De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Noormannen in de literatuur.Ga naar voetnoot1)Met aandoening plaatsen wij het hier volgend opstel. De schrijver, J.E. Sachse, heeft zelf het niet meer in drukproef kunnen zien. Den 5en April is hij te Haarlem aan typhus overleden. Sachse werd slechts 23 jaar oud, maar in dat korte leven heeft hij gewerkt als weinigen. In zijn zwak lichaam huisde een buitengewoon schrandere geest, en dat hij met de hem geschonken talenten gewoekerd heeft, kan een vluchtige blik op zijn letterkundigen arbeid bewijzen. Op zijn vijftiende jaar schrijft hij een heldendicht dat de Noormannen tot onderwerp heeft, en waarvan de versificatie zoowel als de opzet als zeer merkwaardig geroemd worden. Later, wanneer hij een studie heeft geschreven over de werken van Vosmaer, schrijft deze: ‘Ik sta letterlijk verbaasd dat een niet-Graecus mij zoo goed begrepen heeft.’ En die ‘niet-Graecus’ had enkel tot zijn dertiende jaar school gegaan, was toen op kantoor gekomen, eerst bij een Haarlemsche bankinstelling, later bij den uitgever Tjeenk Willink, en had door eigen studie in zijn vrijen tijd al die kennis van vreemde talen en hare letterkunde zich moeten eigen maken, - ook Latijn leerde hij zichzelf - waarvan zijn talrijke opstellen, voornamelijk over de nieuwere Fransche letteren, over Flaubert, de Goncourts, Guy de Maupassant, Zola, getuigen. Jong in zijn sympathieën, zoowel als in zijn antipathieën, vergaloppeert hij zich wel eens. In zijn studie over Piet Paaltjens wekt hij de verontwaardiging van velen door een totaal gemis aan waardeering van het kostelijk talent van dezen Nederlandschen humorist. Maar het was geen pedanterie, die hem zóó deed schrijven. Wie met Sachse in letterkundige briefwisseling geweest zijn, weten dat nie- | |
[pagina 222]
| |
mand een wenk, een terechtwijzing, een afkeuring vriendelijker opnam dan deze jonge man. Sachse zocht zijn weg nog. Behalve de letterkundige essays, welke wij noemden, schreef hij een zeer groot aantal sonnetten en andere gedichten - voor het grootste deel nog in manuscript - welke meer nog van zijn groot assimilatievermogen, van een merkwaardige heerschappij over den vorm dan van een eigen, oorspronkelijken dichterlijken geest getuigen. In zijn volle kracht was Sachse eerst waar hij over de natuur, over de duinen en hun flora schrijven kon: dat toonde hij, jaren geleden, in een ongeteekend opstel over de ‘Botanische Wandelingen’ van F.W. van Eeden; dat nog een vorig jaar in den roman Een verloving, door hem onder het pseudoniem Rana Neida uitgegeven. Die roman, welks gebreken wij in de Bibliographie van het Decembernummer signaleerden, stak hoog genoeg uit boven het peil der gewone romans om de aandacht van dagbladen en tijdschriften te trekken; maar wat er vooral in trof was de artistieke wijze, waarop de schrijver de natuur in zijn werk laat optreden; niet in afzonderlijke landschapsbeschrijvingen, maar, gelijk hijzelf het in zijn ‘Noormannen’, over Jacobsen sprekende, als een eisch der kunst stelde, zóó dat personen en omgeving één onafscheidelijk geheel vormen: ‘wat er om den persoon te zien is, belangrijk gemaakt door de waarneming der indrukken, die hij er van ontvangt.’ Bij zooveel begaafdheid, zooveel werkkracht, zooveel zin voor natuur hadden wij van Sachse nog veel kunnen verwachten. En met weemoed herdenken wij hem, die heengegaan is voordat de weelderige bloesems van zijn talent tot bloem en vrucht konden rijpen. De Redactie. | |
[pagina 223]
| |
V.
| |
[pagina 224]
| |
Er is niets aangenamers dan in gezelschap van eene ontwikkelde vrouw te verkeeren, en het zij verre van mij, ook maar een flauwe poging te beproeven, aan de voorstanders der emancipatie eenige af breuk te doen. Maar zooals er ten eeuwigen dage mannen zullen bestaan die er den brui van geven - zelfs bij volkomen kosteloos onderwijs van elke soort - zich tot geleerden te verheffen, en liever eenvoudig handwerksman blijven; zoo lijdt het geen twijfel, of de groote massa der vrouwen zal er nooit ofte nimmer in toestemmen, eenige andere wetenschap te bestudeeren dan die haar huishouding in gang houdt. (Ik spreek natuurlijk alleen van gehuwde vrouwen, daar de vrijsters zoo vrij zijn als een vogeltje in de lucht.) En dat is toch ook wezenlijk maar goed. Want, wil het menschdom in stand blijven, dan dienen de huismoeders zich bij haar taak te bepalen. De eminente vrouwen die er zijn, zullen - gehuwd of ongehuwd - wel doen wat zij verkiezen. En wij zijn toch in den loop der tijden wel zóo verstandig geworden, dat wij eerder haar zullen voorthelpen dan haar een stroobreed in den weg te leggen. Een andere zaak is natuurlijk, of zij aan zedelijken steun genoeg hebben, want - het is meer gezegd - het vernuft is onder de minvermogenden soms het sterkst vertegenwoordigd. Een man zonder geld, die talent heeft, kan zich er doorslaan, al zou hij ook vaak wenschen, liever in Noorwegen of Zweden geboren te zijn, waar men hem niet alleen de gelegenheid beneemtGa naar voetnoot1) honger te lijden, maar ook de middelen verschaft, vrij te zijn en de wereld te zien. Het sloven om het dagelijksch brood moge verdienstelijk, nuttig en bijbelsch zijn, men wordt er gauw, wat de Franschen noemen, un homme usé, meê; en de Noren begrijpen terecht dat er wel wat anders geschikt is om te verslijten, dan een man van talent. Maar een ontwikkelde vrouw zonder geld, wat heeft die voor een bestaan? Geen lust gevoelende, wat men noemt ‘uit naaien te gaan’, zal zij een postje zoeken als onderwijzeres, of telegrafiste, of iets anders waar hersenarbeid bij te pas komt. Maar in den regel houdt zij het niet lang uit; zij gaat trouwen, meestal met den eerste den beste, die haar niet | |
[pagina 225]
| |
begrijpt, en wiens gemoedsrust het niet deert, dat haar streven naar hoogere ontwikkeling langzamerhand in een zee van zorgen wordt begraven. Ofschoon in het Noorden ook voor vrouwelijke talenten veel meer gedaan wordt dan hier, kan Ahlgren toch helaas! niet als een voorbeeld van die goedgeefschheid worden aangehaald. Toen zij de ondersteuning van de Zweedsche Akademie ontving, had zij al zooveel ontbering van allerlei aard geleden, dat haar levensmoed reeds zoo goed als uitgedoofd was. Ten einde ouderlijken dwang te ontkomen, nam zij het huwelijksaanzoek aan van een weduwnaar met vijf kinderen, die 28 jaar ouder was dan zij. Ofschoon zij voor die kinderen een goede moeder was, en niet in feitelijke onmin met haar man leefde, was haar huwelijk - en dit is niet te verwonderen - toch niet gelukkig. Haar levensbeschrijvers - onder wie Ellen Key in haar Ernst Ahlgren, Några biografiska meddelanden (Stockholm 1889), maar vooral Axel Lundegård, Victoria Benedictsson. En sjelfbiografi ur bref och anteckningar (Stockholm, 1890) genoemd moeten worden - zijn hieromtrent eenstemmig. Als men weet, dat de geldelijke zorgen, die zij door veelschrijverij niet wilde verlichten, haar buitendien knakten; dat zij twee jaar lang bedlegerig was door een ontsteking aan de knie; dat zelfs haar boeken, waarvan het eerste pas in 1884 verscheen, haar geen onvermengd genoegen verschaften, door de houding der kritiek, - dan wordt haar zelfmoord wel verklaarbaar. Het begin van al haar ellende was echter dat huwelijk. Het is niet zonder bedoeling, dat haar twee voornaamste boeken: Geld en Mevrouw Marianne beide huwelijkstoestanden afbeelden. Ten einde nu eens duidelijk te maken, hoe zij voor haar eigen leed en onvoldaan verlangen in haar kunst een uitweg heeft gezocht, wil ik den schijn aannemen, alsof ik niets van haar eigen toestand afweet. Dat is noodig om haar als kunstenares in het ware licht te stellen. Men zal dan zien, hoe de vrouwebeschrijvingen in haar hoofdwerken vervuld zijn van een ‘ik weet niet wat’ waar de persoonlijkheid eener ongelukkig gehuwde vrouw in te herkennen is. Zonder twijfel is er in de romans van Ahlgren, evenals in die van vele andere auteurs van haar land, een soort van wijsgeerige strekking; in casu om duidelijk te maken hoe zij het | |
[pagina 226]
| |
huwelijk wenscht en niet wenscht. Zij wenscht in het huwelijk zedelijkheid, maar heeft van dat woord een veel hooger opvatting dan de banale beteekenis, door de meeste menschen er aan gehecht. Een vrouw moet haar man getrouw zijn, ziedaar wat het groote publiek zegt; en het bedoelt daarmede, dat zij geen overspel met een anderen man mag bedrijven. Op een soirée met iemand anders coquetteeren, dansen, dat wordt voor zeer onschuldig geacht; men zou kans loopen om uitgelachen te worden, als men zich daaraan ging ergeren. Vooreerst is Ahlgren van meening dat zulk coquetteeren enzoovoort reeds een overspel in gedachten mag heeten, en ten andere hecht zij aan het ‘trouw blijven’ in het huwelijk alleen dan waarde als er liefde tusschen de echtgenooten is en blijft bestaan. Zij gaat verder, zij acht de vrouw schuldig aan echtbreuk, die, zonder liefde voor haar man, hetzij met of zonder het verlangen naar een ander, met dien echtgenoot blijft voortleven. Dat is onzedelijkheid, want daardoor wordt de zedelijke waarde van het huwelijk als instelling te niet gedaan. Krijgt eene vrouw een anderen man lief dan hem, met wien zij door den echt verbonden is, dan acht Ahlgren het geen onzedelijkheid zich aan dien meer beminden man te geven, maar dan moet zij haar echtgenoot ook verlaten. Het komt er niet op aan wat de wereld er van zegt, maar twee heeren dienen is onzedelijk in de hoogste mate. Ziedaar ongeveer de philosophie van de beide vrouwefiguren, Selma in Geld, en Marianne in den roman Mevrouw Marianne, die ik aanstonds nader zal beschouwen. Maar strekking en strekking zijn twee. Wie Ahlgren's vrouwefiguren in de slingeringen van haar aandoeningen volgt, krijgt niet den indruk van een schrijfster, die over de instelling van het huwelijk leeraart. Hij voelt alleen, dat zij iemand geweest is, die het hare van die instelling heeft ondervonden, die na het lijden van anderen haar eigen groot gemoedsverdriet heeft willen uitdrukken. Ik bedoel natuurlijk niet in de toestanden, maar alleen in de aandoeningen der figuren (Selma). En die dan haar ideaal, dat voor haar een onverwezenlijkt, ver zwevend ideaal is moeten blijven, belichaamt in den persoon eener vrouw die, na lang zoeken wel is waar, in het samenleven met haar man al het geluk heeft gevonden, dat daarin kan bestaan. Tusschen de regels door ziet men haar zitten, | |
[pagina 227]
| |
gebogen over haar boek, waarin zij van al die heerlijkheid verhaalt, die zij heeft moeten missen, en de tranen vallen langzaam op het papier (Marianne). | |
1.Selma BergGa naar voetnoot1) is ‘nog niet recht zeventien jaar’, zij is niet mooi, maar heeft mooie oogen, en is een fiksch, bij de hand persoontje, schalk genoeg om een twee-en-twintig jarigen mooien jongen als Axel Möller van zijn stuk te brengen. Zij verveelt zich vreeselijk bij haar oom en tante op het dorp, en zou er niet tegen op zien, op eigen houtje naar Zwedens hoofdstad weg te loopen om schilderes te worden. Zij durft het zelfs aan haar oom (die predikant is) voor te stellen, maar deze, hoewel moeilijk iets aan zijn lieve vroolijke Selma weigerend, kan er niet in slagen de toestemming van haar papa te krijgen. - Waarom Selma eigenlijk niet thuis is, leert de schrijfster ons niet; het doet er ook weinig toe. - Selma trekt zich die weigering erg aan, vooreerst begrijpt zij, dat men haar niet voor vol aanziet, en dat is krenkend, en ten andere verlangt zij zóó teekenen en schilderen te leeren! Haar tante vindt het ‘al zeer onchristelijk zich zulk een kleinigheid zoo aan te trekken.’ ‘Er was smart, die (zij) kon begrijpen, maar er was ook verdriet, dat buiten haar bevatting lag. Tot de eerste behoorden ziekten en sterfgevallen in de familie, voorts dieren, brand en aangebrand eten. Maar van een leed als Selma thans ondervond, vatte zij volstrekt niets.’ Een teleurstelling komt nooit alleen. Als haar oom, om haar te troosten, haar een bankje van honderd kronen in de hand duwt, wil zij dat ‘bloedgeld’ eerst wegwerpen, maar naderhand komt ze tot het besluit het te geven aan Axel Möller, een sloome blonde jongen, van wien ze zich verbeeldt een weinig te houden, omdat hij, evenals zij, verlangt uit zijn omgeving vandaan te komen. Maar Axel neemt het geld niet aan - want hij heeft er lang niet genoeg aan. Dat stemt haar nog ontevredener, en als haar oom haar nu mededeelt, dat zekere schatrijke en dikke grondeigenaar Kristerson haar ten huwelijk heeft gevraagd, geeft zij na eenige aarzeling toe, want alles is beter | |
[pagina 228]
| |
dan hier zoo voort te leven in die eentonige wereld van haar oom's huis. Bovendien, al is Kristerson niet jong meer, en zeer, zéér dik, hij is daarentegen buitengewoon rijk, en heeft ‘vreeselijk prachtige’ paarden. Wat Axel Möller betreft, die zou om haar niet treuren, want oom wist zeker, dat hij en Jonas Ols' Marie mettertijd een paar moesten worden. En haar neef Richard! - Omtrent dien Richard geeft Geld ons ook niet veel licht; wij hooren terloops, dat hij Selma's neef en student in de geneeskunde is, en het blijkt later, dat hij van haar houdt, zooals ook zij half onbewust van hem. Máar, Selma is dan ook de hoofdfiguur van het boek. - Kristerson is er de man niet naar om lange verlovingen in gang te houden; als hij overeengekomen is met Selma, doet hij - mooi van hem! - zijn ‘huishoudster’ (volgens indische gewoonten op te vatten) weg, en dan is het niet meer dan billijk, dat Selma haar gauw komt vervangen. ‘Voor een twijfelen aan haar geluk was nergens ruimte: hij zou haar immers alles geven.’ En dan die nieuwe villa, die hij heeft laten bouwen! Presentjes krijgt Selma genoeg van hem, maar het aardigst vindt zij, dat hij haar grillen zoo ontziet, als een getemde Herakles aan haar voeten ligt, en er volkomen vrede mee heeft dat zij, eenmaal getrouwd, zal gaan leeren schilderen. Op den trouwdag blijkt het eerst goed, welk een kind zij nog is, ingepakt door al de juweelen en mooie pakjes, en half bedwelmd door het groote feest, dat enkel en alléen om haar is aangericht. Richard is ook, op herhaalden aandrang van haar oom, gekomen, maar hij, die dieper gevoelt dan zij nog beseffen kan, kan zijn verdriet niet met mooie vriendelijke woordjes verbergen. Selma vindt hem erg onhartelijk, maar als hij afscheid neemt, komt er een zweem van berouw over haar stap, een flauw begrip van de oorzaak zijner koelheid, bij haar de feeststemming verjagen. ‘Vaarwel, Selma,’ zeide hij, ‘alles goeds!’ ‘Geen zweem van hartelijkheid. Niets. Selma ging aan een van de ramen staan om hem te zien vertrekken. Het hamerde en bonsde in haar hoofd en haar keel was als dichtgeschroefd. O, als ze nu maar had mogen schreien.... zoo eens goed uitschreien.... o, hoe onbarmhartig!.... Zij liet haar voorhoofd tegen het kozijn rusten. Niemand kon haar in het aangezicht zien. Maar Richard keerde zich geen enkele maal | |
[pagina 229]
| |
om - hij had het zoo druk met zijn reisdeken. Geen enkele blik naar boven! Ruw was hij altijd geweest, maar nooit zóó; het was opzettelijke onvriendelijkheid! ‘Daar rolde het rijtuig weg. Hij lichtte even zijn hoed zonder op te zien.’ Haar oom is niet minder ontroerd dan zij, maar zij vermoedt niet, dat het is, omdat hij gewetensknagingen voelt over het medewerken tot den verkoop van háár, arm zestienjarig kind. Doch als het oogenblik gekomen is, dat zij met haar man alleen zal worden gelaten, en zij, begrijpende dat het nu gedaan is met de uiterlijke pret, haar oom angstig vraagt haar weer mee te nemen naar zijn huis, dan voegt hij haar op harden toon toe, dat zij, wat er ook moge gebeuren, voortaan geen ander tehuis meer zal hebben dan haar man's woning; dan dooden die ijskoude woorden al haar naïeve jongemeisjes-oprechtheid en maken haar op-eens tot de vrouw van de wereld, die weet, dat zij achter leugens haar leed moet verbergen. Selma's huwelijk wordt ‘allergelukkigst’ genoemd in de eerste twee jaren; d.w.z. er gebeurt niets in. Zij mag natuurlijk studeeren; zij neemt les in paardrijden, maar zij gevoelt zich zóó eenzaam in de wereld, dat ze soms wenscht eens ziek te worden. Jong? dat is zij, negentien jaar pas, maar - haar plaats in gezelschappen is onder de huismoeders! Haar leven is zoo leeg, zoo leeg! zij verlangt naar emotie's, al moest er dan ook een ongeluk gebeuren. - Op zekeren dag kòmt er een ongeluk. Haar vader heeft een longontsteking gekregen en wenscht haar te zien, seint haar neef Richard. Als de telegram komt met dit bericht, is haar man van huis, maar zij vertrekt terstond. En nu dat wederzien van Richard! Ieder ander zou er een tooneel van gemaakt hebben, vol sentimentaliteit, tranen die ter sluik worden weggewischt, oogen, die van vroeger jaren spreken enz... Maar Selma en Richard zijn geen poppen, die juist zóó doen als in andere romans. En Ahlgren beeldt hunne gewaarwordingen even oorspronkelijk af, als ze verrassend voor den lezer zijn. Selma wil, in groote opgewondenheid, dadelijk de ziekenkamer binnengaan, maar Richard, die in de voorkamer op haar wachtte, wil dat niet toestaan. Zij tracht zich met geweld naar de deur te begeven, maar hij duldt het niet, grijpt haar bij den arm en stoot haar een eind de kamer in. Eerst wordt zij boos, maar | |
[pagina 230]
| |
dan verkeert die toorn plotseling in blijdschap: zijn driestheid was een lang ontbeerd genot voor haar? De schermutselingen hunner kinderjaren komen haar voor den geest. Bovendien gevoelde zij ‘het verkwikkende van eenen wil te ontmoeten, die tegen haar in strijd was, niet met den dwang om te moeten bukken, maar met volle vrijheid zich te verdedigen’. Zij is dan ook nu niet, evenmin als vroeger, verliefd op haar neef, en als hij haar vertelt, dat hij geëngageerd is, hopende dat zij er onaangenaam door getroffen zal worden, toont zij alleen een kinderlijk plezier. Hij schertst er over heen, en zij slijten - want Selma blijft vooreerst bij haar vader - een leventje van goede kameraden. Selma moet de brieven aan Richard's meisje, Elvira - een naam, even karakterloos, als het wezentje zelf - lezen, en zij vergelijkt onwillekeurig Richard's eenvoudige manier van schrijven met Kristerson's uitbundige stijlversieringen. Richard vertelt haar, dat hij heel veel van zijn meisje houdt, en dat hij, daar zij nog zoo kinderlijk en onontwikkeld is, hoopt haar gemakkelijk naar zijn eigen opvattingen te kunnen opvoeden. Onder het spreken van den een en het luisteren der andere, gevoelen zij beide flauwtjes, hoezeer zij eigenlijk het groote geluk hadden misgeloopen. Maar dat gevoel wordt nog duidelijker, heel duidelijk zelfs, als Selma ongesteld wordt en Richard, als aanstaand dokter haar behandelen, uren lang bij haar komt zitten praten. Hij vertelt haar, dat hij vroeger verliefd op haar is geweest, maar.... och, dat gaat wel over. Hij spot er mede, en Selma houdt zich, alsof zij dien spot voor ernst opneemt. Maar hij weet wel, welk een heimwee onder dien scherts snikt, en zij begint te begrijpen, dat hij Elvira maar genomen heeft omdat... ja waarom? Op een dag komt Kristerson haar halen, hij wantrouwde den toestand, al wordt zijn hart verlicht bij het hooren van Richard's engagement. Maar die beiden zijn aan zichzelven en aan elkander ontdekt, en als Richard, eenmaal met Elvira getrouwd, zich in Selma's buurt komt vestigen, neemt de intimiteit hunner verhouding, ondanks hun voortdurend kibbelen, steeds toe, wel te verstaan, dat zij elkanders gezelschap zoeken. Elvira, hoe lief ze voor 't overige moge zijn, is een schepseltje, dat zich niet graag met onderwerpen, die buiten haar werkmandje liggen, ophoudt. Hoe veel te meer gaat Richard het waardeeren, dat Selma, zooals hij bemerkt, over allerlei dingen veel heeft gelezen en na- | |
[pagina 231]
| |
gedacht, en boven alles: dat zij niet preutsch is, dat zij niet af keerig is met hem over zaken te praten, waar de ‘dames’ een kleur van plegen te krijgen, als een heer die in haar tegenwoordigheid durft bespreken. Maar als in het klimmen hunner vertrouwelijkheid eindelijk dat oogenblik komt, dat Richard meent haar de zijne te kunnen noemen, dan gevoelt ook zij wel ‘de verzoeking, hare oogen tot hem op te heffen, het nadenken in zijne blikken te verdrinken en eene enkele maal zich aan zijn borst te werpen en te bekennen dat zij niet koud was, dat ook zij de macht gevoelde van dien teugelloozen, jubelenden hartstocht! Maar het duurt slechts een oogenblik;’ - in het volgende komt haar geheele gemoed in opstand tegen de voorstelling van de mogelijkheid van zulk eene relatie. Want die zou haar de achting voor hem hebben doen verliezen, wat haar meer waard was dan het ander. Ook hij begrijpt en billijkt haar afwijzing: ‘thans weet ik, wat ge waard zijt en ik verheug er mij bijna over, dat ge niet mijne vrouw zijt geworden; dit is zoo oneindig veel meer.’ Den volgenden dag zal Richard een studiereis naar het buitenland aanvaarden, maar bij hun afscheid blijkt eerst recht, hoe weinig hij zijn aandoeningen kan bedwingen. Hij bekent haar nu, dat hij nooit in al die jaren heeft opgehouden haar lief te hebben, en als zij zich niet sterker had getoond dan hij, was het misschien niet bij die bekentenis gebleven. Maar zij houdt zich sterker, tot hij - vertrokken is. Dan wil zij kalm bij haar boeken haar verdriet verdrijven,.... het gaat niet, zij kán het niet uithouden. Zij zet zich te paard, en rent in galop dwars door de velden, over de heuvels, naar een punt van den straatweg, waar hij straks met het rijtuig zal voorbijkomen. Op een heuvel staande, roept zij hem in de verte een laatst vaarwel toe. Maar haar afkeer van aanstellerij maakt dat zij, als het gebeurd is, haar handeling een ‘heerlijken coup de theâtre’ gaat vinden, waarvan het jammer is, dat er bengaalsch licht bij ontbrak. Als zij thuiskomt, is die ergernis over zichzelve spoedig geweken voor de overstelpende smart der eenzaamheid, die zij nu tegemoet gaat. Na langen, innerlijken strijd, begrijpt zij, het in deze omgeving niet uit te kunnen houden. Zij vraagt haar man, of hij met haar eens naar Stockholm wil gaan, - afleiding heeft ze noodig - uit voorwendsel, dat zij nog nooit | |
[pagina 232]
| |
in de hoofdstad geweest is. Maar eenmaal in Stockholm, waar Kristerson's aanmatigende domheid veel schriller aan 't licht treedt dan in het eentonig landleven; waar zij allerlei aandoeningen krijgt, die de herinnering aan 't doorleefde oproepen - begrijpt zij, dat ook deze afleiding niet helpt. Er is maar éen redmiddel: - weg uit haar tegenwoordig bestaan, en aan den arbeid! Op een avond komt de uitbarsting. Kristerson heeft een heel lekker souper laten klaarzetten, als zij samen uit den schouwburg thuiskomen - hij heeft gehoopt haar te verrassen, maar zij weigert iets te gebruiken. Terwijl hij zit te smullen, begint zij, uit het venster kijkend, plotseling te spreken over het nadeelige van vrouwen zoo jong uit te huwelijken, als met haar geschied is. Eerst begrijpt hij er niets van, neemt alles voor scherts op, maar zij verliest spoedig haar geduld en zegt hem vierkant: ‘Ik wilde je eenvoudig zeggen, dat de belofte, die ik als kind gegeven heb, in mijn oog niet verbindend voor mij is als vrouw.’ ‘Wat zijn dat nu voor praatjes?’ ‘Ik kan niet langer volhouden - begrijp je - het is uit.’ Nu wordt het ernst. Zij legt hem breedvoerig haar tegenzin in hun samenleven uit, zij gebruikt de hardste woorden om hem te doen gevoelen, hoe hatelijk zijn liefkozingen voor haar zijn, hoe hij haar eigenlijk met zijn geld heeft gekocht, hoe zij zich, door dien toestand nog langer te doen voortduren, als eene gevallen vrouw zou moeten beschouwen. Eerst tracht hij, haar met zijn burgermans beginselen van orde, zonde, wettig huwelijk enz. te verslaan, en als dat niet helpt, zet hij haar in 't nauw met te vragen wat zij - als weggeloopen vrouw, zonder geld - beginnen zou. Tegen dàt argument kan zij niets inbrengen, en hij, denkende dat ze nu wel tot bedaren zal komen, blaast het licht uit en stapt in bed. Maar het komt niet tot bedaren in haar: zij schrijft aan Richard een brief met verzoek, voor haar in Duitschland een plaats te zoeken aan een inrichting voor onderwijs. ‘Meer heb ik niet noodig te zeggen, het overige begrijpt ge.’ En het boek eindigt met Selma als directrice van een ‘pension’ voor meisjes in Berlijn. Nadat zij een poos secondant was geweest, had Kristerson door een ongeluk het leven verloren, en - bijna zijn geheele vermogen bleek hij aan haar ver- | |
[pagina 233]
| |
maakt te hebben. Hij had ongetwijfeld ondanks alles véel van haar gehouden. Zij neemt het geld aan, maar ten bate van anderen; zij belast zich met de geestelijke en lichamelijke opvoeding van eenige jonge meisjes. Deze, zegt zij tot Richard, als hij haar met zijn vrouw eens bezoekt, zullen ten minste ‘in staat zijn in hun onderhoud te voorzien. Zij zullen niet in verzoeking komen eene verbintenis te sluiten, der zedelijk ontwikkelde, fijn gevoelende vrouw onwaardig en de ellende niet ondervinden van een huwelijk om het geld.’ Men ziet: een ongewoon slot even als het een ongewoon boek is. Ieder begrijpt wel dat de arbeid alleen Selma in staat gesteld heeft, haar mislukt leven te vergeten, misschien te vergoeden. Van ‘eind goed, al goed’ is geen sprake. Eene liefde als Selma en Richard voor elkander hebben kan wel onderdrukt worden, maar niet gedood. De arbeid - vooral de intellectuëele arbeid - is een uitmuntend middel om eene vrouw zelfstandigheid te verzekeren, om haar voor het gemis van een ander ik, dat hoogste aardsch geluk, schadeloos te stellen. De arbeid prikkelt tot volhouden: wie verstaat welk een genot het is te arbeiden, vindt er niet alleen een middel in om te kunnen leven, maar ook om de smarten van het leven te dragen. Maar is die arbeid voor de vrouw een redmiddel, het is niet - ook niet in de oogen van Ahlgren - het ideaal, het hoogste, dat het leven aan eene vrouw geven kan. Men meene niet, met eene te doen te hebben, die over het huwelijk haar schouders ophaalt. Het huwelijk van twee menschen, die in alles met elkander meêleven, - dat is een geluk, wel zeldzaam op aarde, maar daarom des te uitnemender, indien het voorkomt. Ziet men de schrijfster in Geld onder Selma's trekken en met Selma's geluid toornig zich verzetten tegen een huwelijk, dat dien naam niet waard is, in Mevrouw Marianne wendt zij het hoofd af van het door haar ontworpen beeld der gelukkige vrouw, die na lang zoeken, het volkomenste echtgeluk deelachtig wordt. In dat boek heeft zij al het geheim verlangen van haar ziel, al dat eindeloos vergeefsch verlangen, voor de menschen van haar fantasie in rijke vervulling doen gaan. Maar, laat mij trachten, van Mevrouw Marianne een indruk te geven, die de stemming nabij komt, waarin dat bui- | |
[pagina 234]
| |
tengewone boek mij heeft gebracht. Buitengewoon, ja, want de naam van Ahlgren zal niet genoemd kunnen worden, zonder dat over dit meesterstuk van haar hand wordt gesproken. Heeft George Eliot Adam Bede geschreven, Zola l'Assommoir, Mevrouw Bosboom Het Huis Lauernesse, Turgénjew Vader en Zonen, - Ernst Ahlgren kan met Mevrouw Marianne evenzoo overal in de wereld voor den dag komen. Marianne is de eenige dochter in het gezin van den kassier Björk, dat op grooten voet is ingericht, met behulp van eenige commensaals, en waar men de leus huldigt: erfenissen nalaten is dwaasheid. Zij heeft drie broeders: Karel en Wouter, die student zijn, en Haqvin, die nog maar ‘kwak’ is. Vader, moeder en kinderen houden allen te zamen van gedistingeerde omgeving en manieren, en buitendien van lekker eten en drinken. Zonder aan oversparen te kunnen denken, gebeurt het zelfs wel eens, dat de heer des huizes met zijn handen in 't haar zit, en bezorgt het hem dus een ongewoon prettige gewaarwording als zekere Börje Olsson, een zeer rijke grondeigenaar uit Tomtö, op een goeden dag de hand zijner dochter vraagt en verkrijgt. Marianne is eene gevierde schoonheid, maar zij is een goed kind van haar vader, en neemt Börje Olsson aan, ofschoon hij een boer is, omdat hij rijk is. Daar komt bij, dat hij haar wel bevalt, dat is te zeggen: niet in het bijzijn der anderen, want dan komt zijn gebrek aan elegantie zoo sterk uit, maar in tête-tête. Hij heeft dan zoo iets sympathieks in zijn stem en het is haar, of zij hem al jaren lang gekend heeft. En moge het waar zijn, dat hij zich niet precies als een man van de wereld gedraagt, hij heeft toch smaak, dat getuigen de geschenken, die hij haar geeft; en hij houdt veel van tooneel en muziek. Börje, van zijn kant, houdt overstelpend veel van zijn mooi meisje, al is het waar, dat zij zich niet zoo moest decolleteeren op een bal - want dan schaamt hij zich - en al hindert het hem, dat zij veel te lang slaapt, iets wat voor de echtgenoote van een plattelander minder zou passen. Ook valt het hem in haar tegen, dat zij, als ze met haar moeder eens een bezoek brengt aan de hofstede van Tomtö, dat groote, ruime huis, waar drie vertrekken naar haar eigen keus zullen gemeubeld worden, er niet zeer meê ingenomen blijkt. Maar zij houdt toch van hem, zegt ze, en dus zal alles wel terecht komen. Zoo | |
[pagina 235]
| |
denkt Marianne er ook over, ofschoon zij, behalve dat ongezellige huis, een indruk heeft meegenomen, dat Börje nog al op den penning is, en zij het vreemd vindt, dat zijn moeder, die afzonderlijk woont, geheel niet voor den dag komt en zal komen, evenmin als Börje's andere familie. Börje legt haar wel uit, dat zij zoo in opvoeding en karakter met zijn familie verschilt, maar zij kan het toch niet best verdragen. De bruiloft blijft niet lang uit, en dat is maar goed, want Börje ontvangt van de broeders (altijd in zijn afwezigheid) heel wat schimpscheuten, die Marianne soms wel eens met huivering aan het naderend samenleven met hem doen denken. Alleen de jongste broeder, Haqvin, is minder geestig: hij houdt van Börje, dien hij een zachtmoedigen en ronden kerel vindt, en als hij, na de bruiloft van zijn zuster afscheid neemt, fluistert hij haar toe: ‘Marianne - - - Marianne - - - wees goed voor Börje.’ Hij voelt al, dat ook mooie, lieve, jonge vrouwen het talent hebben, een man dol te maken! Börje's ‘poesje’ is vreeselijk verwend, en krijgt, bij haar tocht per rijtuig naar het huis van Tomtö, minstens een keer of tien van allerlei onnoozelheden, de stuipen op haar lijf. Het donker, de zonderlinge bewegingen der paarden en dan het steigeren van een dezer dieren voor de brandende teertonnen bij het huis, doen haar bijna in zwijm vallen. De huishoudster, die alles gedaan heeft om haar meesteres recht feestelijk te ontvangen, krijgt dan ook geen enkel vriendelijk woord; zij maakt op Marianne den indruk van een gevangenbewaarster! En dan die ongezellige groote woonkamer met haar stijve meubels! Doch Börje is zóó teeder en babbelt zoo vroolijk voortdurend, dat zij eerst nog wel wat met hare gedrukte stemming coquetteert, maar weldra meegesleept wordt en zich aan haar opgewekte natuur overgeeft. Den volgenden dag begint het echter eerst recht. Haar ontwaken is geheel, zooals zij dat verkiest; tamelijk laat opstaan, dan in een elegant négligé ontbijten, en vervolgens met een paar romannetjes open te snijden den tijd dooden, bevalt haar best. En Börje is allervoorkomendst tot - hij haar komt vertellen, dat hij al de daglooners met hun vrouwen genoodigd heeft te eten, en dat zij ze dan moet begroeten en geschenken uitdeelen voor hun kinderen. Want Börje wil, dat | |
[pagina 236]
| |
het een feestdag zal zijn, ook voor zijn ‘volk’, die dag, dat hij zulk een vrouwtje heeft thuisgehaald. Eerst laat hij haar keuken en kelder zien, en dan gaat het naar de dienstbodenkamer, waar zij het ‘erg plomp en grof vindt.’ Zij begrijpt niet, hoe hij in al dat huishoudelijk gerei zoo veel pleizier kan vinden. Maar o wee, als het eten der werklieden gedaan is, en zij allen aan haar voorgesteld worden en haar een hand geven! Al die handen moet zij aanraken, warm-klamme handen met wratten, handen als boomschors zoo ruw of zoo dik als een meelzak. Zij durft zich niet verzetten, maar als het gedaan is en zij zich kan wasschen, is ze zoo zenuwachtig, dat zij over haar geheele lichaam beeft. ‘In de keuken, te midden van lieden, wier bewegingen alle even lomp waren, dàt was dus het leven, dat hij haar bood!’ Börje vindt haar snikkende op de sofa zitten; hij verschrikt hevig, maar hoorende waarom zij schreit, wordt hij zeer pijnlijk getroffen: ‘deze ziekelijke gevoeligheid boezemde hem verachting in.’ Hij had gedacht, gehoopt, dat zijn vrouw éen zou zijn met hem, dat zij belang zou stellen in, sympathie hebben voor de dingen, die hem ter harte gingen. ‘Maar nu vernieuwde hij de vroeger bij zich zelven gedane belofte, dat er scheiding zou zijn tusschen al wat tot zijn daaglijkschen arbeid behoorde, tot zijn denken, hopen en verwachten in betrekking tot zijn bedrijf- en zijn huwelijksleven.’ Dat is Marianne volkomen naar den zin. Zich bemoeien met huishoudgeld, met de vaststelling van het menu voor elken dag - dat kon toch moeilijk van haar gevergd worden. Het huwelijk bestond voor haar in een leven van zorgeloos vermaak, - ze hoefde nu geen geld meer te ontzien - en dan de liefde van Börje. Zij had al zooveel romans gelezen; men behoefde haar niet te vertellen wat liefde was. Zij beschouwde dus haar voortdurend verlangen naar Börje's liefkozingen als een bewijs, dat ze dol veel van hem hield; en haar verveling in zijn afwezigheid was immers het kenmerk van eene goede echtgenoote! Verder dan minnekoozen komt het echter in hun samenleven niet. Hij weigert b.v. haar romanprullen ter hand te nemen, en studeert, trots haar pruilen, zeer ijverig in allerlei natuurwetenschappen; zij wil niet leeren schaken - wat hij zoo graag doet. Als het voorjaar wordt, moet Börje natuurlijk harder werken dan anders; hij | |
[pagina 237]
| |
kan niet zoo vaak meer in haar gezelschap zijn; hij gaat in zijn eigen kamer slapen, omdat hij met zijn vroeg opstaan Marianne uit den slaap haalt. Nu gaat zij, in haar romanbestaan, weer een anderen prikkel zoeken; zij tracht, met coquetterie-kunstjes, elken dag ‘hem zichzelven te doen vergeten’, en dat bezorgt haar spanning. In den zomer komen Marianne's broeders bij Börje logeeren, en dan ondergaat haar opzien tot Börje wel eenige wijziging. Marianne zag hem niet langer door den bril der verliefdheid, maar door de oogen dier jongelui. Hij was Börje Olsson - niets meer dan Börje Olsson - geen prins uit een sprookje, noch een romanheld. Zij gaat zich een weinig schamen om zoo verliefd te zijn, en denkt er niet aan, dat dit schamen juist een toetssteen is van haar huwelijksliefde. Wat Börje aangaat, hij kan het met Haqvin nog al vinden, die ofschoon student geworden, zijn schoonbroeder is blijven vergoden, en overal met hem meegaat, om wat van den landbouw te leeren. Wouter is iemand die ijverig werkt; - al kon Börje nu juist niet van hem houden, hij heeft toch achting voor hem, alleen dáarom. Maar Karel, de langslaper, de dagdief, de hofmaker, die geen oogenblik moeite doet zijn verachting voor het boerenbedrijf en het boerenleven te verbergen, dien Karel kan hij niet zetten, en hij geeft hem op zekeren dag zoo ongemakkelijk de waarheid te hooren, dat de ‘studiosus a non studendo’ er, ondanks zijn groote handen, eenigermate bang van wordt. Wouter is eigenlijk - want Haqvin is nog te jong - de eenige serieuze der drie broers; en deze toont op zijn beurt, achting voor Börje, door te leeren schaken, om hem den eenigen partner in zijn lievelingsspel te vergoeden. Deze Wouter ziet ook zeer goed in wat in het leven van Börje en Marianne ontbreekt, maar zijn zuster begrijpt zijn toespelingen niet. Zij voelt eerst recht haar onbeduidenheid als Börje, een poos later geweigerd heeft - althans zonder nadere inlichtingen - zijn schoonvader geld te leenen, en zij hem schreiend toevoegt, dat het hem immers niet kan schelen zijn naam even op een stukje papier te zetten. ‘Marianne, je moet je niet met “mijne zaken” bemoeien.’ Hij sprak streng en beslist. Het was de eerste maal, dat Marianne het gebrek aan gemeenschap, dat hun huwelijk kenmerkte, op onaangename wijze ondervond. ‘Mijne zaken’. Zij stond zoowel buiten zijne zaken als buiten zijn arbeid. | |
[pagina 238]
| |
‘Het was eene vernedering, alsof hij haar gebrek aan vermogen had verweten. Hij had haar op het gevoeligst beleedigd. Zij hield dadelijk op met schreien, maar sprak den ganschen avond niet meer tegen hem.’ Een dag of wat speelt zij ‘de verongelijkte echtgenoote’, en vleit hem dan weer om goed te worden, wat hij zeer koeltjes opneemt. Hij zondert zich nog meer dan vroeger met zijn werk af, en, den moed opgevend om hem door liefkoozingen te verteederen, komt zij nu tot het besef, dat hij eigenlijk haar liefde niet waard is. Zij is blind geweest, zij heeft hem hooger geschat dan hij verdiende, hij zal nooit zoo innig voelen als zij, omdat het hem aan haar fijner opvattingsvermogen ontbreekt. Zij voelt zich alleen en onbegrepen. Er moet iemand komen, die haar leert waardeeren. En die iemand komt - hij is Paul Sandell. Paul Sandell, de natuurlijke zoon van een huisonderwijzer en een arm kameniertje, is Börje's oudste vriend. Hij heeft gestudeerd, dank zij zijn taaie werkkracht zonder iemands geld noodig te hebben, maar toen heeft eene schatrijke, ziekelijke en niet jonge juffrouw hem getrouwd, en hem in staat gesteld de verdere studie er aan te geven. Hij is een echte schoonheidssensitieve, en het reizen door de highlife wereld met al haar verfijnde genietingen heeft hem bijna alles geschonken, waar hij naar begeerde. Maar nu is hij dat overdadig genot moe, hij verlangt niet anders dan rust, en.... zijn vrouw is dood; en nu komt hij tot Börje, en.... hij blijft, op Börje's en Marianne's uitdrukkelijk verlangen, in hun huis wonen, waar hij een paar groote kamers naar zijn eigen smaak inricht. Ik zal over dien Paul, die mij meer als een onbestemd verzamel-type van verschillende nerveuze artiest-menschen voorkomt, dan als een naar het leven genomen persoonlijkheid, straks het een en ander zeggen, wanneer ik Ahlgren's mannefiguren behandel. Het is mij nu hoofdzakelijk te doen, Marianne's indrukken van haar gast te volgen. Zonder het nog precies te weten, valt Paul reeds spoedig eene half-eerbiedige vereering van Marianne ten deel. Al zijn enthoesiast en welgemeend prijzen van zijn ouden vriend Börje leidt tot niets anders dan hem, Paul, in haar oogen boven haren man te stellen. Zijn sybaritische schoonheidszin, zijn critische blik, zijn veelbewogen verleden, zijn gesprekken en zijn hagedis- | |
[pagina 239]
| |
achtige schoonheid, alles te zamen brengt haar in verrukking, en zij denkt er niet aan, dat dit reeds een begin is van ontrouw aan haren man. Soms vindt zij hem blasé, maar meestal begrijpt ze hem volkomen. Wat wist hij o.a. die ‘flirtation’ aardig te verdedigen tegenover Börje's plompe opvattingen; nu zij zou hem toonen, dat ze hem begreep. Al spoedig zelfs raakt zij zóo op haar gast verzot, dat zij jaloersch wordt als deze Börje's fermheid en volharding tegenover haar prijst. Is het liefde, wat zij voor hem gevoelt? O! dat woord is plomp en grof. Hunne gewaarwordingen - want dat Paul ook jegens haar niet onverschillig is, heeft zij reeds lang gemerkt - zijn niet onder woorden te brengen. Als zij elkander aanzien achter Börje's rug om, - bij het schaakspel - is het, als werden hun zielen verteerd door eigen gloed. Toch vergist Paul zich als hij meent, gewonnen spel met haar te hebben: zijn eerste daad, een lange kus in haar hals op een avond als hij voor eenige weken op reis gaat, is genoeg om haar geweten van fatsoenlijke vrouw wakker te maken. In zijn afwezigheid beschreit zij bitter de toenadering, die zij hem heeft laten blijken, en bij zijn terugkeer - als hij meent dat het ‘mariage à trois’ nu zal beginnen - staat zij hem zóo te woord (Börje is niet thuis) dat Paul, na een hevig en langdurig tooneel, van zijn ‘Mevrouw Marianne,’ zooals hij haar noemt, afscheid neemt voor altijd. Wanneer Börje thuis komt, verneemt hij, dat zijn oude vriend den anderen dag zal vertrekken, voor goed, zoogenaamd omdat hij het niet langer in de rustige rust van Tomtö kan uithouden, Nu is de held verdwenen, en de roman uit; Marianne heeft het zóo gewild. Maar het is haar nog niet genoeg, hem afwezig te weten; zij gevoelt schuld te hebben aan haar man, een schuld, die zij moet goedmaken. En zij is... zwanger. Ik kan onmogelijk de uitmuntende analyse van haar gemoedsstrijd volgen; enkele punten aan te stippen zij mij echter vergund. Het drukt haar zóo, dat zij iets voor Börje te verbergen heeft, dat zij het verdrietig vindt met hem over het kind te moeten spreken, dat zij onder het hart draagt. Zij heeft een afschuw van zich zelf. Hoe gaarne had zij in zijn vreugde over zijn aanstaand vaderschap gedeeld, maar zij kon niet; die looden last van haar schuld is tusschen hen beiden. Hoe gaarne had zij hem alles bekend, maar Börje is driftig, het zou tot een uitbarsting kunnen komen, en wat moest er dan | |
[pagina 240]
| |
van haar arm kindje worden? Zoo, door haar schaamtegevoel gedwongen, zich aan zijn lief koozingen te onttrekken of althans die niet te zoeken, gaat zij haar man uit de verte gadeslaan, en hem meer waardeeren. Voor allerlei dingen krijgt zij oog, die haar vroeger onverschillig waren. Het landleven gaat haar belangstelling inboezemen, omdat haar man zich er met zulk een ernst aan toewijdt. Het kindje komt, en het is een zoon, en Börje is zoo roerend-teeder voor zijn vrouw, hij voelt nu zóo, dat hij haar boven alles liefheeft, dat zij moed krijgt op de toekomst. Het is alsof zij een nieuw leven zullen beginnen, alsof hun zoon hen eerst elkander heeft doen kennen. Maar nu komt de crisis. Börje wil zijn zoon Paul noemen, Marianne wil dat niet, maar Börje blijft onverzettelijk. En nu doet zij hem in-éens die bekentenis, waar zij zoo lang mee heeft rondgeloopen. Zij hoopt, dat hij toornig zal worden, opstuiven, en - weer goed worden, maar er gebeurt heel wat anders. Hij wordt ijzig-koel: de vrouw, die oneerlijk tegen hem geweest is, heeft zijn achting verloren. Hij zou zich van haar gescheiden hebben, maar nu dat kind er is, ‘moeten zij trachten er zoo goed mogelijk over heen te komen.’ Misschien dat hij zal leeren haar te vergeven, maar zij moet niet denken hem door vriendelijkheid te zullen winnen. Er is tijd noodig om het wantrouwen, dat in zijn ziel gewekt is, te verdrijven; hij moet weten, of zij eerlijk tegen hem wil zijn in het vervolg. ‘Ik ben dom en goedgeloovig geweest’ zegt hij. ‘Ik ben een gek geweest, dien de eerste de beste om den tuin kon leiden. Er leeft iets in mijn gemoed, dat ik zelf nog ternauwernood begrijp. Ik heb zoo blind op je vertrouwd, - ik had hèm zoo lief. Zulke wonden laten litteekens na, en niemand kan zeggen, waartoe zij kunnen leiden.’ Er zit niet anders op - Marianne moet trachten door ijverige plichtsbetrachting zich het vertrouwen van dien strengen echtgenoot weer waardig te maken. Vreemd - zij gaat lust gevoelen in het landleven; het wekt haar op, door die talrijke landen te gaan, waar Börje met zooveel kracht en verstand toezicht en beheer over uitoefent. Zij zou zelve mee willen doen aan al dat landbouwen, maar als zij het hem vraagt, zoekt hij er wat anders achter, of geeft zijn geringschatting voor haar te kennen. Het smart haar, dat hij zoo hard tegen | |
[pagina 241]
| |
haar is, maar.... geeft het verleden er hem geen recht toe? Zij laat zich niet uit het veld slaan; uit eigen beweging gaat ze natuurkunde studeeren; op eigen houtje een moestuin aanleggen; ja, zij gaat weven, en wint er bijna Börje's hart mede: zijn moeder muntte er zoo in uit. Hij stribbelt echter nog tegen; het gebeurde neemt hem nog te veel tegen haar in. Op een dag nochtans, als Marianne hem vraagt of hij, die, gelijk ze weet, zoo graag eigen-geweven kleederen draagt, het niet eens met haar maaksel wil beproeven, kan hij niet langer pruttelen. Hij geeft haar een kus. En de beslissende verzoening zou wel spoedig gevolgd zijn, ware er niet iets gebeurd, buiten beider wil om, dat haar opnieuw verschuift. Er komt een brief aan Marianne's adres van Paul. Marianne wil, dat Börje dezen zal openmaken - zij heeft denzelfden ochtend in de courant gelezen, dat Paul zich om 't leven gebracht heeft - en Börje doet het, na lang weigeren. Het is een laatste woord van den levensmoede aan ‘Mevrouw Marianne’ maar vooral ook aan zijn ouden kameraad Börje. Als Marianne hem wil troosten, wijst hij haar af. ‘Kind, laat mij met rust.’ Hij hield nog altijd van den man, die hem had willen bedriegen; hij hield meer van hem dan van zijne vrouw. Maar de tijd gaat voort, hij brengt vergetelheid, en hij brengt ten slotte Marianne in de armen van haar man. Dagelijks maakt zij vorderingen in allerlei dingen, die hem belang inboezemen. Zij leest Engelsch; zij spreekt met gemak over land- en tuinbouw; hij gaat haar bewonderen, weinig vermoedend, dat zij dit alles doet om hèm. Maar op een dag worden zijn oogen geopend. Het is als zij tot hem sprekend over hun zoon, hem verwijt, dat hij haar nooit waardig gekend heeft, deelgenoote te zijn in lief en leed. Eerst begrijpt hij haar nog niet. ‘O, Börje - wat heb ik met je mogen deelen? Waarom houd je mij van je moeder verwijderd?’ (Zij heeft namelijk zijn moeder nog nooit gezien!) ‘Van moeder?’ ‘Ja. - Waarom mag ik niet lief hebben, wie jij lief hebt? Waarom mag ik je leven niet leven, denken met jou gedachten, hopen met jou hoop? Waarom houd je mij altijd op een afstand - nú, nu ik je meer bewonder dan al die anderen?’ ‘Maar je weet niet, wat je zegt! Bewonderen? Mij!’ ‘Geloof je, dat ik blind ben?’ - Zij zei dit bijna schert- | |
[pagina 242]
| |
send, want zij voelde het; de overwinning was behaald en de hartstochtelijke uitbarsting voorbij. ‘Marianne’ - hij zei dit na eene lange pauze - ‘het is me, alsof we beiden andere menschen geworden zijn, sinds we elkaar voor de eerste maal zagen.’ ‘Ja, jij waart aartsdom, en ik was nòg dommer dan jij,’ antwoordde zij met beminnelijke oprechtheid. Oppervlakkig geoordeeld zou dit het slot kunnen wezen. Maar het bezoek van Börje met zijn vrouw aan die moeder, altijd zoo stelselmatig verwijderd gehouden van Börje's huis, omdat hij die model-vrouw niet aan de luimen van zijn kinderachtige Marianne wilde blootstellen; aan die moeder, waar hij al die jaren brieven mee gewisseld heeft om háár alles te zeggen wat hij zijn vrouw niet kon of meende te kunnen zeggen - dat bezoek vormt het slot van Ahlgren's harmonisch boek. In het huis van zijn moeder vinden zij elkander eerst recht; dáár vraagt hij haar, wat zij zoo lang begeerd heeft van hem te hooren: of zij moeite, lust en zorgen met hem deelen wil; daar voelt zij, dat nu voortaan haar leven vol en gezegend zal zijn door zijne nabijheid, zijne liefde. ‘Zij zou voor hem hebben kunnen knielen, zijne handen drukken aan hare lippen, in het overstelpend dankbaar gevoel van de zijne te wezen, de zijne in vreugd en smart, in geluk en ongeluk, immer en altijd en in alles, tot de dood hen zou scheiden.’ Als mijne uitvoerige analyse nu maar den lezer duidelijk gemaakt heeft, welk eene voortreffelijke vrouwen- en huwelijkskenner Ernst Ahlgren is geweest, ben ik tevreden. Ik heb reeds hiervóór gezegd, dat ik onmogelijk haar ontleding van Marianne's karakter in alle hoekjes kon volgen: althans in groote lijnen heb ik den weg naar het geluk dier bijzondere vrouw geschetst. Dat bewijst juist, hoe hoog Mevrouw Marianne staat. Een boek, dat men van stukje tot beetje kan navertellen, is niet geschreven door iemand, die het ernstig met zijn kunst meent. Om verhaaltjes te schrijven was het Ahlgren niet te doen. De legende is bijzaak; een boek moet gevuld worden niet door gebeurtenissen, maar door een karakter. Om nog eens - en nu voor het laatst - mijn voorgewende onderstelling omtrent Ahlgren's ongelukkigen echt aan te roeren: een geluk, zooals Marianne na haar langdurig lijden verwerft, kan niet zóó gevoeld worden door eene vrouw, die | |
[pagina 243]
| |
het altijd best met haar man heeft kunnen vinden. Zij moet òf van een dergelijke ‘zege na strijd’ kunnen meespreken, en dat lijkt mij, Ahlgren's zelfmoord in acht nemend, meer dan onwaarschijnlijk; òf zij kent het echtelijk geluk alleen van hooren zeggen. Men heeft wel eens beweerd, dat oud-vrijers soms het best slagen - namelijk als die oud-vrijers aan literatuur doen - met het afbeelden van kinderfigurenGa naar voetnoot1); iets dergelijks waag ik te vermoeden met betrekking tot niet- of ongelukkig gehuwde vrouwen. Ernst Ahlgren is niet alleen in haar kracht, als zij het gemoedsleven van vrouwen, die echtgenooten zijn, wil schetsen, maar zij verstaat ook uitnemend de kunst kleine meisjes te laten zien. Stelt zij ons in Smeulende vonkenGa naar voetnoot2) voor oogen, hoe een getrouwde zuster met eene verloofde zuster geheimpjes wisselt; in Eene balkoninginGa naar voetnoot3) wat er van een meisje worden kan, die, in haar overmoed alle vrijers de deur wijst; in Een RealistGa naar voetnoot4) hoe een ‘détraqué’ zijn partuur vindt in een meisje, dat hij denkt te overbluffen; in De SèvresgroepGa naar voetnoot5) hoe eene jonge teringlijderes lijden kan als men haar die geliefde, schoone groep, waar zij zoo aan gehecht was, ontneemt; in VrouwenGa naar voetnoot6) tot welk gebeuzel jonge dames kunnen vervallen, die een zieken jongeheer oppassen, en elkander in den weg loopen, - haar beste meisjes-beschrijving is die van het heel jonge, half-wilde, maar aanbiddelijke kind LallaGa naar voetnoot7). Lalla is een tienjarig kind; heel leelijk, heks-leelijk zelfs, maar met een paar groote mooie oogen. Zij is bij menschen in huis, die niet veel om haar geven, want zij is een ‘onecht’ schaap; alleen een oude man, dien zij grootvader noemt, en die soldaat geweest is, mag haar nog al lijden. Op een dag brengt een van de knechts een eekhoorntje voor haar mee, dat zij in een oude vogelkooi mag zetten, en dat heelemaal en alleen aan háar behoort. O, wat is ze gek met haar ‘Kurre’ - zoo noemt ze hem - hij is nog mooier dan een | |
[pagina 244]
| |
jong poesje, alleen niet zoo om mee te sollen, want hij bijt dadelijk.... nu, daar is hij dan ook Kurre voor. Maar o jé, de vogelkooi is niet heel hecht, en op een goeden dag kruipt onze vriend er uit en begint de boerin, die juist in de kamer is, op haar rug te dansen.... Wat moet Lalla beginnen? als hij het nog eens doet, heeft de vrouw gezegd, zal zij hem door Pajas, den kettinghond, laten opeten. Zij klaagt haar nood aan ‘grootvader,’ en die neemt den brutalen rakker nu bij zich op zijn kamer. Dat is een leventje, want nu zijn ze met hun drieën: Lalla, Kurre en grootvader. Maar het gaat niet lang goed zoo: Kurre, ondanks al het lekkers, dat Lalla voor hem uit haar mond spaart, ondanks haar toegevendheid en onderworpenheid als hij haar bijt, - Kurre houdt meer van grootvader, die hem onder zijn pels neemt, dan van zijn wettige meesteres. Als Lalla het andere jaar naar school moet, ziet zij haar lieveling alleen 's avonds, slapende en nijdig en onverschillig voor haar liefkoozingen! Och, och, wat een verdriet heeft zij daarvan! Dan zegt grootvader wel, ‘hij is toch jou eigendom; hij is jou eekhoorn.’ Maar dat was een schrale troost. Kurre - voor wien zij zou willen werken en sparen - Kurre gaf niets om haar; hij gaf alleen om den lekkeren pels. Ja, hij sliep zelfs wel eens een enkele maal in grootvader's bed en dan moest Lalla dood alleen naar haar bed gaan en zich o! zoo diep ongelukkig gevoelen. - Grootvader was tegenwoordig vriendelijker dan voorheen. Het was niet moeielijk om vriendelijk te wezen, dacht Lalla, als men Kurre had! Als Kurre kort daarna sterft, heeft grootvader meer verdriet dan zij. Men zou zoo zeggen, dat eene vrouw, die zooveel meegevoel toont te hebben in de gemoedsbewegingen van gehuwde vrouwen en kleine meisjes, ik bedoel die met zooveel waarheid van détails deze gemoedsbewegingen heeft kunnen afbeelden, - dat zulk eene vrouw, die bovendien uit den aard van haar positie als schrijfster en denkster tot de geëmancipeerden mag gerekend worden, met vrij wat minder talent en heel wat minder welwillendheid de gewaarwordingen van mannenharten in haar boeken zou moeten beschrijven. Maar de bevestiging van zulk een vermoeden blijft volkomen uit, wanneer men er naar gaat zoeken. Ahlgren meet mannen en vrouwen niet alleen met dezelfde maat; zij bewijst ook, van beide menschensoorten volkomen op | |
[pagina 245]
| |
de hoogte te zijn. Naïeve boeren, of degelijke burgerlui, of jonge artisten, of ‘détraqués’ - zij heeft van alles ontmoet en niet alleen ontmoet, maar in haar weldoortimmerde herinnering opgenomen. Om een boer of een werkman te doorgronden, want dat heeft zij blijkens een aantal schetsjes in haar novellenbundels gedaan, mag men nu niet zooveel intüitievermogen noodig hebben; ja, misschien lijkt het niet heel moeilijk een karakter als Richard (in Geld) of Börje Olsson (in Mevrouw Marianne) te bestudeeren, omdat zoo'n karakter zich niet ingewikkeld voordoet. Maar het is heel iets anders, zelfs voor eene geëmancipeerde vrouw, vernuftige en sceptische modernisten als b.v. William ZimmermanGa naar voetnoot1) te analyseeren. Eene vrouw, die den moed heeft zich aan zulk een taak te wagen, die de volharding bezit, het innerlijk leven van een soortgelijk jongmensch te onderzoeken tot het geen geheimen meer voor haar oplevert - ik zeg niets te veel, als ik beweer, dat zulk eene vrouw tot de voorname zeldzaamheden behoort. Mij althans is noch in de Skandinavische literatuur, om van òns land maar te zwijgen, noch in de Fransche en Engelsche, eene dame bekend, die het in dit opzicht tegen Ernst Ahlgren zou kunnen opnemen. Zelfs de Fransche vrouwelijke auteurs, hoe overmoedig en bijdehand ook, zijn tot heden nog niet met een boek voor den dag gekomen, dat de aangrijpend-ware karakteriseering van de vroeg-rijpe jongelingen onzes tijds in Modern in een enkel opzicht op zijde streeft. Vóor ik over dit laatste en nagelaten boek van Ahlgren spreek, moet ik nog iets zeggen van Paul Sandell. Ik heb reeds opgemerkt, dat hij mij niet als een individualiteit boeit, en beweerd, dat hij een soort van verzamel-type zou kunnen zijn van de oververzadigde artistieke naturen onzer dagen. Wilde men van Mevrouw Marianne eene groote allegorie maken, dan zou hij tegenover Börje Olsson, de verpersoonlijking der rusteloos voortbrengende werkkracht, staan als het beeld van het zuiver-egoïstisch zingenot, dat zich zelf genoeg is. Hij is de artist, die niets voortbrengt. Hij is de man, die liefde zoekt, zonder liefde te willen geven. Als hij dood is, wordt zijn schaduw op den grond niet gemist. Iets personeels bevat deze getrouwe karakteristiek niet. Er | |
[pagina 246]
| |
zijn honderden rijke jongelieden in de wereld, die op deze wijze het geld over den balk gooien en hun existentie aan de vergetelheid prijsgeven. Het is ‘chic’ zoo te doen en daarom doet men het. Bovendien vaart men er wèl bij: men geeft niets weg, men behoudt zichzelf geheel. Alles voor zich en niets voor anderen. Maar ik moet mij haasten de verdenking te ontgaan, als zou ik Ahlgren van haar algemeene typeering der Paul-figuren een verwijt willen maken. Hij behoefde in den roman Mevrouw Marianne, die volkomen gevuld wordt door de titelfiguur, niet veel meer te zijn. En hoe voortreffelijk is het haar gelukt, de détails van dat type op te merken en weer te geven. In de beschrijving van zijn persoon, dien zij bij een hagedis vergelijkt, is niets, volstrekt niets, dat van een ander soort van man gezegd had kunnen worden. In de afbeelding, mag ik wel zeggen, van zijn vertrekken, vol bibelot's en uitheemsche weelde, zijn de geringste kleinigheden zóo aangebracht, dat zij in de omgeving van hun bewoner onmisbaar schijnen. Ahlgren noemt terloops zijn lectuur op, en welke auteurs blijken zijn lievelingen te zijn? Bourget, Baudelaire, Maupassant en Flaubert. Bourget bovenaan, het ‘enfant chéri’ der dames en der ontzenuwde jongelieden. Zoo'n trekje is van evenveel waarde voor het beeld van Paul, als het een verrassend licht werpt op de hooge ontwikkeling van de schrijfster. En Paul's gesprekken, - die zijn eenvoudig onverbeterlijk. Men vergunne mij een enkel brokje er van aan te halen: dat, waar hij Marianne en Börje uitlegt wat hij onder ‘flirtation’ verstaat. Marianne heeft gezegd: ‘men noemt het hier coquetterie’, maar zij is ver van huis. ‘“Neen, o neen,” - riep Paul minachtend - “coquetterie is zoo infaam burgerlijk; zoek liever een woord voor iets zwevends, lichts, iets, dat fonkelt in de zon en verdwijnt, iets waarnaar men zijne handen uitstrekt met de begeerte het vast te houden.” Hij maakte met zijne hand eene vibreerende beweging in de lucht, en hij zag van onder zijne wimpers uit met een blik, als zocht hij in de ledige ruimte een passende uitdrukking. - “Het is een spel der intelligentie, dat de middelmatigheid dupeert; het is iets, dat het oogenblik vervult, zonder te vermoeien; het is een niets; maar een niets, dat met elk oogenblik vernieuwd wordt. Die niet weet, wat flirtation is, kent de vrouwen niet.”’ | |
[pagina 247]
| |
Is de schepping van Paul, hoe uitmuntend ook geslaagd, toch kennelijk meer de uitslag van veel lectuur en misschien eene enkele ontmoeting, - want het is duidelijk dat zijn soort in Skandinavië, en gelukkig voor Skandinavië! maar zelden wordt aangetroffen - een figuur van het hedendaagsche jongelui's bestaan in Zweden, zeer waarschijnlijk naar het leven genomen, vormt William Zimmerman, de ‘held’ van ModernGa naar voetnoot1). Modern is naar de documenten van Ahlgren bewerkt door Axel Lundgard. ‘Terwijl ik deze regelen schrijf,’ zegt Ahlgren in haar voorrede, ‘sta ik op den rand van het graf. Ik voel, dat ik de laatste hand niet aan dit werk zal kunnen leggen; ik had het zoo gehoopt, en het schema stond mij zoo helder voor den geest, maar mijn ziekte verhinderde mij om met vlijt en kracht den vorm te geven, die aan zulk een werk past. Het materiaal, dat ik er voor verzamelde, was mij evenwel van te veel waarde, om met de groote opruiming, die na mijnen dood niet zal uitblijven, te worden weggeworpen.’ (Waarlijk, de schrijfster had geen hoogen dunk van haar naaste omgeving!) ‘Ik koos een uitweg en ontwierp in vluchtige trekken het beeld, dat ik zou hebben willen teekenen, en na dit gedaan te hebben geef ik het penseel aan hem, die jong is en de kracht bezit, die mij ontbreekt. Moge hij het dorre geraamte bezielen.’ Het is dus tamelijk onzeker, wàt in het boek van Ahlgren is, wàt van haar executeur-testamentair. Er zijn gedeelten, jongelui's gesprekken b.v., zoo levendig, studentikoos, dat eene vrouw ze haast onmogelijk kan hebben geschreven. Andere gedeelten zijn er, b.v. waar de moeder van William weent over de levensmatheid van haar zoon, die niemand anders dan eene vrouw zoo geschreven en gevoeld moet hebben. Mij dunkt, dat wij het naast bij de waarheid komen, met het er voor te houden, dat Ahlgren's materiaal strikt zoo door Lundgård is bearbeid, met behulp van eenige, door haar misschien vooraf reeds klaargemaakte fragmenten. William Zimmerman is journalist, vroeger student geweest, en nog ongetrouwd. Hij doet aan literatuur, maar is bijna nooit tevreden over hetgeen hij, en dan nog zeer langzaam, voortbrengt. Hij is trouwens niet alleen onvoldaan over zijn werk, | |
[pagina 248]
| |
maar over zijne positie, zijne omgeving, de geheele wereld kortom. Wat die positie aangaat, zijn moeder heeft geld en zou hem gemakkelijk den mond open kunnen houden, maar hij is te trotsch om een cent van haar aan te nemen, en verkiest zelfs niet bij haar in te wonen, uit vrees op die wijze wat voordeel van haar geld te hebben. Dat is de eenige reden, waarom hij het nalaat; want hij weet, dat zijne moeder, die zeer ontwikkeld en zeer vrijzinnig is, zijne vrijheid in geen enkel opzicht zou belemmeren. Vrijheid beteekent voor hem: het gewone leven leiden van een jongmensch van vijf-en-twintig jaar, die aan zichzelf is overgelaten; hij heeft er wel geen pleizier in, want hij voelt nooit iets, nooit, maar men kan toch niet leven als een monnik. Om dezelfde reden houdt hij zijn kennissen aan, die hij voor 't overige allen even imbeciel vindt. Zóo doet hij zich voor, als zijn moeder na jaren afwezig geweest te zijn, tot hem in Stockholm terugkeert. Zijn moeder is van een ander geslacht, zij heeft een hart vol poezie en liefde en zij maakt zich diets, dat William's ‘inwendige lamheid’ slechts voorgewend is, dat zijn onverschilligheid voor alles en allen een goed en groot gemoed verbergt. Al ontveinst zij zich niet, dat het moeilijk gaan zal, ze neemt zich vast voor, hem dat masker van koelheid te ontnemen, zijn productiegave uit haar willekeurige sluimering wakker te schudden. Deze strijd om het behoud van haar zoon vormt den inhoud van den roman. William houdt zich tegenover ieder als een gesloten boek, ook tegenover zijn moeder, ja misschien nog wel het meest tegenover háar, omdat hij al haar teedere belangstelling aan egoïsme toeschrijft. Daar hij het niet in overeenstemming acht met zijne levensbeschouwing, nog een soort van eerbied voor zijne moeder te toonen, gewent hij haar terstond aan eene zeer grove behandeling, en laat geen gelegenheid voorbijgaan om haar òf over haarzelve òf over zijn vader een hatelijkheid te zeggen. Maar zij draagt alles in stilte, bemoeit zich heel zelden en dan uiterst behoedzaam met zijne zaken, zoodat het haar op een dag gelukt zijn vertrouwen in zoover te winnen, dat zij hem helpen mag aan den roman, dien hij wil, maar beweert niet te kunnen schrijven. Als een catechiseermeester vraagt zij hem uit - zij weet zelve ook zoo'n beetje wat schrijven is - en zet hem aan tot dicteeren van het eerste hoofdstuk. Het gaat een poosje heel vlot zoo, maar op-eens scheidt | |
[pagina 249]
| |
William er mee uit: het verveelt hem. Hij kàn niet schrijven, de Zweden kunnen niet schrijven, beweert hij; hij heeft pas een boek gelezen, uit Noorwegen natuurlijk. Dat is een boek, zooals een mensch maar éénmaal in zijn leven kan schrijven, want zùlk schrijven staat gelijk met zijn slagader open te rijten. Het is een treurige bekentenis der jeugd van den tegenwoordigen tijd; zóo is onze levensmoeheid, zóo wordt ons leven vernietigd, wij zelf bedorven. Ik zou het uit willen gillen: ‘ja, dat is waar! dat is waar!’ Mevrouw Zimmerman voelt, dat iemand die zoo spreekt, nog niet geheel gevoelloos is geworden; zij gaat dat hooggeschatte noorsche boek lezen en excerpeeren, om het als een vijand te kunnen bestrijden, maar hoe verder zij komt, hoe meer zij begrijpt, dat zij haar zoon nooit zal kunnen overtuigen. ‘En zij huiverde bij de gedachte, dat die levensmoeheid steeds het deel zou zijn van haar kind; dat hij steeds een leven zou leiden - met gekochte liefkoozingen, zonder een zweem van eene reine, warme genegenheid, die hem kon bezielen tot levenslust, hem opwekken tot den arbeid.’ Ja, een liefde, - dat is het eenige, wat hem kan redden. En daar het meer en meer blijkt, dat het haar niet gelukken zal, zijn versteende liefde voor zijn eigen moeder te doen leven hoopt zij nu maar dat hij eens echt verliefd zal raken. En het gebeurt werkelijk, wat zij wenscht. William gaat in den zomer een poosje met verlof naar een badplaats, Lysekil, in de Bohuslandsche scheren. Lysekil is een badplaats, die aan al zijn ‘landelijke zomer-idealen’ voldoet; er is frissche lucht en zout water, eene restauratie eerste klasse, mooie damestoiletten, en verschillende bekenden uit Stockholm. Hij maakt er, door zijn ‘vriend’ Pelle Wahlberg, kennis met een vrouwelijk studentje, juffrouw Alma Hagberg. Zij is bereisd, coquet en geëmancipeerd; eerder leelijk dan mooi. Dat zijn natuurlijk nog geen redenen, dat zij William zou boeien. Maar toch boeit zij hem. De gedachte, dat hij verliefd kon zijn, wijst hij verre van zich. ‘De mogelijkheid daarentegen, dat zij verliefd was op hem, vond hij meer dan waarschijnlijk. De belangstelling die zij in hem had getoond, was nog al duidelijk, en hij kende haar nog niet genoeg om te weten, dat hij voor haar ongeveer hetzelfde vertegenwoordigde als zij voor hem: eene belangwekkende proefneming, waartoe men overgaat in de zekerheid, dat men zelf geheel buiten gevaar is.’ Het wonderlijkste nu is, dat hij, met | |
[pagina 250]
| |
al zijn berekenende koelheid, begonnen is werkelijk van Alma te houden, terwijl zij zich maar zoo houdt, om hem, den bekenden en beruchten Zimmerman, eens van nabij te leeren kennen. Voorloopig intusschen is zijn liefde hem een groot geluk, hij wordt voor een poos weer jong; den ganschen zomer blijft hij Alma op het spoor, aan zijn moeder echte opgewonden brieven schrijvend, die van een omkeer in zijn ziel spreken, van een opwekking uit den doode, waar zij haast niet aan kan gelooven! Als Alma, in den winter, voor haar gezondheid naar Stockholm komt, schrijft zij hem komiek-ironische briefjes, om haar geëmancipeerdheid te laten blijken allerlei groote woorden gebruikend, o.a. vertellend, dat zij 's avonds langs de straat had loopen fluiten. Hij beantwoordt die briefjes even koddig, zonder er bij zichzelf voor te willen uitkomen, dat hij iets om haar geeft. Maar op een dag dat hij met zijn moeder een lezing van een ‘apostel der onzedelijkheid’ bijwoont, schiet hij ineens op een dametje af, dat in de voorste rij zit, met een gebaar en een uitdrukking op zijn gelaat, die voor Mevrouw Zimmerman geen twijfel meer overlaten aan zijn verliefdheid. Als zij echter nader kennismaakt met de dame in quaestie, valt deze haar tegen. ‘Een koud hart, en onder den schijn van bedeesde schuwheid egoïstische brutaliteit.’ Dit is haar eerste indruk. Maar als zij ziet, hoe innig veel haar zoon van dit bleeke, bloedelooze schepseltje houdt; hoe verheugd hij is, dat ook zijn moeder met haar wil omgaan, dan wijzigt zich dit scherpe oordeel. Te weten dat haar zoon deze Alma lief heeft, is voldoende om ook haar het kind te doen liefhebben. Althans, dit verbeeldt zij zich. Al spoedig begint er in haar een verzet op te komen tegen den loop dezer zaken. Moet zij afgedankt, verworpen worden voor dit oppervlakkige, lichtvaardige wezentje? Dat gevoel begint zoo sterk te worden, dat zij straks er in juicht, William te hooren beweren, dat zijn neiging voor Alma niets diepgaands heeft. Gaat deze neiging echter in 't oog vallend toenemen, dan jaagt zij die ijverzucht vàn zich, ontvangt Alma met William gedurig in haar woning, verheugd door de buitengewone verandering ten goede, die met hem heeft plaats gehad. Hij werkt nu, hij is niet langer mat, hij zoekt in gymnastiek en baden zijn kwijnend gestel te verstalen. Zelfs heeft hij met zijne maî- | |
[pagina 251]
| |
tresse gebroken. Intusschen is hij, ondanks alle vertrouwelijkheid, nog niet met Alma verloofd; zijn moeder en zij beiden leiden met hun drieën een gezellig leventje: dat is al. Zij, Alma, ontwijkt zijn declaratie's en dat prikkelt hem juist. Hij begrijpt niet, dat zij geen zweem voor hem voelt, alleen uit nieuwsgierigheid en tevredenheid bij hem blijft, en er niet aan denkt zich, met wien ook, te verbinden. Als Alma in het begin van het voorjaar, eindelijk eens naar huis gaat, geniet Mevrouw Zimmerman een korten tijd van hoog genot. William, geheel vervuld van de gedachte aan ‘zijn kleine leeuwerik’, komt in een teedere stemming jegens zijn moeder als nooit te voren, haalt de herinnering aan zijn kinderjaren op, laat haar zijn eersten brief aan Alma lezen. Het antwoord van Alma, een weinig slag-om-den-arm-achtig en zeer kort, laat William geen rust. Hij moet naar Kopenhagen, en gaat daar naar Lund, waar hij Alma hoopt weer te vinden. Ook vindt hij haar weer - maar zij zijn elkander vreemd geworden. Mevrouw Zimmerman, die zeer rustig, op de toekomst vertrouwend, thuis zit, krijgt op eens van beiden een briefje met deze mededeeling. Zij aarzelt geen oogenblik; - het geldt het levensgeluk van haar zoon; een ontgoocheling zou voor goed zijn geestelijke warmte doen verkoelen - en vertrekt ook naar Lund. Als zij met Alma gesproken heeft, weet zij, dat er met dit koude, karakterlooze schepsel nooit iets aan te vangen zal zijn; Alma spreekt er tegen haar, zonder de minste verlegenheid, over dat zij plan heeft te gaan trouwen met een handelaar uit de stad. Maar Mevrouw Zimmerman weet ook, dat haar zoon het nog niet zoover heeft gebracht; dat zijn liefde veel te groot is, om bij het eerste stootje te vallen. Zij schrijft hem een brief vol toorn en liefde en angst: ‘Ik haat haar; ik kan haar niet vergeven. Ik kan in haar gezelschap zijn, vriendelijk en goed jegens haar wezen - zooals vandaag - - maar dan ben ik valsch, zooals ik dat ben tegenover de meeste menschen. Als je wilt, dat ik waar jegens haar zijn zal, want dat kan ik niet, dan moet je kiezen tusschen haar en mij. Ik zou valsch worden tegenover je beiden. En tegenover jou wil ik het niet zijn.’ Zijn antwoord - zij wist, hoe het zijn zou. Hij kòn niet van haar scheiden; hij haatte haar niet; hij vond haar ‘halve gevoelens’ volkomen natuurlijk. Bovendien is het hem gebleken, | |
[pagina 252]
| |
dat zij nog niet zoo geheel los van hem is. Maar hij begrijpt ook dat zijn moeder in zoo iets niet deelen wil, hij begrijpt haar onstuimige liefde. Daarom is het maar beter, dat zij elkander voorloopig niet terugzien. En toen begaf de moeder van William ‘zich in vrijwillige ballingschap; zij behoorde tot eene generatie, die moest aftreden van het tooneel om plaats te maken voor het sceptische, bloedlooze geslacht, dat toch door zijn jeugd het recht heeft van te leven en te bestaan. - De strijd was geëindigd.’ Als men het boek toeslaat, kan men zich niet met het feit verzoenen, dat zij, die zulk eene tragedie heeft gedacht, met zulk een onovertroffen meesterschap den strijd tusschen moeder en zoon - de allegorische, maar van leven bloeiende beelden van twee geslachten - heeft weergegeven zooals zij dien had gezien in haar groot-voelend vrouwenhart; kan men er niet in berusten, zeg ik, dat zulk een artieste nu reeds is heengegaan. Wat had zij nog veel te zeggen gehad aan de wereld! Aannemende dat Axel Lundgård, die ongetwijfeld een schrijver is, waardig om aan het werk van Ahlgren vorm te geven, ongeveer de helft van Modern er zelf bijgedacht heeft, dat blijft het nòg verwonderlijk, hoe eene vrouw zóo het mannenhart, zóo de harteloosheid of voorgewende harteloosheid der tegenwoordige jongelieden heeft kunnen doorgronden. Het is moeielijk te zeggen, welke taak zwaarder valt: voor eene vrouw een man te analyseeren, of voor een man, de geheimen van een vrouwenkarakter, van vrouwen-aandoeningen na te gaan. In allen gevalle is behalve een groote ervaring, een buitengewone intuïtie-gave voor beide noodig. Eene zeer begaafde Nederlandsche vrouw bekende mij onlangs, verstomd te hebben gestaan bij de verwonderlijk juiste analyse van vrouwelijke aandoeningen in Maupassant's Notre coeur. Naar hare meening moest die analyse het zuivere resultaat zijn van zeer uitvoerige mededeelingen, Maupassant door eene ontwikkelde dame van hoogen stand verstrekt. Edmond de Goncourt gebruikte voor het schrijven zijner Chéric inderdaad zulke mededeelingen en bekentenissen. Men zou geneigd zijn, wat Ahlgren betreft, hetzelfde te gelooven: namelijk, dat een dier ‘sceptische, bloedlooze’ jongelui haar zijn geheele vertrouwen had geschonken. Maar wat ook de oorsprong zij van haar figuur: ervaring zonder intuïtie, ervaring met intuïtie, of enkel intuïtie (dit laatste is schier | |
[pagina 253]
| |
ondenkbaar); zij heeft in allen gevalle aan het onsamenhangende vorm gegeven, een vorm weliswaar slechts in conceptie, maar die toch in dit klad reeds een tragisch kunstwerk van hooge orde bevatte. | |
2.Ofschoon uit al het voorgaande, waarin ik mij beijverde den lezer een zoo getrouw mogelijk beeld van Ahlgren's karakterontleding te geven, wel opgemaakt kan worden, dat onze schrijfster het leven volstrekt niet als een spelletje opnam, zij verkoos daarom nog niet onder de kniesooren genoemd te worden. Zij heeft zelfs, zooals uit verschillende schetsen in haar novellenbundels blijkt, zulk een bijzondere vis comica, dat ik mij verplicht reken, daarop in een afzonderlijk hoofdstukje de aandacht te vestigen. Ik kan dat niet beter doen, dan door een vijftal schetsjes kortelijk na te vertellen. Moeder MarthaGa naar voetnoot1), een lange knappe vrouw, die fiks uit haar oogen kijkt, zit op een Zondagavond in haar gebedeboek te lezen en tegelijk naar buiten te zien. Op eens ziet zij den slager Peter Venkel zwaaiend en vloekend de straat afkomen, starend naar den ‘spookachtigen’ blikslager Siller, die aan den overkant hem tracht voorbij te komen. Zij ziet den slager den aanval doen op Siller met hevige vuistslagen en doeltreffende stooten. Siller denkt niet aan tegenstand, en laat zich mishandelen, telkens tegen de huizen vallend. Moeder Martha is de positie volkomen duidelijk. Zij opent het venster en roept op haren rappen, bevelenden toon: ‘Wat jelui ook doet, stoot mijn glazen niet in.’ Flap, vliegt het raam toe, en de mishandeling gaat door, duurt zelfs zoo lang, dat moeder Martha er zich kwaad over begint te maken. De straat langs kijkend, ontdekt zij drie jonge mannen, kalm toeziend. Hoepla, 't raam weer open: ‘Hoe is 't mogelijk, dat drie sterke kerels dat kunnen aanzien!’ Een der jonge mannen neemt een dorschvlegel op, en geeft er den slager een fermen klap mee op zijn rug. De slager scheldt hem uit, monstert hem, vindt hem onwaardig om meê te vechten, en druipt af. Maar als de | |
[pagina 254]
| |
blikslager heen wil gaan evenals zijn bevrijder, wordt het raam op een kier geschoven. ‘Je bent een flinke kerel, Ole!’ zegt moeder Martha tot den laatste; ‘neem den blikslager mee en kom binnen, dan kunnen we hem wat schoonmaken, want hij ziet er uit als een zwijn. Ik denk dat een rumgrog jelui geen van beiden schaden zal.’ Uit. Ik heb in dit artikel al eens meer den naam van Guy de Maupassant genoemd, en bij het navertellen van dit schetsje komt hij mij opnieuw op de lippen. Bij niemand anders, zou ik willen zeggen, kan Ahlgren in hare teekening van de komische eenvoudigheid, de lakonische gewoonten der noorsche plattelanders beter vergeleken worden, dan bij hem, die de sobere maar groteske manieren der normandische boeren in zijn ‘contes’ heeft vereeuwigd. Men weet trouwens, hoe de oude Vikings in Normandië hebben huisgehouden, en daarna nestjes gebouwd. Een huwelijk uit zuinigheidGa naar voetnoot1) pleit nog sterker voor mijn gevoelen dan het vorige. Op een schemeravond komen twee meisjes en een man ‘uit den laagsten stand’ dominee's studeervertrek binnen. Hij maakt zich bekend als Per Larsson, die, nu drie weken geleden, zijn huwelijk met de eene meid, Bengta Hansdotter, heeft laten afkondigen. Bij stukjes en beetjes, terwijl zij van tijd tot tijd opmerkzaam het plafond bekijken, komt het er uit, dat zij beiden wel voorgenomen waren te trouwen, maar dat zij dit ‘nu wel wat veranderd wilden hebben’. De zaak is, dat Nils Tuasson (waar Bengta dient) weduwnaar is geworden, en nu aan Bengta zulke voordeelige voorwaarden heeft gesteld, dat zij besloten is, maar in zijn dienst te blijven. Per heeft echter eene andere, veel jongere meid, Jugar, meegebracht: die zal nu Bengta vervangen. Dominee wijst hem op zijne lichtvaardigheid en zoo meer; maar Per houdt vol: ‘Gehuwd is niet gekocht’. Hij weet, wat hij weet: je kan er altijd nog af, al bèn je aangeteekend. ‘Ja,’ zegt nu dominee, ‘maar dan moet je een verzoekschrift aan het domkapittel richten.’ ‘Wat kost dat?’ vraagt Per. Ongeveer tien kronen, luidt het antwoord. De bruigom ontstelt hevig, en na eene korte beraadslaging, geeft hij te kennen, dan maar met Bengta te zullen trouwen. Jugar trekt zich terug, niet blij, maar even- | |
[pagina 255]
| |
min ontstemd. Of dominee al kookt van verontwaardiging, het helpt niets: ‘Zullen tien kronen oorzaak worden, dat je trouwt - - - voor heel je leven?’ Hij had even goed kunnen beproeven indruk te maken op den muur, (als) op deze twee dienaren van den mammon. ‘Wanneer het niet voor wat minder kan, dan moet 't maar blijven zooals 't is,’ zei Bengta, haar hoofddoek onder de kin vastknoopend. Lijkt het ‘lager leven’, zooals Potgieter het noemdeGa naar voetnoot1), in deze schets ons allesbehalve geflatteerd, dat komt, omdat wij zoo gewoon zijn aan gemaskerd egoïsme. Het vermakelijkprimitieve in deze zelfzucht heeft tenminste de deugd, dat het zich oprecht voordoet. Hoe iemand zich aan een dier kan hechten, en de overige wereld geen duit waard achten, wordt ons treffend-vermakelijk beschreven in Twee KameradenGa naar voetnoot2). De kameraden heeten Truls Jonasson, knecht, oud-gediende en oude getrouwe bij een rijken boer, en Veldman, zijn hond, wien ter wille hij alle nachten in den stal slaapt, daar zijn vrouw dat ‘vuile beest’ niet in huis wil dulden. Truls kan trouwens veel beter in den stal aarden dan thuis, waar hij altijd ‘als op naalden’ zit. Op een nacht ontstaat er brand in de stallen, en Truls, als oude getrouwe (met verlof) zonder broek aan, denkt aan niets dan hoe hij en zijn hond de koeien zullen redden. Het tooneel is onbeschrijflijk drastisch: Truls, die een voorschoot heeft omgebonden, dat boven zijn bloote beenen rond fladderd, staat als een dolzinnige de dieren te tellen, die Veldman met al zijn vernuft en zijn tanden uit de stallen jaagt. Eene vrouw roept om haar kind, dat nog niet terecht is, maar wat malen hem kinderen! de stier, de stier is er nog in! En hij met Veldman dwars door de vlammen weer naar binnen. Het beest wordt nog gered, en over het kind behoeft hij zich niet ongerust te maken, want ‘de hoopvolle jongeling was gevonden, zittende op een wagen, uit alle macht de zweep gebruikende op een paar denkbeeldige paarden’. - Kort daarna is het Kerstmis, en van die gelegenheid zal gebruik gemaakt worden | |
[pagina 256]
| |
om Truls in de kerk een medaille uit te reiken voor zijn langdurigen trouwen dienst. Truls komt bij de kerk, mèt Veldman natuurlijk. De koster wil het beest er niet in laten, ofschoon Truls zegt, dat hij, Veldman, nog meer de medaille heeft verdiend dan zijn baas. Daar komt de dominee aan; die wil er ook niet van weten, al zweert Truls, dat zijn hond ‘geen boe of ba’ zal zeggen. ‘Ja, maar dan ga ik daar ook niet staan om bedankt en geroemd te worden voor alles, wat hij heeft gedaan. Dan kan mij die medaille geen zier schelen.’ ‘Het kan toch Truls bedoeling niet zijn om heen te gaan?’ Truls Jonasson bleef staan en keerde zich om. ‘Kunnen ze mij pakken?’ Hij meende de politie. ‘Neen, natuurlijk niet!’ antwoordde dominee, verwonderd over zulk een vraag. ‘Nu, dan mag voor mijn part een ander de medaille krijgen, ik wil ze niet hebben.’ Het eind is, dat Veldman mee in de kerk mag. ‘Het was niet mogelijk zich behoorlijker te gedragen dan Veldman deed; zelfs de wijze, waarop hij zich omkeerde en zijnen staart naar zich toe haalde als er iemand voorbij ging, scheen te zeggen: “pardon!”’ Hond en meester verblijden zich in elkaars geluk, de historie is uit. Ik geloof wel, dat deze drie schetsen voldoende zijn, om den lezer van Ahlgren's zin voor de komische zijde der plattelanders te overtuigen. Reeds meermalen heb ik er echter op mogen wijzen, hoe veelzijdig deze begaafde vrouw ontwikkeld was; hoe zij mannen- en vrouwen-karakters met evenveel scherpzinnigheid analyseerde; hoe zij, wel verre van overal een drama in te willen zoeken, dat met het oog op haar eigen levensomstandigheden, geen verontschuldiging had behoefd, een ongeveinsd behagen schiep, als het te pas kwam, in het vermakelijke. De dwaasheden in de fatsoenlijke standen lieten haar evenmin ongevoelig als die van het ‘lager leven’. Zoo is er in haar bundel Schetsen een beeldje, dat ‘vrouwen’ te zien geeft, als zij een ongesteld jong heer vertroetelen en.... vervelen. Theodoor is rechtsgeleerde, maar ziet er uit als een schooljongen, deels omdat hij pas aan de betere hand is van een zware rheumatische ziekte, maar vooral omdat mama, zijn | |
[pagina 257]
| |
twee ongehuwde tantes en de oude dienstbare hem zoo vertroetelen. Hij mag voor 't eerst weer eens buiten op een sofa liggen (staan kan hij nog niet) en nu laat ‘de oude gedienstige’ hem in de barre zon neerzetten. Zijn bloed moet ‘koken’, dat is goed voor de rheumatiek. De ‘lieve Theodoor’ is woedend en spreekt geen woord tegen mama en de tantes, die hem allen even liefdevol aanstaren en aaien. Tante Agatha staat onthutst, dat hij zoo in de zon ligt; zij wil hem, ‘haar engel’ dadelijk laten verplaatsen. Maar de ‘engel’ is koppig, en verkiest nu maar als martelaar te poseeren. Er komt een nichtje van hem, Adèle, die ook al liefdevol is, zóo liefdevol, dat hij ‘lust voelt haar te bijten.’ Zij kàn het niet dulden, dat hij zoo in de zon zit, gaat op een stoel naast de sofa zitten, en spant haar parasol over hem uit. Straks komen ze met wijn voor hem aandragen ‘ter versterking’, hij slikt het als een drankje en verslikt zich; dadelijk komen ze met een stukje drop aandragen, denkend dat hij hoest van een gevatte kou. Tante Lilly komt nu aanhollen, en jammert, dat men hem geen wijn had moeten geven. Hij gaat schreeuwen van woede: ‘Laat me alleen!’ en nu denkt mama, dat hij een zonnesteek heeft gekregen. En hij barst uit: ‘Ik ben geen schoothondje, dat slechts voor uw genoegen leeft, ik ben geen poes, die vertroeteld moet worden, ik ben een mensch - lieve God, heb jelui er waarachtig nooit aan gedacht, dat ik een mensch ben! - dat ik er niet ben voor jelui, maar voor mij zelven! dat het leven het mijne is, niet het uwe! - dat ik deze zemelknooperij niet kan uitstaan - dat ik vrij wil zijn? vrij!!’ De welmeenende plaaggeesten, Adèle incluis, haasten zich te verdwijnen. En als zijn andere nichtje, Hilda, later even komt, die, volstrekt niet voornemens een zieke gezelschap te houden, alleen maar eens om zijn verkniesde gezicht schatert, dan gaat hij meelachen, denkend, dat de welmeenendheid der geheele wereld niet kan opwegen tegen zulk een zelfzuchtigen, onvervalschten levenslust. In dit laatste schetsje loopt weer zoo'n klein, klein strekkinkje door, een ‘zedelesje’ dat ‘achteraan bengelt’. Maar men kan onmogelijk alles zoo krijgen, als men het graag zou willen hebben. De Noren en Zweden zijn nu eenmaal philosophische naturen. Misschien zullen zij zich beteren, wanneer zij een even hoogen trap van volmaaktheid beklommen hebben | |
[pagina 258]
| |
als... de Franschen bijvoorbeeld. Valt het feit niet weg te redeneeren, evenmin is het te bemantelen dat Ernst Ahlgren vermijdt, het op den voorgrond te stellen. Twaalf bladzijden scherts overbluffen gemakkelijk eenige regels levenswijsheidGa naar voetnoot1). | |
3.Alvorens mijne beschouwingen over Ahlgren te eindigen, moet ik nog op éen punt de aandacht vestigen: op haar plasticiteit, haar talent om personen en dingen artistiek af te beelden. Ongetwijfeld is ook dit een talent, dat zij niet in den grond begraven heeft, maar aan den anderen kant gaat het moeilijk te zeggen, dat zij er mee woekerde. Hoofdzaak bleef voor haar het innerlijk leven der menschen, en met alle respect voor dat streven, moet ik toch bekennen, hier en daar brokjes plastiek aantreffend, deswege een weinig zuur te hebben gezien. Haar natuurbeschrijvingen komen, uit den aard der zaak, nog zeldzamer voor den dag dan de physieke afbeeldsels van menschen. Waar zij aangetroffen worden, staan zij met de menschen in verband, en dit is op zichzelf hoogelijk te waardeeren.Ga naar voetnoot2) In Mevrouw Marianne b.v. wat ik hier de vrijheid neem, aan te halen: ‘(Als Börje in een vreemd land was, zou hij) verlangen naar de nabijheid der zee, de zee, die hij in zijne jeugd gewend was te zien, zoodra hij maar een kleine hoogte beklom. Nu was hij verder van haar verwijderd, maar dáar, waar hemel en aarde te zamen smolten, fonkelde een fijne streep, scherp als een blinkend zwaard. Dat was de zee. Marianne kon haar zien van de hoogte, waarop zij zich bevond. Hare longen vulden zich met frissche, versterkende voorjaarslucht. Zij voelde zich zoo jong en moedig; zij begon te begrijpen, dat men dit alles kon liefhebben. ............ “Het had den ganschen nacht geregend, maar de grond | |
[pagina 259]
| |
had, een spons gelijk, al het water ingezogen; zij liep op gevallen dennennaalden, zoo zacht als op dons; nu en dan kraakte er een takje. De lucht was, waar de wind geen toegang had, warm en de geur der dennen omgaf haar als een parfum.” Vormt hier de natuur met den mensch een geheel, en zouden wij niet gaarne de eene ter wille van den andere missen, er zijn in Ahlgrens schetsen sommige stukjes, waar de menschelijke figuur er een weinig te onpas bijgesleept schijnt. Zoo b.v. de Heide (in Wolken) waar zij begint haar indrukken van die ruime, roodbloeiende vlakten goed weer te geven, maar niet kan nalaten de stemming van den lezer te bederven met een tooneel van armoede, in welker beschrijving zij haar philosophie wat al te veel vrij spel laat. Van eene individueele natuurvereering, zooals bij Björnson, is dan ook bij haar nagenoeg geen sprake. Indien die er is, geeft zij zich wel lucht, waar de gelegenheid het eenigszins toelaat. Als het noodig is, of haar de lust bekruipt, menschen met eenige trekken te laten zien, doet Ahlgren ongelijk meer haar best. Leelijke physiek weet zij evenveel tot haar recht te doen komen als beeldige. Als Kristerson Richard bij Selma in den schemer aantreft (Geld blz. 175) dan zegt zij, dat beiden “sprekend geleken op een paar honden, die met stijve pooten en opstaand ruggehaar om elkander heen draaien en elkaar met schuinsche blikken aangluren”. Zal Selma aan Richard een idee geven van haar jockey, dan komt er het volgende uit: “Oogen als een koe, een neus als een vuist en een mond, die van het ééne oor tot het andere reikt en bovendien naar de ééne wang scheef optrekt.” Het karakteristieke in deze omtrekjes behoef ik niet aan te wijzen. - Zal Ahlgren vrouwen- of mannenschoonheid weergeven, dan is het evenmin noodig, voor iets banaals te vreezen. Selma, heb ik hiervoor aangetoond, is een belangwekkend zieltje. Haar uiterlijk heeft evenals haar karakter iets ongewoons: “Dat jeugdig, karakteristiek gelaat.... met die dikke goudbruine krul, zoo achteloos weggestreken; die teint, die van het scherp geteekende rood tot het koudste wit overging, met eene bijna onmerkbare neiging tot geel, als mat bewerkt ivoor.” Marianne Björk in haar baltoilet wordt niet minder artistiek voorgesteld: “Marianne had een korten hals en eenigszins hooge schouders; men kon door de hartvormige uitsnijding hare fijne vormen zien. Het was onmogelijk | |
[pagina 260]
| |
geene opmerkzaamheid te schenken aan dien nek onder de vrij afhangende haarwrong, aan welks zijden het blonde nekhaar als goudachtig dons te voorschijn kwam; aan dien hals met zijn mat-witten teint, als ware hij door een uiterst fijn laagje bloemen-stuifmeel bedekt.” Het weinigje omslachtigheid zal denkelijk wel aan de vertaling liggen; voor het overige dunkt mij dit vrouwenbeeldje zóo mooi, dat Louis Couperus het niet zou kunnen verbeteren. Onder al de schetsen van Ahlgren is er éene, die mij geschreven lijkt uitsluitend om te kunnen tooveren met beeldende woorden; die éene is TwistGa naar voetnoot1). Twee mooie menschen, die rijk zijn: een blonde, robuste Asafiguur, en een italiaansch-uitziend mollig vrouwtje, zijn twee maanden lang, na een driejarig huwelijk zonder zorg en teleurstelling, van elkander gescheiden geweest. En nu komt hij, Karel, terug bij zijne Esther. Aan tafel, midden onder het weelderig festijn ontstaat er een kleine twist. Zij schertsen wat over hun wederzien; hij plaagt haar met haar ongeduldig verlangen; hij beweert, dat zij zoo verliefd op hem geweest is destijds; dat zij hèm gevraagd zou hebben, had hij het niet gedaan. Zij verzet zich, hij houdt vol; zij gaat pruilen, hij blijft plagen; eindelijk wordt zij boos, in ernst: het is eene beleediging die hij haar aandoet. Hij gaat naar zijn kamer, moe van de reis; zij blijft zitten. “De klok tikte en tikte, kort, staccato, alsof zij nijdig den tijd in kleine stukjes knipte, die zwaar als lood haar op het hart vielen, zoodat zij er bijna onder bezweek. Hij kwam niet”. Eindelijk gaat zij, verdrietig, naar haar slaapkamer, maar zij heeft geen rust. Zou hij al naar bed zijn? Op de teenen naar zijn kamer geslopen, gluurt zij door het sleutelgat, en ziet hem peinzend aan het open venster staan. Zij gaat, diep ongelukkig, naar het salon terug, waar zij op een chaise longue zich gemakkelijk neervlijt, hopend dat hij nog zal komen, zoo dan al geen vergeving vragen, dan toch....’ En nu komt dat wondermooie, die rêverie van zang: En zij neuriede zacht, - heel zacht, zijn eigen welbekend, lievelingslied. Zij zong het smeekend, slepend, nu eens als half ingesluimerd, dan beurtelings in stijgenden en dalenden toon. Het drong door de geheimzinnige schemering als ware het een | |
[pagina 261]
| |
beek, ruischend langs bemoste oevers, wegstervend als de zoete tonen in het avondlied van een eenzamen vogel.... Daar hoorde zij eene deur opengaan, dáar in de duisternis. Zij hield niet op met zingen: slepender en zachter nog vlood de melodie over hare lippen; het was stil, daar in het donker. Hare oogen blikten nog steeds naar de schaduwen op het plafond - heldere, donkere, wijdgeopende oogen, glanzend bruin met zwarte oogharen - en hare zuidelijke tint werd met warmen gloed bestraald door het licht in de roode bloemkelken. ‘Zij lag stil; tranen omfloersten nu haren blik en de melodie scheen weg te sterven als de laatste weemoedig trillende toon in een vogelenlied.’
Hoe luidt ook weer het slotwoord van Ahlgren's schets Op de heide? ‘Geloof mij, de waarheid is en blijft het schoonste in het menschenleven, - al is zij ook nog zoo leelijk.’ Dat is maar niet een los praatje van haar; het is de oorzaak, dat zinnelijke schoonheidsstemmingen als in het voorgaande zoo zeldzaam in haar werk voorkomen. Het leven weer te geven was de eisch, dien zij zich had gesteld, en, meest van al, de smarten van het leven. Wie kan zeggen, welken weg zij ingeslagen zou hebben, wanneer haar eigen leven gelukkiger ware geweest! Maar wie naar de stem van zijn hart luistert, jaagt het goede doel na. Dat goede doel heeft mevrouw Benedictsson in haar korte leven niet gemist. Wie den loop der ‘hoofdstroomingen in de Europeesche literatuur’ wil volgen, zal rekening met haar dienen te houden. Is haar arbeid haar zelve tot een troost geweest, al was die troost niet bij machte haar met het leven te verzoenen, in de literatuur van het Noorden vormt hij een hoofdstuk, dat niemand oneerbiedig zal mogen opslaan.
J.E. Sachse. |
|