maar dat de taal, de versificatie, op vele en gewichtige plaatsen, in verhevenheid, breedte, wijding, stemming te kort schiet is, dunkt mij, niet tegen te spreken. Een aangrijpend oogenblik is dat, waarop Oedipus, na zich de oogen te hebben uitgestoken, tastend om zich heen, weeklagend, uit zijn paleis treedt en het koor, op het zien van den ongelukkigen verminkte, aan zijn ontzetting lucht geeft. In Van Herwerden's vertaling luidt te aanvang van dit tooneel aldus:
Koor.
Wat een gruwlijk gezicht! Tot den huidigen dag
was er nooit op de wereld een leed, dat ik zag,
zoo ontzettend als dit! Heeft waanzin uw geest
zoo omsluierd, of is het een daemon geweest,
die u heeft als een roofdier besprongen,
den verslagene nogmaals bedwongen?
Ofschoon ik zoo gaarne in 't gelaat u wil zien,
met u spreken en troost in uw lijden u biên,
voel ik bijkans de kracht mij begeven;
zoo doet gij mij sidd'ren en beven!
Oedipus.
Wee! wee! waarheen zal ik wenden mijn voet?
hoe zoo richten mijn stem, als ik richten die moet?
Tot welk lijden, o daemon, sleept ge mij voort?
| |
[pagina 374]
| |
Koor.
Als geen oog heeft gezien, en geen oor heeft gehoord!
Oedipus.
Wee! Wee!
Het nachtelijk duister omsluiert mijn pad!
Nooit daagt mij weer licht, ik verspeelde dien schat!
Wee! Wee!
Hoe branden die wonden! maar heviger smart
doet herinnering lijden, o vrienden, mijn hart!
Koor.
Bij den dubbelen last, dien, o Koning, gij draagt,
is het waarlijk niet vreemd, dat ook dubbel gij klaagt!
Bij het lezen van zulke ondichterlijke verzen is men geneigd uit te roepen: Il se tne à rimer, que n'éerit-il en prose?
Inderdaad, er is alle kans dat een vertaling in gespierd, hier en daar gerythmeerd proza oneindig beter de stemming zou hebben weergegeven, dichterlijker geluid zou hebben dan deze vertaling ‘in dichtmaat’. Gelukkig was de Muziek daar, de Muziek, die, als de liefde waarvan de apostel spreekt, alle dingen bedekt en alle dingen verdraagt; men zou er bij kunnen voegen: alle dingen adelt. En zij is in dat heilig werk ook hier niet te kort geschoten. Reeds de inleiding, op twee oud-Grieksche motieven, sprak aan, interesseerde; de heer van Riemsdijk bleek zijn taak ernstig opgevat te hebben. Er was stijl in zijn werk: breed van klank, verheven in hun eenvoud klonken de verschillende koren. Ik herinner mij het frissche, fraai geinstrumenteerde ‘Morgen heft men blijde reien, Op het feest der volle maan’, - een plekje blauw aan den grauwen hemel, - daarna het ernstige: ‘Menschen uit het stof geboren, 'k Acht uw leven niets dan schijn’; en dan het imposante slotkoor, waarin de vrouwenstemmen een goed effekt maken. Maar haar grootsten triomf behaalde deze muziek in het melodrama, als Oedipus blind terugkeert, waar zij het gesproken woord begeleidt en aanvult, en er in slaagt den ondichterlijken tekst, dien ik hierboven aanhaalde, zóó te illustreeren - te ‘verluchten’ - dat dit tooneel, waarin de vertooner van | |
[pagina 375]
| |
Oedipus zich bijzonder onderscheidde, den diepsten indruk maakt. En nu de vertolking: het spel, de voordracht van de Utrechtsche studenten. De vertaling steunde hen niet, noch rythmisch door een breede, golvende, gedragene cadans, noch muzikaal door volheid en kracht van klank. In zoover hadden de jonge mannen, niet gewoon om in het openbaar, en allerminst om in verzen te spreken, een dubbel zware taak. Daar staat echter tegenover dat bij de vertolking van een Grieksche tragedie van geen ingewikkeld samenspel, met slag en weêrslag, levendig te samentreffen, vlugge bewegingen, sprake is. De bewegingen en gebaren van hen die in een tragedie als Koning Oedipus optreden, moeten rustig, waardig, plastisch zijn; het tempo van de voordracht is langzaamGa naar voetnoot1). De speler kan dus al zijn aandacht aan de voordracht wijden, aan het vormen van schoonen klank, aan breede phraseering, juiste intonatie, aan het sierlijke, juiste gebaar, dat het woord vergezelt en omlijst. En daarop in de eerste plaats zal de arbeid gericht geweest zijn van den heer M.B. Mendes da Costa, aan wien de leiding van deze voorstelling was toevertrouwd. ‘De arbeid’ - het woord is zeker niet te sterk. Wie weet, hoe weerbarstig, hoe log onze ademhalings- en spreekorganen zijn, hoe stijf ons de armen aan het lijf hangen, hoe weinig wij met onze beenen terecht kunnen, zoodra wij dat spreekorgaan, die armen, die beenen, op een tooneel ten aanhoore en ten aanschouwe van een publiek moeten gebruiken, zal zich een denkbeeld kunnen vormen van den strijd die er gestreden, het leed dat er geleden moet zijn eer het resultaat bereikt was, dat ons de Oedipus-voorstelling te bewonderen gaf. Er was hier geen linkschheid van bewegingen, maar een natuurlijke waardigheid in houding en tred, en zelfs bij hem, die de eenige vrouwelijke figuur uit de tragedie, Jocaste, voorstelde, was er een vrouwelijkheid in de gebaren: in het uitstrekken van den arm, in de beweging van de hand, in de houding van het hoofd, welke de illusie der volkomenheid zeer nabij deed komen. Ook de voordracht getuigde van heel wat studie. Niet dat de vertooners voldeden aan hetgeen men van dramatische kunstenaars zou hebben mogen eischen. Het economisch, als een goed huisvader, | |
[pagina 376]
| |
beheerschen, beheeren van den adem, zoodat men aan elk woord zijn volle deel geeft en toch aan het eind van de periode, waarvoor de adem dienen moet, altijd nog wat overhoudt, is een kunst, welke niet in één jaar van nòg zoo nauwgezette studie verkregen wordt. In dat opzicht schoten de krachten dan ook te kort. Waar een eenigszins lange passus breed gezegd en gephraseerd behoorde te worden, had de onvoldoend geregelde ademhaling vaak het afstooten of isoleeren van de enkele woorden, het even afbreken midden in den zin of het laten vallen van de eind-lettergrepen ten gevolge. Maar met dat al getuigde hetgeen door de studie, de dressuur, verkregen was op het punt van zeggingskracht, intonatie, klank, gebaar, houding, stand, groepeering, van zóóveel toewijding, zóóveel hart, was dit alles zóó knap gedaan, dat het in het artistieke kader, door het decoratief, de costumeering en de muziek gevormd, volkomen goed paste. En zoo schonk deze Oedipus-voorstelling een zeldzaam genot, waarvoor wij den Utrechtschen studenten, hun leidsman den heer Mendes da Costa en den componist, tevens orkest-directeur, Jhr. Mr. J.C.M. Van Riemsdijk, niet erkentelijk genoeg kunnen zijn.
Wat er van deze vertooning zal overblijven; of zij den grondslag zal leggen voor op geregelde tijden wederkeerende klassieke voorstellingen, welke met vrucht de kostbare, weinig beteekenende en weinig afwisselende maskeraden zouden kunnen vervangen, wie zal het zeggen? Maar dat er van dergelijke avonden een kracht uitgaat, waarmede èn spelers èn publiek hun voordeel kunnen doen, geloof ik zeker. Na een voorstelling als die van Koning Oedipus te hebben bijgewoond, gevoelt men dubbel, hoe machteloos de pogingen zijn van hen, die op half klassieken, half modernen trant, in half rhetorische, half alledaagsche taal, de personen der historische of mythologische oudheid voor ons willen doen herleven, gelijk de heer Maaldrink in zijn veel besproken Cleopatra tracht te doen. Het toeval wilde, dat ik de vertooning van dit tooneelspel bijwoonde den avond na dien waarop ik Koning Oedipus had genoten; en het zou even wreed als onrechtvaardig zijn, wanneer ik deze omstandigheid aangreep om den Twelloschen verzenmaker te verpletteren onder het gewicht van den Atheenschen dichter. Maar | |
[pagina 377]
| |
wanneer ik iets te zeggen had over den schrijver van Cleopatra dan zou ik - mij herinnerende de reeds vermaarde slotregels uit zijn stuk: Hoezeer ik ook mijn droef verlies beweene,
Dan saam van hier met reisgeld naar Athene -,
hem, op zijne beurt, en zonder reisgeld, naar het Athene van voor drieëntwintig honderd jaar zenden, opdat hij daar van den dichter van Koning Oedipus zou leeren, hoe men koningen en koninginnen op het tooneel laat spreken, in verheven taal en toch als echte, levende, waarachtig gevoelende menschen.
J.N. van Hall. |
|