De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Tweëerlei letterkundige kritiek.Potgieter en Huet.
| |
[pagina 274]
| |
van een vorst in het rijk der letteren. En nu mag zonder vrees voor het verwijt van onbillijk te oordeelen verklaard worden, dat hoogstwaarschijnlijk noch de Brieven over den Bijbel, noch de Stichtelijke Lectuur, noch zelfs de Polemische Fragmenten hun auteur de onsterfelijkheid zouden gewaarborgd hebben, - de schrijvers-onsterfelijkheid! - indien hun reputatie niet geschraagd ware door de Litterarische Fantasiën en de werken welke zich bij die aanzienlijke reeks aansluiten. Daarin eerst openbaart zich Huet in zijn volle kracht. De politicus, de theoloog, de romancier, zelfs de kunsthistoricus zal grootendeels het voortleven te danken hebben aan den schepper der letterkundige kritiek ten onzent. In deze laatste hoedanigheid heeft hij geen voorganger te erkennen noch evenknie te duchten. Huet zelve is het hiermede niet geheel eens. Aangaande de waarde zijner mededingers zou hij zich misschien nog wel laten vinden, maar als schepper van het genre in Nederland te mogen gelden is een onderscheiding die hij beslist afwees. In zijne oogen kwam die eer aan Potgieter toe. Voor zooverre hij iets aan eenig Nederlander wenschte of gevoelde te danken te hebben, behoorde als die Nederlander Potgieter te worden erkend: ‘Sedert de grondlegging van dien Nederlandschen Staat welken hij zoo lief had, is Potgieter de eerste Nederlander geweest die van de nationale letterkundige kritiek een afzonderlijk vak gemaakt heeft; de eerste uit wiens vereenigde beoordeelingen een boek is kunnen getrokken worden hetwelk in zichzelf eene reden van bestaan heeft en welks voortbestaan verzekerd is. Ook .... als dichter en als novellist was hij buitengewoon; maar zijne bijzonderste eigenschap is zijne kritiek, - en misschien moest ik er bijvoegen: ook volgens hem.’ Of zich velen bij dit oordeel - het is een van Huet's jongste, van 1885 - zullen nederleggen? Velen althans van hen die de moeite niet schuwden, Potgieter's drie deelen Kritische Studiën, zijn drie deelen Schetsen en Verhalen, zijn Leven van Bakhuizen van den Brink, met aandacht ten einde te lezen? Wat mij betreft, ik waag het er op, en kom van Huet's loftuitingen in appèl. Is volgens hem de tijd geen onfeilbaar recensent, de recenseerende mensch, hoe begaafd en bevoegd ook, is het al even weinig, het allerminst wanneer dankbaarheid en gegronde vereering voor een enkele maal de scherpte van oog en pen kunnen verbeden hebben. Persoonlijk dunken mij Pot- | |
[pagina 275]
| |
gieter's boekbeoordeelingen een uiterst leerzame en uiterst taaie lectuur. Zij getuigen van geweldige belezenheid, van een scherpzinnig oordeel, van een vasten maar exclusieven smaak, van een onveranderlijke humaniteit, van een edel gemoed, maar iets zeldzaams, iets noch nie dagewesenes is het mij onmogelijk er in te ontdekken, en wel verre van met die van Huet om den voorrang te dingen kunnen ze in mijne schatting niet in de schaduw daarvan staan. Vooreerst al niet om het in het oog loopende verschil van omvang tusschen beider critische nalatenschap. Vergeleken met de vijf-en-twintig deelen der Litterarische Fantasiën en hun meer dan tweehonderd onderwerpen maken de drie deelen van Potgieter, die ongeveer een dertigtal werken behandelen, een ietwat magere vertooning, ook al geldt en telt de niet opgenomen studie over Crabbe daarbij en het Leven van Bakhuizen, gelijk niet meer dan billijk is, voor zeer veel. Doch dit zij een bijzaak, en ook ten opzichte der boekbeoordeeling de waarheid geheel aan de zijde van Staring's fijngeslepen epigram: Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt kaneel bij 't lood.
Zelfs dan, wanneer het verschil in het gehalte der door beide critici besproken werken vooral niet minder is dan het zoo even aangestipte verschil in hun aantal? Als beschouwingen over Galama of de bevrijding van Friesland door J.E. Schut; over Staatshervormen, dichterlijk vertoog, Horatius nagebootst, door Mr. A.W Engelen; over de Pietistische Poëzij van Albertine Kehrer; over allerlei uitsluitend Amsterdam betreffende werken; over Liedertafel-Poëzij; over den Nederlandschen Volks-Almanak voor 1854, in plaats van over Shakespeare's Sonnetten en Byron's Don Juan, over Dante en Chénier, over Virgilius en de Homerische zangen onze aandacht vragen? Evenwel wensch ik aan deze bedenkingen niet meer dan betrekkelijk gewicht toegekend te zien. Ik ben volkomen bereid, mij ook door eene studie over huisbakken poëzie of verzuurd proza te laten boeien, mits het ongemeene in den vorm van den beoordeelaar mij trooste over het gemis aan inhoud | |
[pagina 276]
| |
van het beoordeelde. Heeft niet Huet het verstaan ons mede te slepen door het bespreken en ontleden van dichters als Van Zeggelen en Dercksen, romanciers als Oosterman, Wilsen en Brunings, brochure-schrijfsters als Betsy Perk en Mina Kruseman? Waarom? Envoudig omdat hij bijna van den aanvang af meester is geweest van den eigenaardigen stijl waarin dergelijke dingen willen besproken zijn, en Potgieter het nooit geweest is. Op zeldzame uitzonderingen na altijd ernstig, altijd gemoedelijk, altijd op den katheder, drukt op ieder onderwerp dat hij beoordeelende aanvat, vooral als het tot een veroordeeling komen moet, het volle, loodzware gewicht van zijn artistieker opvatting en omvangrijker wetenschap. Niet zelden, zooals bij de beschouwing van Schut's broddelwerk, slaat hij, naar de teekenachtige uitdrukking der oudheid, met zijn knots een vlieg dood. Van eens voor een oogenblik een loopje nemen met zijn man, zijn stof, zich zelven, komt nooit iets in. Als hij schertst - hij doet het gelukkig zelden - komt er een floers van weemoed voor onze oogen. Met gelijke losheid plegen olifanten zich te bewegen op het gespannen koord. Hij had een hekel aan het voormalig Koninklijk Instituut, gelijk aan alle officieele vereenigingen tot bevordering der letteren in 't algemeen, de moderne rederijkerskamers in de eerste plaats. Dat hij ook het wapen van den spot ter hulp riep om deze voorwerpen zijner antipathie te lijf te gaan was geheel de bonne guerre. Maar aardigheden als de volgende kunnen geen levend schepsel deren: ‘Van de vroegste tijden af - denk slechts aan het kleedingstuk dat Dejanira aan Hercules, en aan den veelverwigen rok dien Jacob aan Jozef gaf - kleeft er iets noodlottigs aan gegeven rokken.’ Na Geel achtte hij het zijn plicht de manie voor prijsvragen en bekroningen, vooral op het gebied der fraaie letteren, belachelijk te maken, en hij schreef naar aanleiding van Bogaers' Togt van Heemskerk naar Gibraltar in acht bladzijden de satirieke geschiedenis eener bekroning. Hoe satiriek? Het gaat niet aan, de acht bladzijden in haar geheel hier over te nemen, maar een enkel fragment kenschetst reeds voldoende de mislukte poging om aardig, en door middel der onschuldig schijnende aardigheid eens ter dege hatelijk te zijn. ‘Was er niet eene (maatschappij), die voor haren penning een blijspel in verzen heeft gevraagd, die den auteur der Neven misschien daardoor | |
[pagina 277]
| |
tot een pendant van deze wilde nopen? ..... Wij hebben onder het zes- of zevental, dat de vraag uitschreef, een man van geest, een man van genie opgemerkt, en wij willen hem ook onder de beoordeelaars niet voorbijzien. Alleen - op zijne kamer - in zijnen voltaire gedoken, geniet hij wat er goeds in het beste der ingekomen stukken schuilt, leest hij zich met luider stemme de verzen voor, die hem den toestand verrassend veraanschouwelijken, wipt hij, zich de handen wrijvende van plezier, uit zijn leuningstoel op, als hij, aan het einde gekomen van het geheel, getuigen mag qu'il y a du progrès. Wat zoo warm wordt meêgevoeld, lokt eene lofspraak uit, die spoedig te stellen valt, en de portefeuille met de gemotiveerde opinie gaat van nommer een naar nommer twee der beoordeelaars - om er eene lange wijl te blijven liggen. Zie, die mensch meent het zoo goed, maar het blijft ook bij meenen! ..... Maar wij mogen de portefeuille niet uit het oog verliezen, zooals hij het weken lang heeft gedaan, - mag hij er zich maar niet zoo goed mogelijk van afmaken, daar het ding toch eindelijk verder moet? Één wensch slechts - dat de prikkelbare jongeling, dat de vurige dichter, die het vers inzond, over zijnen schouder gluren mogt, als hij de pen opneemt om zijn gevoelen neêr te schrijven, als hij nog eens even de bladen doorsnuffelt, of hij hier of daar ook een piquante plaats aantreft, waarover zonder naauwkeuriger kennisneming, ten minste iets te zeggen valt. Het zou de dood van menige illusie zijn! Doch het handschrift is al bij nommer drie - de haastige verzending verwondere u niet, nu het gevoelen is uitgebragt, want nommer drie heeft er al dikwerf genoeg om gezonden; nommer drie, eere wien eere toekomt, wil gemoedelijk vonnis vellen. En wie is dan toch nommer drie? Nommer drie is een classiek, c'est tout dire; nommer drie is een classicus, die maar geen vrede hebben kan met de vreemde sprongen der jonge school...... Nommer drie is een man, die geene muze voor een fatsoenlijk meisje houdt, als zij niet het latijnsche keurslijf draagt.’Ga naar voetnoot1) Non bis in idem, zou bij het kennisnemen van deze bladzijde misschien nommer drie, de classicus, uit den schat zijner | |
[pagina 278]
| |
latijnsche wijsheid waarschuwend ophalen. Of ook, hij zou reppen van het gewaagde om na Roscius - den grooten acteur uit Cicero's tijd - in gelijke rol ten tooneele te willen treden. Kan de makke satire van Potgieter de vergelijking doorstaan met de leuke van zijn voorganger, met Geel's Tafelgesprek over zaken van groot gewigt? Zijn vriend Quaestor was verlangend geweest naar de oplossing der vraag: of de theorie van het Chinesche schrift bruikbaar zou zijn voor onze westersche talen en of men hiervan eenige voordeelen zou kunnen verwachten voor de meer algemeene verbreiding van wetenschappelijke kennis. Wie de doopceel van prijsvragen gelicht wil zien, Geel zal hem ter wille zijn. ‘Ik meen te hooren, zeî Quaestor, dat gij zamen bezig zijt over de vraag, die ik in mijne Afdeeling voorgesteld heb, maar die ongelukkig dezen morgen niet gekozen is. - Waarom ongelukkig? vroeg Acilius. - Wel, was het antwoord, ik heb juist geen al te groot zwak voor mijne eigen opstellen, maar het is toch een stil genoegen, wanneer men aanleiding geeft tot een goed geschrift, en de behandeling van een moeielijk onderwerp uitlokt. - Ja wel; het was een chinesche lokvink, hervatte Acilius: kent gij Chineesch? - Neen, maar er zijn meer anderen in hetzelfde geval, ..... en gij weet dat ik slechts naar de theorie van het Chinesche schrift vraag....... Acilius vroeg aan Quaestor: maar kent gij dan de theorie van het Chinesche schrift? - Die is ook zoo moeijelijk niet, antwoordde deze: de Chinezen schrijven geen klanken, maar zaken, of met andere woorden, zij schilderen hunne gedachten. - Weet gij ook, hoe zij dat doen, vroeg Acilius wederom. - Gij schertst, Acilius, was het antwoord, want wie onzer heeft geen Chineesch schrift gezien? het heeft iets bevalligs voor het oog, door symmetrie en kracht van trekken. - Dat is volkomen waar, riep Scaevola; in Europa gaat de kalligrafie deerlijk achteruit, en zelden ontmoet men schrift van een geleerde, dat gemakkelijk leest: de Maatschappij diende een prijsvraag uit te schrijven: welke middelen zijn er uittevinden, om ieder man van beschaving te dwingen dat hij leesbaar schrijve? ..... Het is hier verschrikkelijk warm, zeî Quaestor, ik ga buiten een luchtje scheppen. - Nog even, zeide Acilius, en hield hem bij een pand van zijn rok: gij bedoelt toch zeker iets meer, dan die symmetrie en kracht van trekken, en gelooft toch niet, dat hierin | |
[pagina 279]
| |
de theorie van het Chinesche schrift bestaat?...... Ik heb het u reeds gezegd, antwoordde Quaestor, zij schilderen hunne taal, en dit is zulk eene eenvoudige manier...... dat zij verdient algemeen te worden. - Ik begin nu te begrijpen, zeide Acilius, dat uw vraag bij de IVe klasse van het Instituut tehuis hoort, en het best door Humbert of Moritz beantwoord zal worden. Maar het bevreemdt mij, dat de Chinesche boeken zoo onverstaanbaar voor ons zijn, en hoewel zij de zaken schilderen, zooals gij zegt, ik echter geene enkele figuur herken. Welligt komt dat hier van daan dat in China alle dingen er geheel anders uitzien dan bij ons.....’ Is er bijtender spot denkbaar dan deze reeks van schijnbaar goedmoedige vragen? Ik mag niet verder aanhalen, - wie meer verlangt en het oorspronkelijke niet ter hand heeft, kan desnoods in Huet's opstel over Geel (van 1872) dat meerdere nalezen. Al is de werking ook van diens uitgebreider fragment niet te vergelijken met die van het ongekortwiekte geheel, - verkorte mededeeling van kunstwerken is eigenlijk altoos een vandalisme, - zelfs de enkele bladzijde die ik kon uitschrijven verraadt den onnavolgbaren meester. Was het van Potgieter verstandig gehandeld in de achterhoede te willen komen, het doodgetrapte monster, - dood in de schatting der oordeelkundigen, want onkruid vergaat niet en in de werkelijkheid il se porte assez bien, - nog eens overeind te zetten en bij de ooren te trekken, en tot het volbrengen van dezen handlangers-liefdedienst tegen zijn natuurlijke begaafdheid in met den geduchten voorganger een ongelijken wedstrijd aan te gaan? Niet meer ten zijnen voordeele valt op dit gebied de vergelijking uit met den dritten im Bunde, ditmaal zijn jongere. Op zijne beurt voelde Huet den geest over zich vaardig worden en achtte hij zich geroepen een modernere incarnatie van het genootschapjespelen in kunst en wetenschap, de in onze eeuw van coöperatie als paddestoelen uit den bodem van gansch ons polderland opschietende rederijkers-vereenigingen, bij gelegenheid een weinigje à faire te nemen. Wie met zulk een heilzaam voornemen bezield zich ter tuchtiging gereed maakt, vindt licht den daarvoor onontbeerlijken stok. In dit bijzondere geval beijverde zich de delinquent zelve in zijn onnoozelheid dien aan te bieden, en het Jaarboekje voor Rederijkers en Beminnaars der Poëzij voor 1877 zag zich de weinig benijdenswaardige eer beschoren, nog | |
[pagina 280]
| |
in hetzelfde jaar door den gevreesden criticus opgemerkt te zijn en aangekondigd te worden. ‘Tweehonderd rederijkerskamers!....... Te Wormerveer bloeit de rederijkerskamer Orion. Te Vlaardingen, de rederijkerskamer Chrysostomus. Te Pekel-A de rederijkerskamer Palamedes. Te Noord Scharwoude, de rederijkerskamer Cicero. Te Middelstum, de rederijkerskamer Hypolites. Te Marum de rederijkerskamer Demosthenes. Te Loppersum, de rederijkerskamer Saffo. Ik doe maar een greep uit de tweehonderd....... De rederijkerskamer Augustinus, te Appelscha, verkondigt daarin (in het Jaarboekje) op ongezochte wijze hoe haar president, haar sekretaris, haar penningmeester, haar bibliothecaris, haar kommissarissen van orde heeten; en verneemt wederkeerig de namen van de bestuursleden der vereeniging Philomusos te Beesd. De kamer Mnemosyne, te Buiksloot, ziet met onschuldige afgunst, dat de letterlievende vereeniging Hooger zij ons doel te Amsterdam, behalve een kompleet bestuur en een eerevoorzitter, ook een vice-president, een vice-sekretaris, een vice-penningmeester, een vice-bibliothecaris, een vice-lokaal-kommissaris heeft; en zij troost zich met de gedachte, dat de kamer de Grashalm, te Berkhout, en de kamer 't Ontluikende Bloempje, te Blijham, het óók nog niet verder gebragt hebben dan de Buikslootsche zuster. Geheel Nederland kan in het jaarboekje lezen, dat Bodegraven de kamer H.K. Poot, Blokzijl de kamer Fenne Mastenbroek, Bolsward de kamer Gijsbert Japicx Diepenheim de kamer W.J. van Zeggelen, Dockum de kamer Camphuyzen, Enter de kamer Jacob van Lennep, Enkhuizen de kamer S.J. van den Bergh, het nederig Goor, evenals het trotsche Utrecht, drie kamers bezit: de kamer Jacob Cats, de kamer J.J.L. ten Kate en de kamer Tollens.’ Alweder zijn geen hatelijkheden, hoe scherp ook gewet, bij machte de vernietigende persifflage nabij te komen van deze onberispelijk nauwkeurige, aan de officieele bron met zorg ontleende statistieke opgave. Wie een greintje geest bezit, geniet en gevoelt al genietende dat Huet van het echte ras der satirici is. Als hij wil, onthalst hij zijn slachtoffer met de volleerde bevalligheid van den meest aristocratischen scherprechter. Om het vak naar behooren uit te oefenen is - het valt niet te loochenen - een zekere aanleg voor het smaken van tijgergenoegens, gelijk hijzelf ze noemen zou, is een zekere mate | |
[pagina 281]
| |
van welbehagen in het snijden als zoodanig een onmisbaar vereischte, dat evenwel volkomen met de meest mogelijke goedhartigheid in andere opzichten gepaard kan gaan. Alleen moet hij wiens gemoed te weekhartig is om het kermen van een patient aan te hooren, het operatiemes ter zijde laten en a fortiori het foltertuig. Op zichzelf is tegenzin in het villen van een armen drommel van letterkundig misdadiger in mijne oogen het omgekeerde eener tekortkoming, en ik zou er niet aan gedacht hebben Potgieter zijn gemis aan satirieke stijlgave ten kwade te duiden, indien hij niet, naar men zegt, diezelfde gaaf in het dagelijksche leven in niet geringe mate bezeten en in gelegenheidsgedichten aan den dag gelegd had, en zoo hij niet tevens, gelijk uit de stukken gebleken is, haar ook nu en dan in zijne kritische studiën had willen botvieren. Alles wèl beschouwd houd ik het er voor dat de eigenaardige gemaaktheid van zijn stijl in niet mindere mate aan zijn tekortschieten in dezen letterkundigen vorm schuldig is als zijn onloochenbare humaniteit. Met de jaren is die affectatie erger geworden. Bron van onbetwistbare effecten in zijn andere werken heeft ze zijn kritischen arbeid mijns inziens enkel en uitsluitend geschaad. Geeft aan geschriften die zich vooral tot onze verbeelding wenden een oordeelkundige hijmenging van wat het denkvermogen inspant een soms welkome afleiding en een piquanten bijsmaak, de kritiek, indien ze iets beteekent, eischt van de oplettendheid des lezers door haar onderwerp al schatting genoeg, om niet omgekeerd een geleidelijken gang en boeiende inkleeding te behoeven. Intellectueele arbeid is genot en genot van de uitgezochtste soort, evenwel slechts tot op dien graad waarop de gevorderde inspanning onze gemiddelde kracht tot bevatting nog niet overschrijdt. Wat daarboven gaat is een kwelling. En vooral in zijn Leven van Bakhuizen van den Brink schijnt Potgieter er zijn zinnen op gezet te hebben, zijn trouwen lezer die kwelling aan te doen en hem hoofdpijn en hartkloppingen te bezorgen. Ik ben niet blind voor de zeldzame verdiensten van dit zijn laatste werk. Er valt, te beginnen met den machtigen opzet, in dit torso, het letterkundig testament van een zeldzaam vernuft, genoeg te bewonderen. Maar ook is er aanleiding te over tot hoofdschudden, en om enkele mijner bezwaren te ontvouwen, kan ik volstaan met mij | |
[pagina 282]
| |
te beperken tot het laatste tachtigtal bladzijden. Deze vormen een aanhangsel, een hors-d'oeuvre, een zelfstandig letterkundig opstel, of hoe men 't noemen wil. Reeds de aankondiging van dezen excursus geeft reden tot gegronde bedenking. Onder den titel van Bijdragen uit het Tijdschrift ‘de Muzen’ tracht Potgieter, althans in mijn exemplaar, het auteurschap der studie Bakhuizen in de schoenen te schuiven. Een letterkundige mystificatie van volmaakt onschuldigen aard, - zal men zeggen, - want geen beoordeelaar die zijn vak verstaat kan omtrent den werkelijken schrijver ook maar één oogenblik in het onzekere verkeeren. Ten overvloede heeft Huet, de vertrouwde van geheel Potgieter's latere letterkundige werkzaamheid, in de voorrede zijner Oude Romans op het essay dat hier ter sprake wordt gebracht als op den arbeid van niemand anders dan zijn betreurden vriend de aandacht gevestigd. De bedoeling der studie is, - schijnt te zijn, moest ik zeggen - op sommige letterkundige verschijnselen, neigingen en persoonlijkheden der ondergaande achttiende eeuw ten onzent een licht te laten vallen, dat in tegenstelling met het terzelfder tijde elders in Europa ontstoken licht, ook in de eigen schatting des voorstellers, misschien als schemerlicht, misschien zelfs als verduisterd middelpunt diende gekenmerkt te worden. Maar welk een gekunstelde inkleeding! Een jongeling, een vermogend Amsterdammer uit onzen pruikentijd, zit op een zomerschen dag van den jare 1765 op een bank van zijn buitentje Soetendael onder Maerssen aan de Vecht. De jongeling wordt aangeduid, zijn uiterlijk geschilderd, - historisch trouw, daar kunnen we ons van verzekerd houden, - maar zijn naam nergens in het stuk genoemd. Aan u en mij, die verondersteld worden den auteur in vertrouwdheid met het onderwerp te evenaren, de zorg uittevinden hoe de bedoelde jongeling eigenlijk mag geheeten hebben. Ergert ons onze botheid, waardoor wij zijne verwachtingen dienaangaande te leur stellen het is een troost - zegt de Latijnsche dichter - bondgenooten in het ongeluk te hebben. Huet, Huet in eigen persoon, is niet gelukkiger geweest dan wij zijn. Om zijn weetgierigheid te bevredigen voelt hij zich genoopt mevr. Bosboom-Toussaint onder den arm te nemen. ‘Wist U den jongen man thuis te brengen, die, negentien jaren oud, in den zomer van 1765, op Soetendael aan de Vecht, in Addison's Spectator (?) zat te | |
[pagina 283]
| |
lezen? Dan waart U gelukkiger dan ik.’Ga naar voetnoot1) Ook mevr. Bosboom-Toussaint schijnt ditmaal door haar geschiedkennis in verlegenheid gelaten te zijn, want eerst daarna is door de vereenigde inspanning van velen aan den dag gekomen, dat het bedoelde jonge mensch Laurens van Santen heette, een Amsterdamsch patricier dier dagen, die in letterkunde, vooral der Latijnsche dichters, met meer of minder geluk liefhebberde. De jongeling in kwestie dan zat in zijn prieel en - mijmerde niet. De betoovering van luchtspeling, vergezicht en bladschakeeringen, die zijn buiten den vriend van natuurtooneelen moest aanbieden, ontsnapte aan zijn, gelijk aan alle toenmalige voor dergelijk schoon onbevattelijke Nederlandsche oogen. Aanleiding voor zijn intellectueelen vader om, onder uitwerking van het welbekende feit dat zoo even pas Rousseau, daarna Oliver Goldsmith en Goethe den Europeeschen mensch een nieuwen blik leerden slaan op het leven der natuur om hem heen, dat Bernardin de St. Pierre hem het eerst de weelderiger schoonheid der tropenwereld openbaarde, dat een machtige stroom van ongekende teedere en grootsche aandoeningen daardoor deels werd gewekt, deels zelve de oorsprong der pas ontwaakte liefde was geweest, - om aan het schetsen van deze omwenteling in het zien en gevoelen der ontwikkeldsten een schitterende karakteristiek dezer vier letterkundige grootheden en een geestdriftige beschouwing van enkele hunner werken vastteknoopen. Doch de jongeling in kwestie wist van dat alles niets. De jongeling in kwestie - las; in den Spectator van Addison, meent Huet. Aanloop voor Potgieter om, onder vingerwijzing van wat het jonge mensch niet las, - geen couranten, bestemd eerlang een wereldmacht te worden, geen letterkundige kritieken van Bayle, geen Hollandschen Spectator van Van Effen, - en daarna van wat hij wèl las, - de Engelsche Spectatorreeks, - bladzijde op bladzijde te laten volgen, aan de teekening van leven, karakter en geschriften der Engelsche Spectatormannen, Joseph Addison en Richard Steele, gewijd. Bladzijden - het zou onheusch zijn het te ontkennen - vonkelend van Potgieter's bezielde kleurenmengeling, lichtend in al den eigenaardigen gloed van Potgieter's levenwekkende belezenheid. Met de schildering van nog een andere onderscheidende neiging onzer eeuw, van haar hartstocht voor het kunstelooze volkslied, | |
[pagina 284]
| |
door Addison voorgevoeld en voorbereid, door Percy's Reliques of ancient English Poetry voor wat onze overzeesche naburen, door Hoffmann von Fallersleben voor wat ons zelven aangaat, eenigermate bevredigd, eindigt de merkwaardige studie. Ben ik een trouw verslaggever geweest? Zoo weinig, dat er nog veel in die tachtig bladzijden staat, uitgewerkt of aangeduid, wat in dit uittreksel zelfs geen plaatsje kon verwerven. Van Spencer wordt er in gerept, van Samuel Pepys, van John Selden, van Chateaubriand, van Lamartine, van Tollens, van mevr. Bosboom-Toussaint. Het is een monumentaal geschrift, en met oprechte bewondering ontbloot ik in gedachte er het hoofd voor. Doch niet zonder gelijktijdig de verzuchting te herhalen: welk een grillige conceptie! Welk een zonderling plan, een onderwerp uitsluitend tot voorwendsel te laten dienen voor de uitweidingen, het spichtige boompje te laten verstikken onder de omhelzing der den stam van alle zijden omklemmende slingerplanten! En welk een gemaaktheid van stijl! Wat gewrongenheid van zinsbouw! In plaats van de onopgesmukte mededeeling der daadzaak, dat Bakhuizen van den Brink meer dan betamelijk was met ongewasschen handen voor den dag placht te komen, - ik mag immers ten bewijze mijner bewering wel een paar bladzijden achteruit grijpen? - noodigt Potgieter den lezer uit het met hem te bejammeren, dat de ‘fraaie vormen’ van Bakhuizens vingeren, ‘in de watervrees zijner keel schenen te deelen (bl. CCCV).’ In plaats van eenvoudig weg te verklaren dat de vermogenden dier dagen, die Rousseau's enthousiastische natuurschilderingen uitbundig toejuichten, verstandiger hadden gedaan met zich door hem tot praktische wandelaars te laten bekeeren, schrijft hij: ‘hoe zou de wereld dier dagen ..... er bij hebben gewonnen, wanneer ze, het ruischen dezer wieken hoorende, uit de hymne geleerd hadden op te varen’ (bl. XIX). Zijn we aanstonds zeker van de bedoeling des schrijvers als we lezen - er is sprake van de dagbladen en van hun onbegrensden invloed op de negentiende-eeuwsche maatschappij -: ‘al was het morgenrood der dagbladen veel vroeger ten onzent reeds aangelicht, van hunne zonne viel nog niet te getuigen dat zij, den trans beheerschend, wolk bij wolk langs de kimmen verdwijnen deed’ (bl. XXV)? De auteur keurt het in Wordsworth af, dat hij op zijn ouden dag behagen | |
[pagina 285]
| |
schepte in de twijfelachtige onderscheiding van door koningin Victoria tot Poet Laureate benoemd te worden. Voor dien nuchteren ‘ouden dag’ treedt in de plaats het gekunsteld poëtische: ‘toen de lange nacht voor het verzilverd hoofd dreigde in te vallen’ (bl. XXIII). Is commentaar overbodig bij het volgende aphorisme: ‘wie een volk niet kent in zijne uitspanningen, wat weet hij van zijne beschaving? ..... Inspanning wordt er geeischt van wie den lauwer wil wegdragen uit den stillen hof der studie, of aan het einde der glibberige baan des gezags; dartel, dwaas, dol, we zijn het lachwekkend, zijn het leerzaam in het botvieren van geneugt’ (bl. XLVIII). Niet helderder is, waarmede ik dit register van zonderlingheden wensch te besluiten, de volgende tirade over Steele. Steele, zegt Potgieter, waarschuwde steeds tegen de hebbelijkheid van schulden maken, en stak in schulden, ten einde toe. Vragen we naar een verklaring van dit zeer gewone verschil tusschen leer en leven? ‘Vraag liever, hoe kon het anders bij hem, dien de wilde haren den neus welig ontwiessen, glad als overigens het gansche gelaat mocht zijn geschoren.’ (bl. L.) Zooveel gewrongens als Bakhuizens Leven en het aanhangsel er van, overigens en desniettegenstaande Potgieter's meesterstuk op het gebied der biografisch-litterarische studie, bieden de andere opstellen niet, te minder naarmate ze ouder zijn. Daarentegen zijn ze soms onbeholpen in den vorm, en als ze prijzen, - Potgieter prees met geestdrift als hij meende het te mogen doen, - krijgt de lofzang af en toe iets van een catalogus van voortreffelijkheden. Ik verwijs naar het opstel over Staring uit de jaren 1837-1838, en had het evengoed naar de aankondiging van dr. Koetsveld's Pastory van Mastland uit het jaar 1844 kunnen doen. Maar niet zonder opzet koos ik juist het oudere stuk. De vergelijking met het essay van Huet over denzelfden, door beiden even hooggeschatten dichter ligt voor de hand. Hoewel Huet's beschouwing over Staring bij lange na zijn bijzonderste kunstwerk niet is, is ze voldoende om mijn beweren te staven dat op het terrein der zuiver letterkundige kritiek de oudere vriend bij den jongeren gevoelig achterstaat, en dat inhoud zoowel als inkleeding van dit modernste genre van litteratuur onder Huet's handen iets geheel nieuws geworden is. Potgieter prees gaarne, werd daar even opgemerkt. Dat | |
[pagina 286]
| |
hij het desniettegenstaande waar het Nederlandsche schrijvers en vaderlandsche geschriften gold zelden deed, en nog zeldzamer zonder voorbehoud, daarvan lag voor een goed deel de grond in zijn letterkundig geloof, en in de illusie die hij omtrent onze herlevende grootheid als natuurlijk gevolg der nationale wedergeboorte in het begin dezer eeuw koesterde. Hij was ook in de litteratuur een pruttelaar, omdat hij zijn ideaal achterwaarts zocht en den maatstaf omtrent het Nederland der negentiende eeuw, allermeest waar het de letteren gold, ontleende aan het Nederland der zeventiende. ‘Hetgeen hem kenmerkt is dat hij onze 17de eeuw van zijne kritiek uitzonderde. Voor zoover de volmaaktheid van deze aarde is, achtte hij den strijd voor de nationale onafhankelijkheid, en de republiek der Zeven Provinciën welke daaruit voortgekomen was, volmaakt.’ Zelfs Huet, aan wien ik deze woorden ontleenGa naar voetnoot1), noemt de eischen, door Potgieter van dit standpunt af aan de bellettrie zijner tijdgenooten gesteld, hersenschimmig. Niet slechts werden hunne voortbrengselen bestendig aan die van Hooft's en Vondel's tijdperk getoetst, hun werd tot taak gesteld dat zij de werken der zeventiende eeuw niet slechts op zijde streven, niet slechts overtreffen moesten, maar voor een goed deel in de vormen en typen dier zeventiende, hoogstens der achttiende eeuw. Zegt Helmers iets, zegt Meijer iets omtrent de mannen en vrouwen uit ons heldentijdperk, aanstonds wordt er nevens geplaatst hoe Van Haren het zei, en hun afwijking van Van Haren's wijze natuurlijk als kunst van lager allooi afgekeurd. Wanneer de dichter Meijer in zijn Heemskerck in de Oost aan zijn op jaren gekomen oud-Hollandschen zeeheld een jonge vrouw toebedeelt, en die jonge vrouw - ze draagt den weinig pretentieusen naam van Anna - als een zenuwachtig schepseltje schildert, schier bezwijmende bij de enkele gedachte aan de gevaren waaraan haar echtgenoot zich gaat blootstellen, dan tikt Potgieter den onhistorisch verdichtenden tijdgenoot gevoelig op de vingers. Zulke Anna's, zegt hij, zoo nerveus, zoo licht aan 't schreien vallende, zijn zuivere producten onzer overgevoelige negentiende, niet der kloekhartige zeventiende eeuw: ‘Hollandsch, huiselijk, hervormd, waarom moest de in drieërlei opzigt eigenaardige vrouwentype in de gade van | |
[pagina 287]
| |
Heemskerck geheel mislukken?’Ga naar voetnoot1) Goed. Maar nu Albertine Kehrer, de mystieke hollandsche, die wèl en degelijk van Potgieter's dagen is? Haar wordt de vraag gesteld, ‘waarom zij zoo velerlei gaven in haar gemoed sluimeren liet, waarom zij slechts die des geloofs aankweekte, tot overheersching aller andere toe.’ En het wordt haar zelfs in haar graf niet ten volle vergeven, dat haar geloof een ziekelijk en overspannen, een peinzend en schouwend geloof is geweest. ‘Zoo er onder onze grootste mannen geweest zijn, die getuigd hebben, dat zij, in hunne beste daden, slechts in beoefening bragten, wat zij leerden, staande aan den schoot hunner moeder, het geheim schuilt daarin, dat de godsvrucht dier even vroede als vrome vrouwen niets droomzieks noch dweepends had, dat zij in zoowel verdraagzamen als verhevenen geest hervormd heeten mogt, dat bij haar, huiselijk-hollandsch uitgedrukt, doen voor zeggen ging.’Ga naar voetnoot2) Hier is erger dan zonderlingheid aan het woord. Ware de kritiek ten onzent even invloedrijk als ze machteloos was, is en blijft, het zou een bedenkelijk geval verdienen te heeten dat een der talentvolste en meest geëerbiedigde harer woordvoerders eenmaal den stroom van denken en gevoelen met geweld van zijn natuurlijke bedding af en een paar eeuwen achteruit poogde te leiden. Geslachten zoo goed als individuen halen den zangberg slechts in eigen rijtuig, niet in bij den voorzaat geborgde huurkoets. Oud-hollandsch degelijk, maar ook echt-hollandsch burgerlijk is de geest waarin Potgieter revue houdt over de letterkundige evoluties zijner vakgenooten. Het aristocratisch wereldburgerlijke, maar daardoor des te pikanter element, door Huet in de kritiek gebracht, ontbreekt nog ten eenenmale. Wie zich vergewissen wil hoezeer de twee boezemvrienden in geheel verschillenden kritischen dampkring ademen, leze achtereenvolgens Potgieter's beschouwing en Huet's beschouwing over dr. Van Koetsveld's novellistischen arbeid uit. Huet staat boven, Potgieter naast den auteur dien hij bespreekt. Wat bij den laatsten menigmaal de behandeling nog minder boeiend maakt, is dat hij, wanneer hij zich wèl boven zijn schrijver plaatst, het niet doet van het standpunt des onzijdigen waarnemers, | |
[pagina 288]
| |
maar bijna van den gelijke stoffe bearbeidenden en als het ware concurreerenden, gildebroeder. Niet - het is zoo - met den wensch om zich en zijn eigen grootere begaafdheid in de plaats te dringen van den beoordeelde, om voor de duizendste maal metterdaad te bewijzen, dat wie achter het spel zit schranderder combineert dan wie op dit oogenblik de kaarten in handen heeft, maar enkel en alleen in hetgeen hem het eigen belang van den kunstenaar dunkt, om dezen, gelijk hij placht te zeggen, aan zichzelven te ontdekken. Ook ditmaal evenwel heiligt het doel de middelen niet. De ongeduldige lezer geeuwt als hij niet zonder eenigen wrevel opmerkt, hoe de essayist, zelfs als hij den schijn aanneemt van met hem - lezer - in tweespraak te rade te gaan, hem inderdaad voor figurant aanziet, en zich in den leeraar metamorfoseert die de opstellen zijner hoogste klasse onder handen neemt. Toch is de criticus Potgieter in deze rol nog het sterkst. Nooit slaagt hij er beter in, bij gebreke van onze bezieling, onze belangstelling gaande te maken, dan wanneer hij uit den schat zijner geheel ongeevenaarde boeken- en menschenkennis een collega, wien het een weinig aan beiden mangelt, al terechtwijzende bijspringt. Zoo deed hij in 1861 bij het aankondigen van twee novelles, die het vraagstuk van den hartstocht der liefde bij geestelijken, ook van andere dan de katholieke belijdenis, hebben getracht in beeld te brengen. Zoowel Van gelijke bewegingen als gij, door Vesalius Mobachus, als de Agatha Welhoek van H. de Veer, zijn - vrees ik - thans vergeten, en ik ben er niet zeker van dat wij den antiquaar dankbaar zouden zijn die ze voor ons opschommelde. Maar ongetwijfeld voelen enkelen onder mijne lezers zich jegens mij verplicht, wanneer de hier gegeven wenk hen er toe brengt Potgieter's recensie nogmaals op te slaan. De Veer's novelle - zoo zien wij er uit - verplaatst het vraagstuk naar de historie. Met dat doel dramatiseert ze de uit Delftsche kerkelijke en andere notulen der zeventiende eeuw opgedolven opzienbarende vrijage van Agatha Welhoek met dominus Arnoldus Bornius, en hoe papa Welhoek, burgemeester der goede stad Delft, Bewindhebber der Oost-Indische compagnie, en bezitter van nog een dozijn andere titels, uit woede over deze mésalliance zijner dochter besloten had, ‘van de Nederduitsche tot de Fransch-Gereformeerde kerk over te gaan.’ Een historische novelle alzoo, op waarachtige bescheiden opgebouwd. | |
[pagina 289]
| |
Ongelukkig ontsnapt aan den schrijver, in een oogenblik van overdreven historische nauwgezetheid, de bekentenis dat hij zich niet bij machte gevoelt een eenigermate authentiek portret der twee gelieven te schetsen. Waarom kunt ge niet? vraagt Potgieter. Al bestaat er van henzelven geen, er zijn gegevens te over, om, bij ontstentenis der individueele trekken, althans die der type te reconstrueeren. En in gedachten neemt hij zijn student onder den arm, en voert hem naar de zalen van het Trippenhuis, waarin hij den weg kende als geen ander zijner tijdgenooten, en laat hem daar, te midden van de wonderen onzer zeventiende-eeuwsche schilderschool, minstens onder tienen de keus voor het verzieren der beeltenissen die hij zocht. Zooveel, wat voor den novellist de vereischte taak zijner fantasie ware geweest. Wat het onderzoek aangaat - de heer de Veer had zijn onkunde beleden aangaande den ouderdom van Ds. Bornius en zijn meisje. Daar komt Potgieter, die alles las, met een heel pak pamfletten aandragen, waarvan hij de kennis aan den catalogus van Tiele, de inzage aan zijn vriend Frederik Muller te danken had, en licht betreffende de bewuste zaak uit een Schuyt-praatje tusschen vier personen, varende van Delft op Leyden èn het door den novellist te vergeefs gezochte punt èn nog een aantal bijzonderheden, aan dezen onbekend gebleven, in het voorbijgaan toe. Niet anders had hij gehandeld met Sissa, Nederlandsch maandschrift voor het Schaakspel, welks aankondiging voor hem het voorwendsel werd eener belangwekkende bijdrage over de oudere geschiedenis dier bijna als wetenschap beoefende uitspanning. Niet anders met Hofdijk, wiens groote werk, het Nederlandsche Volk, geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling, hem niet in alle opzichten voldeed. Om den toon duidelijk te maken waarin hij zelf die tafereelen bewerkt had gewenscht, besloot hij zijn recensie met een eigen schets ten beste te geven; In het jaar des Heeren heet ze. Een uitmuntende ets, want geen ander ziet en geeft het geziene weder als Potgieter, zoo scherp en zoo los, met zooveel soberheid, kracht en gloed. En hij doet het, om het even of hij naar de natuur of wel met behulp van boeken slechts uit zijne fantasie teekent. Zijn Vondel in de Amsterdamsche burgemeesterskamer, naar aanleiding van een Prospectus ontworpen en in het tweede deel der Schetsen en Verhalen opgenomen, in opzet en bedoeling een | |
[pagina 290]
| |
streng biografisch stuk, is in zijn roerenden eenvoud en sympathieke groepeering - langs zijwegen wel is waar - gemeengoed der meeste Nederlandsche beschaafden geworden. Zijn portret van Antonie van Dijck, in Wenschen en Droomen, kan in het doen uitkomen dier schitterende persoonlijkheid, voor wie het korte leven één schuimende feestroes was van vorstelijke vermaken en koninklijke werken, gerust met de zeer voortreffelijke teekening van Huet in het Land van Rubens wedijveren. Goethe en Rousseau, La Bruyère en Van Effen, Andersen en Constantin Huygens, Addison en Steele, hij kende hen en deed hen ons kennen, in hun voorkomen en kleedij, in hun zinnen en minnen, in de droomen van hun hart of de hebbelijkheden hunner aanmatiging, van binnen en van buiten. Hij zag ze. Doch hier ligt, dunkt mij, de grens zijner kritische bevoegdheid. Zijn gave voor plastiek was groot, maar gelijk elke buitengewone gave, weinig bevorderlijk aan de harmonische ontwikkeling van andere hoedanigheden des geestes. Macaulay, dien ook hij zoo hoog stelde, heeft ergens volkomen naar waarheid uiteengezet, hoe ieder voortbrengend kunstenaar, ten gevolge zijner voortreffelijkheid zelve in ééne richting, die weder de vrucht is van een aanhoudend concentreeren aller vermogens op dit ééne punt onvermijdelijk een eenzijdig en derhalve onbevredigend beoordeelaar van anderer voortbrengselen moet zijn. Potgieter maakt op dien algemeenen regel geen uitzondering. Hij miste de lenigheid van fantasie, of wil men, de onmisbare kracht tot assimilatie, om zich van eene andere wijze van opvatten en voorstellen der dingen dan de zijne was met volkomen zelfverloochening te kunnen doordringen, of althans om haar zijn lezer voelbaar te maken. Hij assimileerde juist in omgekeerde richting, niet zich aan anderen, maar dezen aan zich. De schrijvers wier werken hij besprak, vervormde hij onwillekeurig - laat ik liever zeggen, wenschte hij vervormd, - in even zoovele Potgieters. Hun gelaat, hun gestalte, hun humeuren en hartstochten nam hij in zich op, maar een eenigermate objectief beeld van hun anders georganiseerd denkvermogen was hij niet bij machte te ontwerpen. Geen hunner laat hij ongehinderd aan het woord komen. Steeds valt hij hen met zijne opvattingen, zijne eischen, zijne grieven in de rede. Kunstenaar als hij was denkt hij er niet aan dat ook hier, evengoed als waar het het gemoedsleven geldt, kunstige groepeering een vereischte is. En daarom treedt | |
[pagina 291]
| |
uit zijn vrij omvangrijken kritischen arbeid inderdaad slechts één geest met voldoende scherpte naar voren en den lezer te gemoet, - de geest van Potgieter. Evenwel een sympathieke persoonlijkheid is het, wier beeld onder het doorwerken, zoowel der Kritische Studiën als der overige letterkundige nalatenschap van den ‘duisteren’ meester, in het gemoed van wie met toewijding er kennis van neemt zich tot allengs sprekender omtrekken afdrukt. In het dagelijksche leven moge hij, - vriend Huet zou het anders zeker onvermeld hebben gelaten, - altijd een toonbeeld van onverzettelijkheid, af en toe een ongemakkelijke potentaat geweest zijn, de lezer bespeurt niets van deze minder innemende hoedanigheden. De lezer maakt tot zijn niet gering genot de verheffende kennis met een uitgelezen vernuft, dat aan een rijken kunstenaarsaanleg, aan zeldzame veelzijdigheid, aan ontzagwekkende kennis en beschamende vlijt het edelste hart paart. In aanhankelijkheid aan de weinigen die hij liefhad, in kiesch dienstbetoon jegens de enkele uitverkorenen die in zijn intimiteit mochten doordringen, in houw en trouw jegens hen bij voor- en tegenspoed, vond hij schaars zijns gelijke, zelfs onder de besten van zijn volk. Zijn edelmoedigheid tegenover de familie Huet hebben de Persoonlijke Herinneringen met dankbaarheid geopenbaard, en de thans verschenen briefwisseling staaft dat in het voor de openbaarheid bestemde werk geen woord te veel was gezegd. Eén voorbeeld uit velen. In 1865 had Potgieter zijn zinnen er op gezet, dat Huet hem naar Italië zou vergezellen, toen hij zelf naar Florence toog om de onthulling van Dante's standbeeld bij te wonen. Hij stond er op, niettegenstaande hij wist hoe moeilijk zijn aanstaande reisgenoot bij de redactie der Opregte Haarlemsche om verlof kon aankloppen en hoe schoorvoetend het zou worden verleend. ‘Doch wat had hij gedaan? Vóór hij naar Bloemendaal reed,’ - waar destijds Huet met de zijnen woonde - ‘van het spoorwegstation te Haarlem zich met zijne vigilante naar het bureau der Haarlemsche Courant laten brengen, belet gevraagd bij den hoogbejaarden chef der firma, wien mijne afwezigheid bovenal ongelegen zou komen, dezen zijn reisplan blootgelegd, van hem verkregen dat mij veertien dagen verlof werden toegestaan, en zoo, buiten mij om en vóór ik er van reppen kon, den grooten hinderpaal uit den weg geruimd.’ | |
[pagina 292]
| |
De trouwe vriend was een niet minder trouwhartig vaderlander. Nederlands wedergeboorte en herstel tot den hoogen rang dien het vroeger onder de Europeesche volken bekleed had was de droom van zijn leven en de eigenlijke grond zijner onvoldaanheid met zooveel van het bestaande. In den besten zin des woords gevoelde hij zich en noemde hij zich een burgerman. De ontwikkeling der lagere volksklasse boezemde hem belang in, geruimen tijd voordat die belangstelling in de termen viel mode-artikel te worden.Ga naar voetnoot1) Voor allerlei maatschappelijke nooden en kwalen had hij een geopend oog. Tegelijk met innige vroomheid - ‘onkerkelijk vroom’ noemt haar Huet - zat de meest vrijzinnige verdraagzaamheid hem in het bloed.Ga naar voetnoot2) Voor zich zelf man van bijna puriteinsch strenge zeden was zijn medegevoel voor, zijn oordeel over de velerlei verleidingen, waaraan buitengewone geesten, kunstenaars bovenal, meer dan anderen blootstaan, even levendig als gezond.Ga naar voetnoot3) Naar de edelste vrucht van het humanisme streefde hij, zich mensch en aan niets menschelijks zich vreemd te gevoelen. Niet minder hoogen rang neemt hij, deels trots, deels om zijn singulariteit en de inspanning die hij van zijn publiek vordert, als schrijver in. Bij gemis aan wegsleepend gevoel bieden zijn gedichten uitgezochte modellen van artistieke inkleeding en puntigen zeggingstrant. Zij vormen een galerij beelden en groepen, wier strengheid van lijnen in volkomen harmonie is met het kalm verhevene hunner standen. Nog grooter zijn de verdiensten zijner Schetsen, Verhalen, Novellen. Aan gelijken adel paren zij meerdere bewegelijkheid. Juistheid van opmerkingsgave, vastheid van hand, innigheid van toon, kunstvolle vinding dingen er met keurigheid van groepeering en in hun ongewoonheid vaak verrassende stijleffecten om den voorrang. Doch zijn werkzaamheid als letterkundig beoordeelaar - daar blijf ik bij - is de minste zijner aanspraken op letterkundigen roem. Zijn kritiek is van den aanvang af onvruchtbaar geweest, en, zoo niet alles mij bedriegt, is ze, trots veel leerzaams voor de mannen van het vak, bestemd het voor | |
[pagina 293]
| |
de menigte der beschaafden te blijven. Ze is, wat Multatuli schertsend het kenmerk der genieën noemde, verkeerd geboren. Haar taak is geweest om als overgangsvorm het pad te effenen van de ouderwetsche recensies tot de moderne psychologische beschouwing van boek en schrijver. En gelijk in bestemming, zoo staat ze alleen in doel. Zonder wortelen in het bestaande tracht ze het heden dat haar mishaagt te ontvluchten in een paradijs van eigen maaksel, waaruit ze met vlammend zwaard alle land- en tijdgenooten op één na - Staring - naijverig is blijven weren. Nemo dignus est intrareGa naar voetnoot1). Zulk een exclusivisme is doodend, òf voor anderen, òf voor zichzelve. En zóózeer uitverkoren kunstenaresse is Potgieter's kritische Muze nooit geweest, dat de laatste term van dit alternatief voor haar niet bestaat. | |
V.‘La critique est la puissance des impuissants’. Modernere inkleeding der ietwat afgesleten kernspreuk, dat de kritiek gemakkelijk, de kunst moeilijk is, en evenzeer als deze enkel en uitsluitend als hatelijkheid bedoeld, reikt van dit gelijk van elk gezegde, aan waarlijk groote mannen ontsnapt, de strekking oneindig verder. De schimpscheut van Lamartine tegen Gustave Planche is tegelijkertijd een formule, en een alles behalve verwerpelijke formule. Geen wetenschappelijke bepaling, door wijsgeeren in het zweet huns aanschijns uit de diepste diepte van hun brein opgedolven, doet zoo goeden dienst om ons een helder inzicht te geven in het wezen en de geheel eigenaardige beteekenis der hedendaagsche letterkundige en kunstkritiek, in hare sterke en hare zwakke zijde. Inzonderheid bruikbaar dunkt ze mij als maatstaf ter vaststelling van den rang, die aan Cd. Busken Huet, den vorst der Nederlandsche critici, in het ideale gebied van het schoone van rechtswege toekomt. En tegelijkertijd is ze een uitmuntende handwijzer. Zij geeft ons den rechten | |
[pagina 294]
| |
weg aan ter beantwoording der vraag: hoe het komt dat dezelfde man, die als oorspronkelijk kunstenaar voor harden arbeid slechts betrekkelijk onbeteekenenden bijval verwierf, die daarbij onwederlegbaar achterstond bij velen, welke in alle andere opzichten beslist zijn minderen waren, als criticus hier te lande in den volsten zin des woords een eigen kunstgenre geschapen, dit jongste kind der vaderlandsche Muze bijna tot de evenknie harer veel oudere en van ouds gewettigde zusteren verheven, en zich in haar naam een onbetwistbare heerschappij over de geesten en gemoederen der Nederlandsche ontwikkelden verworven heeft. Eene heerschappij ten overvloede, wier voortbestaan even gewenscht als voorloopig althans verzekerd is. Trachten wij aan de hand onzer formule voor dit niet alledaagsche verschijnsel een aannemelijke verklaring te vinden, eene oplossing ten minste, die onze weetgierigheid eenigermate bevredigt. Huet, zouden we zeggen, is Huet geworden om twee redenen: omdat hij een zoon der negentiende eeuw, en omdat hij in éen opzicht een onvolkomen kunstenaar was. Geboren met onmiskenbaar artistieken aanleg, met den artistieken aandrang tevens om wat zijn gemoed bewoog in schoone klanken te uiten, begaafd met smaak, met kunstgevoel, met geest, met oordeel, met stijl, met al de hoedanigheden die den genialen schrijver sieren, ontbrak hem slechts één gave, maar de ééne noodige om een koningskroon te veroveren in het rijk der kunst, de hemelgave der scheppende fantasie. Om menschengestalten te kunnen ontwerpen had hij behoefte zich aan te sluiten aan de historische werkelijkheid. Niet bij machte in werken der fictie levende persoonlijkheden te boetseeren, die het boetseeren en onthouden waard waren, wendde hij zich tot het omtrekken van, en relief geven aan het bestaande. En ook daarbij trof hem bij voorkeur niet de hartstochtelijke, maar de intellectueele zijde van het menschelijk bestaan, of liever - want hij bezat een scherp oog voor het spel der driften in den mensch - zijn talent leende zich bij voorkeur er toe, het drama des denkens te doen uitkomen, zooals het in boek of beeld een wel of kwalijk gevonden uitweg zocht. Had hij in vroegere tijden geleefd, hij zou ons misschien zangerige of trillende hekeldichten als Vondel, bevalliger leerdichten dan Spieghel en Bilderdijk geschonken hebben. Misschien had hij met Von Haller, met Thompson, met Delille | |
[pagina 295]
| |
gewedijverd in het dichterlijk schilderen van dichterlijke natuurverschijnselen, of ook, wie weet, - want de prozavorm zo ten allen tijde zijn grootste kracht geweest zijn, - hij zou, over het hoofd van den gemakkelijk ter zijde te schuiven Justus van Effen heen, Addison en Steele als artistieke beschouwers der hen omringende maatschappij, La Bruyère en La Rochefoucauld als kunstvaardige etsers van het algemeene menschentype en diens levenservaringen naar de kroon gestoken hebben. Als telg van onzen tijd sprak hij zich uit in novelles en romans, in wier samenstelling de tendenz meer de hand heeft gehad dan de inspiratie, en het liefst en het vaakst in de door hem ten onzent geschapen moderne boekbeoordeeling en beschavingsgeschiedenis. Om vooreerst bij de litteraire kritiek te blijven, - niet zonder opzet werd daarbij van hedendaagsche gewaagd. Beiden, vriend en vijand, zijn het, geloof ik, in dit opzicht eens, dat wat wij daaronder verstaan een zuiver negentiende-eeuwsch product is, verschillend in vorm, verschillend in inhoud, van wat in vroegere tijden als zoodanig gold. Beoordeeling van kunstwerken heeft waarschijnlijk even lang bestaan als er kunstwerken zijn voortgebracht. Tot op zekere hoogte te reageeren tegen den overweldigenden indruk, op ons gemoed door den kunstenaar met woord of klank, met kleur of vorm gemaakt, is eene der denkende menschelijke natuur ingeschapen, of althans sedert onheugelijke eeuwen overgeërfde eigenschap. Vandaar tot methodische bespiegelingen over de kenmerken en vereischten der verschillende letterkundige genres, tot het ontwerpen van vergelijkende studiën over schrijvers en het keuren hunner geschriften naar proefhoudende aesthetische begrippen, tot het in het licht geven van recensiën over nieuw uitgekomen boeken, is een lange weg, doch we vergissen ons indien we meenen dat eerst in het laatste tweetal eeuwen deze weg is ingeslagen. Schuchtere beginselen van wat wij letterkundige kritiek heeten laten zich evenzeer in de klassieke oudheid aanwijzen, als een tweetal nog thans in hare soort onovertroffen geachte beschouwingen over vragen van algemeene aesthetiek, ons door Aristoteles nagelaten, als de loffelijke poging om het wezen van het Verhevene vast te stellen, gesteld op den naam van den veel lateren wijsgeer Longinus, als de zoogenaamde Ars Poëtica van Ho- | |
[pagina 296]
| |
ratius, voorlooper en model der Art Poétique van Boileau. De onvruchtbare en bloot formeele proeven der middeleeuwen op dit gebied mogen hier onbesproken blijven, gelijk de verhandelingen over poëzie uit de zestiende en zeventiende eeuw, die niets dan flauwe copiën der onfeilbaar geachte Grieken en Romeinen waren. Eerst de achttiende begint aan de intusschen mondig en zelfs op hare beurt eenigermate classiek geworden moderne letteren de haar toekomende aandacht te schenken. Soms in de onbeschrijfelijk kleingeestige vormen, waarin Voltaire zijne inzichten over de antieken niet alleen, maar ook over Corneille, over Racine, over Molière giet: vitterijen op woorden, op rijmen, op caesuren, op beeldspraak; enkel en alleen een vallen over kleinigheden in de technische uitvoering; schoolvossige muggezifterij. Oneindig hooger staan de talrijke boekbeoordeelingen van Bayle. Evenzoo behooren de Levens van Engelsche dichters, door Samuel Johnson beschreven, in hun soort reeds als een model aangemerkt te worden. De werken gaan nog te dikwijls schuil achter de op zichzelf onbeteekenende levensomstandigheden der schrijvers, de kritiek steunt nog te zeer op bekrompen beginselen, maar zijn oordeelvellingen zeggen iets en zeggen het goed. Weldra komen studiën van retrospectieve en algemeen aesthetische strekking op het gebied der bellettrie, het Lycée van La Harpe, de oppervlakkige, indertijd bij ons hoog opgehemelde Lectures van Blair, de baanbrekende beschouwingen van Lessing, de diepzinnige van Schiller en der beide Schlegels. In ons eigen land ten slotte reikt eene bonte rij van letterkundige oordeelvellingen, vluchtige en doorwrochte, magere en lijvige, in proza en poëzie, bijna onafgebroken van Maerlant tot op Jonckbloet. Aan al deze verschillende geschriften is één trek gemeen, en die ééne stempelt ze gezamenlijk tot vertegenwoordigers eener voorbijgegane orde van gevoelens en gedachten. Al wie ze raadpleegt, - verstrooiingslectuur hebben ze sedert lang opgehouden te zijn, - voelt ook zonder naar jaartal en druk te zien den adem eener ten grave gedaalde eeuw zich uit hunne bladzijden te gemoet waaien. Wie zich praktisch van het onderscheid doordringen wil tusschen achttiende-eeuwsch en negentiende-eeuwsch op dit gebied, leze achtereenvolgens, om iets te noemen, Schiller's verhandelingen - meesterstukken | |
[pagina 297]
| |
van wijsgeerige analyse evenwel - Ueber naive und sentimentalische Dichtung, Ueber Anmuth und Würde, Ueber das Pathetische, allen van de jaren 1793-1796, en Heine's Romantische Schule van 1833. Of ook, om meer gelijk nevens gelijk te stellen, men ga van de levens van Swift of Steele, zooals Johnson ze schetst, naar de behandeling van hetzelfde onderwerp, hetzij in Thackeray's English Humorists, hetzij in Taine's Littérature Anglaise; men stelle de wijze waarop La Harpe of Schlegel een Grieksch drama beziet naast het licht dat - laten we zeggen - Paul de St. Victor in Les deux Masques er op laat vallen. Eigen aan al de mannen onzer eeuw, grooten en kleinen, is la note personelle. Eerst bij hen hebben de schrijvers opgehouden geraamten en de boeken abstracties te zijn. Theoretisch laat zich het verschil tusschen voorheen en thans in één enkelen volzin formuleeren. De moderne litteraire kritiek eischt meer van zichzelve en minder van den lezer. Ze is genezen van den waan, alsof ze zich slechts op haar drievoet te plaatsen en het sacramenteele wij uittespreken had om den lezer haar uitspraak als een vonnis op te dringen, waarvan slechts onbeschofte betweterij in hooger beroep zou durven komen. Ze is van den doctoralen katheder afgedaald, en heeft bef en toga voor de algemeene kleedij der beschaafden verwisseld. Eene eeuw geleden liet Fokke Simonszoon zijn eigen in het jaar drieduizend herleefde persoonlijkheid vragen: ‘Maar zijn er thans geene geleerden, die de werken van andere schrijvers beoordeelen, het fraaije daarin aanwijzen en het gebrekkige berispen?’ En zijn kunstkenner der toekomst had geantwoord met de weervraag: ‘Kunnen de lieden tot uwent dan zelve niet verstaan of beoordeelen wat zij lezen? Dat moeten wel botte lieden zijn die noodig hebben dat anderen hun zeggen: wat ge daar nu leest is goed, maar wat ge daar leest, deugt niet’. Zoo iets zeggen onze beoordeelaars niet meer. Zij wenschen niet in de eerste plaats anderen te onderrichten, maar zelve te leeren. Zij hoeden zich zooveel mogelijk voor absolute uitspraken, als waren zij besteld om als wetgevers voor de eeuwigheid optetreden. ‘Men kan niet recenseren’ - schrijft Huet onder dagteekening van 31 October 1864 aan mevr. Bosboom-Toussaint - ‘zonder in zekeren zin te spreken op een toon van gezag; doch ik voor mij ben van het subjectieve mijner oordeelvel- | |
[pagina 298]
| |
lingen mij zeer wel bewust’. En later (6 Dec. 1877), naar aanleiding van Langs een Omweg: ‘Zullen de Nederlandsche dames regt laten wedervaren aan uwe meesterlijke analyse van Regina's gemoedsbestaan? Want dat is het, wat mij in uwe, en in alle buitengewone romans het meest aantrekt, en meer en meer voor mij een voorwerp van studie wordt’. Dat wij hier met meer en beter te doen hebben dan een geestig gevonden compliment, bewijst de veelvuldigheid waarmede in de gedrukte werken hetzelfde standpunt naar den voorgrond treedt. Nu eens lezen we: ‘een man leert meer van romanschrijvende dames dan van romanschrijvende heeren’. Dan weder rekent hij zichzelven onder hen, ‘wien het in de eerste plaats bij de kennismaking met sommige boeken, om het verzamelen van menschenkennis te doen is.’Ga naar voetnoot1) Zooal in het gemoed van niemand anders, men dringt lezende gelijk het behoort althans door in dat van den auteur, en reeds dit beloont ruim de aangewende moeite. Zelfs hield hij het er voor, dat daarin ingewijd te worden in de meerderheid der gevallen vrij wat belangwekkender en in gelijke mate boeiender is, dan het verkeer met de door romancier of romancière ten tooneele gevoerde verdichte persoonlijkheden. Prijst hij in een roman van Henri Murger de hoofdgedachte, hij doet het ‘deels om hare juistheid en schoonheid in zichzelve, deels om den diepen blik, dien zij ons doet slaan in de ziel des auteurs’. De bellettristische bijdragen der hedendaagsche Nederlandsche dameswereld schatte hij, op een enkele uitzondering na, uitsluitend uit dit oogpunt. Van een boek van mevr. Frank, in 1877 nog niet vergeten, achtte hij ‘het mooiste of merkwaardigste de gepassioneerde vrouw, die er in ademhaalt’. Slechts om een zelfde reden wijdt hij elders zijne aandacht aan den arbeid eener andere Nederlandsche novelliste, Christine Muller, en gelijksoortige uitspraken laten zich zonder moeite in menigte uit de Nederlandsche Bellettrie en de Litterarische Fantasiën bijeenlezen. Doch ook in die boeken, welke, omdat ze een eigen leven bezitten, schitterender titels kunnen laten gelden dan te zijn onbedoelde openbaringen van het gemoedsleven hunner geestelijke ouders, - en tot die hoogere kunstuitingen rekende hij, trots hun nooit verbloemde zwakheden, de romantische werken van mevr. Bosboom-Tous- | |
[pagina 299]
| |
saint, - ook daarin zocht en waardeerde hij bij voorkeur het licht, dat zij over de stemmingen, de hartstochten, de idealen van hun land en hun tijd verspreidden. ‘Komen ook uwe romans aan de beurt,’ - heet het in hetzelfde, even te voren aangehaalde schrijven, - ‘de moderne zoowel als de historische, allen met zooveel zorg bewerkt, met zooveel geweten opgezet en voltooid, dan voorspel ik dat zij in eene nieuwere Nederlandsche kultuur-geschiedenis (en hoe kan een goede geschiedenis onzer letteren nalaten den vorm eener kultuur-geschiedenis aantenemen?) eene eereplaats zullen beslaan.’ De litteraire kritiek dezer eeuw, men ziet het, heeft ten opzichte van strekking en inhoud een volslagen vervorming ondergaan. Hiermede bedoel ik niet dat ze afgezworen heeft een voertuig te zijn van vaak zuiver persoonlijken hartstocht, dat ze zich voortaan te goed rekent om met de eene hand voor de vrienden het wierookvat, met de andere de roede voor de vijanden te zwaaien. Gelijk er ten allen tijde karakterloozen zijn geweest, is niet eerst de negentiende eeuw de kweekster van beoordeelaars, die zichzelf en hunne kunst eerbiedigen. Maar van een nu eens geesteloos vitten op technische kleinigheden, dan weer een gevangen raken in de menigwerf ragfijne en toch verstrikkende abstracties eener bij voorkeur dialectische wijsbegeerte, is ze voorloopig en ten haren bate bekomen. Ze verliest zich niet langer in algemeene onderzoekingen naar de ware vereischten van, naar het juiste onderscheid tusschen epos, lyriek, drama, roman, novelle. Ze sluit de ooren voor het krijgsgeschreeuw der zich met kunsttermen beoorlogende richtingen. Ze staakt voorshands hare proeven om het wettige terrein af te bakkenen van naïveteit en sentimentaliteit, van het bevallige en van het verhevene. Onder lachende instemming met Heine's schalke vraag: Madame, haben Sie überhaupt eine Idee von einer Idee, wendt ze zich, veel te absoluut, - het is den mensch nu eenmaal aangeboren in uitersten te vervallen, - tot aardscher bedrijf. Ook zij verlangt op feitelijken bodem te staan. De studie van de litteratuur der volkeren - heeft ze tot haarzelve gezegd - behoort als een onafscheidelijk onderdeel beschouwd te worden van hun beschavingsgeschiedenis, gelijk de letteren zelve, veel of weinig, een factor waren en zijn in het geestes- en zieleleven der natiën. Al wie het wezen eener maatschappij wil doorgronden, zie ook naar zijn letterkundig leven. | |
[pagina 300]
| |
Ook, maar niet alleen. Want de beoefenaar der letterkundige geschiedenis heeft zijne taak niet naar behooren opgevat, als hij, zijn gezichteinder door bergen druks afsluitend, daar doorheen geen oog meer heeft noch voor de bedrijvigheid des dagelijkschen levens, die door het verspreiden van materiëele welvaart de kunst mogelijk maakt, noch voor de lucht, het water, het landschap, die gezamenlijk den geweldigen achtergrond en de omlijsting vormen der menschelijke schilderij. Kortom: ook in theorie heeft de maatschappij de letteren geannexeerd. Wie voortaan de laatste wil schilderen, heeft de eerste te bestudeeren. Evenals alle historische wetenschappen is dus ook die der litteratuur en harer beoefenaars eene hybride. Tusschenschakel tusschen zuivere wetenschap en zuivere kunst tracht ze zich van wat beiden edelst bezitten te doordringen en de bezieling der eene te paren aan de nauwgezetheid der andere. Doch ook deze jongste dochter der grijze moeder Historia is niet volkomen geslaagd in haar streven tot vereeniging van het bezwaarlijk vereenigbare. Ook hare beoefenaars hebben, naar gelang hunner individueele begaafdheid en persoonlijke neigingen, gescheiden wat behoorde versmolten, en nu eens de eischen der wetenschap opgeofferd aan die der kunst, dan weer de belangen der kunst te kort gedaan ten behoeve der wetenschap. Sommigen kwamen maar niet verder dan tot stevige grondvesten, waaraan niets ontbrak dan een daarboven te verrijzen gebouw, anderen trokken luchtpaleizen op, die bij den minsten windstoot der feitelijke kritiek ineenstortten. Huet - ook dit dunkt mij een zijner aanspraken op onze dankbare erkenning - heeft steeds, en dit te meer naarmate zijn gezag klom, met nauwgezetheid getracht beide vereischten tot hun recht te laten komen. Maar, niettegenstaande zijn veelzijdigheid, mensch en derhalve beperkt, daarenboven wars van wat zich niet tot een schitterenden vorm leent, eindelijk steeds voortgezweept door de ijzeren wet eener prozaïsche noodzakelijkheid die tot ademloos voortbrengen dwong, mag hij niet onveranderlijk geprezen worden om het geluk, waarmede hij het theoretisch als vereischt erkende in de praktijk zijner geschriften onwrikbaar heeft weten te handhaven. Menigwerf genoodzaakt te kiezen, koos hij; en diegene kent zijn aanleg weinig, die niet reeds bij voorbaat weet dat hij, wien het bij den heer Vissering verdroot waar te nemen, hoe deze geleerde de litteratuur soms ‘verstelwerk’ liet verrichten, zelve bij dergelijken | |
[pagina 301]
| |
tweestrijd de wetten der wetenschap achterstelde bij die der kunst. Der wetenschap! Ja waarlijk, in het feitelijke is Huet wel eens onnauwkeurig, meermalen onvolledig, een en andermaal zelfs onbeduidend en leeg geweest. Omvang op dit grensgebied sluit wel eens diepte uit. Maar zijn niet vergrijpen van dergelijken aard met ongeveer gelijk recht aan Mommsen, nog vroeger aan Macaulay, ten allen tijde aan alle artistieke historici ten laste gelegd? En wat Bagehot eenmaal den vitters van den Engelschen colorist tegemoet voerde, gelde ook met de noodige wijzigingen van den onzen. Er steekt luttel verdienste in, wanneer men zich zijn gansche leven met één schrijver van matigen omvang bezig houdt, omtrent persoon en werk volledig op de hoogte te komen, ook van het geringste détail en het onbeduidendste snufje. Maar hoe, als het studieveld zich uitbreidt tot tien auteurs, tot honderd, tot honderden? Wanneer er gewerkt moet worden in verschillende litteraturen, uiteenloopende in tijd en geest? Als men, eigen en anderer gezichteinder wenschende uittebreiden, ook de voortbrengselen der aanverwante kunsten, schilderkunst, bouwkunst, beeldhouwkunst, binnen de kring zijner studiën opneemt? De behandeling van zulke omvangrijke onderwerpen, gewenscht om uit een zee van détails eindelijk eens tot grootscher blik op eenig geheel te komen, zou eenvoudig onmogelijk zijn, indien men slechts op den grond van eigen speciale onderzoekingen voortbouwen, indien men zich op geen bronnen uit de tweede hand verlaten mocht. Waarlijk, reeds dit laatste is een arbeid, waarvan de minsten begrip hebben. Alleen om Parijs en Omstreken te kunnen schrijven, is een lectuur vereischt geweest van zulk een groote en soms zoo saaie uitgebreidheid, dat bij het overschrijven der titels alleen reeds den leek de schrik om het hart slaat. Niet in dien zin alzoo is het bedoeld, wanneer omtrent Huet hier beweerd wordt, dat hij, zoo in iets, in het wetenschappelijk gedeelte zijner taak soms te kort schoot. Met voorbedachten rade niet zelden, maar toch te kort schoot. Vragen van algemeen wijsgeerigen aard, zooverre deze op de letteren betrekking hebben, ging hij bijna angstvallig uit den weg. In de voorrede der eerste Fantasiën, waarin eenigermate het programma zijner richting wordt ontvouwd, beroemt hij er zich zelfs op, ‘dat in deze studiën vruchteloos naar een stelsel van esthetica gezocht zal worden.’ Niet eens, maar herhaaldelijk dankte | |
[pagina 302]
| |
hij voor bespiegelingen over het ware begrip van het Schoone en van de Kunst. Een goede hersengymnastiek misschien, meende hij, maar zonder eenig praktisch belang. ‘Men is kunstenaar, of men is het niet; en nog nooit heeft iemand weten te zeggen, wat kunstis,’ aldus luidt de uitspraak in het Land van Rubens. ‘Al heeft niemand eene voldoende bepaling of zelfs maar eene redelijke omschrijving van het schoone kunnen geven,’ is de even apodictische verzekering in de Italiaanschen Reis-aanteekeningen. Niet apodictischer evenwel, dan deze andere uit de studie over Hooft: ‘Te vergeefs wordt naar wetenschappelijke bepalingen van het poëtische gezocht, en nog veel water zal tegen het walletje slaan, eer een wijsgeer ons aan eene helpt, die, behalve hem en zijne vrouw, indien hij getrouwd is, ook nog twee onzijdige personen voldoet.’ ‘Het dichterlijke’ - lezen we terzelfder plaatse - ‘is iets persoonlijks, met iets algemeens tot achtergrond’; en deze zelfde adstructie, naar aanleiding van Hooft's poëzie welsprekend nader uiteengezet, wordt nu eens korter, dan weer uitvoeriger, bij verschillende gelegenheden en op zeer verschillende tijdstippen van zijn leven herhaald.Ga naar voetnoot1) Gekibbel over kunsttermen haatte hij als uit misverstand voortgesproten, en tot niets dan misverstand leidende: ‘Ik vraag alleen, of het volksvooroordeel, dat zulk een scherpe lijn trekt tusschen klassiek en modern, wel inderdaad meer dan een vooroordeel is.’ Wel verre van afkeurenswaardig te zijn, mogen al deze uitspraken als even zoovele protesten tegen vroegere verstandelijke eenzijdigheid der aesthetici beschouwd en toegejuicht worden. Minder toejuiching verdient het, dat Huet, wanneer hij een en andermaal de zuiver wetenschappelijke zijde eener kwestie aanroert, òf beweert zonder aan bewijs te denken, òf onvolledig en verre van overtuigend in zijne bewijsvoering blijft. Als een karakteristiek staaltje werd reeds bij een vroegere gelegenheid gewezen op zijne verzekering dat van le Romancéro du Cid in Victor Hugo's Légende des Siècles het metrum zou gevolgd zijn naar een klein stukje van Corneille, ten bewijze waarvan verwezen werd naar eene bladzijde van Parijs en Omstreken, die wel Corneille's gedichtje brengt, maar niets bevat wat naar een argumentatie omtrent de | |
[pagina 303]
| |
aangenomen metrische ontleening zelfs maar zweemt. Met meer nauwgezetheid is de twistvraag behandeld, of Agatha Deken wel terecht als medeschrijfster der romans van Elizabeth Wolff op de verschillende titelbladen dier romans voorkomt. Huet, door oude familieherinneringen buitengewoon belangstellende in de beroemde vrouw, die althans onwederlegbaar de eerste hand speelde in het letterkundige duo, ontkent Agatha's aanspraken en ontzegt haar elke andere verdienste dan die van eene bruikbare amanuensis geweest te zijn. Ditmaal is de redeneering scherpzinnig en klemmend. Niet zoo overtuigend evenwel om - ik zeg dit zonder thans ten principale partij te willen kiezen - geen plaats te laten voor tegenwerpingen als van de zijde van dr. Johannes Dyserinck zijn geopperd en die zich niet zonder meer van de baan laten schuiven. De eenige maal, dat hij mij voorkomt eene dergelijke kwestie onwederlegbaar te hebben uitgemaakt, is die van Bilderdijk's verhouding tot zijne eerste en zijn zoogenaamd huwelijk met zijn tweede vrouw, de dichteres Katharina Wilhelmina; en wat hier tusschen Dr. van Vloten en hem in geschil was, raakte slechts zeer van ter zijde de eigenlijk gezegde letteren. Overigens volstaat hij met een dankbaar en oordeelkundig gebruik te maken van wat de vlijt van eigenlijke onderzoekers hem heeft verstrekt; en ik geloof me niet te vergissen wanneer ik aanneem dat de dankbaarheid in de meerderheid der gevallen wederkeerig was en het eigenlijk altijd had behooren te zijn. Het bestaan van hoe menige verdienstelijke historische monografie is niet eerst door middel van zijn Land van Rembrand ter kennisse van het beschaafde Nederland gebracht? Het ligt voor de hand dat een man van zijne geestesrichting niet slechts vragen van algemeene aesthetica, maar ook meer feitelijke, als, hoedanig de invloed was, door den eenen auteur op den anderen, door de eene litteraire periode op de andere uitgeoefend; als de verhouding tusschen eene maatschappij en hare gezamenlijke litteratuur; als, naar het kenmerkende, hetzij van een letterkundig genre, hetzij van een individueelen beoefenaar daarvan, - dat hij al deze puzzling questions òf achteloos ter zijde schoof, òf als hij ze aandurfde, met weinig beteekenends en nog minder steekhoudends voor den dag kwam. Rechtaf teleurstellend is zijn artikel vol alcove-schandalen over Molière, dien hij toch kende en genoot als weinigen. Dun het boekje over George Sand, met dat terugbrenge ha- | |
[pagina 304]
| |
rer gansche rijke letterkundige werkzaamheid tot het ééne gezichtspunt der onwettige geboorte in vele generatiën. Indien de Brieven het niet uitdrukkelijk verzekerden, zouden we moeite hebben te gelooven, dat hij in zijn studie over André Chénier zich voorstelt, dezen als een der apostelen van de helleniseerende richting in de poëzie van het Europa der eindigende achttiende eeuw op den voorgrond te plaatsen. Geen woord omtrent het merkwaardige van het verschijnsel zelf, geen woord omtrent het hoe of waarom van het opkomen dezer tweede renaissance, die niet gelijk de eerste te Rome, maar te Athene hare modellen zocht. Niets blijkt, zelfs van de bescheidenste poging om het opbloeien van dit tweede heidendom in verband te brengen met, een verklaring er van te zoeken in de verzwakking van het specifiek christelijk-godsdienstige begrip ten gevolge eener natuurlijke reactie tegen het overspannen dogmatisme en de eenzijdige vroomheid der vorige eeuw, naast een krachtig opschieten der natuurwetenschappelijke studiën en methoden. Evenmin wordt er van gerept dat Chénier misschien in Frankrijk, maar in geen geval in Europa als wegbereider der nieuwe richting gelden kon, dat Winckelmann en Lessing voorgegaan, dat Goethe en Schiller zijn machtiger tijdgenooten waren. Niet bevredigender is de studie over de Dorps-vertelling. Geconstateerd wordt dat het genre bijzonder negentiende-eeuwsch is; verklaard, dat het als geheel genomen een lagere orde van poëzie vertegenwoordigt dan het klassieke frausche drama van Corneille en Racine; maar van den samenloop van oorzaken, die juist in deze eeuw het verschijnen en slagen van het genre hebben te voorschijn geroepen wordt slechts ééne, het standpunt van het beschaafde publiek tegenover het kerkgeloof, genoemd en ontwikkeld. De algeheele omkeering der denkbeelden omtrent het volk, door de Fransche omwenteling in het leven geroepen, de ultra-democratische stemming - althans in theorie - van lezenden en schrijvenden, het verlangen naar uitbreiding van het observatieveld voor den roman, het epos onzer wereld, - al deze factoren worden buiten acht gelaten. Ik wijs nog op de terecht in andere opzichten geprezen lezing: Drie voorwaarden van kunstgenot. Van die drie voorwaarden wordt de eerste: dat men zich in het genot van een kunstwerk niet moet laten storen door wat men minder gunstigs weet van den kunstenaar als mensch, | |
[pagina 305]
| |
want dat niet zelden een onoverkomelijke kloof gaapt tusschen den mensch en den schrijver, in het geheel niet uitgesproken. De hoorder en lezer heeft uit den als illustratie der stelling medegedeelden levensloop van Keats eenvoudig de stelling te abstraheeren. De andere voorwaarden, de tweede, dat we ‘om van het schoone te genieten, niets schoons versmaden, doch hooge eischen stellen en onzen gezichteinder voortdurend uitbreiden moeten,’ en de derde: ‘wij moeten, zonder den schrijver te verdenken, tegen hem op onze hoede zijn,’ - worden inderdaad geformuleerd. Maar kom niet naar iets dat op een betoog lijkt, vragen. De stellingen zijn niets dan een haast onzichtbaar koordje bestemd om een aantal schoone verzen van anderen en van vernuft vonkelende opmerkingen van hemzelf aaneen te rijgen. Hoe op mijne beurt ik deze uitspraak bewijs? Ik zou tot een hernieuwde lezing van het stuk kunnen aansporen, overtuigd dat niettegenstaande deze mijne grief niemand zich de daaraan bestede moeite beklagen zou. Meer rechtstreeks evenwel leidt een andere weg tot hetzelfde doel. Hij heeft het zelve gezegd, met ronde woorden gezegd, in een brief aan mevr Bosboom-Toussaint van 28 October 1878, ‘dat dit afgetrokken onderwerp maar een draad of een kapstok is,’ en er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat hij het doel zijner conférence verkeerd heeft willen aangeven. De eenige maal, indien ik me niet vergis, dat een rapprochement tusschen verschillende litteraturen bij Huet voorkomt, is de kleine, maar pikante parallel, getrokken tusschen het type der naar mannentroost hakende weduwe uit de chineesche en perzische vertellingen, eenmaal onder den titel der Matrone van Ephesus in de Latijnsche, vandaar in de moderne litteraturen gepopulariseerd, en dat van den even ongeduldigen weduwnaar, in eene der novellen van Gustave Droz onder de trekken van Corentin Kerroch geteekend. Te midden van een driehonderdtal langere en kortere studiën maakt deze eenling een ietwat armoedig figuur. De waarheid is, dat we hier niet met een toevalligheid, maar met een vasten hoofdtrek van Huet's critischen aanleg te doen hebben. In een der brieven spreekt hij schertsend van de ‘artistieke kortademigheid’ eener dame, wier fantasie na weinige proeven eensklaps uitgeput was. Met volmaakten ernst kunnen wij daarnevens van Huet's litterair-historische bijziendheid reppen. Hij zag onnoemelijk veel, naar de wijze der myopen veel te | |
[pagina 306]
| |
scherp, maar slechts één ding tegelijk. Over de sectie der ‘binnenborst’ van zijn auteur gedoken, is hij op dat oogenblik niet ontvankelijk voor al wat daarmede niet in het onmiddellijkste verband staat, en eerst laat heeft hij zich tot het gelijktijdig in den geest samenvatten en in verband brengen van reeksen verschijnselen weten te verheffen. Hij waardeerde het in anderen, vorderde zelfs een enkele maal dat onze dichters van den tweeden rang, in plaats van stumperige vertalingen te leveren van buitenlandsche poëzie, zich liever aan dergelijke beschouwingen zouden wijden, doch voegde tot onze groote teleurstelling voor zijn persoon maar al te zelden het voorbeeld bij de leer. Ongetwijfeld zou Huet, hadden deze vrijmoedige opmerkingen zijn scherpluisterende ooren nog kunnen bereiken, den spreker met ietwat ironisch getinte opmerkzaamheid hebben aangehoord. En hij zou, verbeeld ik me, ten slotte geantwoord hebben: Gij hebt gelijk. Die onderwerpen grondig te behandelen, welke gij in mijne werken òf te vergeefs zoekt, òf er slechts in geëffleureerd vindt, is nooit mijn sterke zijde geweest. Doch ook indien het niet zoo ware, zou ik uit beginsel niet anders hebben geschreven dan ik gedaan heb. Goethe, - ge weet het, - heeft gezegd, en ik zeg het hem volmondig na, dat alle theorieën grauw zijn. Zie op Jonckbloet, vriend, verdiep u in zijn angstwekkend conscientieuse Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, en zeg me of dat perziken zijn die naar meer smaken. Is dat boek niet onuitsprekelijk dor? Niet even saai als het wetenschappelijk is? Wat is het anders dan een eindelooze aaneenschakeling van recensies? Ge wilt weten, waarom? Waarom anders, dan omdat Jonckbloet, wien het waarlijk niet aan smaak haperde, geen oogenblik den geleerde wist uit te schudden, en naar niets met zooveel onverstoorbare vasthoudendheid vroeg, en bleef vragen, dan naar de absolute kenmerken van het heldendicht, het drama, den roman? Over dien kam scheert hij al zijn Nederlandsche schapen, en vergadert zoodoende onder veel geschreeuw bitter weinig wol. Ge herinnert u immers het bon-mot wel, waarmede ik mijne meening verduidelijkte? Het was de gelijkenis van den vagebond tot wien Jules Janin eens in jeugdige onervarenheid de vraag richtte: comment comprenez-vous le bonheur en général? ‘Wijselijk verontschuldigde de landlooper zich met te zeggen: comme il n'y a pas de vagabond en général, je ne puis vous | |
[pagina 307]
| |
répondre’Ga naar voetnoot1). Doch laat anderen kiezen wat hun behaagt. Mijn voorkeur heeft de eeuwig groenende boom des levens. Mij boeit in de geschiedenis der letteren bovenal de menschelijke geest die er uit spreekt, altijd tot den tijdgenoot, somwijlen ook tot den nakomeling. Mij lokt alleen die vorm, die wat eenmaal omging in hoofd en hart van den auteur en hem tot scheppen dwong, door oordeelkundige en toch bezielde reproductie weet te doen herleven voor den lezer; eene wijze van voorstelling welke hem tot rechter maakt van een voor zijne oogen zich opnieuw en nu in zijn ware verhoudingen afspelend inwendig drama. ‘Mij dunkt eene kritiek, die niet tevens poëzie is, die niet uit echte inspiratie geboren werd en zich niet een eigen kunstvorm wist te scheppen, doodgeboren.’Ga naar voetnoot2) Zooveel, wat den vorm aangaat. En wat ik in dien vorm heb wenschen te gieten? ‘De moderne litterarische kritiek’ - heb ik eenmaal in den aanhef van mijn eersten bundel Fantasiën verklaard - ‘onderscheidt zich van die der 18de eeuw voornamelijk hierdoor, dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Haar leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijne werken meer als een uitvloeisel van zijnen aard en hemzelf nadrukkelijker als het produkt beschouwt van den maatschappelijken toestand, te midden waarvan hij geboren is en geleefd heeft, of voortgaat te leven.’ Met dit programma ben ik opgetreden. En zoo ik in de uitwerking gefaald heb, indien ik niet altijd uit de zwijgende bladzijden een denkenden en strevenden geest, een kloppend en menigmaal gekneusd hart wist te doen verrijzen, indien ik nog een enkele maal doode analyse gegeven heb voor artistiek nascheppen, wijt het aan een voorbijgaande zwakheid van den executant, aan het tijdelijk verslappen eener onophoudelijk tot overspannen arbeid geprikkelde voorstellingsgave, aan het hachelijke der taak, menigmaal hazepeper te moeten maken waar de haas ontbrak, - wijt het aan al wat ge wilt, maar niet aan de leer zelve.... Dat Huet in Sainte-Beuve den meester erkende, aan wien hij deze opvatting van de taak der litterarische kritiek te danken had, is even bekend als dat zijn geestdriftige bewon- | |
[pagina 308]
| |
deraars in hemzelven den Nederlandschen Sainte-Beuve plachten te begroeten. Tegen deze laatste specifiek vaderlandsche hebbelijkheid, die waant een uitstekend landgenoot niet beter te kunnen eeren, dan door, luk of raak, in hem den dubbelganger van een beroemden buitenlandschen naam te huldigen, heb ik reeds vroeger een en ander in het midden gebracht, dat ik volstaan kan met nu kortelijks te herhalen. Ik wees er op dat, indien van Sainte-Beuve zelven met reden geoordeeld mocht worden: ‘il reproduit quelque chose de l'infinie variété, comme quasi de l'imperturbable sang-froid de la nature;’ - indien omtrent Sainte-Beuve inderdaad geldt dat hij zich wist te verheffen tot ‘l'indifférence, j'allais dire l'immoralité de la nature elle-même;’ - dat alsdan daaruit slechts dit ééne af te leiden ware: Busken Huet is de Nederlandsche Sainte-Beuve niet. Diens onpartijdigheid is hem vreemd. Zijn onpartijdigheid is van eene andere en mindere soort. Zij is een uiterlijke, aarzelende, opgelegde onpartijdigheid, die zich in een mechanisch nevens elkander stellen van het voor en tegen, in geven en nemen, in een bloot refereeren openbaart. Zij is van die soort, welke den lezer, moe van het heen en weder dobberen, eindelijk in een: beslis dan in 's Hemelsnaam! doet uitbarsten. Van dien aard zijn zijne beschouwingen over Cats, over Maurits en Oldenbarnevelt, over den waren samensteller der Imitatio, over de vraag, in de Italiaansche Reis-aanteekeningen opgeworpen, of de pauselijke macht voor Rome een zegen of een vloek geweest is. Dunkt mij deze tekortkoming van onzen landgenoot in ieder geval een doodzonde? Zoo weinig, dat ik mij zonder haar het beste wat Huet gegeven heeft niet eens denken kan. De flegmatische onverschilligheid van den bloot wetenschappelijken waarnemer laat ik - wat Huet ook moge zeggen - zelfs voor Sainte-Beuve niet gelden. Den Nederlandschen criticus ware ze een onmogelijkheid. Voor hem, die - het zij ter zijner eere gezegd! - ook in de litteratuur hartstochtelijk liefhad en krachtig haatte, die moeite had zijn kalmte te bewaren als hij onvolkomen kunst en onoprechte inspiratie zag, of personen en richtingen teekende die niet met zijne inzichten en sympathieën strookten! Ter zijner eere gezegd. Want, gelijk wetenschap met, zoo dunkt mij kunst onbestaanbaar zonder hartstocht. Een hartstocht evenwel die, zal hij een kunstwerk scheppen, zich | |
[pagina 309]
| |
gaandeweg geoefend heeft buiten zichzelven te treden, zijn voorwerp als in een spiegel te aanschouwen, en het waar te nemen gelijk de schilder zijn model, de natuuronderzoeker zijn object waarneemt. In deze hoogere eenheid vloeien absolute kunst en absolute wetenschap ineen, en wordt er slechts daarom tusschen die beide scheiding door ons gemaakt, omdat het absolute nu eenmaal voor den mensch enkel ideaal, en in de uitvoering voor hem onbereikbaar is. Want de theorie zelve, door Sainte-Beuve verkondigd, door Huet overgenomen, acht ik in zake litteraire kritiek de eenige ware. Mits juist opgevat evenwel en artistiek uitgevoerd. Boeken zijn inderdaad niet, zooals de beoordeelaars van vorige eeuwen schijnen gedacht te hebben, iets abstracts, iets plotseling uit den hemel gevallens, iets dat geen verband hoegenaamd behoeft te houden met het gemoedsleven hunner schrijvers, of althans der maatschappij die ze zag geboren worden. Maar aan den anderen kant, indien Huet ons van den Franschen meester terecht verzekert: ‘voor het overige spreekt hij in het gemeen ruim zooveel over menschen als over boeken. Zelden isoleert hij de werken van een schrijver of schrijfster, en nooit doet hij dit, wanneer het overledenen geldt. Schrijfsters zijn in zijn oog vrouwen, hoog of laag geplaatst, schrijvers zijn dichters, redenaars, wijsgeeren, staatslieden, officieren, in één woord concrete wezens,’ - indien deze karakteristiek, wat ik voor het oogenblik op zijn woord aanneem, de juiste is, dan volgt hieruit dat Sainte-Beuve's leer in zooverre afkeurenswaardig is, als deze den mensch zoekt buiten den schrijver. In dit opzicht staat Huet hooger dan zijn Fransche gids. Een tijd lang spreekt hij hem na. Maar met de jaren komen de twijfelingen. Openlijk verloochend wordt de theorie nooit, opzettelijk tot haar juiste beteekenis teruggebracht evenmin, maar spoedig reeds uit hij fluisterend réserves, die op later leeftijd tot voller klank aanzwellen. ‘Dichters hebben eene roeping, geen beroep,’ wordt Helmers te gemoet gevoerd. Bewijst het leven van John Keats, in de verhandeling over de voorwaarden tot kunstgenot geschetst, iets, dan is het juist dit, dat in menigerlei opzicht de dichter en zijn werk niet één zijn. Gelijk protest teekent de persoon der Van Harens aan. ‘Zoo sterk’ - lezen we, als sprake is van den verschillenden geest, dien hun leven en dien hunne ge- | |
[pagina 310]
| |
schriften ademen - ‘zoo sterk is die tegenstelling, dat de nieuwere methode der litterarische kritiek, welke leven en werken als één beschouwd wil hebben, er schipbreuk op dreigt te lijden.’ Dat doet ze, en zal ze voortgaan te doen, tenzij ze zich onwrikbaar voorneme, in het water der alledaagschheid iets van den geurenden wijn der poëzie te gieten. Is niet, - Huet zelf heeft het gezegd - de werkelijkheid altijd triviaal? En is het uiterlijk leven der meeste kunstenaars niet de alledaagschheid zelve? Hetzij ze zich in overvloed baden als enkelen, hetzij ze met de wangunst der fortuin te kampen hebben, gelijk verreweg de meesten, is niet de voorspoed der eenen, de ellende der anderen doorgaans een ondichterlijke voorspoed en een prozaïsche ellende? Heine heeft gelijk wanneer hij de middeleeuwsch getinte poëzie van Uhland en de zijnen met een adellijke jonkvrouw vergelijkt, die 's nachts opstaat om onder den vrijen hemel naar hartelust te jagen op het romantische ros, terwijl haar burgerlijk realistische gemaal behagelijk snurkt met den gebreiden slaapmuts op het hoofd. De vergelijking verliest niets van haar treffende waarheid wanneer ze algemeener wordt. Het leven van bijna iederen kunstenaar is zulk een geslaapmutste burgerman. Hun kunst, wanneer ze levensvatbaar is, is altijd zulk een prinses met het vonkelende diadeem op de golvende haren. In den grond van zijn hart dacht Huet er niet anders over. Aangaande Tollens wordt verklaard: ‘de sympathie ontwaakt eerst, wanneer de persoon van den dichter eene type wordt, en wij niet zoozeer met hem als met zijn dichterlijken dubbelganger of tweelingbroeder te doen hebben.’ Uitvoeriger wordt hetzelfde thema uitgewerkt in het opstel, dat, over Mathilde Heine aangekondigd, zich eigenlijk met haar genialen echtgenoot bezig houdt. Wil men Heine's poëzie genieten, zonder door haar op verkeerde wegen geleid te worden, ‘men leere beseffen, dat alle groote geesten, zoo zij behalve met een krachtig denkvermogen ook toegerust zijn met eene sterke verbeelding, hunne dubbelgangers hebben, en niet zij zelven, maar deze daemoniums de scheppers hunner werken zijn. - - Bij mij althans heeft op rijper leeftijd zich de overtuiging gevestigd, dat de Heine der werkelijkheid geweest is een zachtzinnig man, onbekwaam om willens en wetens iemand leed te doen, rein van zeden, vatbaar voor de edelste aandoeningen, door de smart gelouterd, en wien | |
[pagina 311]
| |
de kunst zoozeer godsdienst was, dat hij geen ander geloof behoefde. Doch door de kracht van een aandrang, te onwederstaanbaar om eene gril te mogen heeten en door de uitkomst met het merk van een onvergelijkelijk talent gestempeld, is naast dien Heine van het dagelijksch leven een litterarische Heine opgegroeid, die den eersten niet nader bestaat dan eene schilderij het haren schilder of het beeld het zijnen beeldhouwer doet.’ Zóó is het. Niet de alledaagsche mensch in den kunstenaar, doorgaans òf niet òf slechts ten zijnen nadeele van zijn medeschepselen verschillende, moet het zijn die de aandacht van den beoordeelaar trekt en verdient, maar zijn innerlijke, hoogere, inderdaad zijn geestelijke dubbelganger, die, dikwerf een geheel ander wezen dan zijn prozaïsche alter ego, des te hooger staat en des te sterker overheerscht, naarmate hij bij alle individualiteit meer de drager is van de denkbeelden en aspiratiën van een geheel volk, zoo mogelijk van een gansche maatschappij, door wat onbewust in aller brein woelt, in aller harten kookt, fijner, teederder, dieper, forscher in de gestalten zijner fantasie of in de klanken zijner taal tot uitdrukking te brengen. Naar deze opvattingen is Huet te werk gegaan, en in de beste zijner beschouwingen het meest. Behalve een onvriendelijke nevenblik op de maatschappelijke positie van den heer Dercksen herinner ik me niet ooit bij hem meer dan vluchtige en hoogst onschuldige zinspelingen te hebben aangetroffen op de uiterlijke omstandigheden der door hem besproken schrijvers. Stof tot zelfs maar ééne aanklacht wegens laster en hoon schuilt er niet in zijn talrijke boekdeelen. In de letteren en hare beoefenaars zocht hij de poëzie. Hij was dichter op zijn manier, de dichter van het worstelen der gedachten, der visioenen, der smarten, van de kunstenaars, vroegere en latere. Uit die stof kneedde hij zijne gestalten. Doch zóó buigzaam om zich te assimileeren aan, tot het reproduceeren der verschillendste conceptien is niemand, en was ook hij niet, dat hij niet alleen maar voor enkele tijdperken en enkele categorieën van kunstenaars geslaagd, in andere te kort geschoten zou zijn. Sommige trekken der klassieke oudheid, met name haar fatalisme, heeft hij bijzonder fijn opgemerkt en scherp doen uitkomen. Van de middeleeuwen daarentegen bleven de eigenaardigste toestanden, de sprekendste karakters en bijzonderste | |
[pagina 312]
| |
denkwijzen hem vreemd. Wat hem van die tijden het eerst trof, was een zekere, zich nu en dan bij de toenmalige châtelaines openbarende sentimentaliteit, gelijk hij tot tweemalen toe in den levensroman der rampzalige Ada, gravin van Holland, trachtte na te teekenen. In latere dagen kwam daarbij een geenszins onvoorwaardelijke, geenszins overheerschende, maar een en andermaal zoowel in het Land van Rubens als in het Land van Rembrand keurig uitgedrukte sympathie voor de extatische godsvrucht en bijna bovenaardsche reinheid, die de edelste vertegenwoordigsters der toenmalige vrouwenwereld in leven en kunst kenmerkte. Hij heeft zijn eerbiedige hulde aan ook deze incarnatie van het ewig Weibliche eenmaal samengevat in eenige overschoone versregels van Théophile Gautier, die ik, al ware het slechts om ook zelf wat poëzie te mengen onder het proza dezer beschouwingen, verlof vraag hier na hem te mogen aanhalen: J'aime les vieux tableaux de l'école allemande;
Les vierges sur fond d'or aux doux yeux en amande,
Pâles comme le lis, blondes comme le miel,
Les genoux sur la terre et le regard au ciel.....
Oui, le dessin est sec et la couleur mauvaise,
Et ce n'est pas ainsi que peint Paul Véronèse;
Oui, le Sanzio pourrait plus gracieusement
Arrondir cette forme et ce linéament:
Mais il ne mettrait pas dans un si chaste ovale
Tant de simplicité pieuse et virginale;
Mais il ne prendrait pas, pour peindre ces beaux yeux,
Plus d'amour dans son coeur et plus d'azur aux cieux;
Mais il ne ferait pas sur ces tempes en ondes
Couler plus doucement l'or de ces tresses blondes.
Gothique Albert Dürer, oh! que profondément
Tu comprenais cela dans ton coeur d'Allemand!
Wat Huet in zijn fransche hart niet begreep, of althans onvoldoende vermocht weer te geven, het waren èn in de middeleeuwen èn later de grootsche mannenfiguren uit één stuk, met enkele, met weinig samengestelde, maar in hun eenvoud geweldige hartstochten, de reuzen van graniet, wier schouders eenzaam plegen uit te steken boven de gewone menschelijke middelmaat. Hoe geheel hij te kort schiet, waar het geldt in het gemoed zijner | |
[pagina 313]
| |
lezers iets over te storten van den somberen gloed, die Dante's persoon verteerde en thans nog na zoovele eeuwen uit zijn massieve terzinen opflikkert, blijkt het best wanneer men zijn beeltenis eenvoudig naast de door Macaulay ontworpene legt. Geen bevredigender indruk verkrijgt men van de teekening van Milton. Zelfs van den hoogelijk bewonderden Victor Hugo ontvangen we geen afgerond beeld. In Byron bij voorkeur den eleganten blasé te zien, die in zijn Don Juan aan geheel een verachte wereld van huichelachtig fatsoen openlijk een oorlog verklaart, waarbij een dichterlijk spleen zijn schild en een pijlkoker vol bliksemende sarcasmen zijn voorname wapen is, en daarnaast de heftige uitbarstingen van Weltschmerz enkel als een grijns aan te merken, die afgelegd wordt wanneer aan het oogmerk waarom hij werd aangenomen is voldaan, - zulk een opvatting komt mij meer ongemeen dan gerechtvaardigd voor. Buiten de litteratuur laten zich ten opzichte der eerste helft van het Land van Rembrand gelijke opmerkingen maken. Van het woeste leven in de vroegere middeleeuwen, van de onbesuisde geloofsdrift der kruisvaders is de kleur mat, de teekening onvast en onvolkomen. Van alle geweldige persoonlijkheden die Huet aandurft komt alleen Bilderdijk tot zijn recht. Niet aanstonds echter. Het oudste uitgebreide opstel, eenmaal bij afleveringen in den Spectator verschenen, is een hardhandige, maar rechtvaardige afstraffing van den dichter wegens de velerlei zonden van wansmaak, logheid, gebrek aan fijn gevoel in zeden en taal, die hij op zijn letterkundig geweten heeft. Een andermaal wordt, naar aanleiding eener onverstandige, maar leerzame uitgave van de Brieven aan zijn eerste echtgenoote en dochter, het karakter van den mensch Bilderdijk en zijn berucht en onhollandsch huwelijksleven onder handen genomen. Eerst de derde maal komt een voortreffelijk gelukte schets omtrent het singuliere en grootsche van Bilderdijk's verschijning, als treurende profeet op de puinhoopen eener ondergegane orde van zaken, als boetgezant tot de kortzichtige beeldstormers en hun epigonen, die zich vleiden op den drempel te staan van het rijk der eeuwige volmaaktheid, het onvolkomene der beide vorige opstellen welsprekend aanvullen. Maar de studie staat - waar men haar niet zoeken zou. Ze staat in een opstel over Geel, van wien hij zich met eenige welgekozen aanhalingen kalmpjes afmaakt. Want ook deze groep van | |
[pagina 314]
| |
karakters, de gladden, de kalmen, wier zon van gelijkmatigen voorspoed zich eentonig weerspiegelt in het ongerimpelde watervlak huns levens, - ook in het treffen van hen is Huet niet het gelukkigst. Goethe heeft hij slechts geëerd door het natrekken van zijn Lotte en zijn Werther, maar noch zijn Rubens, hoewel tweemalen opgevat, noch zijn Shakespeare, die alleen als dichter der Sonnets wordt besproken, noch zelfs zijn Sainte-Beuve geven den indruk van iets geacheveerds. Alleen Hooft is uitmuntend geslaagd. Zijn virtuositeit openbaart Huet eerst ten volle in het teekenen van intellectueele karakters eener geheel andere orde. Wie hij bijna zonder uitzondering juist treft, onnavolgbaar schildert, en gelukkig doet uitkomen, het zijn de grilligen, de wezens met een rustelooze inborst uit allerlei tegenstrijdigheden saamgeweven, mannen en vrouwen van wereldsche élégance, van veelbewogen levensloop of romantische aanvechtingen, bestanddeelen van de opperste laag eener beschaafde en overbeschaafde, fijne en geestige maatschappij. In dezen dampkring voelt zich zijn scheppende zoowel als zijn critische Muze het meest op haar gemak. Niets is oujuister, dan zich hem voortestellen als een geestdriftig bewonderaar der negentiende eeuw. Integendeel. Zij voldeed hem noch in hare staatkunde, noch in hare theologie. Hij haatte haar ruw, alles nivelleerend democratisch karakter. Waar hij met hartstochtelijke ingenomenheid in gedachten het liefst vertoefde, het was in het Frankrijk der zeventiende eeuw, aan het hof van le Roi-Soleil. Die samenleving zou, niet zijn oordeel, - want hij wist hoe die luister verkregen was, - maar zijn smaak en zijn neigingen het meeste bevredigd hebben. Het volk nog een vormlooze massa, die werkte, zich vermenigvuldigde, belastingen opbracht, maar in zaken van regeering, kunst, gevoel, niet medetelde. Daar boven, een kleine, uitgelezen schare, gevoed met den bloem der beschaving, la crême de la crême, vol verfijnden smaak, vol bevalligheid, met den vereischten ledigen tijd om toegankelijk te zijn voor de bekoringen zoowel van den hartstocht als van de galanterie der liefde, doortrokken van louter ridderlijke deugden en ondeugden. Het ideaal der Grieksche republieken uit de oudheid, in grootscher afmetingen en onder eenhoofdig bestuur herleefd. Welk een onvergelijkelijke kring om den edelsten wijn der poëzie, geschonken in bokalen van het fijnst geslepen kristal, naar den eisch | |
[pagina 315]
| |
te proeven! Met welk een geestdrift is in den aanhef der Dorpsvertelling de ‘eer’ geschilderd, om ‘als men Jean Racine heette en Andromaque geschreven had,’ zijn treurspel door die wereld te hooren toejuichen, en door de ‘beminnelijkste van de prinsessen van den bloede’ uitgenoodigd te worden tot het schrijven van nog meerdere! Met welk een verve wordt in het Land van Rubens, wanneer de beschrijving van Chantilly aan de beurt is, aan de hand van mad. de Sévigné de heugenis opgehaald der schitterende partijen, eenmaal door Condé in die zalen en die parken aan Lodewijk XIV aangeboden! In het verledene zoowel als in het tegenwoordige boeien Huet diegenen het meest, letterkundigen en aristocraten, wier natuurlijke plaats in zulk een omgeving is, of die de aandrift in zich bespeuren zich door de drijfkracht van hun genie of hunner roerigheid daartoe optewerken. Door dit instinct geleid is hij er in geslaagd met behulp der droge Bloysche rekeningen een onvergetelijk beeld te ontwerpen van de Bloysche graven, tegelijkertijd onnaspeurlijke Noord-Nederlandsche potentaatjes der vijftiende eeuw. Even tintelend van leven verrijzen uit zijn van speelsch vernuft sprankelende bladzijden de zinnelijk begaafde figuren van Emile de Girardin en Disraëli, van Chateaubriand, van Murger, van Edmond About, van Van Dijck, van de Italiaansche kunstenaars der renaissance. Dat geniet, dicht, beitelt, schildert, intrigeert, danst, buigt, elboogt zich met de hoffelijkste onverzettelijkheid naar boven, om - toppunt van zaligheid! - ten slotte aan het hoofdeinde te geraken van de feesttafel, waaraan de troetelkinderen der fortuin hun dagelijksch bestaan vieren. Doch wegslepend schilder als Huet zich betoont in het schetsen van deze hoofdfiguren in de maskerade des levens, nog gelukkiger is hij wanneer het geldt voor ons het beeld te ontwerpen van hun caricatuur, van de nagemaakte hoofschheid, van de houterige hoffelijkheid, van de vermakelijke inbeelding en lachwekkende grimassen van Klein-Duimpje. Klein-Duimpje - moet men weten - was in Huet's oogen de Nederlandsche letterkunde van zijne tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers. Behaagd had ze hem nooit, als hij haar in gedachten mat aan, en legde naast het uitmuntendste, wat de litteratuur der grootere volken, met name de Fransche, in vorm en inhoud had voortgebracht en voortging te scheppen. Op luttele uitzonderingen na alles tweedehands kunst, vond | |
[pagina 316]
| |
hij, gepaard met den eigenwaan van genieën. De poëzie van het Nederland zijner dagen, als geheel beschouwd, was hem ‘tegen de borst’. Hij achtte haar in één woord onmanlijk. ‘Het is knapenlectuur.’ Ook de horizont der uitstekendsten, Beets, de Génestet, Staring zelfs, docht hem beperkt, hun verzen slechts genietbaar wanneer ze zich tot bescheiden poésic du foyer bepaalden, en diegenen hunner schenen hem geen blijk van zelfkennis te geven, wier eerzucht naar hooger doelwit streefde. Alleen als ‘liedjeszanger’ liet hij Tollens gelden. De romantische letterkunde sukkelde zijns bedunkens met de dichtkunst in aandoenlijke eendracht mede. Groote, ofschoon geenszins onberispelijke kunst erkende hij, en erkende hij met bereidwilligheid, alleen in de voortbrengselen van mevr. Bosboom-Toussaint en van Multatuli. Zijn lezende landgenooten - want de auteurs achtte hij voor overtuiging op dat teere punt onvatbaar - voor die zienswijze te winnen beschouwde hij, en met het klimmen der jaren met klimmenden ernst, als zijne voorname levenstaak. Ten hunnen behoeve deed hij afstand van zijne leer, dat de criticus waartenemen en zoo mogelijk te verklaren, maar niet te onderrichten had. En wie hem in zijn volle kracht wil zien, in de vernietigende schoonheid en rijkdom der hem ten dienste staande vormen, hij leze die schier eindelooze reeks, welke, hoofdzakelijk in Indië geschreven, daarna grootendeels in de drie bundels Nederlandsche Bellettrie een gezamenlijk onderkomen vond. De korte opstellen het liefst en het meest. Want merkwaardigerwijs schoot zijn onuitputtelijk vernuft de schitterendste vonken, wanneer het in een enge ruimte samengeperst moest worden. Heeft niet zijne vrouw zelve - en volkomen naar waarheid - verklaard, dat de studie over Tollens, de breedst opgezette van allen, welbeschouwd tot geen andere en juistere gevolgtrekkingen komt, dan neergelegd waren in de weinige bladzijden, vroeger door Beets aan den dichter gewijd en door Huet zelven in een vroeger stuk onverkort medegedeeld? In die kleine opstellen daarentegen, meest van een zes- of tiental bladzijden, geeft Huet de volle maat van zijn rijk talent. Sainte-Beuve placht van zichzelven te beweren, ‘dat hij het gelukkigst is in het treffen en schilderen van vernuften van den tweeden rang.’ Van zijn Nederlandschen kunstbroeder behoort in alle billijkheid hetzelfde getuigd, en ter staving dezer uitspraak naar geen zijner werken zóózeer en zóó na- | |
[pagina 317]
| |
drukkelijk als naar de Nederlandsche Bellettrie verwezen te worden. Daarin defileeren onze penvoerende tijd- en landgenooten, mannelijke en vrouwelijke, bij dozijnen te gelijk. Voor de meesten hunner is het een weinig verkwikkelijke optocht. Want natuur en studie vereenigd hadden in bijna fabelachtige mate in hem de gaaf ontwikkeld, de zwakke zijden van iemands letterkundige persoonlijkheid te ontdekken, onevenredigheid tusschen willen en kunnen, bekrompen blik, ongeoefenden smaak, weifelende beginselen, kortzichtigen eigenwaan, bombastische zinledigheid. Schriktet ge terug - in zijne schatting althans - voor de gevolgen van uw eigen liberalisme op kerkelijk of maatschappelijk gebied, blaaktet ge van onkerkelijken vervolgingsijver, sloot ge in domme zelfgenoegzaamheid ooren en oogen voor de hooge beteekenis en kapitale waarde der vreemde litteraturen, vervolgdet ge gemakshalve uw inspiratiën in plaats van u te hernieuwen, verborgt ge eigen leelijke trekken achter een innemend masker, - aanstonds was Huet gereed, u door de spitsroeden zijner onverbiddelijke logica en niets ontzienden luim te laten loopen. Van het laatste nog meer dan van het eerste. De conclusies zijn doorgaans juist, doch de logica, die de veroordeeling moet motiveeren, dunkt mij niet zelden grillig, onbevredigend, verbijsterend, in tegenspraak met zichzelve en ons billijkheidsgevoel. Hij verwijt Vosmaer het chaotische zijner levensbeschouwing, maar om er in één adem bij te voegen dat daarom zijne eigene nog niet voor een goed geordend stelsel behoeft aangezien te worden, ja, dat ‘gij en ik, voor zoover wij het leven van onzen tijd medeleefden, een slag van denzelfden molen weg hebben.’ Hij kapittelt Hollidee, omdat deze het leven als een strand aanziet, een smal strookje vasten grond tusschen twee oneindigheden wier onmetelijkheid hem beklemt, vindt dat wie zoo spreekt ‘uit de nachtschuit komt’, en denkt er niet aan dat zijn blaam een lof, en Hollidee, misschien onbewust de tolk is van wat de diepzinnigsten der ouden in het aangezicht van de peillooze oceanen van het verledene en de toekomst op den smallen dijk van het heden gevoeld hebben. Hij zoekt profaneering in het feit, dat de slotzang van Ten Kate's Schepping aan Horatius' Tabula Votiva en de heidensche lorettenwereld doet denken, en merkt niet op dat de gewraakte samenkoppeling eerst door zijn ergdenkendheid in die strofen gelegd is. Merkt het venij- | |
[pagina 318]
| |
nige niet op dat er gelegen is in Vosmaer, een aristocraat der gedachte als hij zelf, te vergelijken met, nog meer, achter te stellen bij helden der Commune gelijk Rochefort en Nathaniel Rossel. Denkt er niet aan dat hij zoodoende slechts een hatelijkheid debiteert die hemzelf tegen de borst zou stuiten, indien niet bij hem, evenals hij het omtrent Heine deed opmerken, een daemonische trek zijn natuurlijke goedhartigheid kruiste, en hij een moord begaan zou hebben om een geestigheid te plaatsen. Doch dit zijn uitzonderingen. Over 't algemeen zijn de Litterarische Fantasiën meermalen hard, maar niet wreed. Ook niet, waar ze zich met Nederlanders en tijdgenooten bezig houden. Veel van de ergernis die ze bij hun verschijnen gaven behoort niet op rekening te komen van den schrijver, maar van onze eigen beminnelijke hebbelijkheid, om achter het gesproken of geschreven woord, wanneer het iets anders dan muffe wierookdampen ademt, altijd nog een geheime ongunstige bedoeling te zoeken. Wie thans, niet tusschen de regels, maar de regels leest, erkent volmondig bij andere beoordeelaars minder fijnheid, minder geest, minder kundigheden, mindere scherpzinnigheid, maar vooral geen mindere scherpte aangetroffen te hebben. Dat indertijd de betrokkenen en hun aanhang anders gevoelden spreekt vanzelf, en de recensent was er op voorbereid dat hij zich evenveel vijanden gemaakt als hij nog levende schrijvers en schrijfsters gerecenseerd had. Hij wist, even goed als Sainte-Beuve, dat vrijpostigheden als hij zich veroorloofde niet geschiedden ‘sans quelque cri et quelque révolte de la part des intéressés.’ Maar onbekommerd om den voorraad van haat, die dientengevolge zich gaandeweg tegen hem opstapelde, ter rechter noch ter linker afwijkende, en opzettelijk alle samenleven met vaderlandsche letterkundigen op zeer enkelen na afsnijdend, ging hij voort op den eenmaal ingeslagen weg. Hij ging voort, zich herhaaldelijk beroepende op de zuiverheid zijner bedoelingen. En hij smaakte de voldoening, dat een aanzienlijk deel van het beschaafde en tot oordeelen min of meer bevoegde publiek, dat zij vooral die lezen stelden boven prijzen, zijne opvattingen, tot zekere hoogte ook zijn vonnissen, tot de hunne maakten. Dat men hem zelfs niet afviel, toen hij, zijn ongunstige meening onverholen ook tot de | |
[pagina 319]
| |
vertegenwoordigers van vroegere tijdvakken onzer litteratuur uitstrekkend, met eene tirade als deze een hoofdstuk zijner bespreking van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde besloot: ‘Neen, gij hebt er geen voorstelling van, met welk dichterlijk janhagel Dr. Jonckbloet in den regel u noodzaakt kennis te maken; welke litterarische baliekluivers, drooglevers, botmuilen, pennelikkers.’ Kletterend als hagelsteenen vallen in dit geheele opstel kunstig uitgezochte schimpwoorden op de gezamenlijke hoofden der levende en gestorven delinquenten, tot dat aan het einde de bui met geheel onweerstaanbaar geweld nederstort, - als een Maartsche hageljacht hoofden en aangezichten striemend. Want het is een eigenaardigheid van hem, ook waar hij voornemens is af te keuren, vergelijkenderwijze gematigd te beginnen, en zich onder het schrijven tot steeds heftiger uitdrukkingen van toorn en minachting op te winden. Aan heelen der geslagen wonden doet hij niet. Desniettegenstaande is de waarschijnlijkheid groot, dat de onpartijdige nakomeling, de vaak onaangename formuleering latende voor wat ze is, in den grond der zaak meestal met zijn oordeel instemmen zal. Zal men het eenmaal onhoffelijk vinden dat hij zich zoo heeft uitgedrukt, men zal er het bewijs van zijn smaak in zien, dat hij zoo gevoeld, van zijn moed, dat hij ook in de litteratuur de rol van enfant terrible op zich genomen heeft. Zullen ook w ij het loven? Zullen w ij het laken? Het is eenmaal gezegd, en het eens gesproken woord - waarschuwt de Romeinsche dichter - vliegt onherroepelijk verder. Een eigenaardige gewaarwording is het zeker, die ons onder het achtereen uitlezen zijner talrijke critische bundels soms overvalt: een gevoel, alsof we een teraardebestelling bijwonen, de uitvaart onzer nationale letterkunde als zoodanig.Ga naar voetnoot1) Een achtbare stoet. Treurmuziek weerklinkt, nu eens wild, dan weer slepend. Een enkele maal wanen we aan het geopende graf een herleefden pastoor Brugmans of Ruysbroeck op humoristisch | |
[pagina 320]
| |
treffende wijze over het betrekkelijke van alle aardsche grootheid en de broosheid van alle menschelijke glorie te hooren leeraren. En over dat alles giet de zonnige stijl van den toovenaar zijn licht uit, lachend en stralend. | |
VI.Eene beschouwing omtrent Huet mag zich niet vleien, aan de eischen zelfs der bescheidenste volledigheid te hebben voldaan, zoo ze niet althans enkele woorden wijdt aan zijn stijl. Geen Nederlandsch auteur hechtte zooveel aan den vorm als hij. Geen was, bij allen afkeer tegen brommenden declamatietoon en zinledig gekweel, zoo gevoelig voor de bekoring van het woord als woord bij anderen, zoo keurig daarop voor zichzelven. Van Oldenbarnevelt's staatsstukken sprekende zegt hij: ‘om stijl gaf hij niet, en voor de nakomelingschap is stijl dikwijls het meeste. Het voertuig gaat niet zelden bij haar boven de lading.’ Op twintig plaatsen voor eene ontmoeten wij dezelfde uitspraak: dat stijl voor den schrijver het eene noodige is, dat stijl een boek redden en dooden kan. Wat hem zelven aangaat, hetzij we stijl nemen in dien ruimeren zin, waarin schilders van compositie en ordonnantie spreken, in die van de belichaming en groepeering der te verwerken stof, hetzij in den engeren zin van kunstvolle woordenkeus, in beide opzichten zijn Huet's talrijke geschriften een dagteekening in de geschiedenis onzer taal en letteren. Zijn compositie is steeds de verscheidenheid zelve. Geen stijve kanselindeeling in regelmatig terugkeerende vakken, in drieën of vieren. ‘Ziet hier’ - schreef ik eenmaal, mij toen alleen tot de Fantasiën bepalende - ‘eene reeks van ver over de tweehonderd studiën, langere en kortere. Niet ééne onder die allen, ook de kortste niet, of de inkleeding is ongemeen. Niet ééne, of de zorgvuldige verdeeling van licht en schaduw heeft een pikant effect teweeggebracht. Niet ééne, die een verzwakte herhaling eener vorige mag genoemd worden.’ Dat wil niet zeggen, dat allen op dat stuk even diep doordacht, even verrassend uitgevoerd zijn. Er zijn sterkere en zwakkere onder. Smaakvolle rijkdom van vormen was zijn deel, | |
[pagina 321]
| |
onuitputtelijkheid zoo min het zijne als van eenig ander kunstenaar. Nog grooter triomf viert hij op het gebied van de dictie, van den stijl in eigelijken zin. Een zegepraal, niet zonder inspanning verworven en niet zonder tegenstribbelen toegekend. Want - voorbeelden te over zijn reeds aangehaald - zijn wijze van zeggen vertoont enkele bij uitstek onbeminnelijke trekken. Zijn geestigheid kent geen genade. Soms schijnt hij er behagen in te scheppen, de scherpste kanten zijner denkwijze naar buiten te keeren. Een fransche correspondent zegt geen woord te veel, wanneer hij aan zijn grieven in dier voege lucht geeft: ‘C'est, comme je vous l'ai déjà dit, votre manière de dire les choses, plutôt que les choses mêmes, qui me fait craindre pour vous. Par cette même raison, je voudrais encore que vous vous abstinssiez d'un certain air qui est répandu dans tout ce que vous dites, toutes les fois qu'il y a occasion de parler de galanterie et de cocuage. J'ai peur que cela fasse mal juger de votre coeur: et je suis assuré que tous ceux qui ne vous connoitront pas, vous croiront tout autre que vous n'êtes.’ Aldus schrijft, bijna twee eeuwen geleden, Gédéon Huet, de réfugié, aan - Pierre Bayle. Is het niet, alsof een goedronde Hollander van een twintig, dertig jaar herwaarts deze vaderlijke waarschuwing richtte tot Gédéon Huet's eigen afstammeling? Het is een onvriendelijke qualificatie, en het lijkt er niet naar dat met het laten gelden van hare toepasselijkheid op des briefschrijvers naneef aan diens ongeëvenaarde stilistische begaafdheid recht wedervaren is. Want het was een machtige, heerlijke, benijdenswaardige gave, een zeggingskracht als hem ten deel viel. Voor sommige der diepste en sommige der onstuimigste aandoeningen van het rijk geschakeerde menschenleven; voor de kleuren en tinten, liefelijke en grootsche, van landschap en watervlak; voor den gloed en de schaduwen, voor het teedere en forsche, der verschillendste penseelen; voor de poëzie der lijnen, zoowel van den massieven burcht der middeleeuwen als van de jubelend hemelwaarts rijzende cathedraalspits en het coquette paleis der renaissance; voor veel van wat er schoonst is in natuur en kunst, heeft deze pen de van ingehouden hartstocht trillende, sober juiste uitdrukking gevonden. Ontegenzeggelijk ontbreken enkele tonen. Hij zoekt te aanhoudend naar een ongewone wijze van zeggen | |
[pagina 322]
| |
om anders dan bij hooge uitzondering de taal der natuur, de klanken van forschen eenvoud of onopgesmukte gemoedelijkheid te laten hooren. Hij zegt wat hij te zeggen heeft te zelden zonder omhaal, kort en klaar. Maar keurigheid en distinctie zijn het doorgaande kenmerk zijner liefst korte, lichtgeschoeide, veeltijds teekenachtige, doorschijnend heldere zinnen, waaruit ieder oogenblik de vonken spatten van geest en vernuft, zinnen, hard en glinsterend als diamant, en die niet zelden zich spitsen tot een wapen, geducht als de Italiaansche stiletto. Dat er ook onechte steenen onder loopen, slordige zinswendingen, fransch met hollandsche uitgangen, bedenkelijke beeldspraak, valsch vernuft, - wien zal het verwonderen? Gallicismen als: ‘behoef ik te zeggen, dat deze wijze van procederen mij te expeditief toeschijnt;’ als: ‘de met litteratuur gebarbouilleerde Nello;’ als: ‘pantagruelieke horreurs’ kunnen bezwaarlijk door den beugel. Middenrijm in proza: ‘(iemand) in wiens boeken men te vergeefs naar eene oorspronkelijke gedachte zoeken zal’; en elders ‘maar kuren zijn niet bestemd altijd te duren’, misstaat. Triviale gezegden, die vooral in sommige van de laatste geschriften opduiken en bestemd schijnen om aan het geheel iets fideels te geven, uitdrukkingen als in het Land van Rembrand; ‘Satan zien ze lachen als een boer die kiespijn heeft: eene samenleving die.... reeds een vasten christelijken draai heeft aangenomen’, misstaan evenzeer, schrille tegenstelling als ze vormen met het gewoonlijk haast al te gekuischte van den zinbouw. Te zeggen, ‘dat echte dichters, in tegenstelling met gulzigaards, wel geboren maar niet gemaakt worden;’ dat Rubens ‘ook in alle vier talen (die hij sprak of schreef,) waar het pas gaf, wist te zwijgen’; tot lof eener aanhaling uit Erasmus' Adagia te verklaren: ‘het door Erasmus ontworpen natuurgetrouw beeld gelijkt eene slof of kamermuil der zestiende eeuw, waar de Nederlanders der zeventiende onverwachts zijn komen uitschieten’, is valsch vernuft. Het kost geen moeite deze voorbeelden te vertienvoudigen. Maar waartoe zou het dienen? Om te bewijzen dat Huet de gebreken had zijner deugden? Dat de kunst van schrijven een bij uitstek moeilijke kunstis, die zelfs den begaafdste ook in den steek laat? Dat het instrument der taal wel eens den geoefendsten virtuoos soms moeilijkheden baart? Tegenover ieder vergrijp staan honderden schoonheden, aan dezelfde bron ontstroomd. Steeds frisch, steeds oor- | |
[pagina 323]
| |
spronkelijk, steeds vernuftig, steeds onberispelijk te zijn, is een eisch waaraan geen talent, zelfs geen genie van de eerste grootte ooit beantwoord heeft of ooit beantwoorden kan. Dat zelfs Homerus wel eens dut, is sedert eeuwen een axioma, en mij is geen zijner opvolgers in de kunst van het woord bekend, die tot het einde zijner taak onafgebroken wakker is gebleven. Liever sta ik een oogenblik stil bij eenige Huet bijzonder kenmerkende stilistische eigenaardigheden. In de eerste plaats bij de eigenschap, die de faculté maítresse van zijn stijl genoemd kan worden: bij zijn geestigheid. Wat is geest? ‘Wat men geest noemt’ - heeft Voltaire in zijn Dictionnaire Philosophique geantwoord - ‘is nu eens een nieuwe vergelijking, dan weer een fijne toespeling; hier het aanwenden van een woord, dat men in één zin bezigt en in een anderen laat verstaan; daar een nauwelijks merkbare overeenstemming tusschen twee ongemeene denkbeelden; het zoeken naar wat eenig begrip niet dadelijk aan de oppervlakte draagt en toch inderdaad in zich bevat; de kunst om óf twee verwijderde begrippen tot elkander te brengen óf twee samenhangende te scheiden óf ze tegenover elkander te stellen; die van zijne gedachten slechts ten halve uittedrukken om ze te laten raden.’ Deze bepaling - laat ik liever zeggen, deze beschrijving - zoo treffend als er eenige zijn kan van het onbeschrijfelijke en onbepaalbare, roept ons ongezocht reeksen schitterende bladzijden uit al Huet's werken voor den geest; niet het minst die reusachtige menigte vergelijkingen, los en bevallig, slechts met een enkel woord aangeduid, die, hun uitgangspunt nemende in de geijkte beeldspraak des dagelijkschen levens, deze door een vernuftig gevonden wending, door een onmerkbare uitbreiding, door verandering van één woord, het anders leggen van één klemtoon van kleurloos schilderachtig en van uitgesletene tot vonkelnieuwe, scherpgesneden goudstukken maken. Zeker, er loopt hier en daar gezochtheid onder het uitgezochte, en enkele voorbeelden werden zoo even er van bijgebracht. Maar valsch vernuft is slechts een te weelderig opgeschoten loot van het echte. Geen rook zonder vuur of - vuurwerk. Een tweede opmerking, voortspruitende uit de eerste, is dat uitgewerkte persifflages hem zelden gelukken. Die van prof. Vissering's Eene Wereld in 't Klein, met dat onbetaalbare slot: ‘Ja, goede vader Solke, God heeft ons welgedaan! zeiden | |
[pagina 324]
| |
zij, met tranen in de oogen. Doch zij meenden Bastiat,’ - deze eene is onverbeterlijk, even treffend als ze aardig is. Maar lees daarna die van Tollens' Leonardo en Blandine, lees die van Van Lennep's Eduard van Gelre, en de bekentenis moet u van het hart, dat voor dezen stijlvorm Huet in niemand meer dan in den eenmaal door hem gepersiffleerden Van Lennep zelven zijn meester gevonden heeft. Belangrijker dunkt mij het volgende. Van Huet's stijl geldt, wat Macaulay vroeger aangaande dien van Lord Bacon deed opmerken: dat ze - geen ongewoon verschijnsel bij wijsgeerige kunstenaars en artistiek geaarde denkers - met het klimmen der jaren in aanschouwelijkheid en dichterlijken gloed toenam. Bij beiden kwam de vrucht eerst, de bloesems daarna. Ook Huet redeneerde in zijn laatste werken niet klemmender dan toen hij eerst met het kerkgeloof, daarna met de litteratuur zijner dagen den strijd begon aantebinden. Doch even als die van Bacon werd ook zijn taal allengs zachter, rijker, warmer. En in de vier voorname geschriften zijner laatste periode heeft hij met den criticus den schilder verbonden. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat ik de Italiaansche Reisaanteekeningen, dat ik Parijs en Omstreken, het Land van Rubens en het Land van Rembrand op het oog heb. Ik bewonder die vier boeken, als in één opzicht de rijpste en uitgezochtste vrucht zijner veelzijdige werkzaamheid. Niet, dat ik ze allen op ééne lijn zou wenschen te stellen. Wat over Italië gezegd wordt, is eene eerste, en gelijk hij zelf erkende, nog onvolledige proeve op een tot dusverre hem vreemd gebied. Parijs en Omstreken noemde hij zelf overladen, en nooit is door zelfkritiek een in zijne gestrengheid gegronder oordeel uitgesproken. Een veel te aanzienlijk aantal bladzijden is meer een beredeneerde catalogus dan een tafereel van kunstwerken. Overladen in anderen zin moet ook het laatste en grootste werk, het Land van Rembrand, genoemd worden. Voor deze geweldige onderneming, eene beschavingsgeschiedenis van Noord-Nederland te schetsen tot en met de zeventiende eeuw, is de tijd van voorbereiding blijkbaar te kort geweest. Met meer dan ijzeren vlijt, met bovenmenschelijke volharding is gearbeid, onmetelijke bibliotheken zijn geraadpleegd en geëxcerpeerd, maar de stof is den bewerker, die geen rust had en wien geen rust gelaten werd, blijkbaar over het hoofd gegroeid. De tweede | |
[pagina 325]
| |
uitgave heeft talrijke verschrijvingen der eerste terechtgebracht, ten gevolge van eigen nadenken of de opmerkingen van belangstellenden aan den dag gekomen. Maar desniettegenstaande is de kritiek der vakmannen blijven klagen over onvolledigheid hier, over oppervlakkigheid ginds, over paradoxen en enormiteiten overal. Ook met de meer eigenlijke kunstbeschrijvingen, welke van de drie andere boeken het onderwerp zijn, heeft de kritiek der deskundigen zich niet onvoorwaardelijk ingenomen betoond. Ik neem hun bezwaren aan, zonder ze te kunnen toetsen, maar is hun standpunt wel het juiste? Huet's beschouwingen zijn leekenbeschouwingen, zeggen zijn. Ze zij het, en nooit zijn ze voor iets anders uitgegeven. Maar schepen dan de kunstenaars hunne werken uitsluitend voor zichzelven en de weinige kunstbroeders? Zoo het hun te doen is emotiën op te wekken, gewaarwordingen te doen oprijzen in de ziel van de veel grootere schare der beschaafden, wie onder dezen was wel ooit door studie en aanleg zoo bevoegd om hun gevoelens, hunne indrukken, hunne aandoeningen in betooverende taal weertegeven als Huet? Dat het zelfs voor zijn ongeëvenaarde begaafdheid een hachelijke taak was, de indrukken, van de meesterwerken der beeldende kunsten verkregen, in passende bewoordingen te vertolken, heeft hijzelf diep gevoeld en ondubbelzinnig uitgedrukt. Toch is het hem uitsluitend om het in klanken weergeven dier impressies te doen. Geen oogenblik heeft hij bedoeld, zijn werken te laten doorgaan voor leer- of handboeken eener bepaalde kunst. Die enkel kennis zoekt vervoege zich elders. Wij kunnen van zijn standpunt verschillen, kunnen het af keuren dat hij eene, ja, de hoofdbeteekenis, niet alleen van Italië en België, maar zelfs van Nederland, in de voortbrengselen hunner kunst gezien, en niet zonder eenzijdigheid alleen de beeldende als vol beschouwd, en in zijne beschouwingen opgenomen heeft. Kunnen vinden dat hij, die ergens spijtig onze eeuw een door en door onlitteraire eeuw genoemd heeft, ook in dit opzicht zich zelven metterdaad een echten zoon zijns tijds betoond heeft. Maar eenmaal in zijne wijze van zien gekomen - is er ooit vruchtdragender eenzijdigheid geweest? - kunnen wij leeken geen beter gids wenschen in het voor ons onbekende land. Zijn eigen geest heeft zich gebaad in een warme, van lentegeuren en zonnegoud trillende atmosfeer. Bedwelmd van genot heeft hij haar met alle poriën | |
[pagina 326]
| |
ingeademd, de weelde eener gansche, tot dusverre voor hem ongekende wereld van zinnelijk schoon der hoogste orde. Hij heeft geluisterd naar de openbaringen van een aardsch en toch bijna bovenaardsch schoon evangelie, dat de heerlijkheid predikt waarmede de mensch, zelfstandig nascheppend, tot den nakomeling spreekt in kleuren en lijnen. Hij heeft de geheimzinnige tonen ingedronken dier reusachtige symfonieën, en voor ons nageneuried wat zoo machtig zijn eigen gemoed bewoog. En nergens is hij, althans naar mijn gevoel, daarbij gelukkiger geinspireerd geweest dan in het Land van Rubens. Nergens misschien trof hij eene kunst en een natuur, wier overeenstemming zijn talent zoo goed waarnemen en weergeven kon. Beiden niet grootsch, niet aangrijpend wild, maar stralend in een bevallige, romantische bekoring. Nooit heeft dan ook zijn stijl doorzichtiger fijnheid, nooit gloedvoller bezieling gevonden, dan toen hij er zich toe zette om deze harmonie van landschap en menschenarbeid te vieren. Hij heeft in waarheid zijn pen in vloeibaar goud gedoopt. Fraai is zijn schildering van Belgie's nijveren bijenkorf, van zijn groote steden en zijn badplaatsen, kweeksters of vertegenwoordigsters der moderne cosmopolitische weelde. Onovertroffen die der meerendeels doodsche steden van het voormalige graafschap Vlaanderen, allen in zwijgende rouw verzonken over het verlies, - onherstelbaar, naar het schijnt, - der vroegere heerlijkheid. Bovenal treffend die van de Gentsche Vrijdagmarkt met haar standbeeld van den dooden Artevelde, wacht houdende over zijn uitgestorven veste. Zijn beschrijvingen van Belgie's natuurschoon doen daarvoor niet onder. Ziehier het slot der uitvoerigste, die der Grotte de Han. ‘Een donkere waterplas, zwart als de Styx, duidt aan dat de tocht volbragt is. De nacht wordt volkomen. Charon's boot ligt vastgemeerd aan den oever. Roeijers noodigen tot instijgen. - - De overmoedige aardbewoners, die eene reis naar het doodenrijk durfden ondernemen, dobberen de bewoonde wereld langzaam weder te gemoet. Aan den horizont begint zich eene lichtende stip te vertoonen, bleek van glans als de maan. De stip groeit tot eene schijf. Het zwarte water gaat de blauwe tint van vloeibaar staal aannemen. Onder het voortglijden ziet men den nacht ochtendschemering, de schemering morgenstond, den morgen dag, het maanlicht rijzend zonlicht worden. Nog | |
[pagina 327]
| |
één riemslag, en bij het zwenken ligt men onder den lagen, wijden boog der aanlegplaats.’ Ik ducht de beschuldiging niet van mij door overspannen nationaliteitsgevoel te hebben laten leiden, indien ik nog boven geheel deze terecht beroemde beschrijving deze andere uit de Italiaansche Reis-aanteekeningen stel. Er is sprake van Nederland. Een der bekende invectieven tegen onze saaiheid en geesteloosheid is voorafgegaan: ‘En toch, hoe schoon is het landschap! Waar vindt men zulke luchten, zulke weiden, zulke heiden, zulke duinen en bosschen, zulke rivier- en zulke zeegezigten, zul eene afwisseling van kleuren en van lichteffecten? Waar ook ontmoet men, zoodra er sympathie bestaat, hartelijker en beminlijker menschen? Ik herinner mij eene opkomende volle maan aan den Maaskant, terwijl de huizen en hunne lichtjes aan de overzijde.... zich weerspiegelden in den stroom. De golf van Napels is grootscher, maar niet bekoorlijker. En die wandeling door de Kennemerlandsche dreven met hare eiken- en hare beukenlanen, haar lusthoven, haar in zee wegduikende zonneschijf, bespied van den top der zandige heuvels! Het Lago Maggiore en het Vierwaldstätter-meer overtreffen ze, maar dooden ze niet. En die rid door de straten en langs de grachten van oud-Amsterdam! Rome en Florence hebben niets eigenaardigers aan te wijzen. En die blik in het Haagsche Bosch, waar de beukentakken afhangen in den vijver!.... Dat Nederland een van de schoonste landen der wereld is, ik heb het dikwijls gezegd; maar zoo diep als nu, heb ik het nooit gevoeld.’ Laat ons dezen toon vol en zuiver vasthouden en onder den vredigen indruk van zooveel ongewone waardeering van Huet scheiden, in vrede en dankbaarheid. In vrede: want nu reeds een vijftal jaren het graf zich over hem gesloten heeft, is niemand onzer een oogenblik meer in twijfel, waar de oorsprong zijner sarcasmen te zoeken zij. Even weinig, als bij zijn leven vrouw en kind het waren. ‘Anne en Gideon’ - schrijft hij aan prof. G.D.L. Huet, 20 Oct. 1884 - ‘verwijten mij somtijds een onverbeterlijke Hollander te zijn; altijd met den neus in de hollandsche boeken; snuffelend naar merkwaardige vrouwen en mannen uit Holland's verleden; er eene eer in stellend, zuiver hollandsch te schrijven, en in het dagelijksch leven mij uit te drukken met de naauwkeurigheid van een docent in de hol- | |
[pagina 328]
| |
landsche taal- en letterkunde bij eene hoogere burgerschool.’ En op onze dankbaarheid mag hij wel eenige aanspraken laten gelden. Hij heeft onze fantasie bevolkt met een onafzienbare galerij studiekoppen, edele en onaanzienlijke, maar allen door een meesterhand op het doek geworpen. Hij heeft onzen smaak verfijnd. Heeft onzen horizont uitgebreid. Heeft ons idealen van schoonheid geopenbaard, die tot op hem voor onze ontwikkeldsten te vergeefs geopenbaard waren. Heeft ons vermaand dat het niet aangaat, met kleinsteedsche zelfgenoegzaamheid de oogen gesloten te houden voor het vele, wat èn in de wereld der daden èn in die der gedachten elders ‘te koop is.’ Heeft de vaan der bezieling hoog gehouden, waar ze dreigde onder den voet te geraken van zenuwloos gerijmel en gestameld proza. Heeft met ten onzent schaarsche onomwondenheid de rechten der poëzie in den hartstocht èn in het leven èn in de litteratuur gehandhaafd. Geleeraard, dat er nog een reiner en teederder zaligheid in de liefde bestaat, dan het ongetwijfeld hoogst achtenswaardige begrip, dat het fatsoenlijk Nederland zich vormt van echtelijk geluk.Ga naar voetnoot1) Geleeraard, dat er zedelijkheid is en conventioneele zedelijkheid.Ga naar voetnoot2) Eindelijk, een oorlog zonder genade verklaard aan die degelijkheid, welke de wijding der Muzen meent te kunnen ontberen. Zeker zoude het niettegenstaande dit alles van gemis aan zelfstandig inzicht getuigen, elk van Huet's uitspraken, zijner uitvallen menigmaal, als even zoovele axioma's zonder voorbehoud in daden om te zetten. Want wat hij eenmaal van Byron zeide geldt ook van hem. Ook hijzelf is in velerlei opzicht voor ons een sfinx geweest, heeft meer vragen gesteld dan beantwoord, meer raadselen opgeworpen dan opgelost, meer tot onderzoek geprikkeld dan resultaten zijner onderzoekingen blootgelegd. Doch zijn kennis was zóó groot, zijn blik zóó scherp, zijn oordeel zóó fijn, zijn letterkundig instinct zóó | |
[pagina 329]
| |
ontwikkeld, dat zelfs zijn schijnbaar lichtzinnigste paradoxen altijd ernstige overweging verdienen. Dit is hooge lof en toch nog niet de hoogste. Ik voor mij stel boven al het andere dit, dat hij, niet Potgieter, voor de letterkundige kritiek ten onzent een eigen kunstvorm geschapen, en in alles wat hij schreef, kritieken, essays, boeken, het ware en het goede met het schoone tot een onafscheidelijke groep samengestrengeld heeft. Het is de groep van de drie Gratiën der moderne menschheid. Zelven stralen zijn in bovenaardsch licht, en werpen een naglans daarvan op het werk van een ieder die ze onbaatzuchtig dient.
H.J. Polak. |
|