De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Max Müller als Gifford-lecturer.Ga naar voetnoot1)Natürliche Religion. Gifford-Vorlesungen gehalten vor der Universität Glasgow im Jahre 1888 von F. Max Müller. Aus dem Englischen übersetzt von Eug. Schneider Ph.D. (Leipzig W. Engelmann 1890).De woorden natuurlijke theologie, natuurlijke godsdienst geraken bij ons langzamerhand in onbruik. Zij rieken naar de 18e eeuw, toen Willem Leevend zijn familie in rep en roer bracht door zich aan berijmde twijfelingen te buiten te gaan, maar prof. Matig oordeelde, dat de brave jongeling zonder schade een poos kon vertoeven in het voorhof der natuurlijke godgeleerdheid, en nog wel tijdig zou binnenloopen in de veilige haven van het door de Dordtsche vaderen verklaarde geopenbaarde geloof. Ook de 19e eeuw echter heeft talrijke bijdragen geleverd voor de natuurlijke godgeleerdheid. Eerst de wet op het H.O., waaronder wij thans leven, heeft aan het officieel bestaan van dat vak in Nederland een einde gemaakt. De oude theologia naturalis is vervangen door de godsdienstwetenschap, naar haren aard gesplitst in wijsbegeerte en geschiedenis van den godsdienst. Intusschen heeft het verwijderen van een naam de questie | |
[pagina 263]
| |
door dien naam vertegenwoordigd niet opgelost. Daarbij komt, dat de naam zelf bij andere volken, vooral in Engeland, in gebruik is gebleven. De Engelschen hebben een eigenaardige manier om het oude en het nieuwe naast elkander te plaatsen. Nergens hecht men meer aan oude vormen en waait toch een moderner geest, dan in Engelands Universiteiten. De kenmerkende geest onzer 19e eeuw heeft wel geen klassieker uitdrukking gevonden dan in de werken der geleerden en letterkundigen van de ‘Victorian age.’ Toch kleedt de vrije gedachte zich in Engeland liefst in een gewaad van min of meer ouderwetschen snit. De beginselen mogen soms radicaal zijn, in den toon blijft men gaarne conservatief. Ik zou ten bewijze ettelijke der grootste namen kunnen aanhalen: Mill, zelfs Spencer, ook Lecky, bovenal Martineau. Vandaar, dat de natuurlijke godgeleerdheid in Engeland nog bloeit in den trant van een vervlogen periode. Stellig is Paley ook daar niet meer aan de orde, maar toch glimlacht men niet als men hem vermeldt. Wie meenen mocht, dat de tijd voor goed voorbij is, waarin een Lord Bridgewater eenige duizende ponden vermaakte, om een reeks van verhandelingen uit te lokken over de macht, wijsheid en goedheid Gods in de Schepping openbaar, kon zich wel eens vergissen. Want hier is Lord Gifford, een Schotsch rechtsgeleerde, die niet minder dan £ 80.000 van zijn aanzienlijke nalatenschap bestemde om aan de vier schotsche hoogescholen lectures te doen houden over natuurlijke godgeleerdheid. Het belangrijke dezer uiterste wilsbeschikking ligt, naar mijne meening, in het geloof van dezen Schotschen edelman aan de hooge waarde der kennis Gods. Bestuurderen van het door hem gestichte fonds moeten waarheidlievende en kundige mannen aanwijzen, echte geleerden, die aan geenerlei bepalingen of geloofsbelijdenis gebonden zullen zijn, en wier taak zal wezen om in openbare lectures kennis te verspreiden van het Oneindige Wezen en diens betrekking tot het heelal. Wilde men de tamelijk uitvoerige toelichting in het testament gegeven ontleden, men zou misschien tot het besluit komen dat Lord Gifford's eigen voorstellingen van de natuurlijke godgeleerdheid niet al te helder waren. Hij beschouwt haar geheel als eene der natuurwetenschappen. en wil dat men haar behandele naar de strenge methode der astronomie of der che- | |
[pagina 264]
| |
mie. Toch noemt hij die natuurlijke godgeleerdheid de hoogste, ja eigenlijk de eenige wetenschap, handelende over de eerste en eenige oorzaak, de ééne en eenige substantie, enz. Het kon hem dus moeilijk ontgaan, dat zij door haar object zelf geheel verschilt van astronomie of chemie. Voorts schijnt het vreemd dat hij aan de ééne zijde uitdrukkelijk verklaart dat ook vrijdenkers, ja sceptici en agnostici, tot de door hem opgerichte leerstoelen kunnen beroepen worden, terwijl zijn geheele stichting rust op de groote beteekenis die hij hecht, en de goede vruchten die hij verwacht van de verspreiding van zuivere denkbeelden aangaande God, wat toch in elk geval den stelselmatigen twijfel schijnt uit te sluiten. Doch wij stellen ons niet als rechters over het geloof van Lord Gifford. Hij heeft metterdaad getoond diep overtuigd te zijn, dat de kennis Gods een eerste en hoogste volksbelang is, en dat de waarheid het vrije onderzoek nooit behoeft te vreezen. Belangrijker echter dan te gissen naar de voortreffelijkheden of leemten van Lord Gifford's wijsgeerig standpunt is het na te gaan op welke wijze zijn testament is uitgevoerd. De vier hoogescholen kozen voor den eersten termijn van twee jaren mannen van grooten naam en erkende verdiensten: Edinburg den wijsgeer J. Hutchison Stirling, Glasgow Max Müller, Aberdeen E.B. Tylor, St. Andrews den voorzitter der Folklore Society A. Lang. Uit deze keuzen spreekt geen beperkt patriotisme: aan drie der Schotsche hoogescholen traden Engelschen op. Vooral echter getuigen deze namen luide en duidelijk van den geest en de richting der hedendaagsche studiën: van de vier mannen die over natuurlijke godgeleerdheid moeten handelen is slechts één eigenlijk philosoof, de drie anderen vertegenwoordigen de nieuwere linguistische, ethnographische, anthropologische wetenschappen. Wij kunnen de wijze waarop onze vier geleerden hun taak hebben opgevat en volbracht niet vergelijken, want alleen van de beide eersten zien de lectures het licht.Ga naar voetnoot1) Het is leerrijk de punten van overeenkomst en van verschil tusschen den Edinburger en den Glasgower lecturer na te gaan. Beiden zijn allerminst geneigd zich te bedienen van den vrijbrief door Lord Gifford aan vrijdenkers, of zelfs aan sceptici, ge- | |
[pagina 265]
| |
schonken. Stirling begint zelfs met de ongevraagde verklaring dat hij het geloof zijner vaderlandsche kerk deelt, wier artikelen en katechismen in zijn oog grootendeels uitdrukking geven aan diepe en wezenlijke metaphysische waarheden. In den trant van de Hegelianen der rechterzijde acht hij dat de wijsgeer tot begrip verheft wat de kerk in den lageren vorm der voorstelling belijdt. Niet dan met minachting spreekt hij van de ‘Aufklärung’, die onder ware denkers dood is, al wint zij in de lagere kringen, onder het volk, talrijke aanhangers. Evenmin als Stirling is Max Müller sceptisch; wel staan zijn opvattingen inderdaad vrij wat verder van het geloof eener protestantsche kerk dan die van zijn Edinburger ambtgenoot. In de eerste der 20 lectures, waaruit de bundel bestaat die vóor ons ligt, geeft Max Müller een belangrijke schets van zijn eigen ontwikkelingsgeschiedenis. Als duitsch student heeft hij aanhangers van Kant, van Herbart, van Hegel tot zijn leermeesters gehad, en te Berlijn aan de voeten gezeten van den grijzen profeet Schelling zelf. Al deze invloeden zijn voor hem van blijvende beteekenis geweest, en hebben medegewerkt om hem te vormen tot den stichter der godsdienstwetenschap in den hedendaagschen zin. Zijn eerbied voor den godsdienst neemt dikwijls den toon aan der apologie. De ernstige overtuiging, de warmte, waarmede Max Müller zijn natuurlijken godsdienst aanbeveelt, ja zelfs het christelijk geloof in Vader, Zoon en Heiligen Geest er uit afleidt, of althans er aan vastknoopt, maakt velen, die anders bij minder vervaard zijn, geneigd om met vertrouwen naar hem te luisteren. Bestrijding van den godsdienst zal men dus bij Stirling noch bij Max Müller vinden. Beide geleerden leggen het zwaartepunt hunner beschouwingen in de natuurlijke godgeleerdheid. Bij overeenkomst in benaming leggen wij hier echter inderdaad den vinger bij groot verschil van opvatting. Prof. Stirling bekleedt een plaats, en een eervolle plaats, onder de wijsgeeren die aan natuurlijke of rationeele theologie den zin hechten van metaphysica van God. Hij ziet zeer helder in, dat hierbij van overeenkomst of vergelijking met natuurwetenschappen geen sprake kan zijn, en doet moeite Lord Gifferd vrij te pleiten van deze ongerijmde samenkoppeling. Volgens Stirling vindt de natuurlijke theologie haar stof in de oude bewijzen voor Gods bestaan; en de manier waarop hij deze historisch en wijsgeerig toelicht en hun | |
[pagina 266]
| |
blijvende waarde aantoont, verdient alle aandacht. Inderdaad zijn die- bewijzen zoo zeer ingeweven in de geschiedenis der metaphysica, dat het ontzeggen van alle blijvende waarde er aan met het loochenen der metaphysica zelf gelijk staat. Welnu, de Gifford-Lecturer van Schotlands hoofdstad heeft den handschoen opgenomen voor de metaphysica van God. Al is het getij min of meer verloopen, hij is niet geneigd de bakens te verzetten. Allerminst wil hij deze questie aan de godsdienstgeschiedenis overlaten. Al dat ‘Gesindel, canaille, rabble’ van heidensche goden, waar men zich heden ten dage zoo druk mede maakt, boezemt hem geen belang in. Hoe geheel anders Max Müller! Hij heeft zich dadelijk gesteld op het standpunt der algemeene en vergelijkende godsdienstwetenschap. Sedert den aanvang zijner werkzaamheid moest de historische studie der godsdiensten hem de stof zijner wijsgeerte van den godsdienst leveren, en heeft hij met name en den Rig-Veda den sleutel gezocht en gevonden tot verklaring van mythologie en godsdienst. Wanneer hij van natuurlijken godsdienst spreekt, denkt hij dus niet aan een metaphysica van God, maar aan dien algemeen menschelijken godsdienst, dien men overal terugvindt, en die de noodzakelijke onderstelling, voorwaarde, grondslag is van den bovennatuurlijken godsdienst. Hooger dan deze laatste staat echter de eerste bij Max Müller aangeschreven. Bovenal aan natuurlijken godsdienst heeft onze tijd behoefte; alle wezenlijke bestanddeelen van den godsdienst zijn reeds in dien natuurlijken godsdienst aanwezig; het gebeurt den schrijver niet zelden eenvoudig van godsdienst te spreken als hij den natuurlijken godsdienst bedoelt. In dergelijke algemeene beschouwingen gevoelt Max Müller zich geheel te huis. Hij is niet de linguist of philoloog die voor een enkele maal zijn eigen terrein verlaat. Wij miskennen zijn streven stellig niet, als wij beweren, dat de godsdienstwetenschap hem bovenal ter harte gaat. Zelfs de studie van den Rig-Veda is slechts middel om tot het doel te geraken. Vandaar, dat Max Müller zoo dikwijls en met zoo kennelijke voorliefde zich tot den wijden kring der beschaafden heeft gericht. Dat deed hij reeds in die meesterlijke Essays, die voor nu bijna 25 jaar door velen werden genoten, en het eerst een vergezicht openden op het aantrekkelijke gebied der godsdienst- | |
[pagina 267]
| |
wetenschap. Toen volgden de beide bundels van lectures on the science of language, die reeds meer een stelselmatige ontvouwing van wijsgeerige gedachten bevatten. De eigenaardigheden van Max Müller's opvatting traden echter 't scherpst op den voorgrond in de Hibbert lectures van 1878:Ga naar voetnoot1) wellicht het hoogtepunt van zijn schitterend schrijversleven. Van alle zijden werden de in dien bundel ontwikkelde denkbeelden over het ontstaan en het wezen van den godsdienst besproken. Inmiddels ging de schrijver voort met voor de godsdienstwetenschap te arbeiden, wier plan hij in hoofdlijnen teekende in zijn 4 lectures Introduction to the science of religion, en waarvoor hij door de uitgave der Sacred books of the East een rijken voorraad van onschatbaar materiaal toegankelijk maakte. Ook zijn taalstudie had intusschen niet gerust, en de beschouwingen waartoe zij hem leidde, vatte hij in 1887 samen in een lijvig boekdeel The science of thought. De opdracht uit Glasgow kwam dus tot een man, die aan deze wijze van mededeeling reeds sedert jaren gewoon was. Max Müller aanvaardde haar als een welkome gelegenheid om zijn geheelen levensarbeid samen te vatten. Met de ervaren hand van den meester ontwierp hij zijn plan. Eerst ontwikkelt en verdedigt hij zijn definitie van den godsdienst, als een waarneming van het oneindige (perception of the infinite) onder zulke manifestaties als invloed kunnen oefenen op 's menschen zedelijken toestand. Zulke ervaringen van het oneindige maakt de mensch nu bij zijn aanraking met de natuur, bij hetgeen hij van de menschen en bij hetgeen hij in zijn eigen innerlijk bestaan gewaar wordt. Deze indeeling leidt tot de afzonderlijke behandeling van physische, anthropologische en psychische religie in drie verdere bundels van lectures, waarvan de eerste onlangs verschenen isGa naar voetnoot2). In den bundel over natuurlijken godsdienst, die vóór ons ligt, volgt op de vaststelling van de definitie van den godsdienst het bespreken der methode van behandeling. Deze is de historische, niet onderscheiden van de evolutionistische; want achter het modebegrip evolutie schuilt een oude vriend: de geschiedenis, of, wil men, de pragmatische | |
[pagina 268]
| |
geschiedenis. Als materialen voor ons onderzoek van den natuurlijken godsdienst bezitten wij nu de taal, de mythen, de zeden en gewoonten, de heilige schriften. Ziedaar de zeer doorzichtige volgorde der 20 lectures die wij hier bespreken. Den lezers van Max Müller's vroegere geschriften bereiden zij geen verassingen. Hetzelfde te zeggen heeft dezen schrijver nooit verdroten; hij waarschuwt zelf zijn lezers in dit opzicht. Men vindt hier al zijn lievelingsdenkbeelden en zelfs zijn gewone anecdoten. Geen rede zonder taal, geen taal zonder rede; - geen kennis, dan die door de poort der zinnelijke waarneming is gegaan, maar met die waarneming is een indruk van het oneindige noodzakelijk verbonden; - het wezen der goden leeren wij alleen uit hun namen kennen, toch zijn de numina meer dan ijdele nomina, gelijk geheel de taal niet ijdel en ledig is, maar rijk en vol van inhoud; - het fetisisme is niet de oorspronkelijke godsdienst en de wilden zijn niet het beeld der oorspronkelijke menschheid; - tal van godheden, tot fors fortuna toe, zijn eigenlijk godinnen van den dageraad: ziedaar enkele der vele overbekende zaken, die Max Müller ons hier nog eens inprent. Wij maken er hem geen verwijt van; wie zoo goed schrijft, kan het er op aan laten komen, dat men hem herleest; maar voor den beoefenaar dezer studien is het lezen dezer Gifford Lectures inderdaad bijna uitsluitend herlezen. De schrijver richt zich echter grootendeels tot beschaafden die buiten deze quaestien staan, en dan is er stellig niemand meer bevoegd en bekwaam om hen in te lichten dan hij. Zulken lezers wacht hier een eigenaardig genot. Aan de hand van een ervaren gids, die veel en aangenaam weet te vertellen, zoo duidelijk dat hij den geest nooit verbijstert, betreden zij een nieuw gebied, waar schoone vergezichten zich voor hen openen. Die gids wekt daarenboven hun vertrouwen door de veelzijdigheid van zijn kennis, en doordat hij verschillende wijzen van zien en van opvatten kan waardeeren. Zelf heeft hij zijn tent opgeslagen in de studie der Vedische litteratuur; maar het is opmerkelijk hoeveel hij weet mede te deelen van Egyptenaren en Assyriërs, van Grieken en Romeinen, van Finnen en Roodhuiden, van Kaffers en Polynesiërs. Zijn eigen theorie van mythenverklaring belet hem niet ook aan andere, de ‘analogische’ en de ‘psychologische’ verklaringen, recht te | |
[pagina 269]
| |
doen wedervaren, zij het dan ook soms niet zonder een tintje van ironie. Al is de plaats, die de ‘physische’ religie in zijn beschonwingen inneemt altijd ruimer geweest dan die der ‘anthropologische’ en der ‘psychologische’; men kan hem toch nooit verwijten, dat hij het animisme en de vereering der zielen en geesten voorbijziet; immers ook deze verklaart hij uit die geheimzinnige wereld van het oneindige, die de mensch gewaar wordt niet alleen als achtergrond van de natuur, maar ook van het menschelijk leven zelf. Zoo heeft deze schrijver, gevat als weinigen, menige bedenking te voren weerlegd. Dat hij echter aan bestrijding blijft blootstaan, brengt de aard van zijn onderwerp zelf mede. Deze zal oordeelen, dat het den schrijver niet gelukt den godsdienst tegenover positivistische verklaringen te handhaven; gene, dat hij den bovennatuurlijken godsdienst aan den natuurlijken opoffert. Hier zal men tegen zijn philosophisch, ginds tegen zijn mythologisch standpunt bezwaar hebben. Ik sta bij dit een en ander niet stil, omdat het vraagstukken betreft, die een veel uitvoeriger behandeling eischen, dan waarvoor hier de plaats is. Wij hebben langzamerhand afgeleerd om allerlei verreikende en veelomvattende onderwerpen van ter zijde en in het voorbijgaan te bespreken. Wat zegt het b.v. of wij aan Max Müller verwijten, dat hij de beteekenis van het animisme en van het totemisme heeft verkleind? Zulke quaestien laten zich niet door een paar opmerkingen in een recensie afdoen; wie er zich van op de hoogte wil stellen moet Tylor's Primitive Culture bestudeeren, en de litteratuur over het totemisme van Mac Lennan af tot Robertson Smith en Frazer toe. Hetzelfde geldt van wat Max Müller over de evolutieleer zegt. Zijn meening daarover was reeds, o.a. door een stuk in den vierden bundel der Essays, bekend. Hier komt hij er nog eens op terug, dat die z.g. evolutieleer eigenlijk vrij onschuldig is, en dat Darwin ten slotte weinig gevoegd heeft bij wat reeds Herder en andere Duitschers hadden geleerd. Laten wij nu de hier genoemde onderwerpen ter zijde, bij de definitie van den godsdienst willen wij een oogenblik stil staan. Max Müller heeft er 6 lectures, bijna een derde van den bundel, aan gewijd. Eerst spreekt hij over het belang om tot een bepaling van het begrip godsdienst te komen. Hij onderscheidt etymologische, historische en dogmatische definitien. | |
[pagina 270]
| |
Hij verzuimt niet op de veelzijdigheid in het gebruik van het woord religie te wijzen. Het omvat zoowel het dogmatische als het praktische, men denkt er bij aan het geloof als vroomheid en aan het geloof als leer. Hoe verschillend de godsdienst kan worden opgevat blijkt wel uit de zoozeer uiteenloopende definitien, waarvan Max Müller ettelijke behandelt om tot een eigen definitie den weg te banen. Uit het een en ander leeren wij de eischen kennen, die de schrijver aan een definitie van den godsdienst stelt. Hij verwerpt de opvatting der Positivisten, d.i. van die wijsgeeren, die den godsdienst in vijandigen, polemischen zin behandelen, door hem uit de lagere, min edele motieven van den menschelijken geest af te leiden. Vooral maakt hij hier front tegen Gruppe, aan wiens werk over Grieksche culten en mythen hij wel wat veel eer aandoet. Tegenover die Positivisten nu handhaaft Max Müller den godsdienst als een normaal verschijnsel in het leven der menschheid. Daarbij legt hij vooral gewicht op zijn algemeen karakter. De definitie van godsdienst moet alleen datgene bevatten wat volstrekt algemeen is. Wat Max Müller levert is dus een z.g. minimaal definitie, d.w.z. een zoodanige, die het begrip bepaalt naar zijn omvang, alleen die trekken bevat, die aan alle vormen der zaak die men definieeren wil, ook de laagste, gemeen zijn. Dat Max Müller niets anders dan een minimaal definitie bedoelt te geven, zegt hij zelf duidelijk. Immers is hij er op uit te doen zien, dat zijn bepaling inderdaad alle godsdienstvormen, ook die der wilden, gelijk aan de andere zijde zelf het atheïstische Buddhisme, insluit. Toch behandelt hij zijn minimaal definitie telkens alsof zij eene maximaal definitie ware, die het begrip naar zijn wezenlijken inhoud, zijn idee bepaalt. Hier aan ligt die bijna volkomen vereenzelviging, wij zijn geneigd te zeggen verwarring, van godsdienst en natuurlijken godsdienst, waarover wij reeds boven spraken. Nog een verderen eisch stelt Max Müller aan zijn definitie, nml. dat daarin het object van den godsdienst bepaald worde. Woorden als God, het Oneindige en dergelijke wekken dikwijls slechts zeer nevelachtige voorstellingen op; daarom is het noodig nauwkeurig te zeggen wat men er onder verstaat. Max Müller zelf is vast overtuigd aan dien eisch te hebben voldaan. Hij werpt verre van zich de beschuldiging, zoo dikwijls | |
[pagina 271]
| |
tegen hem ingebracht, als ware het oneindige in zijn definitie niet anders dan het onbepaalde. Met elke ervaring, elken indruk van het eindige gaat voor den mensch een waarneming van het oneindige gepaard, van een ‘beyond’, dat zich overal aan hem opdringt. Men zal aan de wijze waarop Max Müller deze gewaarwordingen ontleedt den lof eener fijne analyse niet kunnen ontzeggen. En toch komt het mij voor, dat hij het verwijt van tot agnosticisme te vervallen niet zal kunnen ontgaan. Want van dat oneindige is geen nadere bepaling mogelijk, ja de schrijver zelf noemt het het onbekende. Zelfs bevat zijn tweede bundel een bladzijde, waarop hij spreekt van het door den voortgang der wetenschap steeds inkrimpende gebied van het onbekende als van de sfeer, waaruit het godsdienstig denken en spreken zijn oorsprong heeft. Het positieve karakter der definitie, die onze schrijver voordraagt, is dus meer schijn dan werkelijkheid. Het is mij hier echter minder er om te doen haar te toetsen dan hare kenmerkende eigenaardigheden te beschrijven. Daartoe behoort nu in de eerste plaats, dat zij den godsdienst vastknoopt aan een ervaring die volstrekt algemeen, noodwendig is. Volgens Max Müller behoort de godsdienst tot het meest wezenlijke in het menschelijk leven. Wij laten de vraag onbeslist of de analyse dier waarneming van het oneindige, hoe belangrijk ook, boven twijfel verheven is. Doch wel willen wij den twijfel uitspreken of daarin inderdaad het kenmerkend karakter van den godsdienst ligt. Max Müller erkent zelf, dat niet alle waarnemingen van het oneindige op zichzelf godsdienstig zijn; maar wil alleen in dergelijke waarnemingen der oorsprong van den godsdienst zoeken. Er moet bij dien indruk van het oneindige dus nog een ander kenmerk komen, dat het eigenaardig religieuse zal uitmaken. Dit nu zoekt Max Müller in den zedelijken invloed die er van uitgaat. Fijn en juist toont hij aan, hoe ook de natuurindrukken zedelijke motieven kunnen opwekken. Nu is het opmerkelijk, dat hij dezen trek in zijn definitie opneemt, dus volstrekt algemeen acht; terwijl die definitie geheel zwijgt van eenige cultus handeling, eenigen vorm van vereering. Noch offer, noch gebed, noch priesterschap rekent onze schrijver tot de algemeene bestanddeelen van den godsdienst; hij rechtvaardigt die uitsluiting door een beroep op die godsdiensten die de offers nog niet of niet meer kennen. Evenmin erkent hij de | |
[pagina 272]
| |
gemeenschap als een wezenlijk bestanddeel van de religie. Sommigen, - o.a. Robertson Smith in zijn Burnett Lectures over het oorspronkelijk karakter der Semitische godsdiensten - meenen, dat de godsdienst van den aanvang af uit zekere vormen van samenleving en sociale inrichting van het stamleven voortspruit, en dat hij dus oorspronkelijk gemeenschap is. Max Müller echter leidt hem af uit indrukken en ervaringen die een geheel individueel karakter dragen. Hij is wel allerminst blind voor de macht der traditie, voor den opgehoopten voorraad van ervaringen der menschheid, die in het magazijn der taal worden bewaard, en die het individu reeds van den aanvang gereed vindt; maar dit neemt niet weg, dat zijn bepaling van den godsdienst uitgaat van het individueele en niet van het sociale. Max Müller is er in zeldzame mate in geslaagd zijne denkbeelden in helderen en afgeronden vorm mede te deelen. Toch betuigt hij telkens, dat hij zich bewust is over de onderwerpen die hij behandelt, volstrekt niet het laatste woord te spreken. Daardoor ontwapent hij de kritiek, die de leemten in zijn beschouwing zou willen opsporen. Ons was het hier niet om kritiek te doen, schoon onze uiteenzetting duidelijk verschil van gevoelen liet doorschemeren. Wij wilden liever de lezers van de Gids de lectures van Max Müller aanbevelen, als een lectuur bij uitstek geschikt om belangstelling te wekken voor sommige der grootste vraagstukken van onzen tijd. Indien één dan schrijft deze geleerde voor beschaafden. Meesterlijk helder en boeiend weet hij ingewikkelde onderwerpen uiteen te zetten, en leven in te blazen aan wat dor en afgetrokken scheen. Daarenboven zegt het niet weinig, wanneer men zijn eigen levenswerk samenvattende, daarin tegelijk een geheele periode in de geschiedenis der beschaving schetst. Max Müller behoort tot de ‘representative men’ van de tweede helft der 19e eeuw. Dat is hij vooral als stichter der godsdienstwetenschap. Ook bij velen, die zijn opvattingen slechts ten deele beamen, blijft het zijn eeretitel, dat hij zoo welsprekend getuigt van de hooge en eenige waarde van den godsdienst, als den belangrijksten factor in het leven der menschheid.
P.D. Chantepie de Saussaye. |
|