| |
| |
| |
Dramatisch Overzicht.
Eerloos, drama in drie bedrijven, door W.G. van Nouhuijs. - Een Gelukkig huwelijk, tooneelstukje in één bedrijf, door Mevr.***.
Hoeden af voor wie in Nederland den moed heeft, een oorspronkelijk stuk van eenigen omvang te schrijven, en een eeresaluut voor de tooneeldirectie, die de opvoering ervan aandurft! Treedt toch zulk een stuk voor het voetlicht, dan ontmoet het aan de andere zijde daarvan een publiek, hetwelk, gesteld dat het tot de species behoort welke men ‘een intelligent publiek’ pleegt te noemen, omtrent de waarde van Nederlandsche oorspronkelijke tooneelspelen tamelijk sceptisch gestemd is, en, in die stemming, maar al te geneigd om stuk, auteur en spelers niet au sérieux te nemen. En om nu zulk een publiek twee uren lang bezig te houden niet alleen, maar het zoo vast te grijpen dat het u geen oogenblik ontsnapt; dat het alle aanwijzingen en toespelingen, welke dienen om een karakter te verklaren of een tooneel voor te bereiden, vat, onthoudt; dat het zich met hart en ziel verplaatst in die schijnwereld daar ginds, en oog noch oor heeft voor iets anders dan voor het blijde of droeve drama, dat daar, in die enkele meters in het vierkant, wordt afgespeeld, dat is geen kleinigheid, en daarvoor is meer geest, meer gemoed, meer tact, meer handigheid, meer geestelijke spierkracht noodig dan in den regel in één enkel menschenbrein vereenigd gevonden worden. Dat is misschien wel een van de redenen, waarom de Franschman, ten spijt van Bruyère's beweren: ‘Il n'y a pas de chefd'oeuvre à deux’, het waagstuk in den regel niet alléén onderneemt, maar, vooral waar het een eerste werk geldt, zich een medewerker pleegt te kiezen, een ‘homme de théâtre’, die, als oud- | |
| |
voerman van de Thespis-kar, het klappen van de zweep verstaat. De debutant brengt een oorspronkelijke gedachte aan,
een aangrijpenden toestand, een belangwekkend karakter, enkele tooneelen waarvan hij effect verwacht; en de man van ervaring, die de eigenaardige gaaf bezit, welke voor deze geheel eigenaardige kunst vereischt wordt, ‘l'homme de théâtre’, die elke intrige, elken toestand, elk karakter òf terstond in tooneelvorm voor zich ziet òf zonder aarzelen als ontooneelmatig verwerpt, staat hem ter zijde, ontwerpt of wijzigt met enkele lijnen de schets van het stuk, ‘le canevas’, hakt weg wat den loop van de handeling zou belemmeren, vult aan waar de dialoog te ijl of de intrige te poover schijnt; - en zoo is meer dan eens een tooneelstuk ontstaan, dat, zoo het al geen chef-d'oeuvre was (La Bruyère kon ten slotte toch gelijk hebben), een zeer eerbiedwaardig succes verwierf en een plaats behield op het repertoire der groote schouwburgen.
Zijn wij, Hollanders, te gesloten om onze ideeën aan anderen mede te deelen, te zelfstandig om op anderen te steunen, of te verwaand om naar den raad van den ervaren tooneelman te luisteren? Ik zal het niet beslissen, maar dat de collaboratie der Franschen, in een of anderen vorm, ook bij ons met goed gevolg zou kunnen worden toegepast, daarvan houd ik mij overtuigd.
Niet zonder verband met hetgeen voorafging is hetgeen ik zeggen wilde over de vertooning van het oorspronkelijke tooneelspel in drie bedrijven van W.G. van Nouhuijs, door het gezelschap van den Rotterdamschen Tivoli-schouwburg.
De heer Van Nouhuijs, die zijn naam als man van dichterlijken artistieken zin en goeden smaak niet meer te maken heeft, heeft den moed gehad, voor het eerst en alleen, met een stuk in drie bedrijven voor den dag te treden, en het geluk, zijn werk door de critiek met grooten lof vermeld te zien.
Ziehier den korten inhoud van Eerloos. Wij zijn in het gezin der Halma's, bestaande uit den vader, de moeder, een zoon en eene dochter. De heer Halma, een gepensionneerd officier van het Indisch leger, is rijksontvanger op een klein kantoor. Zijn zoon, Karel, ligt als officier van de cavalerie in eene andere stad in garnizoen. Bij den aanvang van het stuk vinden wij den ontvanger op zijn kantoor in zijn boeken verdiept, en verontrust over een reeds herhaaldelijk geconstateerd tekort in zijne kas. Al zijn de vermiste sommen niet
| |
| |
groot, het feit van de ontvreemding kwelt hem; bovendien is de financieele toestand van Halma niet van dien aard, dat hij zonder bezwaar die sommen uit zijn eigen beurs kan restitueeren. Halma heeft namelijk vee geld ten koste gelegd aan de opleiding van zijn zoon, die door al de huisgenooten, en door de moeder het meest, verafgood wordt; en daardoor is zijn kapitaaltje er bij ingeschoten. Hij moet nu met zijn gezin van tractement en pensioen zeer zuinig leven. De jonge officier echter blijft veel geld kosten en reeds herhaaldelijk heeft Mevrouw van Halma hem uit geldverlegenheid gered. Nu komt hij onverwachts thuis en weder met het verzock om geld, thans om een som van ƒ 700. Eerst wendt hij zich tot zijn moeder en, wanneer deze verklaart, hem niet te kunnen helpen, tot zijn vader, die eveneens weigert. Uit het gesprek tusschen moeder en zoon blijkt, dat Mevrouw Halma, om Karel bij te staan, uit de brandkast van den ontvanger, waarvan de sleutels onder haar bereik liggen, reeds herhaaldelijk geput heeft, steeds met het ernstig voornemen om het geld, dat haar zoon beloofd heeft terug te zullen geven, spoedig weêr op zijn plaats terug te brengen. Karel dringt er nu op aan, dat zijn moeder hem weèr op die manier zal helpen. Eerst weigert zij, maar ten slotte bezwijkt de zwakke vrouw voor zijn aandrang. Zij geeft Karel de sleutels, maar als het slot weigert, zal zij zelf, die er beter meê vertrouwd is, de brandkast openen en het geld er uit halen. Op het oogenblik dat beiden daarmede des avonds bezig zijn, komt Halma, onverwachts, op zijn kantoor. Een heftig tooneel volgt. Maar wanneer Karel, om zich te verontschuldigen, zijn vader meedeelt, dat de schuld waarvoor hij het geld noodig heeft, een speelschuld, en dus een zoogenaamde
eereschuld is; dat, wanneer die schuld niet den volgenden dag betaald is, hij, de officier, eerloos zal zijn en niet meer in het leger zal kunnen blijven, dan treedt Halma zelf op de brandkast toe, neemt van het geld, dat hij als Rijksontvanger onder zich heeft, ƒ 700 af, en geeft die aan zijn zoon. ‘Nu ben jij niet meer eerloos en dat dank je mij,’ zegt hij - ‘maar nu ben ik het, en dat dank ik jou.’ Halma heeft zich voor zijn zoon opgeofferd; maar zijn eigen eerloosheid zal hij niet overleven. Er valt een schot - en het drama is ten einde.
Wanneer ik mij de vertooning van dit stuk, waarin de heer Jan C. de Vos den rijksontvanger, oud-militair, en de heer Chrispijn den cynischen jongen man, in alle opzichten voortreffelijk typeerden,
| |
| |
weder voor den geest roep, dan herinner ik mij toch eigenlijk maar van één tooneel, het laatste, een diepen indruk te hebben ontvangen. Daar is de toestand uiterst dramatisch; de schrijver heeft door de juiste woorden te kiezen, welke in zulk een toestand gezegd behooren te worden, door alle declamatie te vermijden, het effect zoo aangrijpend mogelijk gemaakt, en een proeve gegeven zoowel van zijn goeden smaak, als vooral van zijn grooten aanleg als dramatisch auteur. Maar niet alleen aan het bijzonder dramatische van den toestand en het in zijn soberheid aangrijpend spel van de Vos schrijf ik het toe, dat ik alleen van dit tooneel een indruk behield. Ik verklaar het veeleer hierdoor, dat dit ééne tooneel: de betrapping op heeterdaad en het besluit van Halma om liever zelf eerloos te worden dan zijn zoon eerloos te zien, eigenlijk het geheele drama uitmaakt. Zooals de heer Van Nouhuijs de handeling ontwierp, zoo uiterst eenvoudig, zoo uit een één enkel stuk, is er geen enkele reden waarom het geheel niet in nog veel korter tijd en in één enkel bedrijf zou afloopen. Alles toch gaat als van een leien dakje: de aarzeling van mevrouw Halma om Karel de sleutels van de brandkast te geven duurt slechts kort; Halma verdenkt wel een oogenblik een zijner bedienden, doch zonder dat dit eenig gevolg heeft; wanneer zijn vrouw en zijn zoon den diefstal begaan, is hij dadelijk bij de hand om hen op heeter daad te betrappen, en na de verklaring van Karel is zijn besluit terstond genomen.
Men ziet het, minder gecompliceerd kan het niet. Soberheid is, ook in zaken van kunst, in vele opzichten een deugd; maar ook hier kan overdrijving schaden. Een drama, dat een zekeren omvang heeft, behoort ook een inhoud te hebben, aan dien omvang evenredig.
Toen de heer van Nouhuijs besloot om het door hem gekozen motief te bewerken tot een drama in drie bedrijven, had hij de intrige anders moeten opzetten en verwerken, had hij naast de handeling een tegenhandeling moeten plaatsen, een botsing moeten uitlokken, ons een strijd moeten laten bijwonen tusschen moeder en zoon - iets anders en beters dan het schermutselingetje in het 2e bedrijf - of een strijd tusschen Karel en zijn vader, of een gewetensstrijd van de moeder, of dat alles te samen. Een oogenblik meende ik dat er iets zou komen, hetwelk de handeling zou ophouden, de ontknooping een tijdlang zou vertragen. Op het eind van het eerste bedrijf hadden wij namelijk, terwijl Halma des avonds laat nog
| |
| |
op zijn kantoor zit te cijferen, een verloopen sujet daar zien binnen komen, zekeren Bosman, die een oud vriend van den ontvanger bleek te zijn, met wien het, door eigen schuld, niet best is afgeloopen. Wij hadden dien man in gedachten gehouden, in de vaste overtuiging dat er met hem iets zou voorvallen. En nu kon het, dacht ons, niet anders of op dien man, die vroeger reeds met de politie in aanraking was geweest, moest, op de eene of andere wijze, de verdenking van den diefstal vallen. Doch wij hadden ons vergist. Na dien één keer zien wij Bosman niet terug, en wat de schrijver met hem heeft voorgehad, blijft ons een raadsel.
Deze leegte van handeling heeft tot gevolg een buitengewone leegte in den dialoog. Wat de heer van Nouhuijs zijn personen laat zeggen is zuiver van taal, ter zake dienende, krachtig en kernachtig, waar het pas geeft; maar het ongeluk wil, dat zijn personen elkander zoo weinig te zeggen hebben, er gaat zoo weinig bij hen om - althans zoover de toeschouwer bespeurt -, zij ondervinden zoo weinig tegenkanting, dat hun conversatie zeer beperkt is. Ook hierop maakt weer alleen het slottooneel eene uitzondering. Daar, in dat zeer dramatische oogenblik, is de schrijver in zijn volle kracht, en grijpt elk woord den toeschouwer in het hart.
Dat een treffend slot van onberekenbare waarde is voor het welslagen van een drama, is weder bij Eerloos gebleken, en ik beken gaarne dat ik mij bij de toejuichingen, welke aan dit slot te beurt vielen, van harte heb aangesloten. Maar wat zou het geheel gewonnen hebben, hoeveel duurzamer zou het succes geweest zijn, wanneer de schrijver, minder eenzijdig zijn opvatting van een sober drama volgende, zich ten volle rekenschap gevende van de eischen van het dramatisch kunstwerk, zijne drie bedrijven had weten te vullen, of, indien dit onmogelijk bleek, de drie nu te tengere en bloedarme acten had weten samen te persen tot één krachtig, forsch gespierd bedrijf!
Zou hier de ervaring van een practicus, de samenwerking met een ‘homme de théâtre’, den begaafden schrijver, die getoond heeft een dramatische situatie te kunnen uitvinden niet alleen, maar haar ook aanschouwelijk te kunnen maken, zooals het weinigen onder ons gegeven is, niet van onberekenbaren dienst hebben kunnen zijn?
Of zulk een samenwerking ook Een gelukkig huwelijk zou hebben kunnen redden, het tooneelstukje in één bedrijf, dat den 19en Maart bij eene uitvoering van ‘Het Oefentooneel’ door eenige
| |
| |
jonge artisten van ‘Het Nederlandsche Tooneel’ werd ten gehoore en - ten grave gebracht, zou ik niet durven verzekeren. Ik zou over dit stukje hebben willen zwijgen, het beschouwende als een mislukte proeve, welke het best onder het doodskleed der vergetelheid blijft rusten, wanneer niet een chevaleresk criticus, de heer L. S(imons) in de ‘Haarlemmer Courant’ van 23 Maart de handschoen voor de ongenoemde schrijfster had opgenomen. Als voornaamste reden voor den val van Een gelukkig huwelijk voert de heer S. aan, dat, het publiek, door de Fransche tooneelschrijvers gewend aan menschen uit één stuk, in een vrouw met ‘een verdeelde ziel’ gelijk de hoofdpersoon van dit drama is, iets ongewoons moest zien; en - gaat hij voort - voor het groote publiek, dat zelf zich geen rekenschap pleegt te geven van hetgeen er in zijn ziel omgaat, is ‘vreemd’ synoniem met ‘belachelijk.’ De uitspraak klinkt peremptorisch genoeg; doch misschien heeft het zijn nut, eens te onderzoeken of er voor de houding van het publiek, door den heer Simons veroordeeld, niet iets te zeggen valt.
Wat heeft de schrijfster van Een gelukkig huwelijk ons te zien gegeven? Als ik wel begrepen heb, het volgende. Een jonge vrouw heeft een huwelijk aangegaan met een man, met wien zij zich al spoedig dood ongelukkig voelt. Op het oogenblik, waarin het stuk speelt, is die man onaangenaam, grof jegens haar, bedriegt hij haar met andere vrouwen. Voor de wereld weet Ada van Waal haar leed te verbergen. Haren man tracht zij nog door kleine oplettendheden aan zich te verbinden, maar tevergeefs: hij bruskeert haar, overlaadt haar met verwijten. Op dit critieke oogenblik van haar leven komt, als de echtgenoot de kamer verlaten heeft, een jong man, Frans de Heert, Mevrouw Van Waal bezoeken. Hij komt afscheid nemen, omdat hij het land gaat verlaten, maar verzwijgt niet dat dit afscheid hem veel kost. Ada, op hare beurt, wordt week, en het hoofdje tegen de Heert vlijende, smeekt zij: ‘Toe, neem mij mee, neem mij mee!’ De Heert, de vriend des huizes, laat zich niet lang bidden; hij zal haar met zich nemen; met den nachttrein zullen beiden vertrekken. Nauwelijks is de minnaar weg, of de echtgenoot verschijnt. Ada herinnert zich, dat er toch nog iets is wat haar aan dien man bindt, en nu weet zij niets beters te doen dan Van Waal terstond op de hoogte te stellen van haar plan om met De Heert te vertrekken. Openhartiger kan het zeker niet! De echtgenoot vindt het oogenblik gekomen voor eene expli- | |
| |
catie. Hij verwijt Ada dat zij hem koel heeft behandeld; hij stelt haar voor, hoe het haar te moede zal zijn, wanneer zij, ver van de echtelijke woning, aan het verledene zal denken, aan hunne vroegere liefde; hij waarschuwt haar, dat zij door van hem weg te gaan zijn leven zal vernietigen, enzoovoort. Zoodra de echtgenoot de kamer heeft verlaten, komt de
minnaar weer te voorschijn, maar ditmaal, naar hij zegt, om Ada's man te spreken.... Wat er nu verder gebeurt, weet ik waarlijk niet nauwkeurig meer. Het is mij op dit moment van het stuk beginnen te duizelen. Ik meen mij nog te herinneren dat Ada aan De Heert mededeelt, dat zij, alles wel beschouwd, hem toch maar niet op den nachttrein zal vergezellen; en verder staat er mij iets van voor, dat de echtgenoot zich weer vertoont, als de minnaar verdwenen is, en er dan een soort van modus vivendi tusschen het echtpaar tot stand komt.
Dit bascule-systeem tusschen echtgenoot en minnaar is waarschijnlijk een symbool. Zoo toch gaat het Ada: entre ces deux son coeur balance. Wanneer de minnaar binnenkomt is zij dol op hem en wanneer de echtgenoot zich vertoont, voelt zij zich ook weer aan haren man gehecht. Maar, symbolisch of niet, ondramatisch, en daardoor belachelijk, is het zeker.
De heer Simons heeft volkomen gelijk: de Franschen hebben ons gewend, menschen op het tooneel te zien uit één stuk; en wanneer het juist de Franschen zijn, die ons hieraan wenden, dan is het omdat zij het beginsel van de dramatische kunst het zuiverst hebben opgevat en in toepassing gebracht. Op denzelfden dag waarschijnlijk, waarop de heer Simons zijne verdediging van Een gelukkig huwelijk schreef, schreef Sarcey in zijn feuilleton, naar aanleiding van Lemaître's nieuwe comedie Un mariage blane, het volgende: ‘Op het tooneel - als ge wilt is het een zwakheid, een gebrek van de dramatische kunst - hebben we vóór alles behoefte aan helderheid en logica... Ik moet duidelijk, nauwkeurig de drijfveer kennen welke een persoon doet handelen, en die drijfveer alléén moet werken, opdat ik in staat zij er de kracht van te meten en het weerstandsvermogen te berekenen, dat er tegenover gesteld moet worden. Niet de waarheid is oppermachtig op het tooneel, maar de logica.’
En daarom verlangen wij, die zóó de dramatische kunst opvatten, dat noch de hoofdpersonen, noch de toestanden van een drama ‘vreemd’ zijn, of dat de auteur zich althans de mocite- | |
| |
geve om dit ‘vreemde’ ons te verklaren, begrijpelijk, aannemelijk te maken. Dat nu heeft de schrijfster van Een gelukkig huwelijk niet gedaan.
Hoe was de verhouding van de echtgenooten vóór hun huwelijk? Hoe is hun huwelijk tot stand gekomen? Hebben zij elkander ooit waarlijk lief gehad? Wat heeft aanleiding gegeven tot het gedrag van Robert van Waal? Wie is die Frans de Heert? Hoe heeft hij Ada's liefde weten te verwerven? Wat heeft Ada gedaan om haar hartstocht voor dezen man te bestrijden? Op al deze zeer rechtmatige vragen geeft het stuk geen, of zeer onvolledig, antwoord. L'auteur a oublie d'allumer sa lanterne; en ik geloof dat hare vrienden haar een slechten dienst bewijzen, wanneer zij haar aanmoedigen om met dit onaangestoken lantaarntje te blijven voortsukkelen op den ingeslagen weg.
Wie met een drama, al is het ook nog zoo klein, voor het voetlicht wenscht te treden, moet zich niet wijs willen maken of wijs laten maken, dat hij ‘voor zich zelf schrijft, omdat hij het niet laten kan en zich moet verlossen van wat er in hem omgaat.’ Wie een drama schrijft met het doel om het te doen vertoonen, schrijft voor anderen, en heeft rekening te houden met een publick, dat geen raadseltjes van hem verlangt, maar een duidelijke uiteenzetting van hetgeen hij wenscht en bedoelt.
Wie deze eenvoudige waarheden uit het oog verliest, heeft het zich zelven te wijten, wanneer zijn dramatische proeve, hoe ernstig gemeend en hoe diep gevoeld wellicht, den toeschouwer, in plaats van hem diep te treffen, als een parodie op serieuze kunst, in een vroolijke stemming brengt.
J.N. van Hall. |
|