De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Talleyrand's gedenkschriften.Memoires du Prince de Talleyrand publiés avec une préface et des notes par le Duc de Broglie. Paris, Calmann Levy, 1891.Wat men jarenlang, reikhalzend van verlangen heeft te gemoet gezien, valt in den regel tegen. Zoo is het ook gegaan met de Gedenkschriften van Talleyrand, waarvan het bestaan reeds sedert den dood des schrijvers in 1838 bekend was. Vóór 1868 mochten zij, volgens den uitdrukkelijken wil van Talleyrand in geen geval worden gedrukt. Toen die termijn verstreken was, vernam men evenwel dat de uitgave nog twintig jaren zou worden uitgesteld. Zij, onder wier berusting het handschrift was, waren van oordeel dat er redenen bestonden om gebruik te maken van de vrijheid tot het uitstellen der openbaarmaking, hun door den overleden staatsman toegekend. Er moest - zoo dacht toen iedereen - wel een schat van verrassende onthullingen in die gedenkschriften zijn nedergelegd, dat zij die den inhoud kenden, zich nog steeds zoo huiverig betoonden om die het licht te doen zien. Als men zelfs aan de zonen van Talleyrand's tijdgenooten het oordeel over hunne vaders wilde onthouden, moesten die vaders wel met een buitengemeen zwarte kool geteekend zijn. Eindelijk is het zoo lang op de proef gestelde geduld dan toch bevredigd. De Hertog de Broglie, op wien de beschikking over het handschrift na allerlei wisselingen was overgegaan, heeft in den aanvang van dit jaar de uitgave bewerkstelligd. Ter nauwernood was het boek echter onder de oogen van het beschaafde Europa gekomen of allerwege sprak de teleurstelling zich in luide bewoordingen uit. Men heeft zelfs gevraagd of dit nu wel diezelfde gedenkschriften waren, waarover gedurende lange jaren een zoo geheimzinnige sluier was gespreid, of niet | |
[pagina 331]
| |
een gedienstige hand het oorspronkelijk geschrift had ongewerkt en er zorgvuldig alles uit verwijderd wat iemands goeden naam kon benadeelen. Zoo deze gedrukte gedenkschriften alles bevatten wat Talleyrand te boek heeft gesteld en met zooveel voorzorg heeft laten bewaren, als gold het de gewichtigste geheimen, dan, zoo schijnt menig lezer gedacht te hebben, heeft de geslepen staatsman, die zoovelen zijner tijdgenooten heeft beetgenomen, vermoedelijk den lust niet kunnen weerstaan om dit na zijnen dood ook nog zijne nakomelingen te doen. De vraag of deze gedenkschriften al dan niet na den dood des schrijvers besnoeid zijn kan op dit oogenblik nog niet beslist worden, maar zoo zij het niet of slechts in geringe mate zijn, wat mij volstrekt niet onwaarschijnlijk voorkomt, dan draagt toch het publiek zelf voor een groot deel de schuld van zijne teleurstelling. Het had zijne verwachtingen veel te hoog gespannen, hooger dan dat bevrediging mogelijk ware. Het was geprikkeld door het vooruit. zicht van allerlei fonkelnieuwe onthullingen, maar het vergat dat er in het algemeen over de geschiedkundige gebeurtenissen van 1789 tot 1830 niet zoo heel veel gewichtigs meer te onthullen valt, en dat wat nog onthuld kan worden, meer bijzonder ten opzichte van Talleyrand's persoonlijke bemoeiingen achter de schermen, wel van dien aard zal zijn, dat de schrijver der gedenkschriften niet zal gewenscht hebben zelf tot die onthulling mede te werken. Men leent bij voorkeur aan de rijken. Talleyrand is gedurende zijnen langdurigen levensloop in zoo oneindig veel staatkundig gekonkel betrokken geweest, dat er van geen geheime knoeierij iets uitlekte, of men meende er zijne hand in te ontdekken. Zijne zienswijze omtrent de middelen die een staatsman mag gebruiken was zoo ruim, dat men zich gerechtigd achtte hem alles toe te dichten. Reeds bij zijn leven, noemde men de sommen, die hij, als loon voor zijne diensten in 1814 aan de geallieerden bewezen, zou hebben aangenomen, en toen in 1827 een zekere de Maubreuil hem in het openbaar een oorveeg gaf en voor de rechtbank die daad verontschuldigde met de mededeeling dat Talleyrand hem indertijd had omgekocht om Napoleon en zijnen zoon van kant te maken, werd dit verhaal in Parijs niet algemeen als ongeloofwaardig verworpen. Maar wat er van al die legenden, die zich langzamerhand aan Talleyrand's levensgeschiedenis hebben gehecht, moge worden geloofd, zelfs de lichtgeloovigste zal wel niet | |
[pagina 332]
| |
hebben gehoopt, dat hij hierover uit de gedenkschriften licht zou ontvangen Niemand kon verwachten dat Talleyrand na zijnen dood het publiek inzage van zijne boeken zou hebben vergund, om daaruit te kunnen opmaken door welke middelen zijn fortuin tot een vorstelijk vermogen was aangegroeid, of dat hij de bekentenis zou hebben afgelegd van zelfs voor misdadige plannen niet te zijn teruggedeinsd. Evenmin kon men veronderstellen, dat allerlei schandalen uit het bijzonder leven der hoogst geplaatste personen van zijnen tijd door Talleyrand aan de vergetelheid zouden ontrukt zijn. Waartoe zal iemand de zwakheden van anderen voor de nako melingschap gaan opteekenen, wanneer hij zelf den regel, dat allen struikelen, voldingend bewezen heeft, niet door de uitzondering maar door de daad? Als eenvoudig tijdverdrijf; - maar Talleyrand nam, zelfs wanneer hij ambteloos was, zoo werkzaam deel in alle gebeurtenissen, dat er geen behoefte voor hem bestond om den tijd op deze wijze zoek te maken. Uit haat; - maar evenmin als hij wist wat trouwe liefde was, kende hij den bitteren haat die het slachtoffer ook nog na den dood vervolgt. Dat een invallende herinnering aan een of ander avontuur hier en daar aan zijne pen zou ontglipt zijn, was niet onwaarschijnlijk, wel dat de gedenkschriften zouden zijn opgesteld met het voorname doel om er een chronique scandaleuse van te maken. Wat men met een hooge mate van waarschijnlijkheid aangaande de Gedenkschriften van Talleyrand wel had kunnen voorspellen was dit, dat de hoofdstrekking er van zou zijn, te doen uitkomen dat de schrijver bij alles wat hij gedaan had, steeds het welzijn van zijn vaderland voor oogen had gehad. Talleyrand's ontrouw tegenover alle regeeringen was door velen beschouwd als het bewijs dat bij hem niets ging boven rijkdom en macht, hoe kon hij zijne nagedachtenis beter in eer herstellen, dan door het betoog dat het welzijn en de roem van Frankrijk altijd het hoogst voor hem hadden gegolden, en dat hij personen en regeeringsvormen alleen had gesteund, zoolang hij meende daarmede het geluk van zijn vaderland te bevorderen. Inderdaad is dan ook dit betoog de draad, die in de twee deelen der Gedenkschriften die tot nog toe verschenen zijn, voortdurend terug te vinden is. Vandaar dat zij als bron voor de geschiedenis, met groote behoedzaamheid zullen moeten benuttigd worden. Een zorg- | |
[pagina 333]
| |
vuldige toetsing zal kunnen uitmaken, wat er waarheid in is en wat tot zelfverdediging versierd of verdicht werd. Veel studie en onderzoek zal hiertoe worden vereischt. Reeds dadelijk echter geven ons de Gedenkschriften de gelegenheid om zonder diepgaand onderzoek ons een beeld te vormen van den persoon des schrijvers, juister dan wij dit tot nog toe vermochten. De ontwikkeling van zijn karakter en zijne denkwijze is bij een aandachtige lezing der Gedenkschriften in groote trekken vrij duidelijk waarneembaar. In afwachting van wat de geschiedkundige wetenschap als haar eindoordeel over de feiten zal uitspreken, kunnen wij ons het eigenaardig genoegen verschaffen van naderbij kennis te maken met een man, die door het bezit van buitengewone gaven en het gemis van wat hij waarschijnlijk zelf menschelijke zwakheid achtte, een van de merkwaardigste verschijningen in de nieuwere geschiedenis is geweest. Talleyrand was een telg van den hoogen franschen adel. Die adel had in de tweede helft der achttiende eeuw alles verloren behalve, zijne eer en zijne bezittingen. Het koningschap had hem zijne onafhankelijkheid ontroofd, het hofleven te Versailles zijne zedelijke beginselen, de wijsgeeren zijn voorvaderlijk geloof. De banden van het huisgezin bestonden zelfs niet meer voor hem. De vader zorgde voor de toekomst zijner kinderen, omdat de eer van het geslacht eischte dat zij een zoo hoog mogelijke plaats in de maatschappij innamen; van liefde en genegenheid was geen spraak. Talleyrand zag in zijne prille jeugd zijne ouders slechts zelden, hij vertoefde nimmer een week achtereen in het ouderlijke huis. Deze zelfs in dien kring zonderlinge verhouding verklaart hij uit de omstandigheid, dat in zijn kinderjaren een ongelukkige val, ten huize zijner verpleegster, een burgervrouw in een der voorsteden van Parijs, door gemis aan zorgvuldige behandeling hem voor zijn leven kreupel had gemaakt. Hij was daardoor ongeschikt geworden voor den krijgsdienst, waarvoor hij als oudste zoon bestemd was. Zijn vader begreep dat de geestelijke stand in de gegeven omstandigheden de beste vooruitzichten voor zijnen zoon opende - een Talleyrand kon gemakkelijk bisschop en met een weinig geluk kardinaal worden - maar de jeugdige knaap had een onweerstaanbaren tegenzin tegen deze veranderde levensbestemming. Toen de vader dit bemerkte vermeed hij allen omgang met zijnen zoon, want hij vreesde, zoo hij hem | |
[pagina 334]
| |
dagelijks zag, tegen de smeekingen van zijn kind niet op den duur bestand te zijn. In die vrees ziet Talleyrand een bewijs van vaderlijke liefde. Zonderlinge liefde voorzeker, die de toekomst van den zoon opoffert aan wereldsche berekeningen, en het ouderlijke huis voor hem sluit ten einde zijne klachten niet te hooren. Zoo groeide Talleyrand op zonder ooit iets van den zedelijken invloed van het familieleven te hebben gevoeld, behalve een korten tijd op het kasteel zijner grootmoeder, overgelaten aan de leiding van met weinig zorg gekozen onderwijzers, totdat hij den jongelingsleeftijd bereikt had die hem de deur van het seminarie opende. Daar zouden zwaarmoedigheid en wrevel hem geheel overmeesterd hebben, ware er niet voor den onwilligen seminarist een afleiding komen opdagen in de gedaante eener jeugdige tooneelspeelster, wier kennismaking, in de kerk begonnen en onder een gemeenschappelijke parapluie voortgezet, hem weder met het leven wist te verzoenen. Een gewaagde verhouding voor een aanstaand priester; maar, zoo zegt Talleyrand, de geestelijke leiders van het seminarie verstonden de kunst om de oogen af te wenden en zij waren er sints lang aan gewoon om geen leerling met verwijten lastig te vallen, van wien het te verwachten was dat hij eens een aanzienlijke plaats in de kerk zou bekleeden. Er zijn voorbeelden genoeg van jongelieden die de zedelijke beginselen, die hun met zorg zijn ingeprent en die zij in hunne omgeving hebben zien in praktijk brengen, als een overtollige ballast van zich werpen, zoodra zij hunne volledige vrijheid van handelen verworven hebben. Het omgekeerde is echter uiterst zeldzaam. Wie in zijne jeugd geleerd heeft, dat men in zijnen eerbied voor de zedelijkheid niet verder behoeft te gaan dan de maatschappij, en bij zijne intrede in die maatschappij spoedig gewaar wordt dat haar eerbied uiterst gering is, moet al een zeer hoog ontwikkeld zedelijk bewustzijn hebben, om in den strijd des levens zedelijke beginselen aan te grijpen en vast te houden. Bezit hij dat niet en behoort hij tot de hoogste kringen der samenleving, dan zal hij zich in den maalstroom der wereldsche genietingen werpen en slechts voor die handelingen zich wachten, waaraan zijne omgeving oneer verbindt. Is hij ijdel of eerzuchtig, dan zal hij tevens trachten zich te onderscheiden, of vooruit te komen in den loopbaan die hem geopend is en die wel in den regel de staatkunde zal zijn. Daar- | |
[pagina 335]
| |
toe volgt hij natuurlijk den weg dien hij om zich heen door anderen ziet betreden. Als zij, zal hij niet vragen naar de innerlijke waarde van datgene wat hij verricht, maar vóór alles of het hem zal brengen op de plaats die hij begeert in te nemen. Het openbaar leven is voor hem niet het vervullen van plichten jegens de maatschappij, maar het middel om eigen eerzucht te bevredigen. Hij moet de gunst en het vertrouwen winnen van hen die hem naar boven kunnen schuiven. In een veelbewogen maatschappij wordt groote voorzichtigheid voor hem noodzakelijk. Door zich te veel vast te klemmen aan den man van het oogenblik, loopt hij gevaar van in diens val te worden medegesleept, door te sterk te ijveren voor de bovendrijvende meeningen, maakt hij zich onmogelijk zoo de stroom mocht keeren. Hij moet op alle gebeurlijkheden voorbereid zijn en zijn streven daarheen richten, dat hij voor alle gevallen bruikbaar blijft. Is hij hartstochtelijk van natuur, dan zal hem deze gedragslijn moeielijk vallen. Bij velen wien het door gemis van zedelijke beginselen aan vaste overtuigingen ontbreekt, vult de hartstocht die leemte aan. Zij houden onwrikbaar vast aan hunne gehechtheid voor personen, instellingen of denkbeelden, niet omdat zij het welzijn der maatschappij aan die personen en instellingen onafscheidelijk verbonden achten of in die denkbeelden de zuiverste openbaring van hun gevoel voor zedelijkheid en recht erkennen; maar omdat een onweerstaanbare gemoedsneiging hun verbiedt het eenmaal uit gril of uit eigenbelang gekozene in den steek te laten. Zij winden zich op voor een denkbeeld, zonder te redeneeren, met hetzelfde vuur waarmede zij een vrouw beminnen. Maar terwijl hier de hartstocht allicht wordt afgekoeld, zoodra het doel verkregen is en de liefde haar loon heeft gevonden, heeft de hartstocht waarmede een denkbeeld verdedigd wordt een aanhoudenden prikkel in den fellen tegenstand die haar geen oogenblik tijd laat om tot rust te komen. Gemis aan zedelijke beginselen en hartstocht beide is geen ongewoon verschijnsel. Men kan het dagelijksch waarnemen bij menschen met slappe geestvermogens, en van een vadsige natuur. Dat het gepaard gaat met buitengewone gaven van verstand en met een onvermoeid werkzamen geest, is een hooge zeldzaamheid. Tot die zeldzame exemplaren van het menschelijk | |
[pagina 336]
| |
geslacht behoorde Talleyrand, en nooit was de gelegenheid gunstiger voor een man, bewerktuigd zooals hij, om meer partij te trekken, van de gaven die hij bezat juist doordien hij andere gaven miste, dan in den tijd waarin zijn loopbaan viel. Hem door alle stormen die toenmaals zijn vaderland teisterden te zien heen laveren, ook wanneer zijn hand het roer houdt, altijd het oog gericht op de sloep waarmede hij het lekke vaartuig zal kunnen verlaten, is inderdaad een schouwspel, dat bij alle rechtmatige ergernis die het somtijds opwekt, ons toch met bewondering vervult voor een zoo weergalooze behendigheid. Bij alles blijft Talleyrand fransch edelman van de achttiende eeuw. Voor hem is niets heilig dan de vormen en de overgeleverde begrippen van eer. Wanneer hij, volgens zijn verhaal in de Gedenkschriften, uit verontwaardiging over de schandelijke behandeling de koninklijke familie van Spanje aangedaan, met Napoleon in onmin raakt, voegt hij den Keizer toe, die zich op de slimheid beroemt waarmede hij deze zaak behandeld heeft: ‘Een man kan zooveel dwaasheden doen als hij wil, hij kan bijzitten onderhouden, hij kan zijne vrouw slecht behandelen, hij kan zich ernstig vergrijpen tegen zijne vrienden, dat alles wordt afgekeurd, maar zoo hij rijk is, machtig en bij de hand, wordt het hem vergeven; maar wat hem nooit wordt vergeven is - valsch spelen.’ Het geheele verhaal behoort tot de minst geloofwaardige in de Gedenkschriften. Talleyrand's houding in de Spaansche aangelegenheden is door welingelichte personenGa naar voetnoot1) geheel anders voorgesteld, maar het gezegde - al heeft hij waarschijnlijk den moed niet gehad het den Keizer naar het hoofd te werpen - drukte ongetwijfeld zijne innigste overtuiging uit. Buiten het kleine verboden kringetje, door de eer van den edelman afgebakend, kende hij niets volstrekt ongeoorloofds. Ook de ridderlijke gehechtheid aan een vorstelijk | |
[pagina 337]
| |
stamhuis achtte hij een ijdele hersenschim; indien een deel van den franschen adel nog in die trouw hare eer stelde, dan was dit onnadenkend vasthouden aan een verouderd vooroordeel. Waartoe een koning langer gesteund, wien het aan de kracht ontbreekt zich staande te houden; het gezag moet bewaard blijven, want zonder dat kan de maatschappij niet bestaan, maar de vraag, wie dat gezag uitoefent is eigenlijk een bijzaak. Wat doet het er toe, of degene die op den troon zit daar krachtens erfrecht of door het geweld van den sterkste heeft plaats genomen, zoo hij er maar goed vast zit. Bourbon, Orleans, Bonaparte, de wettige vorst, de overweldiger van goeden huize, de gelukkige soldaat, ieder heeft zijn tijd, ieder zijn beurt, ieder het uur dat alle kansen hem gunstig zijn. Weet hij daarvan gebruik te maken, waarom zou men hem niet steunen, - mits nimmer vergetend dat er een oogenblik kan en waarschijnlijk zal komen waarop zijne krachten te kort schieten; maakt hij van die kansen een slecht gebruik, verspeelt hij zijne partij, geen enkele reden is er denkbaar waarom men langer eigen lot aan het zijne zou verbinden. Wat ten doode is opgeschreven moet men laten sterven; men kan zoolang het noodlot nog te ontkomen is, waarschuwen, is alle mogelijkheid van behoud verdwenen dan denkt men alleen aan zich zelven en aan de toekomst. Dan ziet men niet meer naar wat er is; maar naar wat er komen zal. En toute chose il faut considérer la fin, heeft La Fontaine gezegd en niemand heeft tot nog toe een verstandiger woord gesproken, dan de goede fabeldichter toen hij dezen regel schreef. Reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd had Talleyrand zich deze lessen van levenswijsheid ingeprent en de gelegenheid gevonden die in toepassing te brengen. Toen in Juli 1789, de overrompeling der Bastille plotseling de kracht van het volk en de zwakheid der regeering aan het licht had gebracht, volgde onmiddellijk de eerste emigratie. 's Konings broeder, de graaf van Artois, later Karel X, gaf het voorbeeld. Talleyrand was veel te scherpzinnig om niet dadelijk te doorzien welke verkeerde gevolgen een uitwijken naar den vreemde niet alleen voor den prins zelven met wien hij bevriend was, maar ook voor het gansche koninklijk huis na zich zou slepen. Dat het gebrek aan vaderlandsliefde verried om in de hachelijkste oogenblikken het vaderland in den steek te laten, viel hem niet op, | |
[pagina 338]
| |
maar hij vond de emigratie een verkeerde berekening (un mauvais calcul). Daarom poogde hij nog op het laatste oogenblik den prins tot andere gedachten te brengen. Terwijl diens koffers reeds gepakt stonden, kwam hij hem des nachts in het kasteel te Marly nog opzoeken. Hij wees hem op de maatregelen die hij reeds bij vorige gesprekken had aanbevolen, waardoor de koninklijke macht zou kunnen bewaard blijven, en hij drong er ernstig bij den prins op aan om den koning tot het nemen dier maatregelen te bewegen en hem niet aan zijn lot over te laten. De graaf van Artois antwoordde dat de koning van al die voorgestelde maatregelen niets wilde weten, en dat hij zelf vast besloten was om Frankrijk te verlaten. ‘Welnu, antwoordde Talleyrand, indien de koning en zijn geslacht de zaak der monarchie verlaten, dan blijft mij niets anders over dan aan mijne eigen belangen te denken. Kan ik het bestaande niet helpen behouden, wil men de middelen niet gebruiken die ik daarvoor aangeef, dan ben ik wel genoodzaakt den stroom der nieuwe denkbeelden te volgen.’ - De graaf van Artois verliet zijn vaderland en Talleyrand wierp zich in de armen der revolutie. Niet lang daarna greep de Nationale vergadering de kerkelijke aangelegenheden van Frankrijk aan, zij stelde de Constitution civile du Clergé vast en legde allen geestelijken de verplichting op die te beëedigen. Bijna de geheele geestelijkheid weigerde; de eenige bisschop van een fransch diocees die den eed aflegde was Talleyrand, en door hem konden dan ook de nieuw benoemde bisschoppen worden gewijd. Die daad kon geen goed katholiek hem ooit vergeven. Toen eenige dagen na zijnen dood, volgens de in de toenmalige fransche kamer van pairs bestaande gewoonte, een rede ter gedachtenis aan het overleden medelid werd gehouden, zeide de redenaar, de bekende geschiedschrijver de Barante: ‘Talleyrand heeft een groote rol gespeeld in de ongelukkige proefneming met een kerk, ingesteld door den burgerlijken wetgever, geheel onafhankelijk van haar geloofsleer. Misschien zullen de belangrijke gedenkschriften die bestemd zijn voor het geslacht, dat op ons zal volgen, eenmaal wereldkundig maken welke denkbeelden Talleyrand tot dit besluit hebben geleid.’ De gedenkschriften vermelden dit dan ook inderdaad, maar op veel soberder wijze dan de Barante zich waarschijnlijk voorstelde. In een paar regels schetst Talleyrand alle mogelijke | |
[pagina 339]
| |
onheilen die Frankrijk hadden kunnen treffen, zoo hij den eed niet had gedaan en de nieuwe bisschoppen niet had gewijd. Mag men als een gezonde regel der zedekunde aannemen, dat elke daad geoorloofd is, die een ander belet een nog verkeerder daad te doen, dan voorzeker is Talleyrand er in geslaagd zich volkomen te verdedigen.
Guizot heeft in zijne Mémoires de herinnering bewaard aan een zeer merkwaardige zitting van de Académie des Sciences morales et politiques, in Maart 1838, toen de 83-jarige Talleyrand, een paar maanden voor zijnen dood, als spreker optrad om een overleden vriend en medelid, den oud-Minister van Buitenlandsche Zaken, Graaf Reinhard, te herdenken. In de toen gehouden rede, Talleyrand's laatste openbare handeling, weidde hij uit over de eigenaardigheden van den diplomatischen loopbaan, en de veelzijdige eischen die aan den diplomaat moeten gesteld worden; het was alsof hij, door aan de keur van Frankrijk's verdienstelijke mannen den loopbaan te schetsen waarin hij zelf geschitterd had, in de wereld waarvan hij op het punt stond om afscheid te nemen, den indruk wilde achterlaten, dat hij na zijnen dood boven alles als diplomaat verlangde beoordeeld te worden. En zeker ook in dit opzicht zag hij volmaakt juist, want zijne werkzaamheden als diplomaat hebben bij zijne landgenooten de meest onverdeelde toejuiching gevonden; wanneer zij hem tegenover het buitenland zagen handelen, traden zijne buitengewone bekwaamheden zoo schitterend op den voorgrond dat zelfs de herinnering aan vroegere ontrouw en beginselloosheid voor een oogenblik uitgewischt scheen. Talleyrand bezat de zeldzame en voor den diplomaat onwaardeerbare gave van bij groote en ingewikkelde onderhandelingen, dadelijk te zien wat vóór alles waard was om verkregen te worden. Met zijnen scherpen blik doorgrondde hij zijne tegenpartij en had voor zich zelven spoedig de zekerheid, of het begeerde ook inderdaad te verkrijgen was. Met ijdele pogingen om het onbereikbare te erlangen matte hij zich nimmer af, evenmin met het najagen van zaken van ondergeschikt belang, tenzij dergelijke schijnbewegingen voor het bereiken van het hoofddoel gunstig mochten wezen. Alleen op het bereikbare ging hij af, soms rechtuit, met open vizier wanneer hij doorzag dat krachtvertooning vrees, of openhartigheid vertrouwen zou kunnen uitwerken, meestal langs | |
[pagina 340]
| |
omwegen, beurtelings dreigend en belovend, geen enkelen bondgenoot versmadend, en voortdurend in de weer om tweedracht tusschen zijne tegenstanders te stoken. Zijn diplomatisch meesterstuk is het geheime tractaat geweest van 3 Januari 1815 tusschen Frankrijk, Oostenrijk en Groot-Brittanje gesloten. Wie de geschiedenis van de totstandkoming van dat tractaat in de Gedenkschriften leest benevens de brieven tusschen Talleyrand en koning Lodewijk XVIII daarover gewisseld, zal zich een begrip kunnen maken van de groote moeielijkheden die Talleyrand te Weenen te overwinnen had. Veel geringer dan hij die voorstelt, kunnen zij niet geweest zijn. De vier groote mogendheden waren te Weenen bijeengekomen met het voornemen de kaart van Europa zooveel mogelijk in hun voordeel en in het nadeel van Frankrijk te veranderen. Het koninkrijk der Nederlanden moest als een bolwerk tegen Frankrijk worden opgericht en Pruisen in Duitschland een krachtige stelling erlangen. Dadelijk zag Talleyrand, dat het eerste veel minder gevaarlijk was dan het tweede. In het nieuwe koninkrijk bespeurde hij reeds de kiemen van ontbinding, en hij voorzag dat Engeland, van die vereeniging van een handeldrijvend en een industrieel volk tot één koningrijk, die het thans zoo sterk dreef, spoedig uit eigenbelang berouw zou hebbenGa naar voetnoot1). Veel bedenkelijker was de machtsvergrooting van Pruisen. Hoe krachtiger dit rijk werd, des te zekerder, zou het een vereenigingspunt worden voor alle Duitschers die het droombeeld van een groot gemeenschappelijk vaderland najaagden. Voor Frankrijk was het derhalve van het uiterste belang dat het koninkrijk Saksen, dat door de andere mogendheden eigenlijk reeds aan Pruisen was toebedeeld, bleef bestaan. Alle middelen werden dan ook door Talleyrand aangewend om dit doel te bereiken. Als vertegenwoordiger van een legitiem koning, bepleitte hij met onverstoorbaren ernst het legitimiteitsbeginsel ten behoeve van den koning van Saksen, achter de schermen vuurde hij den naijver van Oostenrijk tegen zijn machtigen Duitschen nabuur | |
[pagina 341]
| |
aan, speelde behendig de kleine Duitsche vorsten uit, en wist Engeland's gevoeligheid tegenover den hoogen toon dien Rusland aansloeg, voortdurend te prikkelen. Zoo gelukte het hem de vier mogendheden van elkander te vervreemden en ten slotte een verdrag met Oostenrijk en Engeland te sluiten tegen Rusland en Pruisen. Frankrijk. dat bij den aanvang der onderhandelingen te Weenen buiten de deur der vergaderzaal van de vier verbonden mogendheden was gehouden, had door Talleyrand's beleid zijnen invloed op het lot van Europa teruggekregen, het stond niet langer alleen maar was, zooal niet het hoofd dan toch de ziel geworden van een nieuw Europeesch bondgenootschap. Ook bij Talleyrand's diplomatische werkzaamheid, bleek zijn volkomen gemis aan hartstocht een ontzaglijke kracht te zijn. Het was hem een volmaakt onverschillige zaak om zijnen vijanden diensten te bewijzen of zijne vrienden te dwarsboomen. Persoonlijke gevoeligheid of vooringenomenheid waren hem vreemd, althans zijn zelfbedwang wist die geheel te onderdrukken. Hij bezat ook in hooge mate die kunst, in zijne zoo straks vermelde gedachtenisrede aan Graaf Reinhard door hem het instinkt van den diplomaat genoemd, om altijd openhartig en toeschietelijk te zijn, maar nimmer een woord los te laten waaraan men hem zou kunnen vasthoudenGa naar voetnoot1). Aan dat alles paarden zich in zeldzame overeenstemming de uiterlijke hoedanigheden van zijn persoon. Talleyrand had in zijne vormen het innemende van een groot heer der achttiende eenw, die van de revolutie ook dit had geleerd, dat er onder de rechten van den mensch geen is, waarop hooger prijs wordt gesteld dan dat van gelijke behandeling in het gezellig verkeer, en dat een aanzienlijke titel alleen dan in een democratische maatschappij ver- | |
[pagina 342]
| |
geten wordt, wanneer de drager zelf den schijn aanneemt zich dien nimmer te herinneren. Door de ouderwetsche hoffelijkheid tegenover gelijken, uit te strekken tot allen, ook tot ondergeschikten, wist Talleyrand vertrouwen te wekken en haat te ontwapenen, zelfs in die kringen waar hij de meeste vijandschap te wachten had. Met die voorkomendheid jegens allen ging vergezeld een onverstoorbare kalmte, die zelfs de trekken van het gelaat beheerschte. ‘Op het aangezicht van Talleyrand, zeide Napoleon, is nooit iets te lezen; zoo gij met hem stondt te spreken en een ander gaf hem in stilte een stomp in zijnen rug, zoudt gij er niets van bemerken.’
Voor de staatkunde en zelfs voor de diplomatie van onzen tijd zouden dergelijke fijn begaafde en hartstochtlooze naturen als Talleyrand wellicht minder bruikbaar zijn. De meerdere openbaarheid, de deelneming van de natie zelve aan alle staatkundige aangelegenheden maken grover, krachtiger werktuigen noodzakelijk, niet alleen de zachte fluit van den vogelaar, maar ook de schetterende schuiftrompet moet bespeeld worden, de fijne overredingskracht in het kabinet beslist minder dan het beroep op de openbare meening, de schermutselingen in de loopgraven hebben plaats gemaakt voor den oorlog in het open veld. Het zou een merkwaardige studie zijn om Talleyrand's staatkundige werkzaamheid te vergelijken met die van onze hedendaagsche staatslieden, vooral van Bismarck, niet alleen wegens de verschillende geaardheid der beide staatslieden, maar ook wegens het verschillend karakter van den tijd waarin zij gearbeid hebben. Onze tijd heeft ook deze eigenaardigheid dat hij door de grootere luidruchtigheid van zijn staatkundig leven, en door de menigvuldiger wegen die hij opent voor het uitoefenen van staatkundigen invloed, het voor hem, die eenmaal op het staatkundig tooneel is geweest, bijna ondoenlijk maakt om die kunst te beoefenen, die reeds de kardinaal de Retz een der moeielijkste voor den staatsman noemde, van te weten zich tijdelijk te vervelen. Het volgende deel der Gedenkschriften zal ons wellicht in de gelegenheid stellen om te zien, hoe Talleyrand die kunst in praktijk bracht, nadat het geheime tractaat, door hem te Weenen gesloten, gedurende de honderd dagen in Napoleon's handen was gekomen en door dezen aan Keizer Alexander in handen was | |
[pagina 343]
| |
gespeeld. Lodewijk XVIII offerde toen zijnen minister aan de vriendschap met Rusland op, en Talleyrand bereidde zich in stilte voor, tot het vervullen, voor de laatste maal in zijn leven, van de rol, die volgens Mignet zijn hoofdrol is geweest, van grand-maître des cérémonies du pouvoir qui congédiait et installait les divers gouvernements. Het is echter niet onwaarschijnlijk en uit de mededeelingen van de Broglie bijkans zeker, dat Talleyrand over dit tijdperk van gedwongen rust even weinig heeft medegedeeld, als hij dat over de jaren 1809-1813 heeft gedaan. Maar in elk geval zullen wij zijne beschouwingen over en herinneringen aan de revolutie van Juli 1830 te lezen krijgen. Wat mij betreft, de lezing der twee eerste deelen heeft mij nog zoo weinig teleurstelling bezorgd, dat ik niet aarzel te verklaren ook dit deel met groot verlangen te gemoet te zien.
W.H. de Beaufort. |
|