| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
L'Argent par Emile Zola. Paris, Bibliothèque-Charpentier 1891.
Met de regelmatigheid van eene machine en de nauwgezetheid van een ijverig scholier levert Emile Zola elk jaar den roman af, welke een der hoofdstukken vormt van zijne ‘natuurlijke en maatschappelijke geschiedenis van eene familie onder het tweede keizerrijk.’ Het is een soort van aangenomen werk en het kan daarom niet bevreemden, dat de romanschrijver in het eene deel van zijn taak beter slaagt dan in het andere, door het eene onderwerp zijn lezers meer weet te boeien, krachtiger te pakken dan door het andere. Toen hij het leven in en om de mijnen schilderde, had het nieuwe en actueele thema hem zelven blijkbaar aangegrepen en bezield, en schiep hij onder dien machtigen indruk dat geweldige epos, hetwelk Germinal heet; toen hij in La Bête humaine den roman op en om den spoorweg liet spelen, vond hij daarin stof voor een boek vol gruwelen, dat den lezer van het begin tot het einde in koortsige spanning hield. Thans zou hij ons binnenleiden in de wereld van het Geld, in het geheim van financieele operatiën en beursspeculatiën, naar zijn eigen woorden ‘d'autant plus attirant pour les cervelles françaises, que très peu d'entre elles le pénètrent.’ En nu zou het mij niets verwonderen, indien de Fransche hersenen van Emile Zola, tot op het oogenblik waarop hij het onderwerp koos voor zijn jongsten roman, nog volstrekt niet waren doorgedrongen in het leven der beursmannen, in de wijze van werken van bankinstellingen en dergelijke. Het moet een geheel nieuwe wereld voor hem geweest zijn, die wereld van de beurs; en het zal hem heel wat hoofdbrekens gekost hebben om zich op de hoogte
| |
| |
te stellen van dit zeer samengestelde raderwerk, hetwelk men de Geldmarkt noemt.
Met nauwgezetheid heeft Zola het resultaat van zijne, zij 't ook eenzijdige, studiën en onderzoekingen in L'Argent neergelegd, maar dat wat het eigenaardige aan zijne romans pleegt te geven: den breeden opzet, de grootsche afmetingen, de wijze waarop hij de levenlooze voorwerpen als tot het levend middenpunt van de handeling weet te maken, vinden wij hier niet. Hij is er niet toe kunnen komen, om, hoe goed zij er zich ook toe zou geleend hebben, van de Beurs, het logge steenen gevaarte, een levende persoonlijkheid te maken, zooals hij het deed van de Mijn in Germinal, van de Locomotief ‘la Lison’ in La Béte humaine.
‘Het Geld’ heet Zola's nieuwe roman, maar die titel omvat te veel. Het is uitsluitend de verderfelijke werking van het geld, of nog juister van het beursspel, de speculatie, welke hier geschilderd wordt.
Geen nieuw onderwerp dus. In onze eeuw en in Frankrijk blijvende, ontmoeten wij allereerst Balzac met zijn Gobseck, den woekeraar, met Nucingen (uit La Maison Nucingen) den bankroetier, die door zijn bankroet een heele schaar van goedgeloovigen te gronde richt, maar vooral met zijn Mercadet, ‘le Faiseur’, den man zonder ‘scrupules’, die, zonder kapitaal en tot over de ooren in de schulden, het geheim verstaat om zijne schuldeischers niet alleen telkens tevreden te stellen, naar hun telkens op nieuw geld af te troggelen. Het eerlijk gemoed van de goede mevrouw Mercadet moge tegen al deze knoeierijen in opstand komen, Mercadet sluit haar den mond met redeneeringen van dit gehalte: ‘Waar begint en waar eindigt de eerlijkheid in handelszaken? Zie, wij bezitten geen kapitaal. Maar moet ik dat de menschen gaan vertellen? Als men het wist, zou men ons immers geen cent meer toevertrouwen! Ik kan mijn plaats aan de groene tafel van de speculatie alleen behouden door aan mijn financieele kracht te doen gelooven. Elk crediet bevat een leugen.... En wat is er vernederends in, schulden te hebben? Is er één enkele staat in Europa, die geen schulden heeft? Het leven is ééne eeuwigdurende leening, en leenen is ieders zaak niet. Sta ik niet boven mijn schuldeischers? Ik heb hun geld, en zij wachten op het mijne; ik vraag hun niets en zij maken het mij lastig.... Elke zaak, die een onmiddellijke winst belooft op eenige, zij het denkbeeldige, waarde, is uitvoerbaar. Men verkoopt
| |
| |
de toekomst, zooals de loterij de hoop op onmogelijke kansen verkoopt.... In zaken heeft men het recht handig te zijn. Buitengewone handigheid is geen indélicatesse, indélicatesse geen lichtzinnigheid, lichtzinnigheid geen oneerlijkheid.’ Zoo verdedigt deze beursman zijn practijken.
Later was het Ponsard, die in La Bourse het beursspel aanviel, het beursspel, dat alle edele gevoelens, de liefde in de eerste plaats, verstikt. Nog later zien wij Alexandre Dumas, de zaak wat hooger opnemende, in La question d'argent den ‘faiseur’ Jean Giraud ten tooneele brengen. ‘Geld is Geld’ - beweert Giraud - ‘in welke handen het zich ook bevindt. Het is de eenige macht, die men niet aantast; elk beschaafd mensch erkent haar souvereiniteit.’ Daarom zou Jean Giraud iedereen rijk willen maken, zooals hij zelf, de tuinmanszoon, rijk geworden is. En wat is daarvoornoodig? Vooral slimheid. ‘En affaires il faut plus de malice que d'autre chose.’ En wanneer René de Charzay daarop vraagt: ‘Qu'est ce que c'est donc que les affaires?’, dan luidt het klassiek geworden antwoord: ‘Les affaires, c'est bien simple, c'est l'argent des autres.’
Met dat ‘geld van anderen’ nu wil Saccard, de hoofdpersoon uit L'Argent, dezelfde dien men in een vroegeren roman, La Curée, als een allerverachtelijkst, diep verdorven individu heeft leeren kennen, zijn fortuin maken. Want zelf heeft hij geen geld meer, nadat hij, weinige maanden te voren, voor de zooveelste maal, heeft moeten liquideeren ten gevolge van een zeer noodlottige speculatie in bouwterreinen, welke voor hem op weinig eervolle wijze is afgeloopen.
Wanneer hij nu voor beurstijd bij Champeaux op de Place de la Bourse dejeuneert, neemt geen van de beursmannen notitie van hem; de koelheid, waarmede men hem bejegent, is haast vijandigheid. Doch wacht maar! hij heeft zijn plan, hij zal revanche nemen! Waarom zou hij niet? Was hij niet vóór twaalf jaar, kort na den coup d'État, zonder een cent op zak te Parijs gekomen, en zijn hem sedert niet millioenen door de handen gegaan, al heeft de Fortuin hem dan ook nooit als slavin willen dienen? Waarom zou hij niet weer van voren aan beginnen om alles te heroveren en eindelijk vasten voet te zetten in dat goudland van zijn droomen en zijn begeerten?
Wanneer het beursuur nadert, treedt Gundermann bij Champeaux
| |
| |
binnen, Gundermann, de koning der bankiers en de bankier der koningen, de beheerscher van de Beurs, voor wien alle beursmannen buigen en kruipen. Wanneer Gundermann, met wien Saccard naar aanleiding van zijn speculaties in bouwterreinen, hoogloopende oneenigheden gehad heeft, hem ziet, roept hij hem toe: ‘Zeg eens, goede vriend, is 't waar, dat ge uit de zaken gaat? Waarachtig, daar heb je gelijk in, dat 's beter.’ Maar het is of Saccard een zweepslag in het gezicht krijgt. Het kleine magere mannetje met de spitse neus en de glinsterende oogjes stuift op, en met een scherpe stem antwoordt hij: ‘Ik sticht een credietbank met een kapitaal van vijf en twintig millioen, en ik hoop u eerstdaags te komen spreken.’ O, eindelijk te slagen, den voet te zetten op die lui, welke hem den rug toedraaiden, te strijden, man tegen man, met dien goudkoning, en hem misschien eens in het stof te doen bijten!
En nu zien wij Saccard eerst rondsluipen om die Beurs, waar hij nog niet durft binnentreden sedert hij ze na de laatste catastrophe als overwonnene verliet. Daar bevindt hij zich in den omtrek van het gebouw, in den hoek van de ‘Pieds humides’, de schacheraars in waardelooze effecten, in aandeelen van gefailleerde maatschappijen, ten dienste van bankroetiers, die er belang bij hebben hun passief te vergrooten. Een voortreffelijk type ons hier door Zola voorgesteld is la Méchain, eene van die ellendige vrouwelijke speculanten, die in allerlei vuile zaakjes de hand hebben, en die als de raven op het slagveld overal te vinden zijn, waar een moorddadige financieele strijd gestreden wordt. Geen maatschappij, geen groote credietinstelling wordt er gesticht of la Méchain is er bij, met haar ouderwetschen, reusachtigen leêren zak; want zij weet dat, vroeg of laat, de nederlaag zal komen, dat er dooden zullen vallen, en dat er bij die gelegenheid, uit het slijk en het bloed, iets zal op te rapen zijn, waarmeê zij haar zak vullen en haar voordeel doen kan. En wanneer Saccard haar ziet met haar roodgezwollen vollemaansgezicht, puilende uit een versleten bruinen hoed met scheef gestrikte granaatroode linten, met haar waterzuchtig lichaam barstende uit een japon van verschoten groene popeline, dan wordt zijn blik tegelijk den welbekenden zak gewaar, dat knekelhuis van gedepreciëerde waarden, en terwijl hij aan zijn plan tot het stichten van de nieuwe Bank denkt, overvalt hem een huivering, iets als een voorgevoel.....
| |
| |
De roman beschrijft nu verder de opkomst, den bloei en den val van Saccard's stichting, La Banque Universelle, in de wandeling: l'Universelle. Het zijn de bekende manoeuvres, waardoor dergelijke inrichtingen in het leven worden geroepen, gedurende korter of langer tijd een zeker aantal goedgeloovigen verblinden, om eindelijk als de machine tot de hoogste spanning gestookt is, de aandeelen een onzinnig hoogen koers bereikt hebben, te springen en duizenden te gronde te richten. Drie uitgiften van aandeelen in drie jaren, het kapitaal van vijfentwintig op vijftig, van vijftig op honderd, op honderdvijftig millioen gebracht ten einde aan een wonderdadigen voorspoed te doen gelooven; fictieve inschrijvingen ten name van personen, stroopoppen van de directie, die nooit een enkel aandeel in handen krijgen; aandeelen voor de maatschappij zelve achtergehouden om het te doen voorkomen alsof het aanzienlijk kapitaal in zijn geheel gestort is; bedriegelijke opvoering van koersen door opkoop van een ontzaglijk groot aantal aandeelen voor rekening van de maatschappij, en zooal meer.
Zola had hier minder dan in eenige van zijn vroegere romans uit te vinden, te phantaseeren. Hij had slechts te grijpen uit den schat van bijzonderheden, welke aan het licht zijn gekomen bij den val van een groote bankinstelling, bij den beruchten ‘Krach’ van de Union Générale van Bontoux in 1882. En hij heeft dat gedaan, terwijl hij, zonder zich de moeite te geven tot het scheppen van een meer of min ingewikkelde of boeiende intrige, de verschillende personnages, welke bij dergelijke gelegenheden een rol plegen te vervullen, met bewonderenswaardig talent groepeerde om de hoofdfiguur, den tot ‘le poëte du million’ gepromoveerden ignobelen Saccard.
Alleen één ding zag Zola daarbij over het hoofd, te weten: dat het voor hem, den man van de zuivere, nauwkeurige waarneming, die beweert den mensch te schilderen, zooals hij zich in zijn maatschappelijk milien vertoont, in het geheel niet aanging om dat wat hij had waargenomen in 1882, in het twaalfde jaar van de Republiek, voor te stellen als te zijn geschied in een geheel anderen tijd en onder geheel andere omstandigheden, n.l. onder het Keizerrijk, omstreeks 1864.
Zooals in 1882 het katholieke kapitaal met het Joodsche den oorlog had aangebonden, en van alle kanten de hulptroepen waren toegesneld, verleid door het vooruitzicht op groote winsten, ver- | |
| |
blind door den steeds klimmenden koers der tot ongekende hoogte opgejaagde aandeelen, zoo geschiedt het in L' Argent ook met de Universelle. En wat haar voor velen zoo aantrekkelijk maakt is een zekere geheimzinnigheid, welke er zweeft over het einddoel van deze reusachtige geldelijke operatiën. Hardop spreekt een ieder over de door de Universelle tot stand gebrachte vereeniging van alle stoombootvaarten op de Middellandsche Zee, over de ontginningen van de zilvermijn in het Carmelgebergte, over de cultuur der bosschen van den Libanon en eindelijk over den grooten spoorweg, die, geheel Klein-Azië doorsnijdend, Brussa over Angora en Haleb met Beyruth zal verbinden, om later wellicht door te gaan tot Jeruzalem. Doch waar men niet over durft spreken, zelfs niet fluisterend, maar waar velen des te meer over denken, het is over dat geheimizinnig plan; dat misschien nooit volvoerd wordt, maar misschien ook op eens als een donderslag de wereld zal doen opschrikken: Jeruzalem van den Sultan teruggekocht en aan den Paus gegeven, met Syrië tot koningrijk; het verjongd katholicisme, met nieuw gezag de wereld beheerschende van den top van dienzelfden berg, waarop de Christus den geest heeft gegeven.
Dat alles vervulde de gemoederen en, zonder naar de soliditeit van de instelling te vragen, kwamen allen, als om strijd, hunne penningen aanbieden voor dit grootsche en heilige werk. Het waren niet alleen de kapitalisten, of die er voor door wilden gaan, en de kleine burgerij, maar de werkman, de boer, de plattelandspastoor verdrongen zich in massa voor de loketten van Saccard's reuzenstichting.
De Villemessant, de vroegere hoofdredacteur van de Figaro, placht te verhalen hoe hij eens, na in zijn blad, zeer onvoorzichtig, een zeker fonds te hebben doen opvijzelen, terstond daarop, tot het inzicht komende van de onvoorzichtigheid, welke hij begaan had, een ‘avis au lecteur’ plaatste, waarin hij zijne lezers waarschuwde tegen de onderneming, welke hij zoo lichtvaardig had aanbevolen. En met welk resultaat! Den anderen dag ontvangt hij van een pastoor uit Picardië een brief van den volgenden inhoud:
Mijnheer!
Ik dank u voor den goeden raad, dien gij ons geeft en ik zal dan ook voor de onderneming op mijne hoede zijn.
Ik had u verzocht, om duizend frank aandeelen in die
| |
| |
zaak voor mij te nemen, maar daar zij slecht is, verzoek ik u zoo goed te zijn om niet meer dan vijf honderd frank voor mij in te schrijven.
Aanvaard enz.
Dergelijke typen als die pastoor uit Picardië stonden Zola bij dozijnen ten dienste. En zeker heeft hij nog veel materiaal ongebruikt laten liggen. Was niet ook van de vrouw als beursspeculante nog heel wat meer te maken geweest, en ligt er niet tusschen de aantrekkelijke baronesse de Sandorff, die elken middag met haar coupé in den omtrek van de Beurs stationneert, om van daar uit, door tusschenkomst van haren makelaar, hare speculatiën te besturen, en de weerzinwekkende la Méchain met haar onheilspellenden reiszak, een geheele wereld van vrouwelijke beursspeculanten van elken leeftijd en van elken stand?
Claretie verhaalde indertijd, dat men op het beursuur bij de patissiers en confiseurs van de Place de la Bourse een bijzonder soort dames, vrouwen van ‘de wereld’ en van alle werelden, bijeen kon vinden, welke daar, aan kleine tafeltjes gezeten, onder het verorberen van een partij ijs of het kraken van bonbons, schijnbaar kalm maar inderdaad in koortsige spanning, de komst van den klerk van hun commissionnair afwachtten, die hare orders ontvangen en haar op de hoogte brengen kwam van hetgeen op de Beurs voorviel.
In plaats van met deze variëteiten heeft Zola zijn roman opgeluisterd met een sympathieke vrouwenfiguur Caroline Hamelin, die, al begaat zij onder den invloed van Saccard een misstap en al laat zij zich door zijne voorspiegelingen verleiden om zijne stichting door hare werkkracht te steunen, te midden van dezen drom van mannen en vrouwen, die, door gelddorst bezeten, alle oordeel des onderscheids, alle goede trouw, alle zedelijk gevoel verloren schijnen te hebben, het koel gezond verstand, de eerlijkheid, de rechtvaardigheid, het hart vertegenwoordigt. Zij het eerst heeft het voorgevoel van een dreigend gevaar, waarvan zij nog niets durft reppen, omdat zij, haars ondanks, onder den invloed verkeert van dien man, dien zij evenzeer vreest als zij hem bewondert, al kan zij hem niet achten. Caroline verwijt zichzelve, dat zij lafhartig stilzwijgt, terwijl plicht haar gebied te protesteeren tegen het roekeloos spel, dat zij dagelijks met vernieuwden hartstocht ziet spelen.
| |
| |
Telkens neemt zij zich voor te spreken; maar telkens stelt zij het uit. En dan laat zij zich weder bepraten door Saccard, die tracht haar aan het verstand te brengen, dat wat zij als misdadige knoeierijen verafschuwt, kleine onregelmatigheden zijn, welke bij iedere Bank voorkomen, terwijl wat haar zoo bang maakt niets anders is dan het Succes, het reusachtig Succes dat over Parijs klinkt als een opeenvolging van donderslagen.
Wat deze Caroline Hamelin tot de meest belangwekkende persoon uit den roman maakt, is niet zoozeer de tegenstelling welke zij vormt met de overige òf zeer onbeteekenende òf zeer ignobele personages, als wel het feit dat zij de eenige is, in wier gemoed een strijd gestreden wordt, bij wie wij iets als een geweten waarnemen, de eenige die, bij wijlen, in opstand komt tegen dat geld, ‘dat bedervend, vergiftigend geld, dat de harten verdort en er de goedheid, de teederheid, de liefde uit verdrijft.’ ‘Lui seul était le grand coupable, l'entremetteur de toutes les cruautés et de toutes les saletés humaines. A cette minute, elle le maudissait, l'exécrait, dans la révolte indignée de sa noblesse et de sa droiture de femme. D'un geste, si elle en avait en le pouvoir, elle aurait anéanti tout l'argent du monde’...
In 't voorbijgaan merk ik op, dat Zola hier ontrouw pleegt aan zijn systeem, dat, zooals bekend is, allen vrijen wil buitensluit, den mensch enkel doet gehoorzamen aan ‘het dier’ in hem, en waarin dientengevolge geen plaats is voor eenige zielkundige ontleding. ‘Qui dit psychologue, dit traître à la vérité.’
In het groepeeren en rangschikken van zijn personages, in het opzetten van een tooneel met zijn decoratief, in wat ik de regie van den roman zou willen noemen, blijft Zola, ook in L'Argent, zich een meester toonen. Een andere, minder aantrekkelijke eigenschap van den romanschrijver, den zin voor, of de behoefte aan het obscoene, vinden wij hier in haar meest aanstootelijken vorm: op het oogenblik, dat men er het minst op verdacht is, zonder aanleiding en zonder nut, laat Zola ‘het dier’ in den mensch los, en schildert hij ons, in al hun walgelijke détails, grof zinnelijke tooneelen, of wel hij vindt er vermaak in een of andere scabreuse physiologische bijzonderheid te boekstaven en daarop bij herhaling te zinspelen. Maar dat wat in vorige romans ons voor Zola als episch dichter met bewondering placht te vervullen, treffen wij hier in mindere mate, verzwakt, getemperd aan. In L'Argent krijgen wij
| |
| |
niet, als bijvoorbeeld in Germinal, het gevoel van het onweerstaanbare, het fatale, dat op ons afkomt, dreigend, met dreunenden stap, zoodat er geen ontwijken meer aan is.
In een der hoofdtooneelen, de beschrijving van den beursdag op het eind van December, den dag, waarop Saccard in zijn strijd met Gundermann overwinnaar blijft, vinden wij gedeelten, welke naast het beste uit Zola's vroegere romans geplaatst kunnen worden; zoo o.a. de bladzijde waarin het slot van dien middag geschilderd wordt, het oogenblik waarop het geweld zoo groot is, dat men geen woord meer onderscheiden kan, en de transactien enkel nog maar uit de gebaarden begrepen worden; waarin het woelen en dringen, het heen-en-weergaan van verhitte hoofden en koortsig bevende handen op zijn hoogst is. Maar in de beschrijving van een ander hoofdtooneel, van den tweeden gewichtigen beursdag, waarop eindelijk de val van l'Universelle plaats heeft, missen wij, bij al het talent van voorstellen, die breede behandeling van een groot ensemble, waarin Zola pleegt uit te munten.
Men weet hoe het bij een ‘Krach’ als die van de Universelle gaat. De duizenden, die er hunne spaarpenningen in staken, bestormen de kas om te zien of er uit de schipbreuk voor hen nog iets te redden valt. Welk een voortreffelijke gelegenheid voor Zola om in het défilé van die heel- en halfgeruïneerden nog eens weer zijn kracht te toonen in het in beweging brengen van de massa's. Hij had een Déroute kunnen schilderen, ‘géante à la face effarée’, niet minder aangrijpend dan die uit Victor Hugo's Expiation. Maar het tooneel, dat wij het recht hadden te verwachten, bleef achterwege.
Toen Zola in L'Assommoir den drankduivel, in Germinal de werkstaking en het leven in de mijnen had geschilderd, kreeg men den indruk, dat over deze onderwerpen in de eerste twintig jaar geen roman meer geschreven behoefde te worden, zóór stout was het thema opgevat, zóó schitterend was het uitgewerkt. Zola's laatste werk laat dien indruk niet achter, en voor den auteur van talent, die het beursspel, de speculatiewoede, den demonischen invloed van het geld wil bestudeeren en schilderen, blijft er, ook na L'Argent, rijke stof voor een boeienden en aangrijpenden roman. |
|