De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Nieuwe Duitsche tooneelschrijfkunst.Ga naar voetnoot1)IX.Nu is het een feit: het moderne Duitschland heeft in Gerhart Hauptmann zijn tooneeldichter gevonden, wiens arbeid we kunnen zetten in de mooie boekenkast van onze nieuwere letterkunde. Een precies opmerker, een plastisch aanschouwer, een fijngevoelig artiest. En midden in deze wordende wereld van menschen staat hij daar als éen der nieuwgeborenen, en de geschiedenis van zijn ontwikkeling als kunstenaar is, in haar kortheid, het meest verrassend verschijnsel in de moderne litteratuur. Drie drama's heeft hij voltooid in den tijd van anderhalf jaar en in elk van die drama's zien wij hem anders. Hij begint, in Vor Sonnenaufgang, met een navolging van de eigenaardigheden, waarin oppervlakkige waarnemers de kern van het dusgenoemde ‘naturalisme,’ meenen te vinden: het in 't licht stellen van de menschelijke verwording, het schilderen van physieke en zedelijke verlaging, het aanduiden van 't walgelijke en tegennatuurlijke in den sensueelen mensch. Zijn stuk is ‘gedurfd’; hij schijnt, in zijn zucht om de werkelijkheid nabij te komen, de teere kieschheid niet te willen ontzien. De eigen gevoeligheid van den dichter, die hem de mooie blijdschap en 't mooie lijden der menschen doet zoeken, komt nog maar in gedeelten uit; en bij zijn schilderen van de menschen tracht hij vooral het uiterlijk van hun wezen: voorkomen, manieren, taaluitdrukking karakteristiek weer te geven. Ontwikkeling van het zieleleven der personen vinden wij alleen | |
[pagina 58]
| |
van éen enkele; maar in het ontleden van die éene mensch is de auteur geheel modern wetenschappelijk. - Hij ziet het willen en handelen in onmiddellijk verband met de gewaarwordingen en den toestand der zenuwen; met de physieke en psychische overerving. In zijn tweede drama, Das Friedensfest, gaat hij dan met die studie van den mensch nog verder en dieper. Zijn ontleding en opbouwing van de personen, die hij teekent, wordt bijna systematisch; zij krijgt het karakter van een proefneming in het laboratorium van den psycho-physioloog. De familie Scholz, die in zijn drama als hoofdpersoon voorkomt, is een blijkbaar met opzet gekozen type-gezin van sterk nerveusoverprikkelde naturen. In dit ‘drame experimental’, gelijk we het tegenover den ‘roman experimental’ kunnen heeten, treft ons de afwezigheid van den invloed der moderne ideeën op de menschen, behalve die van psycho-physiologischen aard: de erfelijkheid is niet alleen een verschijnsel, waaraan de dichter blijkens zijn conceptie der personen blijkt te gelooven, een noodlot, dat hun wezen beheerscht; - zij zelven spreken er onophoudelijk over met een volhardend fatalisme, waaraan het opzet van den schrijver niet vreemd is gebleven. In dit drama is Hauptmann, als schilder van menschen, derhalve een volkomen en zichzelf bewust naturalist. Want niet in het laten zien van het lage, het afschuwwekkende, het onkiesche vind ik voor mij het kenmerk van dit kunstverschijnsel: naturalisme. De geheele natuur ook in haar leelijke uitingen te toonen heeft zoomin de romantiek als het uitgebreid realisme buiten de grenzen van haar willen gerekend. Het naturalisme als artistieke methode is voor mij in zichzelf iets anders: de (bewuste) toepassing van de leer der nieuwere materialistische natuurbeschouwing door kunstenaars, wier eigen zenuwleven onder de verfijning van onze beschaving en de lectuur dier wetenschappelijke studies van dat zenuwleven tot een sterken graad van prikkelbaarheid is gebracht. Bij het schrijven van Das Friedensfest is het Hauptmann nu nog gegaan als elk nieuweling in een leer; hij heeft zijn aanhankelijkheid er aan willen uitspreken met sterken nadruk, en zijn zucht om methodisch te werk te gaan heeft zijn bewust weten en willen belet, zich om te zetten in dat onbewust gevoelen en doen, waardoor alleen een kunstwerk de onmiddellijke uiting van het | |
[pagina 59]
| |
artistiek innerlijk leven wordt. Maar hij blijft niet lang in dit gareel van een school loopen. Zijn derde drama toont, dat hij bevrijd is; dat hij het opzettelijk demonstreeren van wat hij als kunstenaar toch niet bewijzen kan, heeft nagelaten; dat hij de menschen niet meer alleen ziet in hun uiterlijk doen, en niet meer alleen als samenstelsels van zenuwen, maar tevens het geestelijk leven van onzen tijd zich in zijn volle kracht aan hem geopenbaard heeft als niet de minst machtige factor, die het wezen en handelen der nieuwere menschen bepaalt. En zelf is hij anders geworden. Nu hij het laboratorium verlaten en opgehouden heeft methodisch te experimenteeren, is zijn eigen gevoeligheid, die hij tijdens die proefnemingen met opzet verdoofd had, weer vrij ontwaakt. Een zachte, àl-verwarmende teederheid is zijn ziel gaan vervullen, en met haar heeft hij de personen omwikkeld, die in zijn verbeelding leven hebben ontvangen. Al staat hij ook nu nog buiten den strijd, en kiest hij geen partij - hij houdt zich niet langer een vreemde voor de menschen, wien hij 't leven gaf, maar roept ze tot zich met weeke stem, om in zijn armen te komen rusten en daar zacht uit te schreien àl hun droefheid en stille smart, die zijn teederheid met hen meevoelt... Zoo vinden we in Einsame Menschen eerst gehéél den dichter Gerhart Hauptmann dien we in zijn vroegeren arbeid onder den knappen kunstenaar al vermoed hadden. | |
X.Wat Hauptmann 't eerste schreef noemde hij een ‘soziales Drama’; 't zij dan om te doen uitkomen dat hij bepaalde maatschappelijke toestanden had willen bestudeeren, of de sociale kwestie behandelen. Wel-beschouwd heeft hij evenmin het een als het ander gedaan. Zijn eersteling doet denken aan het gemeenschappelijk product van allerlei invloeden. De auteur heeft in eens alles willen zeggen, wat hij onder de werking van veel litterarische indrukken in zich voelde gisten. Hij was zichzelf geen meester en zijn werk verraadt dit duidelijk. Zijn plastische en drastische schildering van het buitenleven, de detailteekening, de contrastwerkingen, het behandelen van de erfelijkheids-theorie en de dronkenschap, het doen optreden van een sociaal idealist en een tot kruidenier | |
[pagina 60]
| |
verworden oud kameraad van dezen; de schildering van het zinnelijk leven in den mensch - dit alles doet beurtelings den leerling van Zola en Ibsen zien. Met dit verschil, dat hij zichzelf niet om die kwesties schijnt te bekommeren, niets wil betoogen - alleen bestudeeren. Hij wil objectief schilder blijven en staat nog tusschen het realisme en het naturalisme in. Zijn menschen hebben meer persoonlijks dan die van Sudermann; niet alleen de omgeving ook de afkomst bepaalt hun wezen. Maar ze zijn nog niet wat ze in zijn tweede stuk zullen worden: nevrosen. Evenals Sudermann gedaan heeft, kiest Hauptmann een bepaald milieu. Het is 't dorpje Witzdorf in de mark Brandenburg op het platteland, in een kolendistrict. De ontdekking der kolenlagen heeft een aantal boeren plotseling schatrijk gemaakt en die nieuwe weelde heeft hen ontzenuwd. Drankzucht, grofheid en plomp egoïsme tegenover hun minderen, ook ontucht, zijn de ondeugden, die de schrijver laat zien in het type-gezin, dat hij teekent. De vader, de oude Krause, heeft zijn leven lang in de herberg doorgebracht; zijn oudste dochter uit het eerste huwelijk (die we niet op het tooneel zien) is eveneens aan den drank; haar eerste zoontje is er op zeer jongen leeftijd aan gestorven. De tweede vrouw, de tegenwoordige boerin, vertoont het gemeenste type van de boersche parvenue. Terwijl haar man 's nachts in de kroeg zit, geeft zij in haar huis zich over aan een ploertigen neef Koahl-Wilhelm, dien zij aan haar tweede stiefdochter wil koppelen; ze is bovendien boosaardig, scheldlustig, ijdel, verzot op opschik en heeft een gezelschapsjuffrouw in huis om haar naar den mond te praten. De eenige, die invloed op haar heeft, is de man van haar oudste stiefdochter, de ingenieur Hoffmann; de mannenfiguur, waaraan de auteur de meeste zorg heeft besteed. Hij is de vleeschgeworden zelfgenoegzame bourgeois, die al zijn idealen uit z'n studententijd in de rommelkamer heeft gesmeten; met sluwheid zich in die streek heeft weten in te werken; eerst van de domheid der boeren gebruik makend om hen tot afstand van kolenlagen te bewegen; dan zich indringend in de familie Krause en daar, zonder bekommernis om de drankzucht zijner aanstaande, de oudste dochter huwend. Aldus met exploitatie der mijnwerkers zich rijkmakend en zich te goed doende aan de weelde, die er in het gezin van zijn schoon- | |
[pagina 61]
| |
vader heerscht - een heer op het land, zonder gemoedsbezwaren of teugel voor zijn neigingen. Als 't hem gelukt was, zou hij zijn knappe, appetijtelijke schoonzuster Helene tot z'n concubine hebben gemaakt; maar daarom toch met niet minder spanning den afloop van de tweede bevalling zijner weer tot dronkenschap vervallen vrouw hebben verwacht. In deze goudvergulde modder leeft Helene evenwel met andere, stille, halfbewuste neigingen. Zij is, op verlangen van haar stervende moeder, die haar aan den potators-invloed wilde onttrekken, naar 'n kostschool geweest. Wèl heeft zij daar haar boerschen aard niet geheel verloren, maar haar natuur is er toch genoeg verfijnd om het stuitend-ellendige in haar omgeving te gevoelen, zij 't ook zonder dat ze er zich volkomen rekenschap van kon geven. Zij wil niet ook aan den drank raken en walgt van den liederlijken bruigom, dien haar stiefmoeder haar opdringt. Haar sentimentaliteit doet haar droomen van een ander geluk; haar fijner zenuwen hunkeren naar meer beschaving. Dit laatste verlangen brengt haar nader tot haar zwager en wanneer in die landelijke afzondering geen ander man haar zinnen en haar geest was komen bevredigen, zou ze wellicht geeindigd zijn met zich aan Hoffmann over te geven en dan daarna vergetelheid voor haar wroeging zijn gaan zoeken in den drank. Maar nu brengt, als het begin van de handeling, de auteur een oud academievriend van Hoffmann, Alfred Loth, naar die streek. Loth is trouw gebleven aan de idealen van zijn studententijd en socialist geworden. Terwijl Hoffmann zich rijk intrigeerde, heeft hij wegens het deelnemen aan een dusgenoemde geheime vereeniging twee jaar gevangenisstraf ondergaan. Hij is er alleen nog meer door versterkt in zijn voornemen, om zich te wijden aan de sociale taak: het redden van den vierden stand uit zijn diepe vernedering van afgebeulde werkdieren. Wat hij in deze streek komt doen, is een onderzoek instellen naar de levensomstandigheden der mijnwerkers. Door een toeval verneemt hij dat zijn oude vriend Hoffmann hier woont en gaat hem opzoeken. Wel heeft hij in de herberg leelijke praatjes over Hoffmann gehoord, maar hij schijnt daar weinig aan te hechten. Althans hij komt bij Hoffmann in de meening dat ook deze nog is, wat hij was, en vraagt hem niet alleen 200 Mark ter leen, maar ook zijn hulp om gemakkelijk toegang | |
[pagina 62]
| |
tot de kolenmijnen te krijgen. Hoffmann ziet in dezen socialistischen vriend een man, die met zijn ideaal streven hem lastig genoeg kan worden. Doch hij is te slim en diplomatisch om duidelijk te laten merken, hoe hij veranderd en dit bezoek hem onwelkom is. Integendeel. Hij ontvangt Loth allerhartelijkst en wil hem door een zeer royale gastvrijheid aan zich verplichten. Loth moet blijven logeeren en ter eere van den vriend laat hij aan het avondmaal oesters en champagne aanrukken. Trouwens, in de woning der Krause's worden altijd veel lekkernijen, vooral suikergebak en wijnen, verbruikt, die de zinnen aangenaam aandoen en prikkelen. - Een trekje, waarmee de auteur het sensueele leven dezer potatorsfamilie wil teekenen, zooals Ibsen dit o.a. doet in Nora (de bitterkoekjes), in Spoken (champagne) in De Volksvijand ('t lekker eten bij dr. Stockman.) Maar Loth doet niet mee aan het drinken van champagne en wijn. Hij verklaart zich een totaal onthouder en geeft aan tafel een statistisch overzicht ten beste van de nadeelige werking van den alcohol in Amerika. Hieraan herkennen wij den redenaar uit de volkvergaderingen, dadelijk slagvaardig en gereed tot het berijden van zijn stokpaardje. Ook toont hij zich een ‘Prinzipienreiter’ in zijn verklaring, niet te willen drinken om de erfenis van zijn gezonde, matige voorouders weer geheel onverzwakt aan zijn nakomelingschap over te dragen: Hij heeft over alle ‘kwesties’, die aan de orde zijn, een besliste opinie. Dit uitgesproken voornemen van Loth wordt de clou van het nu volgend treurspel. Reeds bij het eerste gesprek dat Helene met hem gevoerd heeft en waarin hij haar van zijn sociale werkzaamheid mededeelde, heeft zij zich tot hem aangetrokken gevoeld. In hém, den man van hooger levensopvatting en beschaving, ziet zij haar redding om weg te komen uit haar troostelooze omgeving en bevrijd te worden van den haar door haar stiefmoeder opgedrongen liederlijken bruidegom. Tijdens het avondeten, waarbij ook die Koahl Wilhelm aanzit, geeft Helene zich met heel haar denken en voelen aan Loth's woorden over, verbittert zich tegen Wilhelm's ruwheid en doorleeft een hevigen angst als hij op 't punt staat Loth te verraden, dat de oude dronkaard, dien deze in de herberg gezien heeft, háar vader is. Loth, die niets vermoedt, begrijpt niets van Wilhelm's ruw gelach, van Helene's heftigheid, van de verlegenheid der anderen. Niettemin verkeert Helene in bange vrees dat hij onmiddellijk | |
[pagina 63]
| |
vertrekken zal en als een zielskreet van innig verlangen klinkt ons haar stille met gevouwen handen uitgesproken bede: ‘Oh! nicht fort, geh' nicht fort!’ En van dit oogenblik wijdt zij al haar nerveuse kracht aan het verbergen voor Loth's blik van wat zij in de verhoudingen, waaronder zij leeft, meer en meer als slecht en ellendig gaat voelen. Zij loopt haar dronken vader, als die in den ochtend om vier uur waggelend thuis komt, tegemoet om hem in huis te halen, eer Loth hem zou ontdekken: een liederlijke handeling van den verdierlijkten oude wekt haar heftige walging op, - maar zij houdt vol en voert hem met een der knechts naar binnen. Een dienstmeid, met een der knechts betrapt, neemt zij tegen haar stiefmoeder in bescherming, door in de overprikkeling van haar afkeer deze zelf haar verhouding tot Wilhelm te verwijten. En inmiddels heeft zij met boersche naiveteit onverholen haar bewondering en eerbied voor Loth doen blijken, zijn woorden ingedronken als een zoete lekkernij, zijn denkbeelden van menschenliefde en verzoening in zich opgenomen en ze hèm, als uit zijn hart afkomstig, toegerekend. Zij ziet de wereld nu anders en nieuwer, en haar ongevormde goedheid van hart, haar droomerige sentimentaliteit en sensualisme ontwikkelen te zamen in haar een groote en machtige behoefte om zich aan hem over te geven en hem in haar armen te omvatten als een nieuwe wereld. Nog sterker wordt dit verlangen nadat Hoffmann, haar zwager, een poging heeft gedaan om haar tot zijn wil te brengen. Toch bekruipt haar weer voortdurend de angst dat Loth haar zijner niet waardig zal vinden; zijn zeer dogmatische opmerkingen omtrent de eischen, welke hij zijn vrouw stelt, brengen haar van streek. - Maar als hij, na een verschil met Hoffmann - die in het voornemen van Loth om tóch de districtstoestanden te bestudeeren een gemeene vijandelijke daad tegen zich zelf ziet - wil vertrekken, verraadt zij zich en werpt zich bijkans in zijn armen:
helene (leise) Herr Loth! loth (zuckt zusammen, wendet sich) Ah! Sie sind es. - Nun - dann - kann ich Ihnen doch wenigstens ein Lebewohl sagen. helene (unwillkürlich) War Ihnen das Bedürfniss? loth. Ja! - es war mir Bedürfniss! - Vermuthlich - | |
[pagina 64]
| |
wenn Sie da drin gewesen sind - haben sie den Auftritt hier mit angehört - und dann... helene. Ich habe Alles mit angehört. Loth. Nun - dann - wird es Sie nicht in Erstaunen setzen, wenn ich dieses Haus so ohne Sang und Klang verlasse. Helene. N - nein! - ich begreife! - ................................ Vielleicht kann's Sie milder gegen ihn stimmen... mein Schwager bereut immer sehr schnell. Ich hab's oft... Loth. Ganz möglich! - Vielleicht gerade deshalb aber ist das, was er über mich sagte, seine wahre Meinung von mir. - Es ist sogar unbedingt seine wahre Meinung. Helene. Glauben Sie das im Ernst? Loth. Ja! - im Ernst! Also... (er geht auf sie zu und giebt ihr die Hand) leben Sie recht glücklich! (Er wendet sich und steht gleich wieder still.) Ich weiss nicht...! oder besser: (Helenen klar und ruhig in 's Gesicht blickend) Ich weiss, weiss erst seit - seit diesem Augenblick, dass es mir nicht ganz leicht ist, von hier fortzugehen... und... ja... und... na ja! Helene. Wenn ich Sie aber - recht schön bäte... recht sehr... noch weiter hier zu bleiben?... Loth. Sie theilen also nicht die Meinung Ihres Schwagers? Helene. Nein!!.. und das.. wollte ich Ihnen unbedingt.. unbedingt noch sagen, bevor.. bevor - Sie - gingen. Loth. (ergreift abermals ihre Hand). Das thut mir wirklich wohl. Helene. (mit sich kämpfend. In einer sich schnell bis zur Bewusstlosigkeit steigernden Erregung. Mühsam hervorstammelnd) Auch noch mehr w - wollte ich Ihnen.. Ihnen sagen, nämlich.. näm-lich: dass.. ich Sie sehr hoch - achte und - verehre - wie ich bis jetzt.. bis jetzt noch - keinen Mann.. dass ich Ihnen - vertraue, - dass ich be-reit bin, das... zu beweisen - dass ich - etwas für - Dich, Sie fühle (sinkt ohnmächtig in seine Arme). Loth. Helene! | |
XI.Het afgebrokene der expressie, waarin het moeilijk zich losmaken en doorbreken van het gevoel tusschen schaamte en terughouding zoo waar is uitgedrukt, vinden we nog sterker | |
[pagina 65]
| |
terug in een tooneel van het vierde bedrijf als Loth en Helene, in een prieel gezeten, zich overgeven aan de eerste bedwelming van hun liefde: Een aarzelen van haar schuchterheid, een half onbewust landelijk coquetteeren, afgebroken door een plotselingen uitval van heftig, kinderlijk schateren, waarin de overprikkeling van haar zenuwen een uitweg zoekt, tot het zinnelijk begeeren en heftig verlangen over hen komt en zij zich overgeven in een innig omarmen, een lang gerekt gekus, overgaand in dat naïef gedachteloos gebeuzel van twee verliefden, die meer sensaties ondergaan dan zij kunnen uiten, en met een zucht, een omhelzen, een kus, een beving, een schalkschen, lokkenden blik meer zeggen dan met woorden. Zij weten niet, wat zij elkaar het eerst zullen vertellen: droomend van de toekomst, van een ernstige gedachte overslaand in een bijkans kinderachtig gebabbel, een herhaling van liefdeswoorden en bekentenissen, een half vragen en half antwoorden, sentimenteel en zinnelijk, nuchter en dwepend tegelijk. En tusschen dat machtig zich overgeven en zoet bedwelmen in een waan, klinkt de stroeve ernst die over deze moderne menschen komt, zoodra hij gaat denken aan zijn beginselen omtrent een echtverbintenis, zij wordt herinnerd aan het geheim van haar familieomstandigheden, dat opwelt tot haar lippen om 't hem te bekennen, maar dat zij weer inslokt onder een nerveus genok en geschrei, in haar angst van door de bekentenis der waarheid hem, haar redding uit de ellende, te zullen verliezen. - Een complex van stemmingen en sensaties, waardoor dit liefdestooneel van de blonde idylle verdonkert tot het treurspel, het verlangen der zielen zich vermengt met het welbehagen en begeeren van het vleesch; het eeuwige en het tijdelijke van het menschbeheerschend verschijnsel: liefde, met echte kunst is saamgesmolten. Vandaar dat wij telkens moeten denken aan het gekeuvel en gekoos van Faust en Gretchen en toch geen oogenblik kunnen vergeten, hoe deze jonge menschen zijn van onze dagen, waarin de ernst en somberheid van het menschelijk bestaan elke blijde vreugde dempen, het onderzoek en het weten het expansievermogen der geprikkelde, nerveuse natuur beperken; - hij een stroef man van ernstige beginselen, wiens hart onder de werking der liefde begint te ontdooien; zij een naief buiten-meisje met een door overerving belast zenuwgestel. Maar laat ik hen liever zelf nog eenige oogenblikken doen spreken: | |
[pagina 66]
| |
Zij heeft hem meegetroond naar haar lievelingsplekje, het prieel.
Loth. Ein hübscher Platz hier. - Wirklich! (Beide setzen sich, ein wenig von einander getrennt, in der Laube nieder. Schweigen. Darauf Loth:) Sie haben so sehr schönes und reiches Haar, Fräulein! Helene. Ach ja, mein Schwager sagt das auch. Er meinte, er hätte es kaum so gesehen - auch in der Stadt nicht.... Der Zopf ist oben so dick wie mein Handgelenk.... Wenn ich es losmache, dann reicht es mir bis zu den Knien. Fühlen Sie mal! - Es fühlt Sich wie Seide an, gelt? Loth. Ganz wie Seide (Ein Zittern durchläuft ihn, er beugt sich und küsst das Haar.) Helene. (erschreckt). Ach nicht doch! Wenn.... Loth. Helene -! War das vorhin nicht Dein Ernst? Helene. Ach! - ich schäme mich so schrecklich. Was habe ich nur gemacht? - Dir... Ihnen an den Hals geworfen habe ich mich - Für was müssen Sie mich halten....! Loth (rückt ihr näher, nimmt ihre Hand in die seine.) Wenn Sie sich doch darüber beruhigen wollten! Helene. (seufzend.) Ach, das müsste Schwester Schmittgen wissen... ich sehe gar nicht hin! Loth. Wer ist Schwester Schmittgen? Helene. Eine Lehrerin aus der Pension. Loth. Wie können Sie sich nur über Schwester Schmittgen Gedanken machen! Helene. Sie war sehr gut....! (Sie lacht plötzlich heftig in sich herein.) Loth. Warum lachst du denn so auf einmal? Helene. Ach!.... Wenn sie auf dem Chor stand und sang... Sie hatte nur noch einen einzigen langen Zahn.... da sollte es immer heissen: Tröste, tröste mein Volk! und es kam immer heraus: 'Röste, 'röste mein Volk! Das war zu drollig... da mussten wir immer so lachen.... wenn sie so durch den Saal... 'röste! 'röste! (Sie kann sich vor Lachen nicht lassen, Loth ist von ihrer Heiterkeit angesteckt. Sie kommt ihm dabei so lieblich vor, dass er den Augenblick benutzen wil, den Arm um sie zu schlagen. Helene wehrt es ab.) Ach nein doch!... Ich habe mich Dir... Ihnen an den Hals geworfen. Loth. Ach! Sagen Sie doch nicht so etwas. | |
[pagina 67]
| |
Helene. Aber ich bin nicht schuld, Sie haben sich's selbst zuzuschreiben. Warum verlangen Sie... (Loth legt nochmals seinen Arm um sie, zieht sie fester an sich. Anfangs sträubt sie sich ein wenig, dan giebt sie sich drein und blickt nun mit freier Glückseligkeit in Loth's glücktrunkenes Gesicht, das sich über das ihre beugt. Unversehens, aus einer gewissen Schüchternheit heraus küsst sie ihn zuerst auf den Mund. Beide werden roth, dan giebt Loth ihr den Kuss zurück; lang, innig, fest drückt sich sein Mund auf den ihren. Ein Geben und Nehmen von Küssen ist eine Zeit hindurch die einzige Unterhaltung - stumm und beredt zugleich - der Beiden. Loth spricht dann zuerst.) Loth. Lene, nicht? Lene heisst Du hier so? Helene. (küsst ihn).... Nenn mich anders.... Nenne mich, wie Du gern möcht'st. Loth. Liebste! (Das Spiel mit dem Küssetauschen und sich gegenseitig Betrachten wiederholt sich.) Helene. (Von Loth's Armen fest umschlungen, ihren Kopf an seiner Brust, mit verschleierten glückseligen Augen, flüstert im Ueberschwang.) Ach! - wie schön - wie schön...!!
Loth. Nein, weisst Du! ich hab nicht gelebt!... bisher nicht! Helene. Denkst Du ich?................ ...Mir ist fast taumlig... taumelig bin ich vor Glück - Gott! wie ist das - nur so auf einmal. Loth. Ja, so auf ein-mal... (Pause.) Helene. Hör mal! so ist mir: die ganze Zeit meines Lebens, - ein Tag! - gestern und heut - ein Jahr! gelt? Loth. Erst gestern bin ich gekommen? Helene. Ganz gewiss - eben! - natürlich!... Ach! Du weisst es nicht mal! Loth. Es kommt mir wahrhaftig auch vor... Helene. Nicht - ? - Wie 'n ganzes geschlagenes Jahr! - nicht? - (Halb aufspringend.) Wart...! Kommt - da nicht (Sie rücken aus einander)... Ach! es ist mir auch - egal. Ich bin jetzt - so muthig. (sie bleibt sitzen und muntert Loth mit einem Blick auf, näher zu rücken, was dieser sogleich thut.) Helene. (In Loth's Armen.).... Du - Was thun wir denn nun zuerst? | |
[pagina 68]
| |
Loth. Deine Stiefmutter würde mich wohl abweisen. Helene. Ach, meine Stiefmutter... das wird wohl gar nicht... gar nicht geht's die an! Ich mache was ich will... Ich hab' mein mütterliches Erbtheil, musst du wissen. Loth. Deshalb meinst Du... Helene. Ich bin majorenn, Vater muss mir's auszahlen. Loth. Du stehst wohl nicht gut - mit Allen hier? - Wohin ist denn dein Vater verreist? Helene. Verr... Du hast...? Ach, Du hast Vater noch nicht gesehen? Loth. Nein! Hoffmann sagte mir... Helene. Doch!... hast Du ihn schon einmal gesehen. Loth. Ich wüsste nicht!... Wo denn, Liebste? Helene. Ich... (sie bricht in Thränen aus.) Nein, ich kann - kann Dir's noch nicht sagen... zu furchtbar schrecklich ist das. Loth. Furchtbar schrecklich? Aber Helene! ist denn Deinem Vater etwas... Helene. Ach! - frag mich nicht! jetzt nicht! später! Loth. Was Du mir nicht freiwillig sagen willst, danach werde ich Dich auch gewiss nicht mehr fragen....... Sieh mal, was das Geld anlangt... im schlimmsten Falle... ich verdiene ja mit dem Artikelschreiben nicht gerade überflüssig viel, aber ich denke, es müsste am Ende für uns Beide ganz leidlich hinreichen. Helene. Und ich würde doch auch nicht müssig sein. Aber besser ist besser. Das Erbtheil ist vollauf genug. - Und Du sollst deine Aufgabe... nein, die sollst Du unter keiner Bedingung aufgeben, jetzt erst recht...! jetzt sollst du erst recht die Hände frei bekommen. Loth. (sie innig küssend.) Liebes, edles Geschöpf!....
Er volgt weer een oogenblik pauze; hun gedachten nemen een anderen keer, om hetzelfde middelpunt heen:
Helene. Hast du mich wirklich lieb...?... Wirklich?... wirklich? Loth. Wirklich. Helene. Sag hundert Mal wirklich! Loth. Wirklich, wirklich und wahrhaftig. Helene. Ach, weisst Du! Du schummelst! | |
[pagina 69]
| |
Loth. Das ‘wahrhaftig’ gilt hundert ‘wirklich.’ Helene. Soo!? Wohl in Berlin? Loth. Nein, eben in Witzdorf. Helene. Ach Du!.......... Sieh meinen kleinen Finger an und lache nicht? Loth. Gern. Helene. Hast Du au-sser Dei-ner er-sten Braut noch Andre ge -? Du!!! Du lachst. Loth. Ich will Dir was im Ernst sagen, Liebste, ich halte es für meine Pflicht... Ich habe mit einer grossen Anzahl Frauen.... Helene (schnell und heftig auffahrend, drückt ihm den Mund zu) Um Gott.. sag mir das einmal später - wenn wir alt sind... nach Jahren - wenn ich Dir sagen werde: jetzt - hörst Du! nicht eher. Loth. Gut! wie Du willst. Helene. Lieber was Schönes jetzt.... Pass auf! Sprich mir das mal nach: Loth. Was? Helene. Ich hab Dich Loth. Ich hab Dich Helene. und nur immer Dich Loth. und nur immer Dich Helene. geliebt - geliebt zeit meines Lebens Loth. geliebt zeit meines Lebens Helene. und werde nur Dich allein zeit meines Lebens lieben Loth. und werde nur Dich allein zeit meines Lebens lieben, und das ist wahr, so wahr ich ein ehrlicher Mann bin. Helene. (freudig) Das hab ich nicht gesagt. Loth. Aber ich (Küsse)........
Zóo gaat 't gesprek verder, - telkens herinneren Loth's onwillekeurige vragen Lene aan haar omgeving, 't verlangen in haar versterkend om daaruit los te komen en haar de vrees over 't lichaam jagend dat hij alles zou ontdekken en heengaan. Ze onderzoekt, heel voorzichtig, de standvastigheid van zijn liefde tegenover wat hij zijn beginselen noemt - dingen die zij niet kent, zij houdt zoo eenvoudig-weg van hem. Maar gevoelend dat haar geluk nog niet op vasten grondslag rust, gaat | |
[pagina 70]
| |
zij door met vragen, verneemt uit zijn antwoorden, hoeveel gevaar haar liefde door de waarheid dreigt, en staat op 't punt hem die te verraden. Het moeilijke oogenblik voor Helene, dat zij zelf heeft uitgelokt maar dat al haar geluk dadelijk zou vernietigd hebben, gaat nog voorbij. Zij worden gestoord door het roepen van haar stiefmoeder tot de meiden, dat ze de vroedvrouw zouden halen, daar de barensweeën van de ongelukkige vrouw van Hoffmann begonnen zijn. Deze duren lang, voort tot in den nacht - het laatste bedrijf, dat tegen vier uur speelt - en waarin de angst van den heen en weerloopenden Hoffman de sombere begeleiding vormt van het drama dat zich beneden in de woonkamer ontwikkelt: Loth heeft hier in den dorpsgeneesheer een oud academievriend, 'n zekeren dr. Schimmelpenninck ontmoet, - een man wiens ervaring als geneesheer zijn vroeger cynisme omtrent het dusgenoemde huwelijksgeluk nog heeft versterkt. Zijn gesprek met Loth over de boeren in Witzdorf en in den omtrek doet hem ontdekken dat er iets tusschen Loth en Helene bestaat en hoewel hij meelijden voelt met het arme meisje acht hij zich toch verplicht zijn ouden vriend, wiens beginsel: dat alleen gezonde menschen huwen moeten, hij kent, mede te deelen in welk een familie hij aldus komen zou. Temeer, omdat Loth's liefdesenthousiasme bij hem niets dan spot wekt. Er is iets in hem dat doet denken aan dr. Relling uit de Wilde Eend, als hij op Loth's beschrijving, hoe de liefde hem weer tot nieuw leven gewekt heeft, zegt: ‘Glaube, Liebe, Hoffnung. - Für mich ist das Kram. Es ist eine ganz simple Sache: Die Menschheit liegt in der Agonie, und unser einer macht ihr mit Narkoticis die Sache so erträglich als möglich’. Daarom verklaart hij den geheel ontnuchterden Loth, die na het vernemen van Helene's familieomstandigheden - wel niet zonder leed, maar toch wat zeer spoedig en beginselvast - een huwelijk met haar onmogelijk acht, dat wetenschappelijk gezien de kans op een gezond bestaan voor Helene en haar met hem gewonnen kinderen nog lang niet verkeken is. Maar als Loth, na hem de belofte te hebben afgevergd van Helene alles zoo verschoonend te zullen mededeelen, hem vraagt, of zij dan niet uit de handen van Hoffmann te redden zou zijn, antwoordt hij: Guter, bedauernswürdiger Kerl! Soll ich Dir was rathen? | |
[pagina 71]
| |
Nimm ihr nicht das - das Wenige, was Du ihr noch übrig lässt. ‘Loth (tiefer Seufzer) Qual über - hast vielleicht - Recht jawohl, unbedingt sogar.’ Toch geeft het leven, zooals de dichter dit ziet, den cynikus geen gelijk. Zoomin als Gregor Werle het leven kan voortzetten zonder idealen, zoo weinig kan Helene blijven bestaan in dit moeras. - Over het gezin der Krause's breekt de katastrophe los - het eind van het drama is één schrille schreeuw van de pijnlijke realiteit, doch in dien schreeuw mengt zich de kreet van de stervende menschenziel, die niet wil buigen onder die werkelijkheid en haar ontvlucht. Nauwelijks heeft Loth zich uit de voeten gemaakt, meenemend den dank van Hoffman omdat hij zijn plan tot het bestudeeren der toestanden in de kolenmijnen opgeeft - òf daar verschijnt Helene, met de tijding, die zij haar zwager toeschreeuwt: ‘Mach Dich gefasst: todtgeboren!’ Hij ijlt naar boven, maar zij, wier zenuwgestel onder den invloed der bange verwachting van dien nacht geheel geschokt is - zij is al af en toe naar Loth toegekomen, heeft eenige woorden met hem gefluisterd, in een angstig voorgevoel van zijn vertrek, en hem gesmeekt haar niet te verlaten - zij gaat nu haar Alfred zoeken, ze roept zijn naam uit, eerst zacht, dan luider, ze vindt zijn kort briefje, op tafel achtergelaten, en leest het met scherp uitgeschreeuwden gil, terwijl inmiddels van buiten, daar klinkt het gezang van haar dronken vader die in dit nachtelijk uur uit de herberg keert: ‘Dohie hä! biin iich nee a hibscher Moan? Hoa' iich nee a hibsch Weib? Hoa' iich nee a poar hibsche Tächter, dohie hä?’ Zijn gezang nadert, als Helene, altijd nog zoekend, half krankzinnig, den knecht aanspreekt en van hem hoort dat Loth in het rijtuig des dokters is weggereden. ‘Wahr!’ stoot zij uit en heeft een oogenblik moeite zich staande te houden. Plotseling doorstroomt haar de geestkracht der vertwijfeling. Zij ijlt naar het jachtrek boven de sofa, grijpt het jachtmes en wacht tot de knecht geheel uit het gezicht is. De stem van den dronken boer klinkt nu opnieuw telkens duidelijker: ‘Dohie hä, biin iich nee a hibscher Moan?’ Op 't geluid dier woorden springt, als op een signaal, Helene op en loopt de kamer van haar zwager in. Het tooneel blijft leeg, alleen de stem van den boer achter de schermen gaat | |
[pagina 72]
| |
verder: ‘Dohie hä, hoa' iich nee die schinsten Zähne, hä? Hoa iich nee a hibsch Gittla?’ Nu verschijnt Miele (de meid) aan de deur, roept Helene, tot tweemaal toe en loopt dan in de kamer van Hoffmann, waarvan zij de deur openlaat. Een oogenblik later stort zij naar buiten in een waanzinnigen schrik, met een gil twee, driemaal ronddraaiend en jaagt gillend door de middendeur weg. Haar onafgebroken schreeuwen, dat in de verte verzwakt, klinkt nog eenige seconden na. Dan gaat de zware huisdeur open en valt dreunend in het slot. Men hoort het geruisch der stappen van den in de gang waggelenden boer. En zijn ruw, nasaal dronkemansgeluid komt naderbij, schril uitstootend de woorden: ‘Dohie hä? Hoa iich nee a poar hibsche Tächter?’ - Een scherpe dissonant, die ons nog lang in het oor blijft naklinken, scheurend de fijne vezels van ons gevoel. | |
XII.Het is noodig geweest dit treurspel uit het werkelijk leven te vertellen met een bizondere uitvoerigheid. Weinigen kennen hier te lande het stuk door eigen lectuur; maar velen hebben er over gelezen, in dag- en weekbladen, die naschreven wat, na de geruchtmakende vertooning in Berlijn, de officieele Duitsche tooneelcritici er van hadden meegedeeld. Opnieuw deed zich daarbij voor, wat we ook bij het overnemen van beoordeelingen uit Fransche bladen zoo dikwijls kunnen bemerken, dat men zich bij ons houdt aan hetgeen de dusgenoemde ‘toongevende’, hier bekend geworden vreemde critici gelieven te vertellen, zonder zich nader rekenschap te geven van hun bevoegdheid om over bepaalde litterarische of artistieke verschijnsels te oordeelen. Toch was dit zelden zoo noodig geweest als in dit geval. De robuste werkelijkheidszin van Hauptmann moest de waarheidsvervalsching; zijn oprecht en eerlijk zoeken van het reëele in den mensch het oppervlakkige in het maakwerk van allerlei salonstukken scherp doen uitkomen. Een publiek, dat zich eenmaal gewend had aan de manier van zien van dezen realist, zou geen werk van een Lindau of Blumenthal meer mooi kunnen vinden. Er was dus reden voor den criticus Lindau om te ijveren tegen dat nieuwe; zooals er reden was voor menig ander oppervlakkig beoordeelaar | |
[pagina 73]
| |
om zich niet op zijn gemak te gevoelen tegenover een werk van een zoo ernstig auteur als Hauptmann, dat niet met behulp van gemeenplaatsen kon worden besproken. En wetend hoe diezelfde waarheidsvrees in menigen kring van schijnmenschen leefde, wierpen zij zich op den jongen auteur met een hevige woede, hem slaande met de holle knots van een kruideniersverontwaardiging over zijn schennis van de eerbaarheid, de ideale schoonheid... en ze wierpen hem met meer echte modder dan waardoor hij, volgens hun schreeuwen, de kunst had gesleurd! De waarheid is, dat Gerhart Hauptmann met uitzondering van enkele details, die bij de vertooning stuitend hebben kunnen schijnen, zijn zeer moeilijk sujet: de dierlijke verwording van de rijke Pommersche boeren, met meer voorzichtigheid heeft behandeld, dan ‘men’ van een zich noemend naturalist mocht verwacht hebben. De dronkenschap van den ouden Krause, de treurige physieke toestand zijner oudste dochter, de liederlijkheid van zijn tweede vrouw, de zedelijke depravatie van den schoonzoon zijn alleen gebruikt als achtergrond tot het afteekenen van de figuur van Helene. Zij, met haar verlangen naar een reiner en hooger leven staat midden in dat groezelig groen van alcoholisme en verdierlijking als een bloem, waarvan de kleur wel niet meer zuiver is, doch nog een sensatie van mooi rood geeft. Om haar begeeren, haar angst en haar smart vergeet de auteur, zooals zijn socialist Loth voor korten tijd, zijn mijnwerkers. Het ‘sociale drama’ concentreert zich in een zeer aangrijpend treurspel van éen enkel menschenkind. Maar geen tragedie in verzen, met een conventioneele heldin in een quasi-historische, ónware omgeving. Deze Helene staat voor ons als een levend wezen uit onzen tijd, - kind van haar vader, opgegroeid en geworden in een bepaalde omgeving, lijdend onder de bittere onrechtvaardigheid van het leven, die zich ons allen, modernen menschen, voortdurend opdringt met neerdrukkende macht. Haar innig verlangen naar een reinen, zonnigen dampkring zien we gemengd met het onhandige, linksche, ruw heftige van de boerendochter, met het schijntje van kostschoolontwikkeling, het tintje van kostschoolnaiveteit; zien we doorbreken met de nerveuse prikkeling van het temperament eener potatorsdochter. En de strijd dien zij voert tegen al wat laag is om en in haar, dien zij eindigt met | |
[pagina 74]
| |
een moedigen dood, eenige redding uit den ondergang, verheft haar tot een meer ideale hoogte dan waarop we Gretchen zien. Naast haar treft ons het zeer uitgewerkte, wélgeslaagde beeld van haar zwager, den tot absoluut egoist geworden schijn-idealist van vroeger, den zinnelijken en socialen mensch. Zwakker, onzeker in des schrijvers hier te ver gedreven zucht naar het geven van een onpersoonlijk afbeeldsel, is de socialist Loth geworden - nauwelijks meer dan een schim. Maar al de andere figuren op den achtergrond zijn, met enkele trekken, teekenachtig sprekend gedaan; het leven der rijke boerenfamilie en dat van hun ondergeschikten zien wij voor ons met krachtige werkelijkheid. Er stijgt een prikkelende geur van het land op uit dat éene tafereel van den vroegen ochtend bij de hoeve, daar het tweede bedrijf mee opent, en niet alleen in het dialect hooren we deze menschen praten met een echte, ware expressie van het innerlijk leven. Ook de samenstelling van het drama met al die zorg voor de plastiek van het tooneelschilderij, voor het leggen van een achtergrond; met een zooveel mogelijk vermijden van het kunstmatig theatrale, van opsnijderij en gezochte opeenhooping van effecten, toont ons aan dat de schrijver, - al mocht zijn artistiek vermogen in deze eersteling nog te kort schieten en hij onder den invloed van anderen zien, - toch zich heeft weten los te houden van gebruikelijke conventies en handgrepen, om alleen te rade te gaan met zijn eigen visie van de werkelijkheid. Zoo min als Holz und Schlaf levert hij daarbij een fotografie; bij de keuze en rangschikking der gebeurtenissen en bizonderheden zien wij den kunstenaar aan het werk, die zijn kijk op de werkelijkheid geeft en weet dat alleen getrouw nakalken geen kunst helpt voortbrengen. De krachtige werking aan het slot van het drama is niet het minst verkregen door de tegenstelling tusschen den kwakkelzang van den dronken vader, roemend zijn mooie dochters, en den stervensangst van Helene, die zich voelt teruggeworpen in den modderpoel, om daar te verstikken. Maar al bestond die tegenstelling in de realiteit, haar te voelen en te doen gevoelen is het werk van den kunstenaar geweest. | |
XIII.Als mijn' lezers mijn korte omschrijving van het verschijnsel | |
[pagina 75]
| |
‘naturalisme’ duidelijk geweest is, zullen zij aanstonds eene vrij preciese voorstelling krijgen van den aard van het drama Das Friedensfest, wanneer ik dit nu ga kenschetsen als een zuiver naturalistisch menschen-drama. Zuiver, omdat het sociale element, 't welk we in Vor Sonnenaufgang nog vrij krachtig aantroffen, hiér geheel ontbreekt, Niets anders heeft de dichter willen geven dan een studie van nerveuse menschen; van temperamenten in hun onderlinge wisselwerking. De erfelijkheid, in zijn eerste drama nog maar beschouwd in éen enkele uitwerking, is hier bij een dieper psycho-physiologische studie genomen als oppermachtig langs de geheele linie. We krijgen een nauwkeurige ontleding van een man en vrouw, en van hun drie kinderen, in wie de erfelijke belasting van nerveuse overprikkeling zich in geheel verschillende uitingen openbaart. Gelijk men voor de personen in Zola's romancyclus gedaan heeft, kunnen wij hier ook een stamboom van zenuwzieken ontwerpen. Gebruik makend van dezelfde methode van compositie als lbsen in zijn latere drama's: de personen zich zelf en anderen latend ontleden, heeft de auteur ons te dien aanzien het meest onmisbare weten te doen mededeelen, en het overige geteekend in kleine trekjes, waarvan de bedoeling onmiskenbaar is. In het cerste bedrijf geeft de 28-jarige zoon Robert, een zeer inlichtende beschrijving van het verleden der familie Scholz, - - indrukken uit zijn jeugd: ‘Zijn vader en moeder altijd in strijd. Zelfs in tegenwoordigheid van wildvreemden zitten zij elkander in de haren: De moeder scheurt het tafelkleed aan flarden, de vader slaat de waterkaraf stuk’. En in zijn behoefte om te verklaren gaat hij verder: ‘Dat was trouwens geen wonder. Een man van veertig trouwt met een meisje van zestien en sleept haar mee naar dezen achterhoek. Een man die als dokter in Turkschen dienst is geweest en Japan heeft bereisd. Een ontwikkelde, ondernemende geest. Een man die nog zoo juist de meest vèrreikende plannen ontwierp, koppelt zich aan een vrouw die nog kort geleden overtuigd was dat ze Amerika als een ster aan den hemel kon zien; - nee, waarachtig, ik overdrijf niet. Nu het gevolg is dan ook geweest: een stilstaande, verrottende, gistende modderpoel, waaruit wij het twijfelachtig genoegen hebben af te stammen! Hemeltergend! Van liefde - geen spoor. Onderling | |
[pagina 76]
| |
begrijpen, wederzijdsche achting - om naar te fluiten. En dat is het bloembed, waarop wij, hun kinderen, opgegroeid zijn’. Doch dit zijn nog maar de algemeene omtrekken, die aangevuld dienen te worden. Alleen het grondgeheim der familieellende, dat ook de verhouding der kinderen onderling en tot hun ouders beheerscht, is al aangeduid: gemis aan vermogen om elkaar te begrijpen en te waardeeren. Allen zijn zij geladen met electrische nerveusheid van gelijke soort - en al deze negatieve polen stooten elkaar af. Zóo is de meer intieme gesteldheid van dit gezin: De vader, - een man wiens prikkelbaarheid zich uit in: fantasie en ondernemingsgeest. Hij is een plannenmaker, met wetenschappelijke aandriften; een rusteloos mensch, met een behoefte aan telkens wisselende indrukken. In hem ligt de kiem van vervolgingswaanzin, die eerst heel laat zich duidelijk openbaart, maar hem al vroeg beheerscht. Hij is zonderling, heftig, onhandelbaar, soms zelfs ruw en woest, tegenover de uitingen van een anderen wil. En de ontwikkeling van dien waanzin wordt bevorderd door zijn levenswijze: weldra weer zich terugtrekkend uit het huiselijk leven, eenzelvig zich overgevend aan zijn liefhebberijen, spilziek, met een behoefte aan wijn en zware sigaren - een voorkeur van nerveuse naturen, die ook Ibsen reeds heeft aangeduid. Geheel anders zijn vrouw. Het kind van rijk geworden, kleineluidjes, meebrengend een gehechtheid aan haar geld, - beperkt van ontwikkeling, niet verder ziende dan het kleine wereldje van haar gezin, met zich zelf als middelpunt. Haar zenuwgestel is licht aandoenlijk, wat zich openbaart in een week overgevoelig zijn, een neiging om te overdrijven, af te wisselen in haar gemoedsstemming, - een gemis aan vermogen om haar wil te concentreeren. Aldus zien we haar licht tobbend, zwaartillend de kleine zorgen van het dagelijksch leven, geheel machteloos tegenover de heviger golfslagen; in haar klein egoisme eveneens lijdend onder een zwakken vervolgingswaan, daar zij allen tegenspoed neemt voor een haar persoonlijk met opzet toegebracht leed en zoo zich graag overgeeft aan een koesterend zelfbeklag, als vergoeding voor het gemis aan liefde van anderen. En haar eenig genot, - de muziek, die haar weeke aandoenlijkheid opwekt, - moet zij zich ontzeggen, daar juist haar man die niet kan verdragen. | |
[pagina 77]
| |
Al heel vroeg ontstaat nu tusschen haar en dezen veel ouderen man een verwijdering. En die neemt toe, als de kinderen komen en opgroeien; de jongens althans. Om zijn dochter Auguste bekommert dr. Scholz zich niet. Zij heeft de nerveuse rusteloosheid van haar moeder en kweekt, in dat verlaten huis eenzelvig opgroeiend in een omgeving zonder liefde, met de jaren meer en meer haar pathalogisch-offensieve natuur, ontevreden, troosteloos, onbehagelijk, verbitterd tegen het leven en tegen de menschen, lichtgeraakt en scherpbits; als meisje van dertig jaar reeds een onaangename, ingedroogde oude vrijster. Maar de twee jongens, Robert en Wilhelm. - Als zij negen, tien jaar zijn overvalt den ouden eenzelvigen vader op eenmaal de zucht ze te gaan kweeken in de broeikast van zijn eigen studeervertrek. Hij doet dit met zijn gewone overdrijving en wil ze gaan volstoppen met zijn geleerdheid, tien uur per dag. De jongens, in hun behoefte aan vrije expansie, voelen zich in zijn kamer als in een gevangenis en komen in verzet. Er ontstaat een strijd tusschen den vader en zijn kinderen, waarin ook de moeder betrokken wordt en die tot hevige verbittering en handtastelijkheden leidt. Eindelijk heeft de vader er genoeg van - hij wil de jongens niet meer zien, hij begint ze te haten (als vervolgers) en jaagt ze z'n kamer uit. Van nu af blijven ze, vijf jaar lang, aan zich zelf overgelaten, rondzwervend als vagebonden, zich overgevend aan jongenszonden.... Alleen de jongste, Wilhelm, in wien de nervositeit zijner ouders zich openbaart als een artistiek-muzikale aanleg, vindt nog eenige bezigheid. - Dan komt er plotseling een omkeer. De vader bedenkt zich en zendt de jongens naar een kostschool. Maar het leven dáar is hun een slavernij, Wilhelm ontvlucht die, wordt achterhaald om naar Amerika geëxpedieerd te worden, ontvlucht opnieuw en gaat zijn fortuin zoeken, zijn aanleg voor de muziek ontwikkelend. Eerst op twintigjarigen leeftijd komt hij, die als jongste kind aan zijn moeder gehecht en door haar bedorven is, haar af en toe weer eens opzoeken. Iedere terugkeer in het ouderlijk huis biedt hem evenwel een pijnlijke ervaring; het tobbend lijden van zijn moeder verbittert hem nog meer tegen zijn vader, wien hij van al hun ongelukken de schuld geeft. Eindelijk komt het tot een uitbarsting. Op zekeren dag brengt Wilhelm een kennis met zich mee, een pianist; zijn moeder leeft weer op, acht dagen lang, genietend | |
[pagina 78]
| |
van duetten, die zij met hem speelt. Maar nu begint plotseling in huis het gerucht te loopen dat zijn moeder met den pianist gemeenschap houdt. Wilhelm verwerpt dit als lagen laster, maar voelt zich door dien smaad, op het hem heiligste wezen geworpen, overprikkeld, heftig verontwaardigd. En als hij dan zelf hoort hoe zijn eigen vader dien laster aan een der knechts vertelt, verliest hij alle zelfbeheersching en straft zijn vader af, met eigen hand. Dán vlucht hij weg, in de hevigste ontroering, door zijn moreel-ik vervolgd met aanklachten, die hem niet meer met rust laten. Altijd staat zijn daad vóor hem, achter hem; er is geen wegschuilen voor en geen vergeten. En de afschuw voor zich zelf stijgt in hem tot een geweldige macht, die heel zijn ik vernietigt. Nu tracht hij met inniger, uitstrekkend verlangen naar een zich overgeven aan zijn kunst, om in haar rust te vinden en door en met haar zijn beter-ik te versterken, op te heffen, tot het misschien het verafschuwd-ik in hem zal verjagen. Langzaam aan begint hij die gezochte rust te vinden, als hij in aanraking is gekomen met een moeder en dochter, wier opgewekt temperament, wier gezonde, frissche levenslust en hartelijke blijmoedigheid op hem reageeren met een kalmstemmende, weldoende macht. Hij voelt zich behagelijk in hun woning, en zij zien hem er graag, ze gaan van hem houden, als kunstenaar, ook als mensch. En hoe langer hij daar toeft, hoe meer de rust over hem komt, al kan hij niet vergeten en stijgt zijn verafschuwd-ik nog telkens weer voor hem op. Flauwer wordt dit visioen, naar mate Ida, het jonge meisje, meer macht krijgt over zijn verbeelding en voor het eerst in zijn leven ondergaat Wilhelm een heerlijk geluk, als Ida tot hem nadert en zich geheel aan hem wijdt: - de zonneschijn van haar stille blijmoedigheid daalt op hem neer en loutert hem. Hij kan zonder haar niet meer leven en toch waagt hij het niet haar aan zich te verbinden, in zijn afschuw voor zich zelf, die haar reinheid vreest te ontluisteren. Doch Ida's moeder, Frau Büchner, weet hem eindelijk een deel van zijn geheim te ontlokken: ze verneemt althans zoo veel dat Wilhelm gedrukt wordt door schuldbesef jegens zijn ouders. En nu besluit zij in haar zelfvertrouwen op haar macht over de menschen, de verzoening met de zijnen te gaan bewerken.... Het tijdstip, dat zij daartoe uitkiest, is teekenend voor haar | |
[pagina 79]
| |
inwendig leven. Frau Büchner is niet specifiek geloovig, maar ze hecht aan wat men de poezie van den godsdienst pleegt te noemen. Voor haar heeft het Kerstfeest de mystieke beteekenis van een algemeene verbroedering der menschen; in die dagen voelt zij zich zelf in een hooggewijde stemming en ze twijfelt er niet aan of het zal haar lukken de Scholz'en onder dienzelfden invloed te brengen. Afsprekend met Wilhelm, dat hij tegen Kerstavond in het ouderlijk huis zou komen, trekt zij eenige dagen vooraf met Ida er heen, om zijn verwanten op zijn komst voor te bereiden en hen voor een verzoening te winnen. Ze vindt de taak minder gemakkelijk dan zij dacht; deze menschen die jaren lang onderling in strijd, verschil, misverstand hebben geleefd, zijn niet zoo spoedig onder de hypnotische macht van haar zachtmoedig levensvertrouwen en opwekkenden levenslust te brengen. Moeder Scholz tobt nog a ltijd en ziet tegen elke verandering in den toestand op. Fataliste geworden door het leven gelooft zij niet in de macht van den wil, om wat eenmaal zoo geworden is anders te maken. Auguste blijft stug en stuursch, in een opkomende ijverzucht tegen Ida, die zoo mooi en innemend is. En Robert heeft zich geheel tot een cynikus gemaakt; hij weet dat zijn af komst en opvoeding hem bedorven hebben en zijn nerveuse aanleg drijft hem er toe, in dat verleden te graven en met zijn vermolmdheid te koop te loopen; om aldus in zich zelf elke hoop op, elke behoefte aan wat hem ontbreekt te dooden. Toch ondergaat juist hij den invloed van Frau Büchner, voelt zich gekoesterd door de zielewarmte die zij uitstraalt, laat zich door Ida's bijzijn streelen - maar als hij zich van die macht over hem bewust wordt, prikkelt hem een diabolische lust Frau Büchner te ontmoedigen door zijn cynische opmerkingen... als een zenuwlijder, die graag zachte, weeke stof betast, zich begraaft in fluweel, en dan plotseling in een walging van die zoetweeke sensatie de stof woedend verscheurt en van zich werpt. Een toeval, door Frau Büchner goddelijke beschikking genoemd, komt haar onverwacht te hulp. Zonder dat iemand weet van waar of waarom, verschijnt op dien bewusten namiddag vóór Kerstmis dr. Scholz in de woning van zijn vrouw, waar hij in geen zes jaar geweest is. Zijn optreden is niet minder bevreemdend dan zijn komst voor alle huisgenooten. Hij ziet er eenigszins verloopen uit, in zijn grauwe, groezelige | |
[pagina 80]
| |
tint, met een nu eens vaag-rondzwevenden dan weer starglanzenden blik. Enkele geheimzinnige uitdrukkingen, die hij zich ontvallen laat, worden ons eerst later in de handeling als uitingen van vervolgingswaanzin duidelijk. De eerste aandoening van zijn vrouw bij het wederzien is die van sterke blijdschap, al spoedig evenwel overgaand in zachte, dan ietwat scherper verwijten, in angst voor zijn toorn, waarvan zij de lichtontvlambaarheid kent, in ontevredenheid omdat hij met zijn eischen van fijnen wijn en lekkere sigaren haar weer veel geld zal gaan kosten. Hij zelf is zachtmoedig gestemd met kleine ingevingen van weeke teederheid: ‘Je bent ook grijs geworden,’ zegt hij tot haar met den toon van echte aandoening, haar een oogenblik beschouwend, vóor hij weer naar boven gaat, naar zijn afgelegen kamer. De indruk van deze onverwachte thuiskomst van den 69-jarigen zwerveling op zijn vrouw en kinderen doet ons hen in hun eigenaardige prikkelbaarheid zien. Beurtelings verwijten ze elkaar gevoelloosheid, gemis aan eerbied. Robert stalt zijn cynisme weer zoo kras mogelijk tegenover Frau Büchner uit; hij en Auguste steken elkaar met scherppuntige hatelijkheden, die hun moeder zich opnieuw over hen doet beklagen. Deze menschen zijn zoo opgegroeid in een atmosfeer van onaangenaamheid, waarin ze elkanders gebreken op 't scherpst hebben zien uitkomen, - als zwartvochtige boomtakken in een witten mist - en nu kunnen ze niet nalaten elkaar te hinderen, juist omdat ze het mooie gevoelen van een teederheid, waarvoor ze zich schamen als belachelijk, en die zich in de tegenwoordigheid van Frau Büchner en Ida aan hen opdringt. 't Is deze tegenstrijdigheid in hun nerveuse naturen, die de auteur met buitengewoon ontleedvermogen in hen geteekend heeft en die de motor wordt van de handeling. Robert is er zich precies bewust van. Hij verklaart 't Frau Büchner als zij bij hem er op aandringt Wilhelm vriendelijk te ontvangen. Eerst spot hij met haar droombeeld van een familietafereel, een verzoening. Belachelijk! Geen denken aan! Waarom ook? Er valt niets te verzoenen. Zij, broers en zusters, weten precies wat ze aan elkaar hebben. Hij heeft Wilhelm niets te verwijten, zoo min als hij zijn vader bizondere hoogachting of liefde, of kinderlijke dankbaarheid toedraagt: Er bestaat daartoe voor hem geen aanleiding. Zelfs is een tijd geweest, | |
[pagina 81]
| |
dat hij zijn vader letterlijk haatte. Dat dit met Wilhelm ook zoo gegaan is, en diens haat zich heeft lucht gegeven, vindt hij volkomen begrijpelijk. Heeft hij niet 't zelfde gedaan, dan is dat misschien toeval. ‘En dus ik heb niets tegen hem - nota bene, zoolang ik hem niet zie. Maar als ik hem zie, dan is 't met al mijn kalm overwegen gedaan, dan ben ik iets... iets - hoe zal ik 't zeggen... dan zie ik in hem alleen den mensch die mijn vader - niet den zijnen, maar mijn vader in 't gezicht geslagen heeft.’ - Daarom hindert hem ook 't gejammer van zijn moeder over den last dien de terugkomst van zijn vader brengt. Besluit Frau Büchner, die nu eerst vernomen heeft wat er eigenlijk met Wilhelm gebeurd is, daarop in haar gewone voortvarendheid den ouden Dr. Scholz te gaan opzoeken om hem voor een verzoening met Wilhelm te winnen, Robert bijt haar achterna: ‘Hysterie, verdammte!’ Maar als hij dan, alleen gebleven door de kamer loopend, den kerstboom met de geschenken ziet en daarbij een door Ida geknoopte beurs vindt, dan grijpt hij haastig die beurs en drukt ze met een momenteel opflikkeren van een nare, ziekelijke hartstochtelijkheid heftig aan zijn lippen. Hij ook is onder den invloed van Ida's tegenovergesteld, rustbelovend temperament gekomen. Eenige oogenblikken later verschijnt Wilhelm, door Ida zacht meegetrokken, aangemoedigd, opgemonterd, door haar blik beheerscht, zelf in loomheid van willen, als een mensch, die in zijn slaap door een nachtmerrie wordt neergedrukt. Op eenmaal staat heel het verledene weer voor hem als een schrikbeeld; de overwinning van zijn heilig-ik is machteloos gemaakt, en hij durft Ida niet bekennen wat hem zoo beklemt. Hij wil weer weg, als op eenmaal Frau Büchner van boven komt ijlen, hem in haastige, afgebroken zinnen zeggend, dat zij alles weet en met zijn vader gesproken heeft. Op 't hooren van dit woord Vader wankelt Wilhelm, als wezenloos geslagen, en Frau Büchner en Ida hebben de uiterste inspanning noodig om weer veerkracht in hem op te wekken, hem te bewegen niet te vluchten, hem vertrouwen in te gieten op een verzoening, die nu in eens heel den last van zijn ziel zal wegnemen. Wat hem nu nog zwaarder drukt is 't gevoel dat hij voor Ida moet staan als een laaggezonkene. Maar als zij niettemin aan zijn zij blijft, komt eindelijk iets van zijn wilskracht terug en na een langen, diepen blik in da's oogen werkt hij zich op | |
[pagina 82]
| |
tot een vast besluit: - ‘misschien - gelukt 't me - toch!’ Dát is de voorbereiding tot het verzoeningsfeest. | |
XIV.Het moeilijk oogenblik van boete, van zelfvernedering begint voor Wilhelm te naderen. Eerst nog heeft hij een langdurig gesprek met Ida, waarin hij poogt zijn moed op te winden tot een volledige bekentenis van zijn verleden en een analyse van zijn ik, om haar te doen begrijpen dat hij haar niet aan zich mag verbonden houden, met een opoffering van haar leven. Maar hij bewerkt het tegendeel. Die bekentenis omtrent zijn verleden doet haar op eenmaal losbarsten in een heerlijk blij gejubel, omdat hij haar zoo noodig heeft: ‘'t Is een gejubel in me Wilhelm! Ik moet 't je zeggen. - 't Kan egoistisch wezen.... maar ik ben nu zoo heerlijk blij... dat je me zoo noodig hebt... Ik zal je zoo lief hebben Willy... Nu zie ik op eens 'n doel. O ik ben heelemaal verlegen. Ik heb zoo'n meelijden met je. Maar hoe meer ik je beklaag, des te blijer word ik. Begrijp je wat ik bedoel? Ik bedoel.... ik beeld me in.... dat ik je misschien alles, wat je gemist hebt.... alle liefde, die je gemist hebt, meen ik, die kan ik je misschien ruim....’ En haar stem en haar blik bemoedigen hem ten slotte tot 't moeilijk moment, daar hij zich in tegenwoordigheid van zijn vader ziet. Allerlei tegenstrijdige stroomen doorloopen zijn lichaam; zijn vingers bewegen zich in de lucht; bleek moet hij zich aan een stoelleuning vasthouden. Dr. Scholz, in z'n nabijheid gekomen, meet zijn zoon met een blik die eerst schrik, dan haat en verachting uitdrukt. De tweestrijd voor Wilhelm wordt nog moeilijker; hij ondergaat dien physiek met een toenijpen van zijn keel, in de onmogelijkheid om eenig geluid voort te brengen. Eindelijk vermant hij zich; hij laat de leuning los, doet eenige schreden, wankelt en valt, nog zonder eenig geluid te kunnen uitbrengen, met gevouwen handen zijn vader te voet. In dezen is de haat overgegaan in verbazing, ontwakend meegevoel, aandoenlijke ontsteltenis. Met een lief koozing ‘Jongen:... mijn lieve jongen!’ - de eerste wellicht die hem over de lippen glijdt, komt hij Wilhelm tege- | |
[pagina 83]
| |
moet; hij beurt zijn slaphangend hoofd op, en als eindelijk Wilhelm eenige woorden van berouw, van smeeking heeft kunnen stamelen, voegt hij hem uit eigen beweging het ‘vergeven en vergeten’ toe. - Met 't ‘Dank’ op de lippen valt Wilhelm in onmacht; zijn vader sleept hem naar den leunstoel en blijft zich met hem bezig houden terwijl alle huisgenooten zijn toegesneld, Frau Scholz en Auguste verbaasd, niets vattend van dit vreemd tooneel tusschen vader en zoon, Ida angstig, Robert, die alles begrijpt, haar troostend. Eindelijk geeft Wilhelm teeken van leven; met een hoorbare zucht van verlichting richt dr. Scholz zich op, tegelijk ontroerd en verlegen om zich heenziend. En nu is het of op eens een weeke verteedering over al die menschen komt. In de aandoening van het oogenblik, die nooit geziene zorg van den vader voor zijn zoon, voelen allen hun harde afstooting wegvloeien - er is een toenaderen, een omarmen, waaraan zoowel Auguste als Robert zich overgeven. Zelfs gaat hij zoover van aan te bieden bij Wilhelm te blijven; terwijl de anderen zich verwijderen, zal hij op hem passen. En bij Wilhelm's opleven gaat Robert spreken over 't gebeurde, toegevend dat zij hun vader nooit recht gekend hebben, mét Wilhelm verbaasd constateerend dat hun vader hen lief heeft. Robert analyseert verder en vraagt zich af waarom die onderlinge teederheid niet al vroeger doorgebroken is, daar ze toch in hen was; en hij weet, al is 't weer met moeite, zich zoover te brengen dat hij ook zijnerzijds Wilhelm vergeving vraagt voor zijn hard oordeel. Nu voelt Wilhelm eindelijk zich vrij, nu kan hij zich geheel geven aan zijn kunst en aan Ida.... Maar niet lang kunnen deze nerveuse naturen de verteedering verdragen. - 't Minst, nu zoowel Dr. Scholz als Robert zich aan tafel te goed gaan doen aan wijn. Langzaam laden zij zich weer met de negatieve electriciteit en onder de nawerking van de ondergane emotie zijn ze dubbel prikkelbaar. De omkeer begint als Ida haar kerstgeschenken gaat uitdeelen en daarbij ook Robert, die altijd uit 'n pijp rookt, een nieuwe aanbiedt. Het algemeen gelach, dat dit geschenk opwekt, ontstemt hem, zijn toon maakt Ida aan 't schreien, Wilhelm voelt zich onrustig worden. Daar fluistert, om een afleiding te bezorgen, Frau Büchner haar dochter iets in; met Ida loopt zij naar de binnenkamer en terwijl zij zich daar aan de piano zet | |
[pagina 84]
| |
begint Ida een Kerstlied te zingen. De uitwerking op de toehoorders is als die van een Leidsche flesch op een keten van personen. De ontroering grijpt Frau Scholz aan en doet haar schreien; ook Auguste is licht aangedaan, maar in Robert heeft weer een bekende reactie plaats; de indruk, die zich van hem zoekt meester te maken, prikkelt hem tot verzet, zijn gelaat drukt ironie, spot uit, en als 't eerste couplet uit is ontvalt hem - slotsom van een stillen monoloog - onwillekeurig het woord ‘Kinderkomödie!’ - Allen kijken hem ontsteld aan; Wilhelm wordt met moeite door zijn moeder teruggehouden. En bij de voortzetting van 't gezang begint 't nu op te flitsen; Roberts jaloezie doet hem nog vlijmender tegen Wilhelm spreken, wien 't is als zag hij een heiligschennis plegen. Hij wil het zingen doen eindigen. Zijn uitval tegen de anderen wekt nu ook Auguste op, die weer haar afgunst op Ida voelt stijgen en met zekere geringschatting over haar spreekt. Wilhelm beheerscht zich nauwelijks; hij pakt zijn zuster bij den schouder; met sterken nadruk begint Robert een toespeling te maken op Wilhelm's vroegere daad tegen zijn vader, Auguste zet die voort en nu staan in eens allen op 't heftigst tegen elkaar. Dr. Scholz gelast Auguste zich te verwijderen; zij komt in verzet; Robert helpt haar en spot met 't gezag van zijn vader, die hém nu ook 't huis ontzegt. En als dan de moeder de partij van Robert kiest, dan wekt de ondervonden tegenstand op eens den latenten vervolgingswaan in den ouden man; hij scheldt de zijnen voor deugnieten en bandieten en als Wilhelm hem vleiend tot bedaren zoekt te brengen en z'n hand op z'n vaders arm legt, zoekend hem tegen te houden, dan ziet de verbijsterde oude op eens weer in zijn zoon den man die hem vroeger geslagen heeft; hij vlucht voor hem, luid om hulp roepend en zinkt eindelijk in een aanval van beroerte in zijn leunstoel inéen. Met deze catastrophe is feitelijk voor mij het drama ten einde. Wat nog volgt is voor het grootste deel nadere ontleding en kenschetsing van de personen; dramatisch motief alleen de toenemende twijfel in Wilhelm en ook in Frau Büchner; of hij, nú wetend dat dit 't was wat in zijn vader stak, nog eenig recht heeft om Ida aan zich te verbinden. In die voortgezette teekening der verschillende personen zijn nog tal van typische trekjes; 't beeld van Frau Scholz krijgt op eens 'n krachtiger | |
[pagina 85]
| |
leven als we haar, terwijl Wilhelm in bange vertwijfeling ligt, geheimzinnig hooren vragen: ‘Sag' doch mal - sind die Büchners - gut situirt?’ - In Wilhelm ontstaan gedachten aan zelfmoord; en vrouw Buchner erkent, dat zij haar krachten tegenover de aldus bevonden toestanden geheel overschat heeft. Voor hij heengaat zoekt Robert nog in Wilhelm, wien hij Ida blijft misgunnen, elke hoop op een vrije toekomst te ontnemen, hem er van te doordringen dat alleen het leiden van een plantenleven zonder emoties van artistieken of amoureusen aard hem redden kan van den waanzin. Tusschen hen beiden ontstaat opnieuw geschil, waarbij Wilhelm zijn geloof verdedigt dat elke mensch een nieuw mensch is en aan de macht der herediteit ontkomen kan, Robert hem cynisch verklaart dat dit bij zijn opvoeding onmogelijk is en zijn huwelijk met Ida een herhaling van dat hunner ouders zou worden. Nu geeft Wilhelm zich weer over aan zijn heftigheid, op een wijze die werkelijk sporen van vervolgingswaanzin vertoont, en eindigt met zijn broeder te verwijten dat hij alleen uit naijver en wangunst hem 't geloof in een langzame loutering en reiniging door Ida zoekt te ontrooven. Zwijgend, zonder te antwoorden, gaat Robert heen. En Wilhelm, ondanks zichzelven onder Robert's invloed, blijft achter om Ida te doen voelen, dat hij haar niet aan zich mag verbinden. Zij kent hem immers niet; ze weet niet hoe hij is in zijn heftigheid; z'n nerveuse overprikkeling kan zij niet meevoelen, de verloren reinheid - hier doelt hij duidelijk op treurige jongens-zonden - kan zij hem niet hergeven. En hij stelt haar voor de vraag of zij dan opnieuw een gezin moeten gaan vestigen als dat van zijn ouders. Doch zij blijft vast in haar geloof en vertrouwen op een betere toekomst; zij heeft moed en voelt de kracht in zich om het leven tegemoet te gaan en de natuur te bestrijden. Als een gij uit 't slaapvertrek hen ontzettend gewaarschuwd heeft, dat de oude dokter stervend is, dan neemt Ida Wilhelm's hand vast in de hare en voert hem moedig naar het bed van zijn vader. - En dan? De auteur laat de vraag, wat de toekomst brengen zal, onbeantwoord. 't Is hem genoeg het vooruitzicht te hebben geopend op de mogelijkheid van een vernieuwing van den eenen mensch onder den invloed van eene andere - niet alleen met woorden, maar door 't teekenen van dien invloed voor onze | |
[pagina 86]
| |
oogen, voor zoover dit in eenig kunstwerk, in een drama vooral, mogelijk is. Zooals wij Ida en haar moeder voor ons zien, brengen ze ook ons in een rustig weldadige stemming, sterk contrasteerend met de pijnlijke aandoening die het meeleven met dit gezin van zenuwzieken op ons maakt. De vraag, of zulk een uitvoerige studie van nevrosen in een kunstwerk gewenscht is, heb ik niet te beantwoorden, die geloof dat in dezen den artiest algeheele vrijheid van keuze moet worden gelaten. En alleen lettend op het doen, meen ik dat daarin Hauptmann zijn meesterschap heeft bewezen. Telkens weer treft me de doordringende juistheid en diepte van zijn analyse, de ongedwongen, teekenachtige nauwkeurigheid van zijn schildering. In mijne korte inleiding heb ik laten uitkomen, dat 't al te systematische van zijn manier de onmiddellijke levenskracht van z'n figuren verzwakt; en zijn koele onpartijdigheid den dichter zelf al te zeer op den achtergrond houdt. Niet geheel onopgemerkt mag daarbij nog blijven, dat de algemeene waarheid van zijn teekening ietwat lijdt onder 't uitzonderlijke van 't gekozen geval. Doch ook dit zeer bizondere heeft zijn eigenaardige waarde; niet het minst nu de auteur er in geslaagd is ten minste met twee van de drie bedrijven een sterk dramatisch effect te verkrijgen zonder eenige kunstgreep, maar alleen door het teekenen van innerlijke toestanden. Voor de wedergeboorte van ons drama een te gewichtig feit om het niet te releveeren. | |
XV.Als we de twee eerste drama's van Hauptmann van ons afzetten en ze gaan bezien op een afstand, om ons te vergewissen van wat zij ons nieuws leeren omtrent de hedendaagsche menschheid, dan vinden we behalve de ziekelijke aandoening der zenuwen, waaraan de meesten lijden, alleen in Vor Sonnenaufgang daaromtrent eenig licht. Het cynisch pessimisme van dr. Schimmelpenningk, die de wereld als een groot ziekenhuis beschouwt, waarin de menschheid haar laatsten doodstrijd voert, is duidelijk, hoewel dan wat overdreven, het inzicht van een hedendaagsch patholoog. Maar al zoekend naar moderne denkbeelden zullen we het meest naar den socialist Loth gaan luisteren. Hij heeft ze geheel in zich opgenomen; als vaste leerstellige | |
[pagina 87]
| |
beginsels zitten ze hem in het hoofd en in het bloed, dat er dik en blauw van geworden is en hem nu zoo in zijn beweging belemmert, om hem bijna op een versteening voor ons te doen lijken. Als de eerste opwelling van zijn hartstocht uitgegolfd is, komt hij al heel spoedig weer onder den stollenden invloed van zijn vaste beginselen; hij voelt niets mee van den angst, die Helene in zijn armen doet trillen, en als in 't laatst zijn beginselen van hem vorderen haar te verlaten, dan doet hij dat zonder veel bewustheid of bekommernis van de ellende, waarin hij haar door zijn heengaan werpt. 't Is niet om den dichter, en dan voor de tweede maal, een grief van deze koele onverbiddelijkheid te maken, dat ik hier nog eens aan dezen petrefactischen socialist herinner. Wat ik tegen hem heb, wijt ik alleen het ‘doen’ van zijn schepper, die Loth als een platten paal zonder perspectivische ronding en psychologische diepte teekende; 't ligt niet in zijn streng leerstellige onverbiddelijkheid. Alleen wie als hij desnoods over lijken kunnen heenstappen, duwen, dit weten we, de menschheid een paar stappen verder. Het nieuwe kan niet ontstaan zonder dat het oude wordt opgeofferd, en wie de zieke menschheid gezond wil maken, zal zich nu eenmaal verplicht zien, de kankerachtige deelen uit te snijden. Doch het verrichten van dergelijke gewelddadige operaties is niet ieders werk en behalve de kennis en vaardigheid, en zekerheid omtrent het doel, is ook een krachtige vastheid van hand onmisbaar. Wie bang is den patient pijn te zullen doen, wie daarbij niet zeker is van zijn zaak, loopt niet alleen gevaar den zieke verkeerd te behandelen, maar zal ook zelf in pijnlijke onrust geraken en onder de operatie lijden. Al te fijngevoelige naturen zijn voor het beroep van chirurg volkomen ongeschikt. Deze beschouwing is meer dan een uitweiding. Ze heeft ten doel mijn' lezers krachtig voelbaar te maken, wat we in den hoofdpersoon van Einsame Menschen, in dr. Johannes Bockerat vinden. Deze 28-jarige jonge man is een sensitieve, uiterst prikkelbare natuur, en die aandoenlijkheid van zijn zenuwen wordt nog verfijnd door den wijsgeerigen spinarbeid, waartoe hij zijn hersens dwingt. Kind van zeer godsdienstige burgerlijke ouders heeft hij in zijn jeugd geleefd in een dampkring van pietisme, waardoor zijn gevoeligheid verweekt is. Maar opgroeiend is hij in aanraking gekomen met de moderne | |
[pagina 88]
| |
natuurwetenschap; als student werd hij een leerling van Haeckel en de psycho-physiologie tot studie van zijn voorkeur. Aldus geheel in het vaarwater der nieuwere ideeën gekomen, liet hij de rustige haven van de ouderlijke godsdienstigheid geheel achter zich en de vrienden, daar hij in 't roeischuitje mee opvoer, dreven hem steeds verder met den sterken slag van hun klotsende riemen. Als andere Loth's beleden zij vurig de beginselen der sociale gelijkheid en balden de vuisten tegen al wat bleef staan. Niet uit eigen overtuiging ging Johannes zóover met hen mee; zijn wijsgeerige levensbeschouwing leerde hem het bestaande zien als 't gewordene, en zijn fijngevoeligheid leed onder dat vernietigen van zooveel, waaraan hij uit z'n jeugd een lieve herinnering had bewaard. Maar in ditzelfde wankelmoedig drijven dorst hij niet zich verzetten tegen het stuwen van zijn vrienden; hun beginselen van gelijkheid nam hij over, en zijn teerhartigheid liet ze neervloeien in zijn hart. Hij voelde zijn bezit van meer goederen als een onrecht, en had geen rust voor hij van dien drukkenden last door meedeelen bevrijd was. Doch tegelijk dat hij zich liet voortstuwen, kon hij toch niet nalaten telkens om te kijken naar wat hem éens lief was geweest, en terwijl hij zijn vrienden volgde om hen niet te vermissen, lieten zij hem ten leste toch achter zich. Zóo komt Johannes waar wij hem vinden: midden tusschen de oude wereld en de nieuwe; aan de eerste verbonden door zijn gevoel van piëteit, los van haar door zijn wereldbeschouwing; telkens geneigd meer voorwaarts te gaan, doch uit dit voorland gehouden door zijn onmacht om geheel zich te ontrukken aan wat achter hem ligt. Een verlaten mensch, ook als geleerde, daar niemand in zijn omgeving in staat is om zijn arbeid te waardeeren; een eenzelvige, wien de kracht ontbreekt om alleen te staan, en die zich niet wil bekennen dat hij den moed en de zelfstandigheid mist welke zijn positie zouden eischen. Zóo leeft hij in voortdurende onrust, ontevreden met zichzelf, ontevreden met 't leven; zich grootsch houdend op zijn zelfstandigheid tegen wie hem willen binden aan het oude; geprikkeld door zijn eigen wankelmoedigheid, die hij zich zou willen ontveinzen, maar waarvan het bewustzijn zich aan hem opdringt. Een moderne Hamlet die zijn zenuwen niet kan stalen tot een daad, en die niet durft richten uit onzekerheid. Een weifelaar door zijn temperament en wijsgeerige ontwikkeling van den geest. | |
[pagina 89]
| |
Ook hij nu wordt gesteld voor een taak, die hem te zwaar blijkt.....
Er komt in het eerste bedrijf van dit drama een moment waarin Johannes, door zijn moeder over zijn ongeloof onderhouden, haar antwoordt met een citaat uit Goethe over ‘God in de natuur.’ Bedrieg ik mij in de bedoeling van den dichter niet, dan heeft hij, door Johannes hier te laten steunen op de schouders van een ander, willen doen uitkomen dat diens ongeloof meer overgenomen dan doorleefd is. Aan dergelijke kleine trekjes is zijn uitvoerige studie van het wezen en de stemmingen van Johannes rijk, voor een drama overrijk zelfs. Doch ik wijs op deze bizonderheid meer bepaald, omdat ik haar noodig heb tot 't doen uitkomen en verklaren van een feit in 't leven van Johannes, dat voor zijn toekomst beslissend is geworden. Even goed, dus zou ik willen zeggen, als hij Goethe, den wijsgeer tot zijn hulp roept, zal een gevoelig Duitsch jong man als hij, geneigd tot extase en zekere dichterlijke sentimentaliteit, Goethe als dichter bewonderd hebben; en hij zou geen Duitscher moeten wezen om niet mee te dwepen met diens ideaal van ‘das ewig Weibliche.’ Zóo kan het verklaard worden, dat hij als student verliefd werd op een 18-jarige brunette, middelmatig van lengte, teer gebouwd, en van die zachte schoonheid, die een gemoed vol liefde pleegt te voorspellen. Niet het minst dit vrouwelijk teere moet 't geweest zijn, wat Johannes tot Käthe heeft doen neigen - de zucht om de zwakke te beschermen is in de liefde der meeste mannen niet de zwakste factor. En zoo heeft hij naar haar gevrijd en haar gehuwd, zonder, in zijn vereering voor das ewig Weibliche in haar, zich bewust te worden van het verschil in hun beider geestesontwikkeling, dat haar, met helder vrouwelijk inzicht en voorgevoel, éen dag had doen aarzelen, vóór zij zich overgaf aan den droom van haar zoet geluk... die niet blijft bestaan in het leven. Want na dagen en uren van samenzijn begint dat verschil in ontwikkeling langzaam te werken. In de onrust van zijn geest en zijn gemoed heeft Johannes zich heil beloofd van een stil afgezonderd verblijf buiten. Dáar zal hij schrijven aan zijn boek, waarvoor hij zooveel boeken van anderen geraadpleegd heeft (‘alleen 12 pagina's met opgaaf van bronnen,’ vertelt hij niet zonder trots) en waarin hij du Bois-Reymond aanvalt; - | |
[pagina 90]
| |
als hij schrijft, durft hij wel. Toch vlot de arbeid niet, omdat hij niemand heeft met wien hij er over spreken kan, die 'm met belangstelling en kennis kan beoordeelen en waardeeren. Käthe beproeft met haar liefde aan te vullen, wat haar aan oordeel ontbreekt: ze vindt alles ‘wunderschön’. Maar dit maakt zijn rekening niet. En een van zijn hem 't laatst trouw gebleven vrienden, een schilder, die met radicale en democratische phrases volgepropt zit, baat hem nog minder: Braun werkt zelf al niet, omdat hij schilderen 'n ‘Luxusarbeit’ vindt, die in den tegenwoordigen tijd, nu er zooveel nuttigers te doen valt, niet te pas komt - de wijsgeerige studies van Johannes acht hij zoo mogelijk nog onnutter. Voortdurend stijgt nu diens ontevredenheid met zichzelf, door zijn moeder als 't gevolg van zijn ongeloof verklaard, en de geboorte van een zoon brengt hem alleen voor korten tijd in een roes van geluk. Zijn stemmingen wisselen onophoudelijk, hij doet uitvallen tegen zijn moeder, zijn vrouw, zijn vriend, wier onvermogen om hem te begrijpen hem agaceert, en kwelt zich een oogenblik later met 't berouw dat hij hun onaangenaam is geweest. Zelfs is er een bizonder moeilijk oogenblik voor hem gekomen, nu zijn kind gedoopt zal moeten worden. Hij zelf hecht, als ongeloovige, aan die plechtigheid niet; maar zijn ouders zouden onder het nalaten er van lijden. En... hij voelt ook nog wel iets voor het gewijde van die plechtigheid; maar doet dit voorkomen als een slotsom van zijn objectief denken, dat hij voortdurend tegen Braun's zucht tot doorslaan stelt. Zóo raakt hij in een warnet van gevoelens en gedachten; is tijdens de plechtigheid korzelig, als hij zich weer opdringt dat men hem tot dit offer aan zijn overtuiging moreel verplicht heeft, en hij daarom niet wil toonen dat hij door haar getroffen wordt; valt over dit gevergde offer uit tegen Käthe en Braun en kwelt zich een oogenblik later met 'n lichte wroeging, omdat hij zijn vader en den ouden dominé door zijn houding moet gekwetst hebben. Een curieuse dooreenmengeling van allerlei stemmingen, waardoor de auteur ons onmiddellijk met fijne kunst den weifelaar teekent, en hij ons voorbereidt op het drama dat nu zich gaat ontwikkelen, zoodra de 24-jarige Anna Mahr, studente in de philosophie te Zürich, door tusschenkomst van Braun of eigenlijk door diens huisbazin - op vrij onhandige wijze - in het huis van Johannes Bockerat ingeleid is. | |
[pagina 91]
| |
Meer nog dan het teekenen van een zoo samengestelde persoonlijkheid als Johannes Bockerat bewijst het ten tooneele brengen van deze studente dat Hauptmann veel durft ondernemen. Niets zoo moeilijk in het algemeen voor den verhaler of dramaturg dan het schetsen van een mensch met bizondere intellectueele gaven: hij kan hem zijn kennis en geleerdheid niet laten toonen zonder hem aan de grens der schoolmeesterachtigheid te brengen. En zoo dit moeilijk valt waar het sujet een man is, - een ontwikkelde vrouw, een studente te teekenen is 't moeilijkst van al, nu eenmaal de oppervlakkige kluchtspelschrijvers zich bizonder beijverd hebben om deze hedendaagsche verscheidenheid van het vrouwelijk geslacht tot een caricatuurtype te maken. Het gewone hulpmiddel om die moeilijkheid te ontkomen is het bekende, dat Homerus al gebruikt heeft om zijn lezers de schoonheid van Helena te doen gevoelen; den indruk te vertellen of te doen vertellen, dien de andere dramatis personae ontvangen van dat wat de auteur ons zelf niet kan of wil laten zien. Zoo is ook, in hoofdzaak, Ibsen te werk gegaan om ons het geniale in Ejlert Lövborg, die in Hedda Gabler verschijnt, te doen gevoelen; het overige moet gedaan wordendoor wat hij zegt en heet te schrijven. Voor Anna Mahr had Hauptmann te waken, dat we haar bij al haar onafhankelijkheid van doen en oordeelen - die we in een zelfstandig levende en studeerende jonge vrouw verwachten - niet onvrouwelijk en niet pedant zouden zien. En dat is hem gelukt, niet alleen door de twee andere vrouwen met haar te doen sympathiseeren, en haar bij wijlen kinderlijk opgewekt en geestig te maken; ook door haar mede voor te stellen als een eenzame, die veel geleden heeft en die nu opleeft in de intieme omgeving van de Bockerat's, onder de aanvankelijke genegenheid van Johannes' moeder, de meelijdende vriendschap van Käthe, de bizondere vertrouwelijkheid van Johannes zelf, die op zijn beurt herleeft, nu hij in haar eindelijk iemand gevonden heeft, in staat hem te begrijpen, hem en zijn arbeid, - en hem zóo de rust en 't zelfvertrouwen terug te geven. Maar hoe meer hij omgaat met Anna Mahr en als man van wetenschap, als mensch, zichzelf terug vindt - zij is flink, zij maakt tochten met hem, ook op het meer, waar de villa aan gelegen is; zij zegt hem eerlijk haar meening, zij moedigt hem | |
[pagina 92]
| |
aan om vooral zichzelf te zijn - des te meer ontglipt Johannes aan de armen van Käthe, die na haar bevalling nog physiek zwak is, die te zorgen heeft voor 't huishouden, hem moet komen storen voor 't regelen van geldzaken, intellectueel niet met hem kan meeleven en hem als karakter niet door vastheid van wil imponeert. Zij voelt dat ontglijden, als een pijn, als een vernedering, ook waar 't in hem zelf nog nauw begonnen, hij er zich niet van bewust is; hij met overtuiging en in waarheid, na scherpe verwijten dat zij hem niet verstaat, verklaren kan haar nog even innig lief te hebben als vroeger. In dien waan blijft hij, al trekt Anna Mahr hem steeds sterker aan; wat hij voor háar gevoelt is een teer sentiment van vriendschap, dat zijn liefde voor Käthe niet behoeft te dooden. Misschien dat hij met zijn wankelende, sensitieve natuur 't tusschen deze beide vrouwen lang had uitgehouden, zonder zijn gevoel voor de een geweld aan te doen om de aantrekking die de ander op hem oefent. Maar Käthe kan die verhouding niet verdragen; ze kwijnt onder dit missen van zijn vertrouwelijkheid; en nu ze hem niet alles kan wezen weigert haar trots hem tot voetwisch te zijn. Haar schoonmoeder, die nog het huishouden is blijven waarnemen, begint nu ook door Käthe's gemoedsstemming opmerkzaam te worden op den toestand; en daar haar grovere burgerlijke bewerktuiging haar de fijne nuancen in de sentimenten van heur zoon bedekt, en haar bekrompen godsdienstige opvatting haar onmiddellijk aan ‘zonde’ en ‘afgodisterij’ doet denken, gaat zij in Anna Mahr een geslepen coquette en in den omgang van Johannes met háar schuldige echtbreuk zien. Aanvankelijk bepalen zij en Käthe zich tot een defensieve houding: als Anna na acht dagen van heengaan spreekt, laten zij aan Johannes over haar tot blijven uit te noodigen. Dit prikkelt hem als een gemis aan fijngevoeligheid; hij vindt 't onmenschelijk tegenover dit arme meisje dat zich nu juist zoo thuis bij hen ging voelen, haar nu zoo plotseling aan de deur te zetten. ‘Kruieniersmanieren!’ barst hij los, zichzelf niet bewust van het gemengde en persoonlijkbizondere in wat hem een algemeene ontstemming van zijn meerdere fijngevoeligheid schijnt. Doch enkele uitdrukkingen van zijn moeder omtrent Anna, die hem doen beseffen dat zij onedele vermoedens heeft; haar verzet tegen een langer verblijf, waardoor hij zich in zijn zelfstandigheid als man gekwetst acht, | |
[pagina 93]
| |
doen hem nu juist Anna's vertrek in een ander licht zien - en hij haalt haar (achter de schermen) over nog te blijven. Nu rolt de steen verder voort; de vertrouwelijkheid van Johannes en Anna neemt toe; ze kunnen schier niet meer buiten elkaars gezelschap; haar vriendschap wordt Johannes meer nog dan een behoefte, een ideale verhouding van den man met de vrouw, die hij zich gaat droomen als een beeld van de toekomst. Inmiddels kwijnt de arme Käthe weg van harteleed, en hij, de fijngevoelige, nu wreed in zijn egoisme, bemerkt en voelt 't niet meer; schoon de crisis in haar nadert. Zijn moeder, bang voor zijn heftig uitbarstenden toorn, durft niets meer zeggen; maar ze verteert van onrust om Käthe en om haar zoon, dien ze verdoemd acht als echtbreker. In haar angst mist zij de kalmte van te wachten tot Johannes zichzelf zal hebben losgewerkt uit het dubbelzinnige van zijn verhouding, en haar ruw trekken aan de lis, waarin hij gevangen zit, haalt die alleen nog sterker aan. Ze schrijft haar man om over te komen en vaardigt Braun af om Anna tot vertrekken te bewegen. Maar hém wijst 't jonge meisje terug. Dán gaat zij zelf tot de logée, om haar de gastvrijheid op te zeggen. Doch Anna laat haar zelfs niet toe, zóover te gaan; ze heeft al aan Johannes gezegd dat zij vertrekken zal en tegenover zijn moeder buigt zij het hoofd, al slaan haar enkele woorden van deze strenge, niet te fijngevoelige vrouw in 't gezicht. - Wel is er een tijd geweest, dat zij besloten was haar liefde voor Johannes te verdedigen als haar eenigen rijkdom, en hem te bezitten, al moest 't ten koste van 't geluk van anderen. Maar het meelijden, haar door Käthe bewezen, heeft haar moed om tot 't uiterste te gaan gebroken. Ze zal haar stil lijden met zich nemen en hèm overlaten aan die andere vrouw, die hem ook lief heeft. Ongelukkigerwijze mist Johannes de kracht om zelfstandig te blijven leven, zonder haar. Het gevoel van door allerlei banden gebonden te zijn, heeft hem buiten alle evenwicht gebracht. Met zijn zelfbeheersching is 't geheel gedaan. Als hij van Anna hoort, dat zij plotseling weg wil, raakt hij in heftigen toorn tegen zijn moeder, die haar de deur gewezen heeft en dreigt zich zelf te zullen doodschieten, zoo Anna gaat. Daar komt op 't angstgeroep van zijn moeder zijn door haar ontboden vader binnen, een man van opgewekte stemming en | |
[pagina 94]
| |
blijmoedigen levenslust, maar streng in zijn christelijk godsdienstige begrippen en nu zich stellend tegenover zijn lieven zoon, om hem met zijn gezag als vader en Godgeloovig man zijn afdwaling te doen voelen. Hij vermaant hem met de woorden van Christus: ‘wie een vrouw aanziet om haar te begeeren’; hij waarschuwt hem, als zondaar, voor den afgrond die zich opent; hij doet een beroep op zijn kinderplicht; hij verklaart dat Anna licht zal vergeten, want ‘de kinderen dezer wereld vergeten snel,’ en, zoo niet, dan is haar lijden Gods wil. En hij praat, de arme man, en voelt niet, dat niet deze denkbeelden en overwegingen invloed kunnen oefenen op zijn zoon; dat de afstand van de oude en de nieuwe ideeënwereld hen scheidt; en zij elkander niet kunnen verstaan, omdat beider taal niet meer dezelfde is. Een aandoenlijk en tragisch tooneel, zooals er zoovele zullen afgespeeld worden in 't leven der menschen, tusschen wie verbonden zijn met 't hart, maar van elkaar gescheiden staan in de wereld der gedachten. En eerst dán gaat er een ontroering door de ziel van Johannes, als zijn vader hem zegt, hoe zijn zwakke Käthe lijdt en hij de oorzaak worden zal van haar dood. In een week geschrei valt hij zijn ouders in de armen en belooft hun, afgemat, Anna te zullen laten heengaan. Maar hoe moeilijk valt hem dit, nu zij komt om werkelijk afscheid te nemen. Of ze 't al vriendschap noemen, wat hen bindt, de liefde is ingeslopen in hun arme harten en te leven zonder elkander, in nieuwe verlatenheid, zal een sterkte van hen eischen, die Johannes niet in zich vindt. Zij poogt hem te bemoedigen, wijzend op 't ideaal waarvan hij droomde, van een reine vriendschap tusschen man en vrouw; maar juist dit heilige en reine hebben ze hem bezoedeld met hun lage verdenking. Hij gelooft niet, dat hij zal kunnen blijven leven, zonder haar. En als, voor 't laatst, hun teederheid een uitweg gezocht heeft in het lief kozend noemen van elkanders namen; zij hem een ring ter herinnering achterlaat en hij haar, voor zij heengaat, den kus van den broer aan de zuster heeft gegeven, dan is zijn kracht vernietigd. Heel zijn lichaam trilt en schokt van heftig schreien en snikken; en als hij zijn ouders en Kathe hoort naderen ijlt hij weg, de veranda uit, den tuin in, die in 't donker ligt. Zijn vader en moeder komen, Käthe met zich voerend. Zij | |
[pagina 95]
| |
zijn gerust. Nu Anna weg is, komt alles weer terecht, dus leert hen hun kinderlijke psychologie, die niets van de diepten in de samengestelde zielen der moderne menschen vermoedt, en hun Godsbetrouwen, dat van Zijn àlvereffenden invloed geen grenzen kent. Käthe alleen voelt 't anders. Als 't niets meer gold dan Johannes te vergeven, zij zou het tien, honderdduizend maal doen. - Maar Hannes gooit zich niet weg, en zij heeft niets te vergeven. Anders is de toestand niet dan zóo: een mensch is dít, en niet dát. En zij weet nu, wat zij is en wat Hannes is. Samenleven zullen zij beiden niet meer kunnen. Ook hierom niet: Johannes is den strijd ontvlucht. Zijn lijk ligt in het meer. | |
XVI.Het onaangename van het analyseeren van een werk als dit, ligt in de onmogelijkheid om het bouquet te bewaren. De fijne geur vervluchtigt; de ontrafelde draden lijken grof, zooals het teere spinsel niet was. Teer spinsel nu is dit nieuwe drama van Hauptmann, zooals ik er weinig ken. Ter nauwernood kunt ge, na herhaalde lectuur, het windsel van de dunne draden nog volgen; 't zijn zoo kleine wendingen, zulke fijne schraffeeringen, zulke zachte nuancen van stemming, die dit intieme zieleleven van Johannes vormen en uitloopen in zijn dood. - En van de twee vrouwen, daar wij hem tusschen geplaatst zien, toont de dichter ons ook zulk een fijn weefsel der ziel, met overgangen en wijzigingen; ze zijn niet tegenover elkaar gesteld naar de methode der oudere schrijvers, die alleen krasse tegenstellingen kennen; deze beiden voelen zich zelfs onderling aangetrokken en meer moeten zij elkander beklagen dan haten. Allen te zamen, zelfs de moeder van Johannes, wier psychisch leven het minst samengesteld, en in wie een zekere stuwkracht is, allen lijden zij het leven; ze worden gestuurd door hun natuur en de omstandigheden; zelf gaan doen zij nauwelijks. Vandaar dat geen verandering van toestand plotseling gebeurt; alles geschiedt na langdurig voorbereiden; de stroom van hun leven langzaam vliet en de kleinigheden van het alledaagsch bestaan er rustig op mee drijven. Die slepende gang; die menigte van teekenende trekjes; die subtielheid van ontleding; dit gemis aan samenvoeging, aan | |
[pagina 96]
| |
krachtige, sprekende trekken en sterke schokken, geeft dit drama zijn eigenaardig, geheel modern karakter.Ga naar voetnoot1) Meest komt het hierin de latere drama's van Ibsen nabij. Doch diens plastiek is krachtiger, en spreekt meer; zijn handeling is meer gedrongen en zelden ontbreekt bij hem het machtige en grootsche van 't zelfbewust willen; de ruimte, waar zijn symboliek de verbeelding binnen voert. Vergelijk Einsame Menschen met Rosmersholm. Daar ook staat een man midden tusschen de oude en de nieuwe wereld, en daar ook zien wij hem ondergaan, omdat zijn gemoed te teer is om banden te verbreken met ruwe kracht. Maar Rosmer van Rosmersholm is een zoon van een oud, streng geslacht; hijzelf is man geworden in het oud geloof en zoo hij tot de nieuwe wereld zich bekeerd heeft, 't is geweest door eigen, innerlijk vrijmaken. Aldus ook is het Ibsen vergaan. Uit de dichterlijke romantiek heeft hij zich losgewerkt tot een waarnemer van het moderne leven; zóo heeft hij als realist en naturalist iets van de breede vlucht van den dichter en romanticus behouden; gelijk Zola, die ook begonnen is als lyricus. Deze mannen zijn van een ander vormsel dan de jongeren, die na hen gekomen zijn; niet geheel modern kunnen ze worden, maar ook in dat moderne niet geheel ondergaan. Het geslacht dat nu jong is, begint met 't realisme, 't naturalisme, 't determinisme; 't zal nauwkeuriger, fijner, nerveuser kunnen waarnemen en ontleden - de vraag blijft, of het die stuwkracht in zichzelf en in 't leven zal terug vinden, die alleen groote daden en - groote kunst voortbrengt. Die vraag kunnen we nog niet beantwoorden. Maar er zijn voorteekenen, recht gevend om te voorspellen, dat na den somberen winter de zon der lente weer zal gaan schijnen. De dichters zelf voelen haar nadering. Niet alleen Ibsen, die droomt van het derde rijk, waarin de waarheid en schoonheid vereenigd zullen worden en de levensblijheid de menschen vervullen zal. Ook Hauptmann, die Anna Mahr de betuiging in den mond legt, dat 't haar is alsof de dompig drukkende atmosfeer bezig is van ons te wijken. De zwoele angst en het donkere fanatisme beheerschen ons niet meer. De al te sterke spanning is voorbij. | |
[pagina 97]
| |
Iets als een frissche lucht waait over ons heen, aankondigend de twintigste eeuw. Dichters nu zijn te allen tijde voor goede profeten, of, om meer modern te blijven, voor goede barometers gehouden. En wie dit laatste werk van Hauptmann met de vroegere vergelijkt, voelt dat er iets waars moet wezen in die voorspelling. De teederheid, die er ons uit toe wuift, is het begin van den humor, die evenwicht zal brengen tusschen hem en het leven. En nu hij den man der halfslachtigheid, den weifelaar heeft doen ondergaan, zal de beurt moeten komen aan de menschen van de zelfbewuste, krachtige blijmoedige daad. Maar hoe dan ook - hij kan zeker zijn, dat zijn volgend werk zal worden ontvangen met die innige belangstelling, die we gaarne wijden aan den arbeid van een echt dichter van onzen tijd.
L. Simons Mz. |
|