| |
| |
| |
Meui Maregien.
Ons dorp is een interessant stukje van de wereld. Toch zult gij er niets bijzonders aan zien; alleen wellicht, dat het lief is gelegen. Een heel gewoon dorp.
Het eerste huis hier is eene smidse; vader en zoon staan tegenover elkander bij het aambeeld, en hameren met ontblooten arm er op los, dat de vonken tot buitenshuis spatten. En van hetgeen er tusschen die twee al zoo is voorgevallen, zou ik u een treffend verhaal kunnen doen.
Op de smidse volgt een huisje in aanbouw. Boven op het dak zit een jonge metselaar met het vroolijkste gezicht te neuriën: met Mei gaan hij en zijne aanstaande samen dit huisje betrekken. En deze bouwerij is de ontknooping van eene langdurige familieverwikkeling, allerinteressantst!
Den kuiper, die dan volgt, ken ik weinig; maar ik heb er wel eens bruiloftsliederen hooren zingen, en wel eens iemand zien uitdragen. Ik ben dus vast er van overtuigd, dat het u niet verdrieten zou een ganschen avond te luisteren, als de geschiedenis van het kuipersgezin u eens goed verteld werd. Het leven is, waar gij het ook aangrijpt, altoos en overal belangwekkend.
Ik ga nu eens met u als een greep doen uit het leven van onze dorpswereld, en begin met u te vertellen van een tooneeltje, dat mij eens groote belangstelling inboezemde.
Te midden van vrij diepe dennenboschjes staan een zevental knappe arbeiderswoningen onder één dak. Op een pas of tien afstands loopt een zandweg ervóór langs, die aan de overzijde begrensd wordt door wallen met elzen- en eikenhout. Achter de woningen strekken zich smalle akkers uit, elk behoorende tot een van de ‘zeuvem huusies’. Iedere woning bevat eene ruime huiskamer en eene schuur.
| |
| |
Het laatste huisje gaan we binnen. Het is er doodstil, en wij zien nog niemand. De vloer van het vertrek is van leem, maar binnen een houten raam is een vierkant belegd met roode en blauwe steenen, om en om. Vlak tegenover den ingang is de deur naar de schuur, en daartusschen rechts zijn een paar bedsteden en staat een lâtafel. Tegenover deze bevindt zich de schoorsteen, versierd met een mooien grooten letterdoek achter glas en met mahoniehout omlijst. Vindt ge den doek niet mooi? Bovenaan het gansche a b c, eerst in hoofd-, dan in gewone letters; in het midden staan een vogeltje, een huis dat tweemaal zoo groot is als de vogel, een kruis en een molen. En onder aan in gothische letters en in allerlei kleuren: Eert uwen vader en uwe moeder! Onder den schoorsteen is de wand achter den haard met glimmende tegeltjes bezet: in de bekende paarsche kleur stelt het eene voor Jozef, door zijne broeders verkocht, het andere Abrahams offer, een derde Jezus' geboorte enz. Naast den schoorsteen ziet ge een oude friesche klok, met blinkende gewichten aan koperen kettingen en waarover om het uurwerk voor stof te bewaren een witte doek hangt, aan weêrszijde versierd met een gehaakten rand.
Doch laat ons nu eens om het beschot heenzien, dat tegen den tocht van de voordeur een eindweegs zich in het vertrek verlengt, en wij zullen het mooiste zien van al wat hier aanwezig is. Dat mooiste is eene jonge vrouw met een klein, mollig, rond wichtje van slechts enkele weken aan de borst.... Roep mij een dichter, dat hij het bezinge; kome er een schilder, dat hij het male in gloeiende en weeke tinten; een toonkunstenaar, dat hij het hoorbaar make in jubelende en smeltende klanken, dit heerlijke tooneel! Zoo als zij daar zit, geheel alleen, met het jongske in haar arm, hem lavende aan eigen borst, zijn knuistje in hare hand, met stralend oog het dierbaar schepseltje omvattend, hoe lacht zij dan toch wel het leven en hoe lacht het leven haar toe!
Doch stil, wij laten zeer te onpas het spel onzer verbeelding zijn gang gaan. Want zie, die jonge moeder schreit. Ongeloofelijk, maar het is zoo, ze schreit. Is haar kind krank? Maar de krachtige teugen, waarmeê hij het voedsel tot zich neemt, zeggen neen! Is zij behoeftig wellicht? Noch hare kleeding, noch het huisraad, hoe eenvoudig ook, doen u denken aan armoede. Is ze weduwe, heeft ze haar' vader, hare
| |
| |
moeder verloren? Maar dan zou ze in rouwgewaad zijn.... Daar raken wij nu reeds aan het interessante, dat overal in het leven is te vinden, dat achter al die alledaagsche toestanden verscholen ligt. Ik vraag er uwe aandacht voor, nu ik het u in dit geval ga blootleggen.
Maregien was naaister. Ze had reeds vroeg hare ouders verloren, en was toen liefderijk opgenomen door oome Jan en Meui (moei) Beertien; beiden hartelijke luidjes, maar ‘daegelijksche minsen’, d.i. zij hadden het niet ruim. Ze waren er dus op bedacht Maregien te leeren, haar eigen brood te verdienen. Ze was nog geen zeventien, toen oome Jan kwam te sterven; doch gelukkig had ze reeds een paar huizen, waar ze een dag in de week met de naald arbeidde, terwijl ze de overige dagen thuis volop werk had, zoodat ze voor meui Beertien op haar ouden dag een heerlijke steun werd.
Zij ontwikkelde zich intusschen tot een meisje met een opvallend lief uiterlijk. In weerwil van hare drukke bezigheden bleven hare wangen rood, haar oog levendig en had heel haar donker gelaat eene opmerkelijke frischheid, terwijl lucht en zon weinig gelegenheid hadden het blanke van hals en handen te beschadigen. Zelfs bezadigde lieden maakten de opmerking, dat het ‘'n skoondere maegd’ was. En jonge menschen zeiden met eene zekere geestvervoering, dat ze kiek, ‘'n maegd as 'n braand’ was, wat meer betrekking had, denk ik, op het brandheldere van gelaat en oogen, dan op den brand, dien ze in hunne harten ontstak.
Daar was anders ook wel wat van aan, van dit laatste. Er was altoos meer dan één levenslustige borst, die er eene eer in stelde en er ook eer meê inlegde, als hij met Maregien ter kermis mocht gaan. En.... om u de waarheid te zeggen, Maregien mocht het ook wel, dat een knappe jongen van hare kennis werk van haar maakte. Wel, de jeugd, al vertoont ze zich maar in de gedaante van eene dorpsnaaister, de jeugd is zoo niet, of ze houdt wel van zoo'n gelegenheidsverbintenis, zoo'n vrijaadje in scherts. Doch als de borst wat lang onder den indruk bleef, en blijk gaf van de gekheid ernst te willen maken, dan kon ze hem zoo ongenadig uitlachen, dat de arme kerel begreep, gerust alle verdere pogingen achterwege te kunnen laten. Ik vermoed dat onder die tijdelijke aanbidders de rechte Jozef niet was, en dat het daaraan moet worden toege- | |
| |
schreven, dat jaren achtereen verliepen, zonder dat op dit zoo hoogst belangwekkende gebied iets gewichtigs met onze Maregien voorviel.
Ze was wel reeds achter in de twintig, toen ze ‘'n nij huus’ kreeg, een nieuw gezin, waarbij ze wekelijks een dag als naaister vertoefde. Het was het huisgezin van Vorster, die een van de deftigste boerderijen op ons dorp had en eene eerste plaats innam onder onze ‘begoederde luden’. Zijne hofstede lag hoog en achter een fraaien tuin, die helde naar den weg. Op den voorbijganger maakte het flinke huis indruk, en het volk noemde het schertsend ‘'t Vorstenhuus’. Hij voelde zich wel wat, doch kon in dit opzicht in de schaduw niet staan van zijne vrouw, die dan deksels ‘een beentje in den neus’ had. Ook was er reden voor de opmerking, die men vaak maakte, dat vrouw Vorster een zeker kleedingstuk droeg in stede van haar echtgenoot.
Vorster en zijne vrouw hadden eens moeten weten, hoe zij door Maregien als naaister aan te nemen het paard van Troje binnenhaalden. Zij hadden verscheidene kinderen, die echter op één na allen getrouwd waren. Die eene was Klaas, de jongste zoon, door moeder uit oude gewoonte nog telkens ‘jongien’ genoemd, ofschoon hij een kerel van belang was en al wat naar de dertig liep. Toen Maregien er nog slechts enkele keeren was geweest, merkte moeder reeds op, dat Klaas langer in het woonvertrek bleef dan anders en gaarne met haar praatte. Het was duidelijk, dat hij ‘oarigheid hadde’ aan Maregien. Of hij moeders onwil niet bespeurde of zich maar zoo hield, omdat hij er zich toch niet aan storen wilde, weet ik niet. Maar ik weet wel, dat moeder telkens op heete kolen zat, ofschoon ze begreep verstandig te doen door hem noch haar iets te laten blijken, en zich zoo goed te houden als ze kon.
Woensdag was de dag, waarop Maregien bij de Vorsters was. En nu kwam er geen woensdagavond, of de echtgenooten hadden het bij het naar bed gaan over de zaak, die vooral moeder met verontwaardiging vervulde. ‘Van de morgen was zie allienig in de kaemer, en toe komp hij mit zien zundegsche vessien binnen; 't was 'm te roem van veuren, zeidie, en de kraege zat 'm te heuge in de nek. En joawel, hij trok 't an, en Maregien bij 'm an 't meten en passen.
| |
| |
Zie wusten niet, dat ik op de kousen veur de deure stond te luusteren. En wat denk ie, dat 't heele vessien was? Niks as 'n middel om mit heur te proaten. 't Draeide allegelieke op gekjaegen uut. Niks aêrs as fluusteren en babbelegeuchies!.... En doaromme Berend, besloot vrouw Vorster, 't moet uutwezen heur, d'r moet 'n end an komen!’
Ja, Vorster begreep het nu ook wel, en had er reeds vroeger zijne toestemming toe gegeven. Alleen maar, zij hadden tot nu toe geen geschikt antwoord gevonden op de vraag, hoe er een eind aan te maken?
Doch zie, het was alsof de omstandigheden hen wilden tegemoet komen. Toen den volgenden dinsdagmiddag de oudelui en Klaas aan tafel nog wat zaten natepraten, trad een jongen binnen, en zei: ‘Vrouw Vorster, de groetenisse van Maregien, en dat zie niks niet goed in orde is, en dat zie morgen niet komen kan.’
‘Zegge moar an Maregien, dat 't goed is, heur!’ antwoordde vrouw Vorster, en de boodschapper ging heen.
‘Nou, mij ook goed, sprak moeder, ik binne toch niet zoo biester Maregienachtig!’
Vader hield zijn hart vast om dezen uitval. Klaas werd ‘rood om 't heufd’, en brak een ietwat pijnlijk zwijgen af door te vragen: ‘En woaromme bin ie niet Maregienachtig, moeder?’
De vraag was niet heftig, maar toch wat streng en op den man af.
‘Och, luidde het antwoord, ik mag niet over heur, en heur waark is ook moar zoo zoo!’
‘Dat mien is niet, moeder, dat meug ie niet zeggen. Iederiene zeg, da' zie de beste naeister hier is.’
‘Ei wat! Proat ie van dingen, doar ie verstaand van hebben, jongien!.... Butendien, ik hebbe Jentien toch ook liever, Jentien is 'n aarm maegien!’
‘Dus, is 't al besleuten, dat Maregien weg moet?’
‘Joa, zei moeder, ik geleuve, da'k heur niet meer neme.’
‘En woaromme niet? Koom 'r veuruut, moeder, lieg er toch niet omme!’
‘Nou, ik zal er niet omme liegen. Ik verkieze Maregien hier niet langer over de vloere, omda' zie oe, Kloas, 't heufd gek maekt!’
| |
| |
‘Zie maekt mij het heufd niet gek. Moar nou wil ikke 'r ook veuruutkomen. Ik holde veule van Maregien, en - Maregien zal mien vrouwe worren!’
‘Bin ie nou mal, Kloas? riep Vorster uit. 't Maegien is zoo aarm as Job. Blief ie in oe staand!’
‘Ei, en woarop wil ie trouwen? vroeg moeder. Mien ie, dat wij oe zullen helpen, as ie zukke gekke dingen doen? Gien hoar op ons heufd, dat 'r an denkt, wa' zeg ie, vaeder? Veur dat houwelijk krieg ie van ons nooit gien cent.’
‘Da' zal toch oe leste woord wel niet wezen!’
‘Wisse is dat ons leste woord!’
Klaas werd bleek. Hij stond op en zette zijn stoel tegen den wand. Daarop keerde hij zich tot zijne ouders en sprak: ‘As ieluden 'n maegien verachten om heur aarmoede, - ik geve Maregien niet op, in der eeuwigheid geef ik heur niet op!’ En in heftigen toorn verliet hij het vertrek.
Als duizend harer zusteren vroeg en laat begreep vrouw Vorster niet, dat haar tegenstand olie in het vuur was. Wel waren voorheen Klaas en Maregien van de gedachte aan elkaar vervuld geweest, maar toch had hij haar bij meui Beertien slechts een zeer enkele maal bezocht. Nu echter was dit elk oogenblik het geval, en ging er geen zondag voorbij zonder dat zij hem verwachtte, en hij tot haar ging.
Als hij op het land bezig was, dwaalde zijn oog telkens af in de richting van het huis, waar ze dien dag arbeidde. Zij onder haar werk vroeg zich menigmaal af: ‘Woar zal Kloas nou wezen? Wat dot hie nou?’
Hij lachte van genoegen bij de gedachte, dat zij arm was en hij haar liefhad enkel en alleen om haarzelve, en dat de wereld dit ook erkennen moest. Zij gevoelde zich rijk, en haar oog straalde, als zij er aan dacht, dat hij háár had verkoren boven vele aanzienlijken, en dat zelfs de tegenstand der ouders machteloos was, om hem haar te ontrooven.
Als zondag-namiddag Maregien hem tegemoet trad, lag er in den blik en den lach, waarmeê zij elkander ontmoetten, eene heimelijke verstandhouding, eene stille afspraak, de hernieuwing eener zoete belofte. Wie ooit anders dan gij! schenen zijne stralende oogen te roepen, en juichend antwoordde haar zwijgende blik: Gij natuurlijk en geen ander, gij alleen!
Had moeder Vorster het slechts eens aanschouwd, zij ware
| |
| |
plotseling wijs geworden, zeggende: Wat baat hier menschelijk verzet!
Op een zondagmiddag wandelden Klaas en Maregien samen in het tuintje achter Meui Beertiens woning. ‘Kiek reis, wat toch 'n oarigheid!’ riep Klaas uit, en hij wees haar op een met boonen bepoten hoek gronds. Maregien kwam bij hem staan. ‘Kiek, de eerde is hard en dicht'eslaegen van de regen, en overal wordt zie opetild en 'eskeurd deur die kleine stengelties! 't Is wonderboarlijk!’
‘Zie winnen 't, zei Maregien, met een veelbeteekenenden blik hem aanziende, zie winnen 't, Kloas, omda' zie volholden!’
‘Krek zoo!’ riep Klaas verrast uit, en hij grinnikte van genoegen. Opgetogen omvatte hij met beide handen haar schouders, en haar vlak in de oogen ziende, zeij hij: ‘Weerlichs, Maregien, ie binnen toch ook zoo bij de haand!’
Hij en Maregien hoopten in den winter, dat tegen Mei de oudelui zouden toegeven; en in den zomer, dat ‘mit Allerhilligen’ hun wensch zou vervuld worden, doch te vergeefs. En twee jaren gingen voorbij, zonder dat Vorster en zijne vrouw bereid werden bevonden, Klaas eene eigen huishouding te helpen opzetten.
Het was een regenachtige dag in het najaar. In het woonvertrek van boer Vorster zaten vader, moeder en Klaas bijeen. Vorster zat te schrijven in een groot boek, waarin hij als penningmeester-kerkvoogd ontvangsten en uitgaven der hervormde gemeente aanteekende. Zijne vrouw zat tegenover hem kousen te stoppen, en Klaas zat bij den haard.
Reeds een dag of wat was hij onwel geweest. Hij had gewerkt, maar het lusteloos gedaan; aan tafel gezeten, doch weinig of niets genuttigd. Men oordeelde, dat hij ‘broaf kolde bij 'm had’, en hield het voor eene voorbijgaande ongesteldheid. Moeder had gezegd, hij moest maar eens ‘broaf zwieten’, en had hem 's avonds een groote kom kokende melk laten drinken met een fiksche klont boter er in. Men houdt dit bij ons voor een probaat middel. En ik denk ook wel, dat Klaas benauwd er van geworden en aan het transpireeren gegaan is. Maar het gevoel van onlust nam eerder toe dan af.
Moeder zei, het zou haar ‘niks niet’ verwonderen, als hij wat koortsig was, waarom ze hem aanried ‘'n poosien op
| |
| |
bedde’ te gaan. Maar hij gaf er de voorkeur aan, om bij het vuur te zitten.
Een paar malen reeds had Klaas, zonder dat zij het bemerkten, met onrustige oogen beurtelings vader en moeder aangekeken, een paar keer ook den mond schier geopend, om iets te zeggen. Doch het scheen er niet uit te willen.
‘Nou moe 'k oe toch reis vroagen, moeder! zoo vermande hij zich eindelijk, of oe de steê nou nóg niet zachte is?’
‘Wa' bedoel ie, mien jongen?’ vroeg vrouw Vorster, gemoedelijk over haar bril hem aanziende.
‘Dat weet ie best, moeder, wa'k bedoele!’
‘O, begun ie doar weêr van! Ie weten dan ook wel, wat wij doarop zeggen. Wij zeggen: Neen, Kloas, die steê wordt ons niet zachte.’
‘Zoo! En is dat oe aantwoord ook, vaeder? Zeg ie ook van neen?’
Vorster legde de pen neêr, leunde achterover in zijn' stoel, en schudde even het hoofd. Hij was verlegen met de zaak.
‘Altied moar neen, zei Klaas. Ie maarken toch wel, wij geven 't niet op, en ie holden moar vol mit oe ‘neen’!’ En hij sprak op zenuwachtigen toon.
‘Loa' we doar nou niet van proaten!’ zei moeder.
‘Niet van proaten? riep Klaas uit, terwijl hij zich al meer opwond. Ik wil 'r van proaten. Ie skoeven Maregien weg, krek as 'n dink, dat oe in de weg stoat.... Is 't niet om 'n minse gek te maeken? Ik wil 'r van proaten, wat mien ie wel? En ie moe'n mij anheuren ook. Want 't is nou 'n dink van noodzaekelijkheid 'eworden - verstoan ie dat, moeder, verstoan ie dat?.... O, 't haarte dot 'r mij zeer van! - en terwijl hij dit zeide, beefde hoorbaar zijne stem - moar God wet, wie of hier 't meeste skuld hef!’
Een oogenblik zwegen alle drie.
Moeder wist niet wat ze zeggen zou. Maar toen ze zag, dat haar echtgenoot het woord wilde nemen, trachtte zij hem te voorkomen. ‘O Kloas!....’
‘Stille, vrouwe!’ gebood Vorster, en de zeldzaamheid van den bevelenden toon overblufte haar.
‘Kloas, ie binnen niks niet goed, jongen!’... Hier zweeg hij en staarde een oogenblik ernstig voor zich uit. Had hij een visioen? Greep hem een bang voorgevoel aan bij het hoo- | |
| |
ren van die bevende stem, bij het zien van die koortsig glinsterende oogen?
‘Goa ie noa bedde, en ik belove oe, da' we verstaandig zullen overleggen. Ik belove oe, da' we Maregien niet an heur lot zullen overloaten.’
Klaas stond op, liep op zijn vader toe, greep zijne hand en zei opgewonden:
Mien ie dat, kan 'k doar op an, vaeder?
‘Wisse - stille, vrouwe! - Wisse, Kloas, ie kunnen 'r vast op rekenen!’
‘Vaeder - riep Klaas snikkend uit - vaeder, wa' binne 'k oe daankboar!’
Hij beefde. Zenuwachtig wischte hij zich de tranen uit de oogen. Een oogenblik later stond hij op. Hij klappertandde en begaf zich te bed - helaas, om er niet meer van op te staan.
Eerst heette het, dat Klaas ‘broaf ziek’ was, vervolgens zei men met schrik, dat het de ‘slimme koortsen’ waren, waarmee men den typhus bedoelde. Spoedig nam de ziekte zoodanig toe, dat men het ergste vreesde. En na vier of vijf dagen was alles beslist, en herhaalde zich dat oude, schrikkelijke tooneel, beeld van menschelijke nietigheid en jammer: dáár de bedstede met de nog openstaande gordijnen, hier de tafel met allerlei er op, waarvan men lafenis, herstel, herleving had verwacht; de vrouw voor het bed saamgebogen in stomme smart; de man achter haar, met de armen over de borst gekruist, en met een gevoel alsof hij duizelde....
En ware het alleen de scheidenssmart geweest! Maar het was haar vooral, alsof bij dit zwijgen des doods eene stem fluisterde, en honderdmaal fluisterde: Vergiffenis kan niet meer gevraagd, vergiffenis kan niet meer gegeven worden!
Daarbuiten stond de volle maan aan den helderen hemel, en deed met haar glans de sterren verbleeken in het diepe blauw. Een bejaarde arbeider kwam den weg langs met zijne spade op den schouder. Hij bleef voor het huis staan, en keek er naar, hoe vredig daar de hof lag, en hoe kloek het huis stond in het zilveren maanlicht. ‘'t Is hoaste niet te begriepen, zoo'n mooi spul en zoo'n zwoar lieden, 't Vorstenhuus 'n huus van troanen!’ - En peinzend ging hij huiswaarts.
In weinige weken had er nu eene groote verandering plaats.
| |
| |
Vorster en zijne vrouw trokken zich het lot van Maregien aan. Daar meui Beertiens woning zeer bouwvallig was, werd besloten deze van de hand te doen. Vorster kocht het huisje, dat ik in den beginne beschreef, gaf Maregien en hare tante daar vrije woning en legde haar een weekgeld toe. En weinige maanden na de droevige gebeurtenis werd daar het jongske geboren, welks verschijning droevig blijde was als een heldere zonnestraal bij regen.
‘Gien vaeder! 't Skoapien hef gien vaeder!’ zoo snikte zij in den beginne, als men het kind uit de wieg nam, en in hare armen legde. Bij den eersten lach, dien ze van hem opving; bij elk lief geluid, bij al die nieuwe teekenen van ontwaken en leven, die de eerste ontwikkeling vergezellen, en die ook haar hart van blijdschap deden opspringen, ging telkens hare vreugde onder in den droeven kreet: ‘Was hij er moar, o kon hij het moar zien!’
Doch weêrsta eens de toovermacht van zoo'n klein schepseltje! Het leerde zijne verslagene moeder weêr hopen, het leven weêr liefhebben.
In de eerste maanden verzelde de droefheid haar als een klaaglied, dat om en in haar klonk. Ze was als een stroom van weedom, die door haar hart ging, nu eens zacht golvende, dan als door een stormwind opgezweept en haar overstelpende. Meer dan eens, als de kleine op haar schoot dartelde en kraaide, barstte zij in schreien uit, en vond het kind en zichzelve diep ongelukkig. Maar het gebeurde ook, dat de kleine toovenaar jonge vreugde in haar wakker riep, glans legde in haar blik en een lach om haar mond. Dan verschrikte haar niet de eenzaamheid en dreigde geen donkere toekomst. Ja soms, als zij het kind aan haar hart drukte, wist zij zelve niet, of ze schreide van smart of van weelde.
Men begrijpt nu het tooneel, dat we zagen in den beginne. Die moeder met het engeltje aan de borst en groote tranen in de oogen, hoe beeldde zij het leven af, waarin hooggaande jammer en onuitsprekelijk geluk elkander op den voet volgen, tranen en juichtonen telkens elkaar den voorrang betwisten!
Men kan zich voorstellen, welk eene praatstof geheel deze geschiedenis op ons dorp gaf. En elke nieuwe wending, die
| |
| |
de zaak nam, schonk nieuwe opgewektheid bij het bespreken.
Toen het gerucht zich verspreidde, dat Klaas en Maregien vrijden, doch zijne ouders er tegen waren, bracht de vraag: Hoe zal dat afloopen? de lieden in zoo groote spanning, dat ze den gang der dingen niet konden afwachten, maar dien met gissingen en voorzeggingen vooruitliepen.
‘Dat holden zie niet vol, zie zullen 't opgeven,’ meende de een.
‘Wá zeg ie? zei een ander, nou die zoo sprek, die is zien eigen jonge joaren ook al vergeten. Zie geven 't niet op, zegge 'k oe!’
Een derde echter bracht den mond dicht bij het oor van buurvrouw, en sprak geheimzinnig: ‘Ie zullen nog wel wat aêrs zien gebeuren, let op mien woorden!’
Nu zijt ge geen mensch, als ge niet een gevoel van innige voldoening hebt bij het uitkomen van eene voorspelling, die gij hebt gedaan. 's Ochtends vroeg in de schemering, nog met de nachtmuts op, stonden een paar vrouwen bij een put. ‘Nou, wat hebbe 'k oe 'ezegd? 't Is al zoo wied! Mien boas kwiem er mit thuus.... Hebbe 'k 't niet veurspeld? Ie weten 't nog wel, toe we saemen noa de stad goengen!’ En tot hare groote voldoening herinnerde de andere zich de profetie heel goed.
Over dit nieuwste nieuws in de belangwekkende geschiedenis liep het oordeel nog al uiteen. Enkelen zeiden, dat ‘'t skaande was, fij toch!’ Anderen verklaarden: ‘Ik geve heurluden zooveule skuld niet, ie kunnen 't jonge volk ook wel te veule taargen!’ Terwijl sommige moeders verklaarden er zich niet over te willen uitlaten, aangezien ook zij nog ‘varschbakken brood op 't venster hadden liggen.’
Nauwelijks echter had men de vraag, wat er nu zou gebeuren, ter tafel gebracht, of plotseling wierp de dood zijn schrikkelijk gewicht in de schaal. Men vroeg, wat er nu van Maregien worden zou; of de Vorsters zich haar lot zouden aantrekken of niet. Welke vraag eene oude vrouw uitmaakte door te zeggen: ‘Zie zullen heur niet an heur lot overloaten. De steê zal heurluden wel zachte worren! Nou, denk er omme, de dood is 'n harde meister, volk!’ En de wijsheid van het oudje werd door de uitkomst gekroond.
De nieuwe buren van Maregien waren zeer met haar begaan,
| |
| |
en lieten het haar niet aan hulp ontbreken, zoodat bij de geboorte van haar kind ze vijf bakers had voor een. En naarmate bij de bedroefde de zon wat meer doorbrak, ontspon zich allengs eene recht vriendschappelijke verhouding.
Hoe kan het ook anders? Vlug met de naald, hielp zij al spoedig deze en gene moeder een handje, en bij het inkoopen en knippen van iets nieuws werd haar oordeel ingeroepen. Doordien ze aan een uitnemend verstand een zachten inborst paarde, erkende men weldra, dat zij de meerdere was in den eenvoudigen kring dier arbeidersgezinnen. Menigeen overlegde met haar huiselijke aangelegenheden. Het gebeurde, dat als een paar buren een kleinen twist met elkander hadden, de een tot den ander zei: ‘Nou, vroag ie dan, a'je 't haart hebben, hoe Maregien 'r over denkt!’ - Was er een zieke, zoo was zij eene gewaardeerde raadgeefster, en de spijs, die ze dan gereed maakte, werd buitengewoon lekker gevonden.’
‘Ie weten oe te redden in de wereld, zei men haar wel eens, ie kennen joa van alles!’
‘Joa, zei Maregien dan, 'n naeister komt veulderwegens, en dan leer ie nog wel wat!’
Het waren vooral de kinderen van de buurt, die haar een goed hart toedroegen. Telkens was zij de rechtbank, waarvoor de geschillen van het kleine volkje werden gebracht en beslecht. En als zij er zich meê bemoeide, was het allen naar den zin. Ook kon zij altijd iemand, die er behoefte aan had, helpen aan een touwtje of een lapje; het hart van menigen knaap stal ze door hem te helpen bij het herstellen van zijn vlieger; van menig meisje door een al te erge scheur in de jurk even te dichten. Bovenal vonden de kleinen, dat ‘meui Maregien’, zooals ze haar noemden, zoo mooi vertellen kon. Het gebeurde dan ook meermalen, dat zij in het schemeruur een heel groepje van die kleine buren om zich heen had. Kleine Klaas was aller lieveling, en toen hij als kereltje van een jaar of drie al voor de deur begon meê te spelen, waren er kleine moedertjes genoeg, die als om strijd en soms bij boos worden af zich tot zijne bescherming aanboden.
In de buurt genoot Maregien dus spoedig veel achting en liefde ‘'n kloar minse, zei men, loat heur maar loopen!’ En van haar werk, hare huishouding, haar omgang met den kleinen jongen zei men, dat het ‘uut de kiek’ was. Doch als ge met
| |
| |
de buren eens had gepraat en gezegd, dat zij dus in hunne oogen eene soort van volmaaktheid was, zouden ze u geantwoord hebben: ‘Te weêrlich, neen, doar skeelt nog veule an!’ En als bewijs zouden ze u hebben verteld, dat er b.v. ‘te veule grootheid’ in Maregien stak.
Hare kleeding was steeds opvallend net en had iets jufferachtigs. En aan haar jongske besteedde ze in dit opzicht bijzondere zorg. Toen hij klein was, droeg hij mooie bonte jurkjes; grooter wordende liep hij niet als andere knaapjes in buis en broek, maar in blauw gestreepten kiel, met een witten kraag en een mooi dasje. Men zag hem zelden op klompen, meest droeg hij rijglaarzen, ‘krek 'n stadskiend’.
‘Och ie moe 'n denken, zeiden de buren, zie is 'n naeister, en 't kiend is 't ienige wat zie hef.’ Doch enkelen schudden het hoofd en spraken: ‘Mien lieve, wat moet 'r van greuien? Ei kom, zie maekt 'r 'n heertien van!’
Grootheid noemden ze dit en drongen er niet dieper in door. En grootheid was het zeer zeker ook. Was zijn vader niet een aanzienlijk boerenzoon geweest, en zou het kereltje niet, ware zijn vader blijven leven, in ‘de grootheid zijn opgebracht? Welnu, zij wenschte hem ‘in zien staand’ op te voeden.
Grootheid óók, - maar dieper lag er nog een andere drijfveer in haar binnenste, die de buren niet opmerkten. In haar liefde voor het aanvallige knaapje mengde zich steeds een gevoel van medelijden. Zou men hem er niet op aanzien, dat hij naar de wet geen vader had? Zou de wereld hem niet te kort doen? Hij had, vond ze, meer aanspraak op liefde en goedheid dan een ander kind. Zij had het gevoel, alsof ze iets aan hem te vergoeden had.
Als om hem te wapenen tegen de minachting der menschen, vertelde zij den knaap van den aanzienlijken stand, waartoe zijn vader had behoord, en wenschte, dat ook zijn uiterlijk daarvan getuigen zou. Ook uit een gevoel van verzet tegen de maatschappij, die den vader niet erkende, sprak zij veel over hem. Zij wilde als het ware met haar zoon een innig verbond sluiten, ten einde den vader tegenover de harde wereld te handhaven.
‘Grootheid!’ dachten alleen maar de buren. En zij verbaasden er zich vaak over. ‘Zie is aêrs op alle punten zoo verstaandig!’ zei men.
Inderdaad, zij was overigens eene uitstekende moeder. Was Klaas op school ondeugend geweest, thuis werd hij er over
| |
| |
berispt. Was hij onbillijk jegens een makker - moeder gaf hem ongelijk. Ruwe taal ging ze met kracht tegen. En men vond, dat zij zoo'n ‘oarige menier’ had. Was er iets niet in den haak, zoo riep zij opgeruimd: ‘Koom effen bij mij zitten, mien jongen!’ En als hij bij haar zat op de breede zitting van den mattenstoel, met de voeten op een der sporten, luidde het: ‘Vertel moeder nou reis, wat 'r gebeurd is.’ En openhartigheid viel hem meestal niet moeilijk. Want zij oordeelde niet hard, maakte zich niet spoedig boos, was uiterst spaarzaam met straffen, en zocht vooral gevoel te wekken van het verkeerde. Eene opvoedingsleer hield zij er niet op na. Doch haar hart was een zonderling wijze raadgever. Zonder dat zij het had hooren zeggen, begreep ze: Geduld, niet in eens te veel eischen, eerst allengs leert het kind het goede doen.
Op zekeren avond was Klaas te bed gegaan. Als gewoonlijk had ze met hem gebeden, en bleef nog eene poos vóór de bedsteê zitten. Al pratende viel hij dan doorgaans in slaap. Soms ook zongen ze samen, totdat hij zweeg en bij een solo van moeder naar het land der droomen verhuisde.
Maregien meende, dat hij sliep en stond op. - ‘Moeder!’ zei hij eensklaps.
‘Wat is 't, mien jongen?’
‘Heb ikke gien vaeder?’
‘Gien vaeder? herhaalde ze, terwijl haar het hart tegen de keel klopte, - oe vaeder is joa dood, mien kiend!’
‘Hoe hiet ikke dan?’
‘Ie hieten ommers van Kloas.’
‘Joa, moar wien aêre naeme?’
‘Boomhof, dat weet ie wel, Kloas Boomhof.’
‘Maar moeder, hoe hiette dan mien vaeder?’
‘Kloas, krek zoo as ie, Kloas Vorster.’
‘Waaromme hiet ikke dan ook niet zoo, Kloas Vorster?’
‘Joa, mien jongen, da'.... da' ku' je nou nog niet begriepen, - Moar.... moar da' komp, omdat oe vaeder zoo vrog 'esturven is.’
‘Moar moeder, Jannes Bakker zeg toch, ik hebbe gien vaeder!’
‘Zei die dat? riep ze uit met tranen in de stem, och, - och dat zeg ie moar, om oe te ploagen, mien kiend! Oe vaeder was 'n broaf man, hij was mit ien van de veurnaemsten uut de gemiente. En wa' zol hie veule van oe holden, as ie
| |
| |
'r nog was. Goa nou sloapen, mien jongen! - 'Nacht Kloas 'nacht mien haartel’ en zij kuste hem bij herhaling met onderdrukt snikken.
Zij schreide bitter, doch schreide in stilte om den kleinen jongen. Maar toen hij vast sliep, zat ze met de ellebogen op de tafel en de handen voor het gelaat, en op gedempten toon jammerde ze: ‘Woaromme is hie dood? o God, woaromme is hie dood? Mien aarme knoapien, mien aarm kiend!’
Verbittering greep haar aan, verbittering tegen de hartelooze wereld, verbittering tegen den kwajongen, die zoo tegen Klaas had gesproken, en onwillekeurig stond ze op, om naar de ouders te gaan, en te zeggen....
Maar ze hernam hare vorige houding, en liet hare tranen den vrijen loop. Eindelijk rees ze op, liep naar de bedstede, en boog zich over het slapende kind heen en kuste hem. Zij nam zijn handje, sloot het in bei haar handen, en zei weenende: ‘Mien kleine lievert, moeder zal veur oe zurgen, moeder zal veur oe opkomen, mien knoapien!’
Er zijn eenige jaren voorbijgegaan. Meui Beertien is gestorven, en Klaas allengs vijftien à zestien jaar geworden.
Twee dingen waren in dien tusschentijd Maregien tegengevallen. De eerste teleurstelling was de erfenis, die Klaas ten deel viel van zijne grootouders. Zij had wel bedacht, dat hij er volgens de wet geen aanspraak op had. Ook had de koelheid der verhouding haar eenigzins voorbereid op eene weinig schitterende uitkomst. Doch Maregien kon niet vergeten, dat Vorster tot tweemalen toe haar had gezegd: hij zou wel om zijn kleinzoon denken. En het viel haar dus zeer tegen toen de oudelui spoedig na elkander stierven, dat haar het huisje, dat ze bewoonde met den grond er bij was toegewezen, en voor Klaas een som van ƒ 3000 - was gezet op het grootboek. Maar het bleek nu, dat de meeste goederen bezwaard waren, en dat het aandeel van ieder der kinderen aanzienlijk minder bedroeg dan men gedacht had. En Maregien moest wel erkennen, dat de oudelui het nog zoo kwaad niet met haar en haar jongen gemaakt hadden. Toch bleef zij een weinig onthutst. Had ze niet bij alles, ook bij zijne opvoeding tot hiertoe, gerekend op ruimer en schitterender toekomst?
| |
| |
Maar ik sprak van eene tweede teleurstelling. Maregien had altijd gehoopt, dat haar jongen op een kantoor zou komen of onderwijzer zou worden - dus ‘in zien staand’ blijven zou. Maar op school bleek het, dat er geen meester in hem stak; en zij zag allengs wel in, dat de knaap met zijn woeligen aard voor het kantoorleven ongeschikt was.
Intusschen was goede raad dringend noodig. Hij was vijftien jaar en kon op de dorpsschool niet langer blijven, - wat met hem te beginnen?
Hij zelf wilde met alle geweld boer worden. Het klinkt heel mooi, ‘boer worden’, had ze hem voorgehouden, maar wie zou hem later in een ‘spul’ zetten? Toch had zij ten slotte toegegeven en hem voor een jaar in de leer gedaan bij Willem Haverman. Na verloop van een jaar nam deze hem voor goed in zijn dienst. En zoo vinden wij nu onzen Klaas terug, zestien jaar oud en tweede boerenknecht.
Klaas was bij dat leven in zijn element. Hij werkte met lust en zijn patroon kon hem bij zijne moeder telkens roemen. Ook paste de levenslustige jongen bij het opgeruimde jonge echtpaar, en dikwijls, als ze bijeenzaten aan koffietafel of middagmaal, klonk er een vroolijke lach door het vertrek. Even goed kon hij het vinden met Frerik, den bovenknecht, die mede van een grap hield, doch er ook wel eens een uithaalde ten koste van Klaas.
‘Hoe loop ie toch zoo strompelig, Kloas?’ vroeg Frerik op een winteravond in den koestal.
‘O, Frerik, ik hebbe zoo'n zeerte an de voeten, ik kan de klompen hoaste niet an velen.’
‘Wintervoeten, watte?’
‘Joa, wisse, wintervoeten!’ zei Klaas.
‘Heb ie 'r al reis mit in de snij 'eloopen?’
‘In de snij?’
‘Gien beter middel as mit de bloote voeten in de snij loopen!’
‘Och kom, zei Klaas half ongeloovig, wie hef oe dat 'ezegd?’
‘O ik geleuve, mien moeder al. Vrogger hadde 'k er zelfs 'n bult last van, moar as 'k 'n paer moalen in de snij 'eloopen hadde, was 't over. Ie moe'n begriepen, 't is niks als kolde, moat, en dat moet er deur de kolde weêr uut!’
Klaas knikte en vond, dat, ‘'m dat wel heuren liet.’
| |
| |
‘Als ikke oe was, prebeerde ik 't op stond. 't Is lichte moane, en er ligt 'n fiks pak op 't laand.’
‘Moar hoe stoa ik de kolde uut an de voeten?’
‘O, da's niks, dat went onder 't loopen. En 'n beetien kolde an de voeten is toch beter, zô'k mienen, as alle daegen die zeerte!’
Ja, dat stemde Klaas toe. En waarlijk, hij trok reeds kousen en klompen uit. Toen hij gereed was, opende zijn kameraad eene deur, die uit den stal op de weide uitkwam. Bibberend en met een kreet van schrik over de ontzettende kilheid van de sneeuw, stapte Klaas naar buiten.
‘Veuruut nou, loopen wa'je kunnen, tot an de sloot, veuruut!’... En Klaas draafde door de dikke sneeuw het lange weiland af.
De grappenmaker grinnikte, en sloot behoedzaam de deur. Vervolgens ging hij naar het woonvertrek, waar de boer, zijne vrouw en de meid reeds met het avondeten op de knechts zaten te wachten.
‘Woar blif Kloas?’ vroeg de boerin.
‘Hij komt op stond, vrouwe!’ luidde het lakonieke antwoord.
‘Heur 'k doar niet iene roepen?’ vroeg de boer na een oogenblik.
‘'t Is Kloas, die an 't zingen is, denk ik’ zei de knecht met een onnoozel gezicht.
Het was inderdaad Klaas, die op de gesloten deur rammeide, en schier brullend uitriep: ‘Doe open, Frerik, doe open, ik holde 't niet uut!’
Daar de deur niet geopend werd, was hij genoodzaakt, om het huis heen te loopen en de voordeur binnen te gaan, zoodat hij met bloote voeten en dansende van de koû in de woonkamer trad; tot schrik eerst, maar daarna, toen Klaas bibberend bij het vuur kroop, tot onbedaarlijke pret van de aanwezigen. Klaas was eerst te boos om zich in die vroolijkheid te schikken, doch weldra koos hij de wijste partij, en lachte meê om den ruwen grap.
Buiten zijn werk ging Klaas gekleed als een boerenzoon van goeden huize. En dezelfde keurigheid betrachtte hij, mede op moeders aansporing, in de keus van zijne makkers. Hij moest niet zoo ‘met iederiene goan’, vond ze. En het was haar zeer zeker ook om goed gezelschap voor hem te doen,
| |
| |
maar evenzeer om hem bij zijne soort te doen blijven. En als zij voor Klaas te kiezen had tusschen een rijken boerenzoon, die wat aan den luchtigen kant was, en een ingetogen boerenknecht, viel de keus niet altijd even gelukkig uit.
Zoolang Klaas tweede knecht was, ondersteunde moeder hem geldelijk. Doch toen hij negentien jaar oud en in plaats van Frerik, die vertrok, bovenknecht was geworden, sprak Maregien zeer verstandig met hem af, dat hij nu zichzelven geheel redden moest. In den beginne ging dit ook goed, doch later kwam hij wel eens tekort, en gingen, hoewel tegenstribbelend, moeders hart en beurs nu en dan open.
Soms was ze ongerust. Ze vreesde, dat hij te veel verteerde en te vaak herbergen bezocht. ‘Jongien, jongien, zei ze dan, ik binne zoo bange, da'je op verkeerde wegen komen!’
‘Verkeerde wegen, moeder? Ikke? Heb doarveur toch gien vreeze. Gebruke 'k ooit te veule jannever? Binne 'k ooit onbekwoam thuus 'ekomen?’
Neen, dat was goddank, nooit gebeurd. Maar toch her haalde ze met nadruk, dat hij haar niet weer om geld moest vragen. En Klaas ging met de beste voornemens naar zijn boer terug.
Op een zondagavond vinden we moeder en zoon bijeenzitten in het bekende woonvertrek. Zij drinken koffie, en Klaas kijkt moeder eens aan, overleggende dat het nu misschien wel een geschikt oogenblik is, om te zeggen wat hij op het hart heeft. Het is het oude verzoek om wat geldelijke hulp.
‘Da' valt mij nou van oe te'en. Dat is joa te'en d'ofsproake! Neen, da' viend' ik kienderachtig van oe, Kloas, ie weten wa 'k oe 'ezegd hebbe, 'k geve oe gien geld meer!’
‘Doe mij nou nog 'n beetien, moeder, ik belove oe, 't is de leste moale.’
‘Neen, Kloas, reken 'r op, ik geve oe gien geld!’
Klaas zweeg een oogenblik, doch met eene hoogroode kleur bracht hij er eindelijk uit: ‘Moeder, ik - ik zal 'r moar veuruutkomen. Berend Jansen liende mij 'n poosien 'eleden twee gulden, en van de weke hebbe 'k 'm beloofd, dat hie van daege nog het geld hebben zol. Ik zal 't oe eerlijk weêromme geven, moeder!’
Maregien gaf geen acht op deze verzekering. Zij keek hem zwijgend aan, en hare oogen vulden zich met tranen. Klaas
| |
| |
sloeg de oogen neêr: het waren de eerste tranen, die zijne moeder om hem schreide.
‘Moeder, vroeg hij zonder haar aan te zien, woaromme skrei ie nou toch?’
‘Omdat 't zoo niet goed goat mit oe, mien jongen!’
‘Mit mij niet goed goan? vroeg hij zich verhardende... Omda 'k 'n kleine skuld an 'n kammeroad hebbe? Kom, moeder!’
‘'t Iene komp uut 't aêre vort, Kloas, en o, ik kan 't oe niet zeggen, mien jongen, ik hebbe soms zoo'n vreeze veur oe!’
Zij wischte de tranen met haar voorschoot af. Klaas werd schier verlegen met de zaak. Hij stond op het punt haar te zeggen, dat hij haar voorgelogen had; maar nu de leugen er uit was, viel hem dit te zwaar. Hij zweeg dus, en het slot was, dat Maregien hem de ƒ 2. - gaf, en hij met de belofte, dat het nu wezenlijk voor het laatst was, vertrok.
Volgens afspraak zou hij zijne kameraden in eene herberg vinden. Doch nauwelijks had hij een paar minuten geloopen, of hij bleef aarzelend staan. Och, hij wenschte terug te keeren, en zijne moeder de volle waarheid te zeggen. Doch terwijl hij aarzelde en overlegde, begon hij opnieuw voorttegaan. Het was hem te moede, alsof zijne beenen zich bewogen en hem voortdroegen in weerwil van hemzelven. Het was hem alsof hij niet één, maar twee menschen was, waarvan de een naar de herberg liep, en de ander protesteerde en zeide: Ik wil moeder alles zeggen...
Plotseling met een ruk, gelijk een ruiter het weerbarstige ros tot staan brengt, dwong hij zichzelven om terug te keeren. En waarlijk, hij deed eenige schreden in de richting van moeders woning; maar met een gevoel, alsof hij door zweepslagen zijn weerspannig ik moest voortdrijven. Moedeloos gaf hij het eindelijk op. Hij zette den tocht naar de herberg voort, maar met de houding van een geslagene. Als grimmig boog hij zich onder de macht van het kwade. Eensklaps hief hij het hoofd op en zwaaide met de armen, als om luchthartig den last van zich af te werpen, maar nauwelijks had hij het gedaan, of het hoofd werd weêr gebogen, en zijne lippen stieten een bitteren vloek uit.
Voor het eerst had hij van daag ronduit zijne moeder voorgelogen. Zwijgend, in stilte misleid had hij haar reeds meer
| |
| |
dan eens. Hij had bij zijn boer geld opgenomen; hier en daar was hij kleine bedragen schuldig, zonder dat zijne moeder van iets wist. De gedachte, dat hij nu eene forsche schrede verder gegaan, en van zwijgend misleiden tot brutaal liegen in moeders aangezicht gekomen was, hoe benauwde, hoe verbitterde hem dat!...
Goddank, daar was de vroolijk verlichte herberg. Hij zou niet meer in donker zijn, niet meer alleen. Hij stiet de deur open, en trad in den kring zijner vroolijke makkers, die naar zijn opgewekt bijzijn verlangden, en uitriepen: ‘Woar blief ie toch zoo laange?’
Het was een luidruchtig gezelschap; en ofschoon eerst wat stil, na een paar glaasjes gedronken te hebben, was Klaas als gewoonlijk schier de vroolijkste van allen. Er werd druk gepraat over de aanstaande ‘Nyeveensche maark’, en besloten dat de vrienden er heen zouden gaan.
‘Mit of zonder de vroulûu?’ werd gevraagd.
‘Mit de vroulûu!’ riep Klaas, en hij begon te zingen: ‘Wat is 'r 'n man al zonder vrouw!’ De anderen vielen lachend in, terwijl men met de hand de maat op de tafel sloeg.
Vervolgens werd er allerlei gegist en geschertst omtrent de meisjes, met wie ieder van hen ter kermis zou gaan.
‘En wiele vroag ie, Jan Lubbertsz?’
‘'k Zal 'r nog reis over prakkezeeren, kammeroad!’ zei de toegesprokene.
Maar de ander liet hem niet los, en noemde schalks ‘mooi Beertien uut de kaarkstege.’ ‘Of Kloas moet oe veur wezen!’ zei hij plaagziek.
Klaas lachte geheimzinnig.
‘Twee liefhebbers veur mooi Beertien, volk!’ werd er geroepen.
En waarlijk beiden kwamen er ten slotte voor uit, dat zij op Beertien het oog hadden geslagen, en na vrij wat jokkernij werd er onder luid gelach besloten, dat er om zou geloot worden, terwijl de beide mededingers bij handslag elkander beloofden, met de beslissing van het lot vrede te zullen hebben. Zoo geschiedde het, en Klaas was de gelukkige, die haar zou vragen.
Nog een dronk op de pret, en druk pratend en schertsend ging men huiswaarts.
| |
| |
Klaas was in zijn nopjes. Hê, dat samenzijn met de vrienden had hem goed gedaan. Hij was een heel ander mensch dan een uur geleden. Hij had wel in zijn hart een donker hoekje, waar de zwarte zorg somber neêrhurkte. Wel zag hij, in de duisternis buitenkomende, plotseling weêr moeders gelaat en dien droeven blik, waarmeê hare betraande oogen hem hadden aangezien. Maar sterk door het bijzijn van zijne makkers, zag hij nu met een dartelen blik over alles heen. Hoera, hij zou met mooi Beertien kermis houden!
Met mooi Beertien zou hij kermis houden! Maar juist als men zich verheugt op de dingen, die ophanden zijn, kan eene kleinigheid zoo hinderlijk storend tusschen beide komen. Hier was het de jammerlijke omstandigheid, dat hij geen goede laarzen had voor de kermispret. Een paar, dat hij bezat, was te versleten om er meê uit te gaan. Gewone schoenen wilde hij niet aandoen, die droegen alleen minder soort jongens.
Hoe kwam hij aan nieuwe laarzen? Zijn baas kon hij niet vragen, hij had reeds voorschot op zijn loon ontvangen. Moeder? Er was geen denken aan. De schoenmaker? Maar hem had hij laatst zoo lang op zijn geld laten wachten, dat die hem stellig krediet weigeren zou. Klaas zag geen licht in de zaak, en ze hinderde hem verschrikkelijk.
Den volgenden maandag was zijn boer ongesteld, en moest Klaas voor hem naar stad en ter markt gaan. Verscheidene boodschappen werden hem opgedragen. In de stad komende liep hij van de eene straat in de andere, en bezocht verscheidene winkels.
Reeds bij het binnenkomen ging hij een schoenmakerswinkel voorbij. Ter eere van den marktdag had de eigenaar zijne verschillende schoeisels op de vensters uitgestald. En boven dezen bengelden laarzen aan touwtjes, die de opmerkzaamheid van Klaas trokken. Eén paar vooral lachte hem toe; en, alsof zij het er om deden, door den wind bewogen draaiden ze zich langzaam om en om, als wilden ze zich van alle kanten laten bezien en zijne begeerlijkheid prikkelen. Maar het lange kijken baatte hem niet, en met een zucht ging Klaas verder.
Toen hij al zijne boodschappen gedaan had, ging hij naar de markt, om volgens opdracht van den boer te vernemen
| |
| |
naar de prijzen van het vee, den boter enz. Hij zette zijn mand in eene herberg neêr, en ging het woelige marktplein op. Een vol uur drentelde hij er rond, pratende met dezen en genen, nieuwtjes vertellende en vernemende. Tot slot ontmoette hij een van zijne kameraden, met wien hij in de herberg ging zitten, en onder eene hartsterking de pret besprak, die zij op de kermis zouden hebben.
‘Klaas, wa zu'we 'n skik hebben!’ riep zijn makker uit.
‘Nou, òf we!’ zei Klaas, maar.... voor hem was er een maar bij. ‘Koman,’ sprak hij, ‘ik moet vort, 't is mien tied.’ Hij nam den hengselmand op, en stapte de markt dwars over, om de terugreis aan te nemen.
Midden onder het gewoel trad er iemand met uitgestoken hand op hem toe. ‘Zoo Berend, bin ie doar, hoe goat 't?’
Klaas lachte om de zonderlinge vergissing, en zei vroolijk: ‘'k Wil oe de haand wel geven, moar ik binne gien Berend!’
‘Gien Berend? - Bin ie dan niet Berend Oldendiek van Nyemaark?’
‘Neen ik,’ lachte Klaas, ‘ik binne Kloas Boomhof van 't Wold.’
‘Nou hê'k van mien levent! 't Is dan toch miseroabel, zoo a' je op 'm lieken! Nou g'n dag, en neem mij niet kwoalijk!’
‘Neen, niks niet!’ riep Klaas, en de man vervolgde zijn weg.
Oldendiek was een aanzienlijke boer uit Nyemark, een dorp, det een paar uren gaans van de stad lag. En 't was Klaas vroeger nog eens gezegd, dat ‘'t 'n oarigheid was, zooveule as hie toch weg hadde van Oldendieks zeune.’
Klaas bleef, toen de man reeds onder de marktbezoekers verdwenen was, een oogenblik staan. ‘Miseroabel,’ herhaalde hij langzaam bij zichzelven, ‘miseroabel zoo a'je op 'm lieken!’
Er kwam iets wonderlijks over hem. Was hij wat duizelig? Was het wellicht de warmte, die hem wat ‘zwiemelig’ maakte?
Vreemd, hij wist nauwelijks, of zijne beenen hem droegen, dan of iets anders hem voortbewoog. En wat een vreemde wereld zag hij! De straat leek hem zoo zonderling toe, net alsof hij die op een prent of een plaat in een boek zag. De menschen bewogen zich voor hem uit en langs hem heen, alsof het ledepoppen waren, en hij de toeschouwer van hunne bewegingen....
Wonderlijk! Hij zag zichzelven loopen, hij zag zichzelven
| |
| |
den schoenmakerswinkel binnengaan, en het was alsof hij er zich ten uiterste over verbaasde.
Hij hoorde zichzelven zeggen: ‘G'n dag, Kluver! Ie kennen mij niet, denk ik. Ik binne Berend Oldendiek!’ - en vernam het antwoord van den baas: ‘O joa, nou ie 't zeggen, zie 'k 't wel!’
Hij hoorde zichzelven vervolgen: ‘Ik wol 'n paer nije leerzen hebben, moar ik hebbe gien geld genoeg bij mij, ik hebbe wat meer uutegeven a'k dochte.’ En den schoenmaker hoorde hij luchtig uitroepen: ‘O, da's niks, da'kan op de maark de beste gebeuren.’
Hij zag den schoenmaker laarzen aanreiken, en zichzelven zag hij ze passen. Een paar, dat hem goed zat, pakte de schoenmaker in een geel papier, en hij zag, dat de man hem het gele pak overreikte..... En het scheen Klaas zonderling toe als een droom. Van binnen lachte hij er om met een vreemden lach.
Hij hoorde zichzelven luide ‘G'n oavend saemen!’ roepen tot den baas en zijne moeder, die ook in den winkel was. Hij hoorde des anderen wedergroet: ‘Nou, goê reize en wel thuus!’ En zichzelven zag hij de deur uit en den stoep afgaan, en weêr door de straat loopen, - terwijl het hem te moede was, alsof een ander zoo handelde en hij er vol angst en bevreemding naar keek.
Het was reeds donker, toen hij thuis kwam. Voorzichtig opende hij de kleine schuurdeur, en verstopte de laarzen zorgvuldig in het hooivak op de deel.
Toen hij daarna in het woonvertrek kwam, en van zijne boodschappen verslag gaf, vroeg de boerin: ‘Bin ie niet goed? Ie binnen zoo rood om 't heufd, en 't is krek, of ie wat bieverig binnen.’
‘Neen,’ zei Klaas, ‘mij skeelt niks!’
Doch de boerin lachte fijntjes, en dacht er het hare van. Klaas immers was een vroolijke kwant.
‘Wa' keek hie vremd uut d' oogen, en wat was hie wonderboarlijk hoastig!’ zei des schoenmakers moeder, toen Klaas pas den winkel had verlaten.
‘Joa,’ zei de toegesprokene, ‘hij mag wel 'n borrel te veule 'had hebben!’
| |
| |
‘Nou, 't leek mij gien jannever toe. Zol hie wel goed bij 't heufd wezen? As dat moar bij rechtuut is, Jan! Hij hef oe niet betaeld?’
‘Neen,’ zei de schoenmaker, die bij de woorden van zijne moeder ongerust werd.
Hij kreeg echter dien dag nog verscheidene buitenlui in den winkel, en daaronder ook enkele Nyemarkers. En toen hij vertelde van het bezoek van Berend Oldendiek, wist een hunner hem beslist te verzekeren, dat die niet ‘in stad’ was geweest. Berends vader had hij 's morgens de stad zien binnenrijden, en hij had alleen in den wagen gezeten. ‘As Berend goat, is Oldendiek thuus, en omgekeerd. Zie doen altied om en omme,’ zei de man.
De schoenmaker was uit het veld geslagen; en zijne moeder zei: ‘Nou, wat hebbe 'k oe 'ezegd? Dat zat nooit niet goed!’
Men sprak nu met den ander af, dat die de zaak bij Oldendiek zelven zou onderzoeken. En reeds den volgenden dag ontving onze schoenmaker van den vader een brief, die hem verzekerde, dat zijn zoon Berend niet in de stad geweest was; terwijl in dat schrijven onder geheimhouding de vraag werd geopperd, of het wellicht zekere Klaas Boomhof van 't Wold geweest kon zijn, omdat reeds een paar malen zijn zoon Berend voor dien persoon was aangezien.
Nog denzelfden dag was de schoenmaker bij ons op het dorp, en tegen den avond wandelde hij, vergezeld van den veldwachter in de richting van Havermans boerderij.
Het huis van Haverman lag eenigzins hoog, en een paar minuten gaans van den straatweg af. Men moest een drietal hekken door, om over een landpad op het erf te komen. En daar de weg aan de overzijde beplant was, doch aan den kant der boerderij openlag, kon men uit het huis het voetpad en een gedeelte van den straatweg over zien.
De schemering begon reeds te vallen. Klaas was in de schuur bezig; hij was er alleen, en de beide groote deuren stonden open.
Hij keek even op, en zag twee mannen op den straatweg loopen. Zij moesten nog een honderd schreden doen, eer ze aan het voetpad kwamen. De een had blinkende knoopen aan zijn jas, en de ander had in zijne houding iets, dat hem deed denken aan.....
Hij wendde zijne oogen niet van hen af, en lette met klop- | |
| |
pend hart op, of ze het pad zouden inslaan. Hij bewoog zich niet. Als hij had moeten spreken, zou het hem onmogelijk geweest zijn. Hij zag, hij staarde - Goddank, ze gaan voorbij!..... Neen, ze wenden zich naar het hek!
Hij hoorde in de stilte van den avond het eerste hek dichtslaan, en het was alsof de slag zijn hart trof. Hij zag hen naderen, en naarmate zij naderden week hij terug. Hij wendde het gelaat niet van hen af, maar staarde hen aan met groote, wanhopige oogen, en liep achteruit dieper de schuur in, uit vrees van gezien te worden.
Het tweede, ook het derde hek slaat dicht. Hij kan niet meer achteruit, hij stuit tegen het hooivak. Hij grijpt met beide handen in het hooi, en drukt er den rug met alle kracht tegen aan, als wilde hij zich er in verbergen. Hij ziet de mannen het erf oploopen, rechts in de richting van de huis deur, hij verliest ze uit het oog. Hij hoort hen de voordeur openen, hij weet niet meer, wat er met hem gebeurt.....
‘Och, och!’ roept, of liever kermt hij. Hij laat zijn klompen staan, sluipt de schuurdeuren uit, loopt links om de boerderij heen, springt over een kleine sloot, en komt zoo op den hooidijk. Deze weg was onbewoond, was een half uur gaans lang en eindigde bij eene veenderij, waar men weêr eenige huisjes van turfmakers zag staan.
Zoodra hij op den hooidijk is gekomen, begint hij dien af te loopen; neen af te rennen. Uit alle macht ijlt hij voort. Hij bemerkt niet dat hij zijn pet verliest. Eerst laat hij bij elke ademhaling een zacht klagend geluid hooren, een eindeloos herhaald ‘Och, och!’ - doch spoedig zwijgt hij, en hijgend vliegt hij voort.
Het zweet gudst hem langs het gelaat, zijn hart klopt hoorbaar. Hij struikelt in het donker over een grooten steen en valt, doch bliksemsnel springt hij overeind, en rept zich verder uit alle macht, alsof handen zich uitstrekken, om hem te grijpen.
Hij nadert de plek, waar de houten huisjes staan aan eene diepe trekvaart. Hij kan hier niet verder, maar moet links omslaan, en komt dan op een weg, die door eene bewoonde buurt naar het dorp terug voert. Maar het is, alsof hij van geen weg links weet. Zonder een oogenblik zijn wilde vaart te verminderen, rent hij voort, vliegt met een paar woeste sprongen over het dijkje, dat hem van het water scheidt, en
| |
| |
springt met de armen omhoog vooruit, krijtende: ‘God, o God!’ ...Is hij waanzinnig of bij zijn verstand? Is hij toerekenbaar of niet?
In een houten huisje, dat aan den overkant vlak bij de vaart staat, zit een oud vrouwtje kousen te stoppen bij eene kleine lamp ofschoon ze een weinig hardhoorig is, schrikt ze, en roept uit: ‘Hê, wat is dat? Mien God, wat mag dat wezen?’
Zij staat op en loopt naar buiten. Ze gaat tot aan den rand van het water. Ze ziet, ze tuurt, ze luistert. Maar ze kan geen hand voor de oogen zien, en geen geluid treft haar oor. Ze schudt het hoofd en loopt terug, hare woning voorbij, en richt hare strompelende schreden haastig naar een huisje, dat een steenworp verder aan de vaart staat. Zij opent de deur, en ziet haar zoon met zijn jongste kind, een mollig rond schepseltje van een maand of elf op zijne knie, dat op goddelijke wijze kraait en lacht bij de grappige bewegingen, die vader maakt, terwijl hij zingt: ‘Hop Mariannetje, hop Mariannetje!’
‘Joapik, heb ie niks 'heurd?’ vraagt haastig de oude vrouw.
Joapik houdt stil. ‘Ikke? Neen, wa' zol ik 'heurd hebben?’
‘Ei, 't was krek of 'r 'n groote stien in 't waeter 'egooid wordde, moar 't kan ook wel 'n minse wezen, en mij dochte, ik heurde ook 'n skreeuw - goa's gaauw mit!’
‘Och moeder,’ zei Joapik terwijl hij bleef zitten, ‘wa' zol 't wezen? 't Goest oe stellig in 't heufd, de wiend is 't 'ewest!’
‘Neen, de wiend was 't niet, kom gaauw, kom in de Godsnaeme kieken!’
Joapik schudde even het hoofd en glimlachte tegen zijne vrouw. Hij zette echter het kind in de wieg, en liep met zijne moeder naar buiten en naar den waterkant.
Men hoorde den wind zacht suizen, en het water even kabbelen, terwijl hier en daar een kikvorsch kwaakte. Overigens was het doodstil in het ronde.
‘Zie je nou wel, dat 't niks is, moeder? As 'r 'n minse in 't waeter 'evallen was, had ie 'm joa heuren roepen en heuren spaartelen.’
Het oude mensch was er van geschrikt en vroeg, bij haar zoon teruggekomen, om wat water. Een oogenblik later geloofde ook zij, dat het ‘de miseroabele goezinge in 't heufd’ geweest was. En Jan zette zijn kleintje weêr vóór zich op zijn knie, liet hem dansen, en op nieuw weerklonk het goddelijk
| |
| |
geluid van het kinderlijk lachen en kraaien bij vaders grappig: Hop Mariannetje, hop Mariannetje!
Maregien opende 's morgens het venster. Ze deed het te gelijk met Geertien, hare naaste buurvrouw, met wie ze even bleef praten.
‘Wat is 't mooi buten deure!’ zei Geertien.
‘En wat is 't butengewoon zachte in de locht, sprak Maregien, 't wordt 'n mooie zoemerdag!’
‘'t Is mij wel wat riekelijk waarm direkt. As 'r moar gien veraanderinge komp!’ merkte de eerste op.
Het gesprek werd afgebroken door de verschijning van den veldwachte, die tot beider verwondering op haar toetrad.
‘Morn saemen! Hef oe zeune ook bij oe vernacht’ vroeg hij aan Maregien.
‘Mien zeune? Neen! Wat is 'r dan mit 'm gebeurd?’
‘Joa, zei de veldwachter, hij hadde 'n kleine verkeerdheid begoan, en toe 'k 'm doarover spreken wol, was hie 'r niet... bij Haverman mien ik. Doaromme docht ik, hij zal bij zien moeder wezen.’
‘Wa' zeg ie?’ riep Maregien uit. In hare ontsteltenis vroeg zij niet, wat hij had uitgevoerd. ‘Wa' zeg ie! Weg? Woar kan hie dan wezen? Woar?.... Ik zal mij antrekken, ik wil 't zelfs onderzuken,’ en haastig liep ze naar binnen.
Enkele minuten later was ze op weg, vergezeld van den veldwachter. Ze deed hem vraag op vraag, waarop hij ontwijkend antwoordde, wat hem niet moeilijk viel, daar zij zich schier den tijd niet gunde om op zijn antwoord te letten. Hij kon haar nauwelijks bijhouden, zoo snel liep ze; soms ging haar tred over in een kleinen draf.
‘Wat hef hie dan toch 'edoan?’ vroeg ze eindelijk, terwijl ze haar stap matigde, en hem strak aankeek.
‘'t Was over 'n paer leerzen, die hij niet betaeld hadde!’ zei de veldwachter. Doch zij luisterde maar half, en had haar gang reeds weêr versueld.
Maregien ziet door de boomen heen het huis van Haverman. Waarom staan daar eenige menschen bijeen? Ziet ze het goed, dat de groote schuurdeuren worden dicht gedaan bij hare nadering?
‘Woaromme al die minsen doar?’
| |
| |
‘O,’ zei de veldwachter, da's nijsgierigheid van 't volk, aers niks!’
Het waren Haverman en eenige menschen uit de buurt, die vóór de schuurdeuren stonden. Men kon hun de ontroering op het gelaat lezen. En de plotselinge komst der moeder was allen eene oorzaak van schrik en verlegenheid. Men wist niet, welke houding men aannemen, welk gelaat men vertoonen zou.
Snel schreed Maregien op de mannen toe ‘Weet ie niks van Kloas of? Heb ie 'm niet 'ezien? Wet gien iene van oeluden wat van 'm of?’
Angstig en smeekend zag ze den kring rond. Maar ze ontving geen antwoord.
‘Zeg toch wat, minsen, zeg toch wat! Is hie doar? Is hie doar oppe deele?’ En zij drong door de mannen heen, waarvan een paar met den rug tegen de schuurdeuren stonden. ‘Goat weg, goat weg, mannen! Woaromme goan ie niet uut de wege? O God, wat is er mit 'm gebeurd?’
‘Bedaer, Maregien, bedaer, en goa eerst mit noa binnen’, zei Haverman, terwijl hij haar bij de hand nam.
‘Joa, kom Maregien, eerst noa binnen!’ herhaalde vrouw Haverman. De boerin legde meêwarig haar de hand op den schouder, en tusschen de echtgenooten liep ze op de huisdeur toe.
‘Wat is 'r mit 'm gebeurd? Woar is hie?’ vroeg ze, met verwilderd oog beurtelings man en vrouw aanziende.
‘Goa nou eerst zitten, Maregien!’ zei vrouw Haverman, toen zij in het woonvertrek traden. Doch zij luisterde niet, en riep handenwringend uit: ‘Spreek nou toch, minsen, spreek toch in de Godsnaeme, ik holde 't niet uut!
En de vreeselijke waarheid moest nu wel over de lippen der van ontzetting bevende echtgenooten komen. ‘Hij was de heuidiek opeloopen. Deur de donkerte, was hie te dichte an de waeterkaant 'ekomen...’
‘En verdrunken! verdrunken?’ kreet Maregien. En eer ze haar terughouden konden, liep zij binnen door naar de deel, waar de buren nu stonden om het stoffelijk overschot van Klaas, dat op hooi was nedergelegd. De mannen weken op zij.
‘Is hie dood? Zal hie dood wezen?’ vroeg zij met klanklooze stem. Allen stonden te weenen, niemand kon een woord spreken.
Een zacht jammeren beeefde een oogenblik op hare lippen
| |
| |
Toen zonk de arme moeder bewusteloos neêr bij het lijk van haar ongelukkigen jongen.
Ik behoef u niet te verzekeren, dat al hare buren innig begaan waren met het ongelukkige lot van Maregien. En toen zij, na enkele dagen, die ze bij de Havermans had doorgebracht, in hare woning was teruggekeerd, maakten zij zich op ten einde als om strijd hunne deelneming te toonen, haar gezelschap te houden en vriendelijkheid te bewijzen.
Tot hunne verwondering en teleurstelling echter bedankte Maregien voor alle hulpbetoon, voor elk bewijs van hartelijkheid. Met een niet onvriendelijk, maar toch kort en beslist woord wees zij de buren af, ook degenen met wie ze dagelijks op den aangenaamsten voet was geweest.
Als eene geburin haar aanbood, om iets voor haar te halen of te doen, zei ze: ‘Neen, daank oe, ik hebbe niks neudig.’ En liep een buurman 's avonds bij haar in met de vriendelijke bedoeling, om door eenig gesprek haar wat afleiding te bezorgen, dan was het al spoedig: ‘Och, wil ie mij wel allienig loaten, astoeblief?’
Zelfs als men ouder gewoonte met knip- of naaiwerk bij haar kwam, en haar hulp inriep, sprak ze: ‘Zoo woar, ik kan oe niet meer helpen, vroag 't mij niet meer!’
Verbluft trok de een na den ander af. Maar niemand was er boos om. Zeker ook, omdat zij niemand op harden toon afwees; maar vooral, omdat aller deernis er door verhoogd werd. Men begreep, hoe zwaar die vrouw leed.
De kinderen, vroeger haar dagelijksch gezelschap, vernamen dit alles wel, en begonnen haar schuw te ontwijken. In den beginne wilden ze als vroeger nog bij haar binnenloopen, doch dan zei ze: ‘Goat noar oe moeder toe, kiender, meui Maregien kan oe niet hebben!’
De grooteren waren gewoon den klink op te lichten, en te doen alsof zij er thuis behoorden; en de kleinen, wien de klink te hoog was, schopten met de klompjes even tegen de deur, of riepen, met het gelaat tegen de reet gedrukt: ‘Meui Maregien, ik wil bij oe komen!’ En dan deed Maregien open en noodigde met een vriendelijk woord den kleinen kleuter binnen. Maar dit was nu uit, en niemand waagde het meer tot haar te gaan.
| |
| |
Zelden kwam Maregien over dag buiten hare woning. Eens per week ging zij er op uit om winkelwaren in te koopen; doch ook dan vermeed zij op weg het gezelschap van anderen. En als zij bij het komen of gaan iemand van de buren zag, sprak ze geen woord, en bestond haar groet in een hoofdknik alleen. 's Avonds, zelfs 's nachts liep zij meermalen buiten, om haar huis of op den weg. Ook bemerkte men, dat zij diep in den nacht nog op was in haar huis, alsof ze niet besluiten kon om te gaan rusten. En het gebeurde meer dan eens, dat de buren, niet uit nieuwsgierigheid maar uit medelijden haar bespiedende, hoorden dat ze luid spak in hare eenzaamheid. Wat moest men er van denken?
Op zekeren nacht had Geertien, haar naaste buurvrouw haren zuigeling verzorgd, en ze hoorde duidelijk aan eenig gestommel aan den wand, dat Maregien nog niet te bed was. Het was in December en koud; doch de goede vrouw kon het niet uithouden, en toen haar kleine weêr in de wieg lag en sliep, deed ze eenige kleedingstukken aan en liep tot voor het venster van Maregien. Ze hoestte een paar malen, om Maregien te verwittigen van hare tegenwoordigheid, en zei toen, met het gelaat tegen de ruiten gedrukt: ‘Meu Maregien, bin ie nog op?’
‘Joa, hoe vroag ie da' zoo?’
‘Och, ik wol zoo geern, da'je noa bedde goengen. 't Begroot mij zoo van oe, en 't is zooveule beter, da'je sloapen goan!’
Er kwam geen klank op. En toen de vriendelijke aanmaning en de trouwhartige verzekering, dat het haar zoo ‘begrootte’ nog eens herhaald werden, zei Maregien.
‘Och Geertien, goa ie moar sloapen, en loat mij met vreê, loat mij toch doen, wa'k wil!’
Buurvrouw schudde het hoofd, zuchtte eens, en ging hare legerstede weêr opzoeken.
In Augustus had het ongeluk met Klaas plaats gehad, en geheel het najaar en den ganschen winter bleef de toestand even bedroevend. Telkens weêr staken de buren de hoofden bijeen, om de vraag te behandelen, op wat wijze er wat aan te veranderen zou zijn. Na verloop van tijd echter, toen men zag, dat elke poging om haar lijden te deelen en te verzachten, afstuitte op Maregiens besliste weigering om zich met hen in te laten, begonnen zij er in te berusten. Toch zat men nooit gezellig bijeen of het treurige onderwerp kwam
| |
| |
ter sprake. Dan zei ieder op zijne beurt, hoe ‘spietig’ het was, en hoe hij ‘mit 't minse te doen hadde.’ Alleen schudde men soms geheimzinnig het hoofd, en was haar nachtelijk waken, haar luide spreken terwijl ze alleen was, geheel hare vreemde houding oorzaak, dat de buren, half fluisterend elkander vroegen: ‘Zol zie wel goed bij 't heufd wezen?’
Traag gingen herfst en winter voorbij, en het werd Maart. Die maand heeft een slechten naam, en ze maakt het soms bont genoeg. Toch kan ze allervriendelijkst wezen; dagen van zonneschijn kan ze geven, van blauwe lucht en voorjaarswarmte, die eene vreugde zijn voor de talloozen, die hunkeren naar lentezachtheid.
In dit voorjaar nu scheen zij het er op gezet te hebben, om zich van haar liefelijksten kant te toonen. Eenige dagen achtereen hadden we eene onbewolkte lucht, luwe winden, en op het midden van den dag scheen het wel zomer te zijn.
De kinderen uit de ‘zeuvem huusies’, die om twaalf uur uit school kwamen, vroegen als lieden die haast hebben: ‘Moeder is 't eten gaauw kloar?’ Want ze hadden afspraak gemaakt, om voor schooltijd van het mooie weêr te genieten, en den zonneschijn daarbuiten het offer te brengen van hun spel en vroolijkheid. Nauwelijks was dan ook de klok van half één koud, of reeds waren ze van den maaltijd opgestaan en naar buiten gesneld. Hoe vervulden ze de lucht met hunne kreten en pret, en met wat moeite rukten ze zich los uit de omarming der vreugde, toen de moeders zich in de huisdeuren vertoonden en vermaanden: ‘Gaauw noa de skoele, kiender; 't is kertier veur tweeën!’ Ik durf er dan ook volstrekt niet voor instaan, dat zij allen op tijd in school kwamen; de stemming was er naar, dat ze onderweg stoeiende en dartelende door het slaan van de klok verrast werden.
Het was alsof de buurt plotseling in nadenkend zwijgen verzonken was, toen de schooljeugd den aftocht had geblazen, en de opene ruimte voor de huisjes als schoongeveegd was. Maar wonderlijk, even goed als het rumoer van de kinderen in overeenstemming was met den blauwen zonnigen hemel en den heerlijken dag, evenzeer was de nu heerschende stilte in harmonie met den glimlach, die het nog dorre veld verheerlijkte,
| |
| |
met de statige welving van den lichtenden hemelboog, met den kwistigen overvloed van gouden stralen, die de zon over gansch de aarde uitgoot. Want lachende blijdschap en peinzende ernst vloeien samen bij het genieten der natuur, een mensch wordt er bij weggesleept op wonderbare wijze tot juichen beide en tot aanbidden.
Kleine Jantien, dochtertje van Maregiens naaste buurvrouw, Geertien, die wij reeds kennen - kleine Jantien keek wel wat telenrgesteld en eenzaam rond, toen plotseling de andere kinderen wegtrokken en haar in de stilte aan haar lot overlieten. Ze was vijf jaar oud, en had een lief rond gezichtje, waaruit guitige blauwe oogen meestal door de blonde haren heen u aankeken. Het spel, waaraan ze met ijver had deel genomen had hare wangen gepurperd, en een zacht rozerood op het vochtige voorhoofd gelegd, en ook nu hing het glanzige blonde haar gedeeltelijk over het gelaat.
Ze keek eerst de wegtrekkende makkertjes een poos na. Daarop drentelde ze wat doelloos rond, een steentje oprapende, om er meê te werpen; een grasstengeltje plukkend, en zichzelve er meê kittelend langs neus en mond; zich vermakende met de gesloten oogen tot de zon op te heffen en dan op den grond te zien, lachende om de vreemde kleuren die zij er zag. Eindelijk bleef ze stil staan, peinzende en starende in de verte met een gezïchtje zoo ernstig, zoo stemmig, alsof ze over diepzinnige vraagstukken nadacht.... Wat gebeurt er op zoo'n oogenblik? denkt men wel eens. Wordt er dan in de camera obscura van zoo'n jong zieltje een lichtbeeld gevormd van de zonnige wereld en de zonnige jeugd, om er levenslang niet meer uitgewischt te worden? Wie licht den sluier op die dat geheimzinnige bedekt, het wordingsproces eener menschenziel!
Een oogenblik later dwaalt ze langs de huisjes. Ze telt de ruiten in elk venster, ‘Iene, tweeë, drieë, viere, vieve, zesse - zesse bint er!’ en gaat onder dit gewichtige werk van woning tot woning. Zoo komt ze ten laatste ook voor het raam van Maregien. Ze ziet de deur openstaan en kijkt er eens binnen, leunende met de handen op den hoogen drempel. Ze hoort of ziet niemand. Ze legt de knie op den dorpel, en klautert naar binnen. Schoorvoetend loopt ze, totdat ze om het schutsel kan heenzien. Er is niemand. Midden in het vertrek blijft ze staan en kijkt eens rond.
| |
| |
Daar komt Maregien van achter binnen, en ziet het kleine meisje voor zich. Jantien frommelt een weinig verlegen aan haar schort, en vraagt met haar vriendelijk stemmetje: ‘Wil ie nou nooit meer vertellen, meui Maregien?’
Een oogenblik blijft Maregien staan als in tweestrijd; wellicht wil ze den heerlijken klank der kinderstem in haar vertrek eerst laten wegsterven... Dan treedt ze op Jantien toe, neemt haar onder de armen op, tilt haar over den buitendrempel heen en zet haar neer met de woorden: ‘Goa noar oe moeder toe, mien kiend!’ - en doet de deur dicht.
Kleine Jantien is zoo verbluft en ontsteld, dat ze op de plek blijft staan, en in luid schreien uitbarst. Op dat geluid, dat zoo plotseling de diepe namiddagstilte af breekt, komt Geertien toeloopen. Ze hurkt bij haar neêr en vraagt: ‘Wat is 'r mien kiend, woaromme skrei ie toch zoo?’ - waarop de kleine snikkend antwoordt: ‘Moeder, meui Maregien hef mij kwoad 'edoan!’
Doch nauwelijks had zij dit woord gesproken, of Maregiens deur ging open; zij zelve kwam te voorschijn met een gansch ontsteld gelaat. Ze stapte naar buiten, doch zeeg op den drempel neêr bij moeder en kind, en zei met eene gesmoorde stem: ‘Och, neem het mij niet kwoalijk, ik kan 't niet helpen!...’ Terwijl zij de ellebogen op hare knieën liet rusten, verborg ze haar gelaat in de handen en snikte, snikte, alsof haar het hart zou breken.
Er scheen geen einde aan te komen, en ik kan niet zeggen, hoelang zij daar zoo bijeenzaten, Maregien op den drempel en overstelpt van weedom; buurvrouw bij haar neêrgeknield, een en al deernis met het arme schepsel; en Jantien met betraande wangen tegen moeder aangeleund, en de ongelukkige aanstarende, terwijl ze haar eigen leed vergat.
Door een goed gevoel geleid, zei buurvrouw geen woord en liet de droefheid haar' loop. Maregien strekte de hand uit naar het kind, dat zich gewillig liet aanhalen; ze kuste het, en streelde het de wangen en de haren. Ze herhaalde: ‘Zoo waor, ik kan 't niet helpen!’ en barstte opnieuw in snikken los.
Een oogenblik later stond ze op en wenkte Geertien, om haar te volgen. En toen ze beiden in het vertrek stonden, greep Maregien hartstochtelijk den schouder der vriendin, en sprak schreiende en bevende: ‘O ik binne zoo ongelukkig, ik binne zoo 'n ongelukkig schepsel!... Wat 't aargste is?... Niet nog
| |
| |
dat hie dood is - moar.... da 'k er skuld an hebbe.... O, o, mien jongen, mien aarme jongen!’ En bij die woorden liet ze Geertien los, en liep handenwringend door het vertrek heen en weêr, totdat ze zich op een stoel liet neêrvallen. Geertien, zelve door hare aandoening overmeesterd, ging naast haar zitten, schoof haar' stoel dicht bij en greep hare hand.
‘O Geertien, toe hie dood was, toe docht ik: Ik wil niet meer mit de minsen verkeeren, ik mag niet meer.... want ik binne zoo zundig, zoo'n verkeerde moeder binne 'k ewest!... Moar ik holde 't niet uut, ik kan 't niet uutholden. En zal 't niet beter wezen, da 'k wat doe - da 'k wat doe veur oe, en veur oe kiender en d' aeren?... Ie verachten mij toch niet, Geertien? Joa, want o ik hebbe zoo'n groote skuld, zoo'n groot kwoad hebbe 'k 'edoan!’
Uitgeput zeeg ze half tegen Geertien aan, terwijl het lichaam door snik aan snik werd geschokt.
En Geertien sprak, zooveel ze kon te midden van hare eigen tranen: ‘Stille moar, Maregien, stille moar!... Wij hebben allegelieke zooveule mit oe te doen. Wij bint zoo begoan mit oe ongeluk.... O, en wat is 't nou toch goed, da je zoo 't haarte reis uitstorten - o wa' binne 'k doar nou toch bliede van!... Wij holden zooveule van oe, de groote minsen en de kiender.... Gien iene, gien iene, die kwoad van oe zeg!...’
‘Geertien, Geertien, ik binne zoo'n zundige moeder 'ewest!’ fluisterde Maregien.
En even stil antwoordde buurvrouw: ‘Ie belieden 't ommers... ie hebben 'r joa berouw van, Maregien!... En 'r is vergevinge veur 't kwoad, da' we doen!...’
En zoo zaten ze nog lang bijeen, de stoelen vlak naast elkander, en Maregien geleund tegen buurvrouw's schouder. Soms zwegen ze eene geruime poos; dan weêr wisselden zij enkele woorden - woorden van berouw en woorden van vertroosting. De eene boetelinge, en de andere priesteres; de eene biechtende uit een verslagen hart, de andere in diepe meéwarigheid sprekende van absolutie.
En de stilte in de lange pauzen van het gesprek scheen zacht het amen uittespreken op biecht en absolutie beide.
| |
| |
Dat was toen in die schoone dagen van Maart werkelijk reeds het aanbreken der lente.
Het ijs smolt weg, de warmte drong door in den bodem. Daar kwamen nog wel dagen van storm en van snerpend koude buien, alsof de winter zijne heerschappij wou handhaven. Maar de zon had te veel kracht, en koesterde des akkers binnenste, en boorde met hare stralen tot in het hart van knoestige stammen, zoodat ze als door onweerstaanbare macht genoopt werden, hunne krachten te toonen, de aarde te sieren met hunne schoonheid en te zegenen met hunne vruchten.
Hebben wij het over de natuur of over meui Maregien? Zeker, doordien bij beiden even wonderbaar, even geheimzinnig een nieuw leven begon, staan ze beiden ons bij deze woorden voor den geest.
Allengs nam zij weêr eenigzins als van ouds deel aan het leven, het lief en leed van de menschen om haar heen. Doch het geschiedde slechts allengs, en in de eerste weken en maanden viel het haar uitermate zwaar. Soms had zij het gevoel, dat zij het niet kon doen. Dan deed het haar bijna leed, dat zij het hare intrede weêr had gedaan in den ouden kring; en gevoelde ze een sterken lust bij zich opkomen, om zich in de eenzaamheid terug te trekken en op nieuw het leven der vorige maanden te leiden, een leven alleen van herinnering, smart en berouw. Maar aan den anderen kant, hoe zou ze weerstand bieden aan de hartelijke liefde, waarmeê allen als om strijd haar tegemoet kwamen, en die als een koesterende zonnestraal diep haar arm hart binnen drong?
Allengs werd ze weêr de rechterhand van hare buurvrouwen, de verstandige raadgeefster in de gezinnen der ‘zeuvem huusies.’ En nog jaren lang bleef zij de goede geest van de menschengroep, die daar het zoete en bittere des levens smaakte, eene weldoenster van grooten en kleinen.
De buren maakten dikwijls de opmerking: ‘Wa' kan meui Maregien oe oarig ankieken, is 't niet?’
En aan den ernstigen glimlach, waarmeê ze het zeiden, was het te zien, dat zij bedoelden iets stemmigs, iets weemoedigs, dat aan haar gelaat eigen was sints den grooten storm, doch dat in het geheel niet drukte of afstootte, integendeel onweerstaanbaar aantrok.
Inderdaad, haar gelaat en geheel haar bestaan geleek op
| |
| |
een' herfstdag, stil, ernstig, maar waaraan de stralende najaarszon een verheven luister geeft. De smart had wel hare lijnen op het voorhoofd en om den mond getrokken, en haar blik omsluierd. Doch iets anders was er tevens, dat de uitdrukking der droefheid tegelijk temperde en verheerlijkte. Verheven vriendelijkheid had men het willen noemen, zonnige ernst het kunnen heeten. Maar het liet zich niet goed in woorden uitspreken.
‘Nou, vrouwe, zei op zekeren avond Geertiens echtgenoot, ik hadde nooit niet 'edocht, dat 't mit meui Maregien nog zoo terechte kwiem.’
‘Da' zeg ie goed, luidde Geertiens bescheid. Moar weet ie, wat heur geluk 'ewest is? Da' zie zoo'n miseroabel best minse is! Zie kán 'r niet buten, om veur 'n aêre wat te doen.’
P. Heering. |
|