De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Tweeërlei letterkundige kritiek.Ga naar voetnoot1)Potgieter en Huet.
| |
[pagina 2]
| |
gevoelens teruggebracht. Voor de oogenblikkelijke ontstemming is de wéloverwogen bewondering van vroeger in de plaats getreden. Wat gebleven is, is het oude ontzag. Nu evenmin als ooit willooze overgave, maar steeds wassende eerbied. Niet evenwel voor de correspondentie zelve. Mag ik rondweg mijne meening uitspreken? Welnu: de ingenomenheid mijnerzijds met dat in den loop dezes jaars in twee termijnen ons aangeboden boekgeschenk was en is geenszins onbegrensd. Ze is het om meer dan ééne reden niet. In de eerste plaats: veel nieuws hebben ze ons niet gebracht, die twee keurig uitgevoerde boekdeelen welke, met de belofte van nog meer in de toekomst, bij voorbaat reeds een omvangrijk gedeelte van Huet's schriftelijk verkeer, - een driehonderd vijftig stuks, - aan het Nederlandsche volk ter inzage voorlegden. Zij zijn een schitterend blijk van wat de vaderlandsche typografie vermag, wanneer het haar eenmaal lust een algemeen gevierd auteur op hare wijze te eeren, - met glanzend papier, met onberispelijke letter, met kunstvol geëtste beeltenis, met ook voor bescheiden middelen niet onbereikbaren prijs. Ze zijn niet minder een monument van 's schrijvers reusachtige werkkracht, van zijn onmetelijke belezenheid, van zijn onverflauwde belangstelling in al wat de letteren, vooral onze letteren, zelfs maar van terzijde raakt, van zijn nauwgezette studie en smaakvollen zeggingstrant. Ze maken ons deelgenoot van eene, in den beginne soms een weinig schoolmeesterachtig uitgedrukte, maar altijd fijngevoelde hulde aan het meisje zijner keuze, van een even ridderlijke als innige aanhankelijkheid aan haar die vervolgens zijn gade geworden is, van een voorbeeldige vaderlijke liefde jegens den eenigen zoon. Bovenal leggen ze getuigenis af van de teedere zorg, waarmede die echtgenoote en zoon, wier handen de voor ons liggende verzameling hebben bijeengegaard, geschift en geordend, voortgaan over de nagedachtenis te waken van den buitengewonen man, wiens uitverkorenen ze waren, en die, welke ook zijne tekortkomingen mogen geweest zijn, niet slechts voor hen te vroeg is heengegaan. Maar was het wel noodig, voor het meerendeel zoo overbekende zaken met zoo uitvoerige bewijsstukken te staven? Aan deze vraag zou ik een tweede willen vastknoopen. Was waarlijk voor de thans in haar geheel binnen het bereik der belangstellenden gebrachte uitgave de volheid des tijds gekomen? | |
[pagina 3]
| |
Dat, toen eenmaal tot openbaarmaking besloten was, de bezitters van een aantal brieven niet geaarzeld hebben hun eigendom onbekrompen ter algemeene kennisneming af te staan, dat anderen geen bezwaar deden gelden tegen het in druk brengen van wat eigenlijk alleen voor hun oog was bestemd, - dergelijke liberaliteit strekte hun onvoorwaardelijk tot eer. Van de overgroote meerderheid, hetzij der geadresseerden, hetzij hunner erfgenamen, kunnen we veilig aannemen, dat de begeerte om in de samenkoppeling van hun of huns erflaters naam met den beroemden naam van Huet voedsel te zoeken voor eigen ijdelheid, ten eenenmale aan hun bereidwilligheid vreemd is geweest. Kneppelhout, mevr. Bosboom-Toussaint, Scholten, Multatuli, Fruin, Quack, Alberdingk Thijm, Johan Zimmerman, Ten Brink - het zijn altegader reputatiën die voor zichzelve spreken. Maar omdat zij en vele anderen, met de stellige wetenschap dat Jan Alleman zijn speurgragen neus zou steken in sommige hunner bijzonderste zaken, zich niet onttrokken aan wat van hen gevraagd werd, ligt daarin een verontschuldiging voor het vragen? Omdat zij niet schroomden desnoods over de tong te gaan van een babbelzuchtig publiek, was dit een reden om hen aan deze zeer waarschijnlijke beproeving bloot te stellen? Ware mij de eer te beurt gevallen stokbewaarder te zijn van deze letterkundige schatten, onder geen voorwendsel hoegenaamd zou ik vooralsnog den sleutel daartoe hebben afgegeven. Nog jaren lang zou ik de algemeene nieuwsgierigheid, ook indien ze zich onder gansch andere vormen dan tot nog toe verluidden had geopenbaard, op dit punt teleurgesteld hebben. Noch de zeer persoonlijke correspondentie van Multatuli, noch de minder onstuimige van Huet, valt mijns bedunkens in de termen eener zoo gejaagde bekendmaking. Ook ik zou der nakomelingschap niets onthouden willen zien van wat haar in staat kan stellen over mannen van zoo ingrijpenden invloed op ons intellectueel leven met volledige kennis van zaken te oordeelen. Maar zoover zijn we nog niet. Voor geen van beiden vertegenwoordigen wij het nageslacht. Blootlegging, maar dan ook zoo onbeperkt mogelijke blootleggingGa naar voetnoot1), van intimiteiten, tegelijk pikant en leer- | |
[pagina 4]
| |
zaam, schijnt mij evenzeer aan hare plaats wanneer de gansche kring welke de stof verstrekt heeft zelve tot stof is vergaan, als ze mij bedenkelijk voorkomt waar het een maatschappij geldt van louter bekenden, van nog levenden of ternauwernood begravenen. Ik zou geen aanleiding hebben willen geven aan sommigen tot ergernis, aan sommiger goede vrienden tot leedvermaak. Komt hier nog bij, dat alleen in enkele der oudste documenten uit het eerste deel, in de vroegste brieven aan dr. Van Deventer, in het fransche schrijven vol verontschuldigingen aan oom Daniel Huet, echte en onvervalschte natuurgeluiden zich laten hooren; dat, naarmate de auteur in leeftijd en beteekenis vordert, des te nadrukkelijker het geheel een zuiver letterkundige briefwisseling wordt over bloot letterkundige onderwerpen; dat steeds en overal de stijl zoo kunstvol verzorgd blijkt, als ware van den aanvang af elk manuscript voor de pers in plaats van voor de post bestemd geweest; dat juist omtrent de gewichtigste keerpunten van des auteurs leven, het nederleggen van zijn predikambt, zijn vertrek naar, zijn werkzaamheid in Indië, de ons verstrekte inlichtingen al bijzonder schraal zijn uitgevallen: dat welbeschouwd lang niet altijd op de hoofden middenfiguur het fraaiste licht valt, maar dat het ons meermalen bedunken wil als strekte Huet's briefwisseling hoofdzakelijk tot onbedoeld voetstuk voor sommige zijner correspondenten, als ware haar strekking om ons de grootmoedigheid van mevr. Bosboom-Toussaint, de vaderlijke genegenheid van prof. Scholten, de ridderlijke vriendschap van Potgieter, de geringe auteurs-ijdelheid van mejufvr. Francisca Gallé te doen waardeeren, - dan is er, trots het spreekwoordelijke der ondankbaarheid, die een geschonken paard in den bek ziet, ditmaal wel eenige reden om over het van stal halen van dezen viervoeter nog andere dan tonen van luidruchtige verrukking te doen klinken. Is bij het leggen van den vinger op dergelijke tekortkomingen, welke reeds onder het vluchtig doorbladeren der beide bundels zich als vanzelve aan den eenigszins aandachtigen lezer opdringen, onwelwillendheid in het spel? Kan de doode reus nog altijd niet rustig slapen in zijn verre graf? Het zij erkend dat bezwaren te opperen tegen een afgestorvene altijd een even onverkwikkelijke als gevaarlooze handeling is. Maar aan wie | |
[pagina 5]
| |
de schuld, zoo kritiek niet geheel achterwege kon blijven? Waarbij nog aangestipt zij, èn dat het meeste van wat hier slechts zeer in het voorbijgaan werd gegispt, reeds gezegd is, en uitvoeriger gezegd, ook door dezulken, die den heer Huet tijdens zijn leven nader stonden dan ooit met schrijver dezer regelen het geval was, èn dat volgens mijne gemoedelijke overtuiging zij, die geheel te goeder trouw met deze uitgave den overledene meenden te eeren, ook - en vooral - ten opzichte van hun held geen blijk hebben gegeven van die staatsmanswijsheid, welke weet te wachten tot het tijd is. Werkelijk vraagt men zich te vergeefs af, welke beweegredenen bij het thans in het licht zenden der hier bedoelde verzameling wel gegolden mogen hebben. Gevoelde men behoefte de aandacht opnieuw te vestigen op een half in 't vergeetboek geraakte letterkundige nalatenschap? IJdele bekommering! Sedert Huet's dood is de heugenis zijner geschriften bij het lezend en denkend deel onzer natie zelfs niet één oogenblik verflauwd. Verlangde men het bewijs te leveren der reeds op het bloote beweren door niemand betwijfelde stelling, dat Huet, die bijna ieder genre van prozastijl met geluk beoefend had, ook met den pluim van Voltaire, den Voltaire der Correspondance Générale, ook met de lauweren van mad. de Sévigné, naar wier graf hij eenmaal zelfs een bedevaart deed, zich desverkiezende zou hebben kunnen sieren? Of werd het wenschelijk geacht, een gedurende zijn leven tengevolge van onvoldoende gegevens miskend karakter door een nu juister en vollediger ingelicht publiek in eere te herstellen? Of was eindelijk de bedoeling geene andere, dan nieuwe en ruimer vloeiende bronnen te openen voor een zijner waardige levensbeschrijving? Is dit laatste het geval geweest, dan heeft zich ditmaal een in de jaarboeken der biografie zeldzaam verschijnsel voorgedaan. In den regel kan de levensbeschrijver nieuwe bouwstof best gebruiken, en strekt hij naar iedere hem geboden bijdrage met dankbaarheid beide handen uit. Licht wordt daardoor, hier een leemte aangevuld, ginds een onnauwkeurigheid hersteld, elders een voorbarig oordeel verbeterd. Anders is het ten opzichte van Huet's leven. Daar zijn de arbeiders vele, en beperkt is het te beploegen arbeidsveld. Reeds voorlang hadden de heeren Van Hamel en Ten Brink ons al wat we daaromtrent verlangden te weten geopenbaard. Kon het anders, ondersteund als ze werden | |
[pagina 6]
| |
door hun vriendschappelijke betrekking tot den auteur der Litterarische Fantasiën, en niet weinig ook door wat deze zelf indertijd in geschriften die aan geen beschaafde onbekend gebleven zijn omtrent de gewichtigste tijdperken zijns levens had medegedeeld? De Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter, stellig een van Huet's schitterendste pennevruchten en zonder eenigen twijfel de innemendste, zijn - de titel geeft het reeds aan - een gedenkteeken niet minder voor den schrijver dan voor den beschrevene. Leeft daarin de op jaren gekomen Potgieter, daarnaast verrijst ongezocht en door den aard zelve van het geschrift Huet in de vaag zijns levens. Doch hiermede is de voorraad zijner autobiografische schetsen niet uitgeput. Zijn thans in druk verschenen bevestiging was ternauwernood vereischt, om ons de zekerheid te verschaffen dat in Gitje - is er tegenwoordig één wélonderwezen Nederlander die het meesterlijke schetsje niet gelezen heeft? - gelijktijdig gehoor gevraagd is voor een persoonlijk feit uit de kinderjaren van Gijtje's biograaf. Grooter bevreemding wekt de thans insgelijks bekend geworden mededeeling, dat almede in de onafgewerkte studie Nog Onverzoend, - opgenomen onder de schetsen en Verhalen der Guldens-Editie, - herinneringen aan eigen leven verscholen liggen.Ga naar voetnoot1) Aan de verzekering van den schrijver zelven behoort, zou men zeggen, onvoorwaardelijk geloof geslagen te worden. Maar zonder deze zou het ons niet zoo licht in den zin gekomen zijn, in den persoon van Thomas van Gelder, den plebejischen katholiek, - want hem onder de trekken van den hoogadellijken Bernard van Polanen te zoeken gaat nog minder aan, - iets van den later altijd even gesoigneerden, altijd in de puntjes fijnen Busken Huet te vermoeden. ‘Thomas, een plebejer zonder opvoeding, en die meer met onzindelijkheid dan met zinnelijkheid te kampen heeft, bezit voor het uitwendige niets dat aantrekt. Ongekamde haren hangen, nacht en dag, over zijn leelijk gezigt.... Sedert vijf jaren draagt hij dezelfde broek, glimmend op de dijen. Dit onverslijtelijk kleedingstuk heeft aan de hoogeschool een bijzondere vermaardheid bekomen.... Thomas zelf is niet minder vermaard dan zijn pantalon. Hij heeft den naam van buitengemeen knap te zijn, en is het ook’. Trots des auteurs behulpzame vingerwijzing wordt bij voort- | |
[pagina 7]
| |
gezet nadenken hier de Thomasgeest over mij vaardig, en meen ik veeleer heil te vinden in het geloof aan een onschuldige mystificatie. Doch dit zij gelijk het zij. Met en zonder dit eene gegeven ontbrak het ons ook vóór het verschijnen der briefwisseling niet aan behoorlijke inlichtingen aangaande Huet's levensloop, en wat thans aan den dag gekomen is vult onze wetenschap slechts op onwezenlijke punten aan. Geheel onbekend was welbeschouwd maar één feit, en is het mij geoorloofd ook dienaangaande rond voor mijne meening uit te komen, het ware verkieselijk geweest indien de heugenis van dit ééne feit met den man dien het gold in het graf ware gebleven. Er is, - ik zou ongaarne jachtmakers op sensatienieuws de ooren doen spitsen, - er is sprake, niet van eenig vergrijp tegen welke zedewet ook, maar van een, in mijne oogen althans, weinig vergefelijke indelicatesse. Bedoeld is weder een mystificatie, maar welke ik voor mij niet zoo onnoozel zou keuren als die waarvan zoo even onderstellenderwijze werd melding gemaakt; de mystificatie, waarvan de brieven op bl. 161 en 162 van het tweede deel, de eerste aan mevr. Bosboom-Toussaint, de andere aan dr. Jan ten Brink gewagen, en waarvan het schrijven aan zijne vrouw van Februari 1880 (dl. II, p. 154) de onverwachte en onverdachte onthulling geeft. Door zijn zelf onderteekend, onwraakbaar getuigenis, - of de openbaring wel geheel in zijn geest was? - is thans gebleken dat Een Schrijversleven, het uitgebreide stuk ter zijner verheerlijking, in de Gids van Maart 1880 opgenomen en oorspronkelijk met het pseudoniem van Christine de Vrij van Amsterdam, hij nadere overweging met dat van C. Hasselaar uit Haarlem geteekend, in werkelijkheid uit geen andere pen dan die zijner echtgenoote gevloeid is. Het is een merkwaardige studie, met groote zaakkennis, en nu we het fijne van den oorsprong weten, met hoogelijk te waardeeren objectiviteit geschreven, een beschouwing die het talent der schrijfster alle eer aandoet. En echter, - ik vraag me, deze Potgieteriaansche wending bezigende, af: zou Potgieter, die zelve ook zijn kleine mystificaties wel mocht, met deze eene vrede hebben gehad? Zou hij het gebillijkt hebben dat men, een koninklijken rang bekleedende in de litteratuur van zijn volk, zich en zijn letterkundige verdiensten, in hoe waardige bewoordingen ook, in | |
[pagina 8]
| |
de hoogte liet steken door de eigen vrouw? Ik voor mij vrees, dat dit een der vele punten is, waar de opvatting van Huet en de opvatting der botte Hollanders hemelsbreed uiteenloopen. Wat mij betreft: de nieuwe ontdekking heeft mij in mijn oude zienswijze bevestigd. Ook na het nauwgezet inzage nemen van de beide deelen justificatoire bescheiden zie ik geen reden hoegenaamd om wijziging te brengen in wat kort na zijn overlijden alleen op grond van letterkundige gegevens omtrent den mensch werd verklaard: ‘dat, voor zooverre mij bekend, er in het betrekkelijk veelbewogen leven van den heer Huet een en ander is, dat mij persoonlijk niet aantrekt.’ Toch mag ééne kleine verbetering niet achterwege blijven. De nadere inlichtingen hebben duidelijk gemaakt, dat er niet eens van een betrekkelijk veelbewogen leven had behooren gesproken te worden. Huet zelf getuigt, volkomen naar waarheid, in antwoord op prof. Ten Brink's vragen naar biografische bijzonderheden: ‘het zal een schrale oogst zijn. Mijn leven is het leven van honderd andere moderne theologen geweest, die de kerk verlaten hebben en zich aan de letteren of de journalistiek zijn gaan wijden.’ (dl. II, blz. 317). Een kort gehouden jeugd in een groot ambtenaarsgezin, met niet overvloedige middelen. Een burgerlijke opvoeding in de burgerlijke en maatschappelijke vereischten van werkzaamheid en spaarzaamheid. Een en andermaal waarschijnlijk afwijking van dit pad der deugd, onder den natuurlijken aandrang der gezonde jongensneiging tot het bedrijven van allerlei zeer gewoon kattekwaad, hoewel in het slechte evenmin als in het goede met eenig romantisch tintje. Blauwe oogen zeker dikwijls, en builen en schrammen nu en dan, maar geen dichterlijke droomerijen noch vroegrijpe verliefdheden. Daarna een alweder doodgewone academische loopbaan, voorbereidende voor het ambt van dominee, erfambt in dit geslacht van refugiés. ‘Naar gij ziet, struikelt men in mijne familie over de Walsche predikanten.’ Van buitengewone talenten, aan de hoogeschool geopenbaard, blijkt niets. Alleen klinkt in een der oudste van de ons geschonken brieven de nagalm door van een opgewonden studentenleventje, dolle grappen als reactie tegen een bekrompen beurs, aan de oppervlakte opbruisende levenslust, die, met den roes der jeugd vervlogen, weldra plaats maakt voor de daaronder liggende werkelijke, voor een sombere en in zichzelven gekeerde gemoedsstemming. | |
[pagina 9]
| |
Eén spektakel, - de brieven bezweren zijn onschuld aan het kabaal, - kwam den jeugdigen theologant op de ernstig geuite ontevredenheid zijner hoogleeraren te staan, met uitzondering alleen van den ruimer denkenden prof. Scholten, die den aanleg van den jongen man schijnt doorzien te hebben, en die hem levenslang warme genegenheid is blijven toedragen. In plaats van promotie een reisje naar Lausanne om den franschen kanselstijl machtig te worden. Een beroeping daarna als Walsch predikant te Haarlem en een tienjarige werkzaamheid aldaar (1851-Jan. 1862), met sobere bezoldiging, met harden letterkundigen arbeid om met het oog op het bouwen van een eigen nestje de weinig schitterende financieele vooruitzichten eenigszins te verbeteren, maar tegelijk met misschien onverwacht, zeker ongehoord gevolg. Zijn Brieven over den Bijbel, zijn Leerredenen, zijn Stichtelijke Lectuur, zijn Polemische Fragmenten, maken hem van overtuigd aanhanger der moderne theologie tot een harer geduchtste woordvoerders, tot den geharnasten bemiddelaar tusschen de Leidsche wetenschap en de met voorliefde theologiseerende leekenwereld van Nederland. Inmiddels is hij er in geslaagd, het hart te veroveren eener even begaafde als lieftallige gade, die, na het zuur en zoet dezer aarde trouw met hem gedeeld te hebben, in het op betrekkelijk jeugdigen ouderdom verliezen van den op handen gedragen echtgenoot den zwaarsten slag haars levens te doorstaan vond. Na het scheiden uit den kerkelijken werkkring, onvermijdelijke ontknooping van een ten gevolge van eigen ontwikkeling en den loop der omstandigheden onhoudbaar geworden toestand, journalistische arbeid hier te lande bij de Redactie van den Oprechten Haarlemmer (1862-1868) en journalistische arbeid in Indië, eerst als Redacteur van den Java-Bode, vervolgens als Redacteur-eigenaar van een nieuw gesticht orgaan, het Algemeen Dagblad voor Nederlandsch-Indië. Een ongeveer achtjarig verblijf in de Oost (1868-1876); daarna terugkeer naar Europa, maar niet naar het vaderland. Vestiging te Parijs - in naam en misschien ook inderdaad ter voltooiing van de opvoeding des zoons, - als correspondent van zijn eigen courant, en gedurende een laatste tiental jaren een bijkans overspannen publicistische en letterkundige werkzaamheid. Eindelijk - zou het kunnen zijn ten gevolge der ongehoorde krachtsontwikkeling? - een onverwachte en veel te vroege dood (1 Mei 1886) | |
[pagina 10]
| |
op nog geen vollen zestigjarigen leeftijd, een inslapen met de pen in de hand op het veld van eer voor den letterkundige. Voor de vier deelen, waarop, naar den schertsenden eisch van Macaulay, mannen van groote artistieke beteekenis van de zijde hunner biografen recht hebben, biedt deze levensschets in vogelperspectief, al werd ze hoe ook uitgeslagen, in geen geval voldoende stof. Veelbewogen kan dit lessenaars-bestaan slechts in zooverre heeten, als er van lichamelijke beweging, van physieke verplaatsing, sprake is. Van Haarlem naar Batavia, van Indië over Italië naar Parijs, heeft Huet inderdaad afstanden doorreisd, die zelfs in onzen zich haast al te gemakkelijk verplaatsenden tijd voor de in den regel zuinig gestoffeerde beurs van den Nederlandschen letterkundige alleen in droomen bereikbaar zijn. Dat zulk een volslagen wijzigen der omgeving, zulk een gansch andere natuur, zoo geheel verschillende menschentypen, een wereld van telkens wisselende indrukken, levensvormen, tinten en kleuren, aan een zoo schranderen, zoo weetgierigen, zoo levendigen geest niet spoorloos zijn voorbijgegaan, spreekt te zeer van zelf om aanstipping te behoeven. Zijn Van Napels naar Amsterdam, zijn Parijs en Omstreken, zijn Land van Rubens getuigen, beter dan eenig biograaf zou vermogen, van den overvloed van nieuwe gezichtspunten, door minder begrensde gezichteinders dan het kleine Nederland kan aanbieden hem aan de hand gedaan. Maar toch: coelum, non animum mutant, ze veranderen van klimaat, niet van aard, verweet indertijd Bakhuizen van den Brink den fieren Britten. In onverzettelijkheid en trotsch zelfbewustzijn deed Huet voor geen Engelschman ter wereld onder, en zoo bleef hij aan de Bataviasche kali zoo goed als in de Bloemendaalsche cottage, in de vertrekken op den Parijschen boulevard niet minder dan in de Kerkstraat te Haarlem steeds en onveranderlijk dezelfde. Niet geheel in denkwijze natuurlijk, maar in karakter, neigingen en levensgewoonten. Onafgebroken arbeid met de pen, hier en ginds. Een regelmaat als van de klok, die alle kans op romantische of belangwekkende levenservaringen van zelve buitensloot. En zelfs wat ontwikkeling betreft, ook in dat opzicht nam hij van het buitenland niet meer dan hij nemen wilde. Nooit werd hij instrument, steeds bleef hij de het instrument beheerschende kunstenaar, en de stroomen van vreemde harmonieën, die Italië, die Frankrijk, die België in zijn binnenste wekten, heeft hij zelf op | |
[pagina 11]
| |
onnavolgbare wijze in voor ieder Nederlander verstaanbaar schrift vertolkt. Voor den toekomstigen levensbeschrijver is niet veel meer dan een schrale nasprokkeling overgelaten. Een weinigje ruimer zal zijn oogst zijn op het veld van het gemoedsleven. Niet bovenmatig, want Huet was een gesloten karakter en sedert de jaren van zijn mannelijken leeftijd vertrouwde hij alleen in de zeldzaamste gevallen zelfs aan een intieme briefwisseling zijne aandoeningen toe. Koel en hoffelijk, geestig schertsend of zich beleefd aan de oppervlakte houdend, geeft hij meestentijds slechts onberispelijk gestileerde voorbeelden van zaakbrieven. Toch ontbreken de karakteristieke uitlatingen niet ten eenenmale. Eerstens en voor een gedeelte in den uit zijn talrijke geschriften reeds ten volle bekenden geest, over het doodsche en ‘doode’ Nederland, over het slaperige en belachelijke dat hem in onze zeden voortging te ergeren, over het onbeduidende onzer nieuwe, het onbevredigende zelfs onzer oudere letterkunde. Doch daarnevens uit hij nu en dan persoonlijke kreten, kort en schril, een enkele maal, - des te treffender om hun zeldzaamheid, - weemoedig klagend in oogenblikken van voorbijgaande weekheid. Men ziet: ook deze man met ijzeren hersens is niet onkwetsbaar geweest. Verdriet heeft hem weten te vinden, en zoo het hem noch verteederd noch gebroken heeft, de loutering der smart is ook hem niet gespaard. Huiselijk leed in den gewonen zin schijnt hem nooit getroffen te hebben. Van ernstige ziekten van vrouw en kind zien wij nergens gewag gemaakt. ‘Ziet mijne vrouw er niet kostelijk uit,’ - schrijft hij onder dagteekening van 28 Mei 1881 aan Mevr. Bosboom-Toussaint, - ‘en is Gideon niet bijna een man geworden? U moet mij vergeven dat ik op beider aanblik mij eenigzins verhoovaardig, in allen ootmoed en erkentelijkheid, want ik heb hen de wereld doorgesleept,.... en het zou zeer nadrukkelijk mijne schuld zijn, zoo zij de lip lieten hangen of genadig regt schenen te vragen.’ Doch de haat, eerst door zijn beslist optreden als een der voorname leiders van de moderne beweging bij de meeste zijner orthodoxe landgenooten ingeoogst, daarna de verbittering, door zijn hardhandige wijze van litteraire kritiek te oefenen bij zijne mede-letterkundigen opgewekt, beide nog gevoed door een minst genomen bevreemdende staatkundige richting, - de uit dit alles voortspruitende onmiskenbare impopulariteit blijkt nu toch achterna hem meer getroffen te hebben dan hij misschien | |
[pagina 12]
| |
zichzelven zou hebben willen bekennen, meer zeker dan uit zijne werken valt op te maken. Zijne verzuchting, in Indië in een vertrouwelijk schrijven aan zijn vrouw geslaakt (9 Aug. 1869): ‘o, o, o, hoe gaarne vloog ik met u naar Europa terug en verschool mij met u op een zonnig en bloeijend plekje! Doch er staat geschreven: In het zweet uws aanschijns enz. En dan oordeelen de menschen nog zoo hard over mij, die niets liever zou verlangen dan een stille, eervolle broodwinning!’ - die smartkreet treft te dieper, naarmate de man welke dien slaakte minder gewoon was zich te buiten te gaan aan sentimenteele gevoelsuitstortingen. Had een vriendelijke fee den wensch, in een oogenblik van moedeloosheid der trouwe levensgezellin toegefluisterd, plotseling tot werkelijkheid gemaakt, hij zou, vrees ik, er niet te lang vrede mee gehad hebben. Daartoe was hij een te strijdlustige natuur. Doch de uitlating bewijst, hoezeer het dezen harden kaatser pijn deed, als de bal, niet immer door een even welwillende als bedreven hand bestuurd, soms onzacht zijn eigen voorhoofd wederom raakte. Kenmerkend is ook deze betrachting: ‘Wat een genoegen beleven wij toch aan dat knaapje (Gideon), en hoe wensch ik dat hij steeds moge blijven toenemen in wijsheid en gunst bij God en de menschen. Kan ik hem bewaren voor de ondervinding van zijn vader, die ook als kind in ieders gunst stond, maar als man door de menschen gehaat werd, dan zal ik het niet nalaten.’ (dl. I, p. 277). In Juli 1878 door Ten Brink uitgenoodigd een spreekbeurt in Oefening kweekt kennis, het bekende Haagsche genootschap, te komen vervullen, is zijn eerste opwelling het verzoek kortweg af te slaan. ‘Daar kwam het Handelsblad van 18 of 19 dezer mij in handen, en toen vond ik, dat het toch eigenlijk niet aangaat, spreekbeurten te komen vervullen in een land, waar op dien toon in het openbaar over mij gesproken wordt.... Ik vind het eene schande of zoo die uitdrukking U te sterk voorkomt, ik vind het eene vernedering, openlijk als een waardig voorwerp der algemeene minachting te worden aangeduid.... Zoo lang men voortgaat mij dus te bejegenen, wil ik niet als een lid der nederlandsche zamenleving aangemerkt worden. Ik sta er buiten, en blijf er tot nader orde buiten.’ (21 Juli 1878.) Waartoe meer uitgeschreven? Waartoe langer dan terloops stilgestaan bij het feit, dat het niet het minst de algemeene onbemindheid van zijn persoon was, welke tot tweemalen toe | |
[pagina 13]
| |
het vervullen van een lievelingswensch zijner latere jaren verijdeld heeft, die van eene plaats in te nemen onder de hoogleeraren der letterkundige faculteit aan de eerwaardigste hoogeschool des lands? ‘Op uw belangstellende vraag’ - zoo schrijft hij onder dagteekening van 20 Januari 1878 aan zijn bloedverwant, Prof. G.D.L. Huet - ‘of ik van dat Leidsche professoraat iets anders (naders?) gehoord heb, moet ik ontkennend antwoorden.... Moet ik naar Nederland komen, en voorlezingen gaan houden?... Moet ik nog meer boeken schrijven?... Ik zal er misschien geleerder, maar niet bekwamer door worden... Gij spreekt over Jonckbloet. Zoo mijn politiek hem niet aanstaat, de zijne mij evenmin.... Dertig jaar geleden, toen ik jong student was en hij tijdelijk te Oestgeest woonde, ben ik hem gaan opzoeken. Sedert heb ik zijn aangezigt niet weder aanschouwd. Wat kan hij, wat kunnen de Vries, Cobet, Dozy, Fruin, Kern, wat kunnen die heeren tegen mij hebben? Geen hunner heeft mij ooit iets in den weg gelegd, en ik hun evenmin. Nogtans geloof ik, dat gij gelijk hebt, en zij mij niet genegen zijn. Maar ik vraag nog eens: Wat kan ik daaraan doen?’ Meer dan voor hemzelven, wien misschien het verliezen van nog een illusie bespaard bleef, is het voor de universiteit, is het voor de studeerende jongelingschap te betreuren geweest, dat het ten dezen nooit verder dan tot heen en weder schrijven is gekomen. De instelling van een nieuwen leerstoel voor aesthetiek en kunstgeschiedenis bleef in de pen, gelijk ze tot op heden voor alle rijksuniversiteiten in de pen gebleven is. Een later aanbod om de taak van den lijdenden Jonckbloet over te nemen, ditmaal warm door prof. Fruin voorgestaan, leed voor een deel schipbreuk op zijn eigen hem zeer vereerenden schroom voor het aanvaarden van verplichtingen, waartegen hij zijn wetenschap niet voldoende opgewassen achtte. Zoo werd andermaal een wenschelijke kans verijdeld, en bleef de jeugdige beoefenaar der letteren verstoken van wat voor hem een vormend element van hooge en hoogst wenschelijke beteekenis had kunnen zijn. ‘Ik hoop, dat men U te Utrecht benoemen zal,’ schrijft hij 4 April 1882 aan den heer Ten Brink bij gelegenheid der vacature Brill. ‘Ons hooger onderwijs dreigt verstikt te worden door de eruditie, en het wordt tijd dat men ook iets voor den smaak doe.’ | |
[pagina 14]
| |
Zwaarder beproeving dan het derven van den hoogleeraarstitel op een tijd, toen hij bereids vele jaren op de middaghoogte van zijn roem stond, was voor Huet de persoonlijke ervaring, op hoe weinig aanzien ten onzent de schrijver, ook de meest toegejuichte, te rekenen heeft, zoodra hij zich enkel en uitsluitend als homme de lettres in onze maatschappelijke kringen kan laten aandienen. De tegenstelling tusschen Nederland en Frankrijk komt in geen andere verhouding zoo schreeuwend en ten onzen nadeele uit, en de auteur zou meer of minder dan een mensch moeten geweest zijn, om aangaande dit onderwerp stelselmatig van zijn hart een moordkuil te maken. ‘Waarom reikt men hun (den schilders) medaljes uit, en niet aan de letterkundigen?... Waarom wordt een landschapschilder van den tweeden rang, als N., tot ridder van den Nederlandschen Leeuw benoemd? Omdat hij getrouwd is met een dochter van wijlen den minister X.?.... Enfin, de letteren zijn nu eenmaal in Nederland niet populair, en gij en ik, waarde heer,’ - het schrijven was gericht aan prof. Ten Brink, - ‘wij zullen zonder medaljes en zonder ridderorden ten grave dalen.’ (II, 182). Gelijken geest ademt deze volzin uit een brief aan Jhr. Quarles van Ufford van 13 Sept. 1885: ‘het Hollandsch publiek bemint te weinig de letteren, en een Hollandsch auteur zonder fortuin is van te kwade conditie. De Hollanders vermoeden zelfs niet dat studie geld kost. Alleen eten, drinken en kleederen kosten geld, denken zij. De letteren laten zij voor de lief hebbers.’ Het zijn, in ingetogener vorm en soberder bewoordingen, geheel dezelfde klachten als de welbekende hartstochtelijke van Multatuli. Wie ook in ons gezegend vaderland tot aanzien klimme of tot den elleboog in goud taste, de letterkundige is en blijft de oude knecht. Voor Huet, die groot voelde en zich zijner waarde volkomen bewust was, moet die eeuwigdurende bekrompenheid, een geruimen tijd ook de afhankelijkheid zijner positie, vaak genoeg een knellend juk zijn geweest. Als jong man, als oud man, altoos was het, altoos bleef het ‘ploeteren, ploeteren, ploeteren.’ (I, 88). Hij heette redacteur van de Opregte Haarlemsche Courant, maar - ‘mijne betrekking is, in den grond der zaak, die van een bediende.’ (I, 168). Hij gold als te behooren tot het bestuur van de Gids; toch - ‘ik heet wel mederedacteur van den Gids, doch feitelijk ben ik weinig meer dan | |
[pagina 15]
| |
mede-arbeider.’ (I, 118). Het kost ons jongeren eenige moeite, ons den hooghartigen, gebiedenden criticus onder de trekken van een bescheiden famulus behoorlijk voor te stellen. Welk een wanverhouding, mompelen wij, tusschen zoo geweldige gaven en zoo onderdanige rol! Nu we alles weten wordt het moeielijk, zelfs over de veelbesproken gebeurtenis van 1868, de overeenkomst met den minister Hasselman, om tegen de vergoeding van vrijen overtocht voor zich en de zijnen langs journalistischen weg middelen te helpen beramen, ten einde de zoogenaamde uitspattingen der Indische dagbladpers te breidelen, - om zelfs over dit kritiekste punt van Huet's levensgeschiedenis in naam der beleedigde publieke moraliteit op hoogen toon nog het anathema uit te spreken. Een fraai stuk is die stichtelijke geschiedenis zeker niet geweest, een schitterend blijk van publicistischen onafhankelijkheidszin even weinig, en de cynische wijze, waarop Huet er van gewaagt in zijn eerste schrijven uit Indië aan Dr. van Deventer (20 Oct. 1869) is allerminst geschikt om ons zachtmoediger te stemmen voor hetgeen op zichzelve reeds kwalijk verdedigbaar is. ‘Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten.’ Meer is niet noodig om een zederechter van zelfs matige gestrengheid buiten zichzelven te brengen. Zal hij in verzoenlijker humeur geraken bij het overlezen van de vermakelijke satire, blijkens het onverdacht getuigenis van den ditmaal ongewoon naieven contractant zelven, door den eigen zoon, toenmaals een kleinen jongen, in zijn onnoozelheid op het vaderlijk bedrijf uitgedacht? Huet brieft aan Potgieter over, en door middel der Persoonlijke Herinneringen (blz. 97) aan den belangstellenden lezer: ‘hoe onze zoon op zekeren dag ons vermaakt had, door - - eerst zijn moeder rust noch duur te laten vóór zij hem het vrije gebruik van een stuk veterband had toegestaan; toen in zijne speelkamer zich op te sluiten, waar hij een uit Nederland medegebragt Neurenberger drukpersje aan eene kleine Bloemendaalsche schaafbank vastbond; - - en ons ten slotte | |
[pagina 16]
| |
in vollen ernst met de mededeeling te komen verrassen, dat de pers nu aan banden gelegd was.’ Tout savoir c'est tout pardonner is misschien te vergoelijkend geoordeeld. Maar zullen wij, na verloop van zoovele jaren van onze verontwaardiging bekomen, niet verstandig doen met de onwillekeurige kinderlijke persifflage tot maatstaf onzer mannelijke beoordeeling te verheffen? Niet geneigd zijn het betrekkelijk gewicht te erkennen van die andere woorden in hetzelfde schrijven aan Dr. van Deventer? ‘Gegeven zijnde de noodzakelijkheid om een einde te maken aan mijn onmogelijk geworden positie aan de Haarlemsche Courant; gegeven zijnde het vooruitzigt van in Indië de vrije beschikking te krijgen over een eigen orgaan; gegeven zijnde de bij mij sedert lang gevestigde overtuiging, dat de liberale koloniale politiek humbug is, - was voor mij het aannemen van Haaselman's voorstel louter een zaak van convenientie; en daar het mij niet convenieerde, buiten de ƒ 4000 à ƒ 5000, die mijne overplaatsing naar Indië mij gekost heeft, ook nog de kosten van mijn overtogt te dragen, stond het mij vrij, daarin op een andere wijze te voorzien.’ Met het oog op hetgeen de minder gedrukte werkkring in Indië, op hetgeen de verruiming van horizont door het leven in Indië, op hetgeen de bij den terugkeer mogelijk geworden reizen voor Huet en middellijk voor ons, zijne lezers, geweest zijn, zal nu in ieder geval elke onpartijdige althans wel met dat andere spreekwoord wenschen in te stemmen: à tout péché miséricorde! Niets teekent zóózeer het volkomen ontbreken van uitwendig belangwekkende voorvallen in Huet's leven, als de buiten alle verhouding breede plaats welke deze ééne episode daarin voor de meeste zijner beoordeelaars beslaat. Maar zoo gaat het met onze Nederlandsche auteurs. Op het eentonig grijze oppervlak van hun levensweg neemt elke ietwat donkere plek aanstonds een inktkleurige tint aan. En wij zijn zoo gaarne zedemeesters! Wij toetsen zoo gaarne de strenge eischen, aan anderen gesteld, aan de eigen feilbaarheid van den eischer! Wij zoeken zoo van zelf naar iets pikants, hetzij dan ten kwade of ten goede, in een bestaan welks kenmerkendste gebeurtenissen het toppunt zijn der alledaagschheid! Een fiasco bij een lezing, een redactiegekibbel, een overgang, geheel in der minne, uit een kerkelijke betrekking naar een letterkundige, - wat valt er voor een levensbeschrijver met zoo magere gegevens aan te vangen? En de | |
[pagina 17]
| |
briefwisseling, - het werd reeds opgemerkt, - vermeerdert niet noemenswaardig onze kennis, noch van den uitwendigen, noch van den inwendigen mensch. Toen Huet aan prof. Ten Brink schreef: ‘voor zoover ik mijzelf beoordeelen kan, behoor ik tot de klasse der personen wier gemiddelde men best van al uit hunne brieven leert kennen’, gaf hij slechts blijk van het gemis aan objectiviteit dat ook de scherpstziende oogen benevelt, waar het geldt eigen beteekenis naar waarheid te doorzien. Doch het was ditmaal geen vergrijp naar de zijde der zelfverheffing. Integendeel. Huet zou de aandacht, hem tijdens zijn leven door de bevoegdsten zijner tijdgenooten gaarne of tegenstrevend geschonken, zou de beteekenis die hem bij de nakomelingschap onwedersprekelijk toekomt, ten eenenmale onwaard zijn, of liever hij zou die nooit verworven hebben, indien hij alleen of hoofdzakelijk uit zijn schriftelijk verkeer met huisgenooten en vrienden moest begrepen of geschat worden. Was hij ijdel? Was hij oploopend? Was hij weldadig? Was hij vergevingsgezind? Of was hij haatdragend? Welke waren zijn geliefkoosde kleine gewoonten? Hechtte hij aan weelde? Aan tafelgenot? Aan spel? Bezielde hem altijd zelfvertrouwen ten opzichte zijner denkbeelden, zijner roeping, zijner vormbeheersching? Of kende ook hij die uren, de somberste voor elken waren kunstenaar, waarin ernstige twijfel oprijst aan de levensvatbaarheid van eigen werk, en de pijnigende vraag wordt opgeworpen en omen omgewenteld, of men door het nageslacht niet slechts tot de geroepenen, maar ook tot de uitverkorenen zal gerekend worden? Op de meeste dezer vragen ontvangen we, na als voor, geen of nauwelijks voldoend antwoord. Omdat het inderdaad ijdele vragen zijn? Uitvloeisels eener onbehoorlijke nieuwsgierigheid? Ten opzichte van den man die ons bezig houdt moge desnoods deze onvriendelijke kwalificatie gelden. Hem kunnen we voor zooverre noodig kennen, al ware zijn gansche levensloop in bijzonderheden voor ons een gesloten boek gebleven. Want Huet was een overwegend intellectueele persoonlijkheid. Zijn beteekenis ligt niet, ligt zelfs niet ten deele, op het gebied van het zieleleven. Evenmin was hij, hoe oorlogzuchtig ook, een man van de daad. Het noodlot dat hem tot letterkundigen arbeid drong was in den volsten zin des woords hem een weldoende bondgenoot. Het dreef hem naar zijn ware, zijn eenige bestemming. Zijn geschriften waren zijn daden. Zijn pen was zijn | |
[pagina 18]
| |
zwaard. En een bij uitstek scherp wapen is het ten einde toe gebleven. | |
II.Het bovenlijf eener schoone vrouw, uitloopend in een visch, heet het bij den smaakvolsten der Romeinsche dichters van elke werkzaamheid der Muze, die schitterend aangevangen in teleurstellende wanstaltigheid een einde neemt. Misschien zijn er termen om ons het liefst onder deze trekken de gestalte der ten einde snellende eeuw te denken, wanneer we, nu haar laatste tiental jaren in aantocht is over haar wezen peinzende, begonnen zijn met het hoopvol stralend gelaat harer jonkvrouwelijke dagen in den spiegel van anderer en eigen heugenis op te vangen. Zijn er, wier prikkelbare reukzenuwen door dit uit schubben en koud bloed verrijzende beeld minder aangenaam worden aangedaan, we kunnen, om door een andere orde van indrukken een zelfde gevoel van teleurstelling te vertolken, er desnoods het oudvaderlandsch gezegde van veel geschreeuw en weinig wol voor in de plaats stellen. Wordt ook deze vergelijking om haar onwelluidend proza verworpen, laat ons dan bij den te zeer vergeten Helmers de dichterlijker voorstelling borgen van den trotschen Rijn, die aan onze lage kusten jammerlijk in duinzand verloopt. Doch welke beeldspraak men ook kieze, ze zal in allen gevalle het kleursel vormen eener bittere, maar ontspanning schenkende medicijn. Ze belichaamt deze kalmeerende waarschijnlijkheid, dat, tenzij het onwaarschijnlijke waarheid wordt en de gewelddadige omverwerping der bestaande orde van zaken haar een onverwacht tragisch einde bezorgt, de negentiende eeuw even mat, even gelijkvloersch zal eindigen als ze overmoedig begonnen is. Met uitzondering van de bijna ongeloofelijk klinkende reeks van wonderen, door de natuurwetenschappen tijdens haar beloofd en gewrocht, zijn hare begoochelingen vele, is haar krachtsontwikkeling geweldig geweest, maar blijkt de uitslag in vergelijking niet meer dan onbeduidend te zijn. Is van de vorige eeuw even geestig als naar waarheid eens gezegd, dat ze de muis was die van een berg bevalt, er bestaat alle kans dat van de onze het omgekeerde heeten, en zij, meer in overeenstemming met de oude fabel, de berg blijken zal die een muisje ter wereld bracht. Enkele staten | |
[pagina 19]
| |
zijn toegenomen, het grondgebied van andere is geslonken; eenige namen zijn van de kaart van Europa verdwenen, sommige nieuwe prijken er sedert langer of korter op; er zijn zooals altijd dynastieën op- en er zijn er ondergegaan; zooals altijd is er stoffelijk voordeel hier behaald, stoffelijk nadeel ginds geleden; het rad van avontuur heeft gedraaid gelijk het tot het einde der dagen hier op aarde zal blijven draaien, maar zelfs in het staatkundige is meer dan één strijd, door den aanvang der eeuw ons vermaakt, bij haar naderend uiteinde onuitgestreden gebleven. En wat de ideale goederen der menschheid betreft..... De groote omwenteling eerst, de val van Napoleon I daarna, zou voor de Europeesche staten de dageraad zijn van een eeuwigen vrede, en nooit hebben reusachtiger legers, met onweerstaanbaarder verdelgingswerktuigen toegerust, op bloediger slagvelden gekampt. De volkeren hadden zich van het tooverwoord broederschap doordrongen, en verbitterder dan ooit staan ook onder denzelfden scepter de verschillende nationaliteiten tegen elkander over. De grootsche ontdekkingen op het gebied van den stoom, de telegraaf, de telefoon, zouden naast en boven de zegeningen van het vrije handelsverkeer de nog grooter zegening van een gevoel van solidariteit aller menschenrassen brengen, en nimmer trachtten de natiën met grooter verstoktheid door middel van een verwoeden tariefstrijd den toegang tot elkanders beurs en hart af te sluiten. De beschaving van het blanke ras zou hare weldaden over bruine, roode en zwarte broeders uitstorten, en waar deze te taai zijn om voor de Europeesche kanonnen, den Europeeschen alcohol, de Europeesche besmettelijke ziekten gaandeweg te versmelten, worden ze tot heil der wetenschap overgeleverd aan ontdekkers, wier wereldfaam een onvoldoend schild is voor hunne kannibalendaden. De godsdienst, van vervolgzieke bekrompenheid bekeerd, zou een evangelie brengen van louter menschenliefde, zou in waarheid deze aarde tot een voorhof maken van het paradijs, en even hardnekkig als van ouds betwisten de verschillende catechismen en haar beleiders elkander den toegang tot de hemelsche gewesten. De wetenschap, verzoend met het geloof maar wars van ijdele bespiegelingen, zou aan de hand der onfeilbare ervaring de raadselen des levens tot een bevredigende oplossing brengen, en zelfs haar bevoegdheid hiertoe wordt op goede gronden ernstig in twijfel | |
[pagina 20]
| |
getrokken. De hatelijke afscheiding van standen met haar onredelijke bevoorrechting van het toeval der geboorte zou verdwijnen, en in terugstootender vorm dan te voren openbaart zich, omdat gaandeweg king dollar de eenige macht en heerlijkheid in Europa geworden is, de eeuwige tegenstelling van bezittenden en dervenden. De aan Engeland afgeziene vertegenwoordiging zou den volkeren het hun toekomende aandeel geven in de bestelling hunner eigen aangelegenheden, en overal in Europa zijn min of meer de parlementaire instellingen tot een wassen neus verlaagd of tot een ergernis en aanfluiting geworden. Is er dan in onze dagen niets goeds bereikt? Is er dan door de volkeren van ons werelddeel gestreden en geleden, gehoopt en gearbeid, om het bezit van ijle schaduwbeelden? Is bloed gezaaid om slechts zand te oogsten? Alleen zwartgallige fantasten of persoonlijk teleurgestelden, wier blik beneveld is door het strakke staren op geene andere dan hun eigen verduisterde vooruitzichten, zullen het met eenigen schijn van reden beweren. Al wie helderheid van oog en onbevangenheid van geest genoeg bezit om van een ruimer standpunt op het naaste verleden en op het tegenwoordige rond te blikken, is genoodzaakt te erkennen dat ook in onze eeuw, gezwegen nog van de onwaardeerbare weldaden door de ten bate der menschheid aangewende ontdekkingen op het gebied der natuur verspreid, er vooruitgang voor het menschelijk geslacht is geweest, in menigerlei opzicht en over het geheel genomen zelfs geweldige vooruitgang. Dat het een grillige, allesbehalve wiskunstig rechte lijn is, waarlangs het menschdom voorwaarts streeft, maar dat desniettegenstaande achterwaartsche bewegingen slechts schijnbaar en tijdelijk zijn, deze overtuiging heeft ook de historie der negentiende eeuw niet gelogenstraft. Alleen zijn de overspannen en onmenschkundige verwachtingen, die volken en individuen een eeuw geleden koesterden, begrijpelijkerwijze niet verwezenlijkt. De menschelijke geest, die onleerzame illusionist, zal zeker nooit ophouden zich hersenschimmen te scheppen, en dan te jammeren over de onoverbrugbare kloof die de aardsche onvolmaaktheid van het gedroomde Eden scheidt. Voor een pooze ontnuchterd te worden, en van de rooskleurige wolkenwereld der wenschen en begeerten behoedzaam neer te dalen op den vasten bodem van het mogelijke, | |
[pagina 21]
| |
is wel de uiterste krachtsinspanning waartoe zijne wijsheid bij machte is. Zulk een tijdstip schijnt thans aangebroken. Overtuigingen in dezen zin schijnen zich te vestigen, dat het geraden is van tijd tot tijd de zeilen in te halen. Dat er grenzen zijn gesteld aan het menschelijk alvermogen. Grenzen niet het minst aan het menschelijk verstand. Dat overal en altijd het betere de gezworen vijand blijkt van het goede. Dat het de dwaasheid op de spits gedreven is, de banden die het tegenwoordige aan het verledene vastsnoeren gewelddadig te verscheuren. Dat het roekeloos afbreken van elken brug, die van het gisteren naar het heden voert, als naaste gevolg heeft de overmoedige sloopers te doen neerstorten in den daartusschen liggenden afgrond. In ronde woorden: dat het kortzichtigheid was, alle heil in gedurig vervormen en koortsachtig wijzigen gelegen te achten; overschatting, zich diets te maken dat eigenlijk eerst wij, schepselen dezer negentiende eeuw, het in alles so herrlich weit gebracht hebben; het toppunt der zelfverblinding, te wanen dat de thans levende mensch niets meer te leeren heeft van het voorgeslacht. Tusschen deze periode van bezadigdheid en de voorgaande van onstuimig voorwaarts dringen ligt er eene van malaise, van een onbehagelijk wakker worden uit den roes der overspannen verwachtingen, van een ontwakend wantrouwen in de onfeilbaarheid der eigen inzichten en de zegenrijke werking der pas geschapen instellingen. Het is het tijdvak der gemelijke ontevredenheid, de hoogtijd van morren en klagen en snijdend hekelen van al het bestaande. Het is de stemming van den student daags na een gloeiend feest. Het is le lendemain du bal. In zulk een tijd valt de bloei van Busken Huet. En voor een deel zoek ik hierin de verklaring zijner bits afbrekende kritiek, om te beginnen, van de instellingen van zijn en ons vaderland, en in het bijzonder van onzen constitutioneelen regeeringsvorm. Zijne inzichten daaromtrent heeft hij neergelegd in de Nationale Vertoogen, den bloem zijner bijdragen van 1872 tot 1876 aan zijn Indisch blad. De Nationale Vertoogen waren evenwel geen plotseling verrijzend meteoor. Evenmin waren zij een begin, maar een einde. Het voorspel was geleverd door een beschouwing in De Gids van Januari 1865 over de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting, kettersch genoeg om het meerendeel der | |
[pagina 22]
| |
toenmalige orthodox-liberale redacteuren van dat tijdschrift bedenkelijk het hoofd te doen schudden. Onverholener had in de Lidewijde van 1868 de ongegeneerde heer Lefèbre - een tweede, protestantsche incarnatie van den ons welbekenden Thomas van Gelder, den genialen drager der op de dijen glimmende broek - met zijn ongewasschen breede handen het nederlandsche liberalisme, de toenmalige regeering en meerderheid in de beide Kamers, een paar gevoelige oorvegen toegediend. De man, ‘die alle talen van den aardbodem verstond en de wereldgeschiedenis van buiten kende’, - excusez du peu, zou Huet er zelf van zeggen, als hij het bij een ander las, - deze wijsgeerige makelaar in conservatieve verkiezingspolitiek zet zich schrap, om van gastronomisch standpunt de tekortkomingen van het liberalisme bloot te leggen. ‘Supprimeren, mijnheer, dat weet gij, is de hoogste vreugde van het liberalisme. Verleden jaar hebben wij de opera gesupprimeerd, omdat wij de speelbank goddeloos vonden; toekomend jaar zullen wij de terrines de foies gras supprimeren, omdat wij het treden op warme koperen platen, al geldt het slechts ganzen, voor onvereenigbaar houden met onze beginselen van filanthropie. En vraag niet, wat wij voor een en ander in de plaats bekomen hebben, of hoe wij het voortaan zonder ganzenleverpasteipotjes en zonder opera stellen zullen. Het liberalisme supprimeert; doch remplaceeren, daar doet het niet aan. Ons ideaal is eene eeuw, waarin niemand muziek maken en niemand truffels eten zal, het onderscheid tusschen arm en rijk, knap en dom, man en vrouw zal zijn opgeheven, de geheele maatschappij er uit zal zien als een egyptisch korenveld, waarop de sprinkhanen te gast zijn gegaan, en onze kaalgeschoren aarde zich in de onmetelijke ruimte zal wentelen, dikker dan een ton en gladder dan een kampernoelje.’ (dl. II, bl. 21). Dat zijn evenwel niet meer dan uitvallen, waarover alleen in het kamp der smulpapen een ernstige discussie zou kunnen gevoerd worden. Toch, ofschoon Huet volkomen in zijn recht ware bij het uiten der heftigste verontwaardiging tegenover een ieder, die van hemzelven, den ingetogen arbeider, Lefèbre als den dubbelganger zou willen aanwijzen, toch zijn er gegronde redenen aanwezig om aan te nemen, dat de grieven dezer zwaarlijvige romanfiguur niet uit de pen van een voor zijn eigen persoon onvoorwaardelijk aanbidder der liberale denkwijze ge- | |
[pagina 23]
| |
vloeid zijn. Deze opvatting waarborgen èn de Open Brief aan mevrouw Bosboom-Toussaint van Februari 1865, èn het reeds genoemde opstel in De Gids van de maand te voren, naar aanleiding waarvan, en om zich over de onaangename gevolgen openlijk te verklaren, die brief almede geschreven en gepubliceerd werd. Doch eerst in Indië, en als hij daar over een eigen orgaan de vrije beschikking heeft, ontdekt Huet op staatkundig gebied zijn volle gedachte, negatief en positief. Of ook: eerst in Indie is zijn gezichtskring voldoende verbreed. Hij heeft thans den oorlog verklaard, niet meer aan de liberale partij alleen, maar aan het gansche parlementaire stelsel. Inzonderheid de Tweede Kamer, de spil waarom in den constitutioneelen staat naar Engelsch model de geheele regeeringsmachine draait, is het voorwerp van zijn af keer en het doelwit zijner pijlen geworden. De gansche instelling, onverschillig hoe de partijformatie zij, om het even of de liberalen dan wel de conservatieven, de clericalen of de anti-clericalen, de protestanten of de roomschen er de heerschende meerderheid van uitmaken, acht hij voor Nederland uit den Booze. Heeft iemand of iets aan den jammerlijken achteruitgang van ons volk, aan ons belachelijk onvermogen op elk, maar vooral op staatkundig gebied, - een onvermogen dat met het oog op ons roemrijk verleden tragisch zou zijn, indien het niet zoo uiterst ridicuul ware, - heeft iemand of iets aan al deze ellende schuld, dan heeft zij het. Een tachtigtal heeren, voor het meerendeel uit de bourgeoisie, door zelfzucht, partijzucht, kleingeestigheid, betweterij, tot altoosdurend bedillen, tot af breken van het bestaande, tot tegenhouden van al wat nuttig en noodig is als door een natuurwet gedreven; een ministerie, alleen en règle wanneer het zich den onderdanigen dienaar betoont dezer achtbare vergadering; een koning, op straffe van schennis der door zijn vader uitgevaardigde en door hemzelven bezworen grondwet gehouden niets dan een ledepop te zijn, - zietdaar de samenstellende deelen eener regeering, waaruit niets dat tot oorbaar des lands strekt voortspruiten kan. Zij dooft de energie uit in al wat met haar in aanraking komt, en bij procuratie in het gansche volksbestaan. Maak ik eene caricatuur van zijne voorstelling? Zoo weinig, dat dit résumé mat blijkt in vergelijking met den fellen gloed van haat die uit zijne eigen woorden spreekt. Men oordeele! In een opstel over Nederlandsche politiek, | |
[pagina 24]
| |
van Batavia 11 Mei 1875 gedagteekend en in het eerste deel der Nationale Vertoogen (bl. 224 vv.) herdrukt, lezen we deze zinsnede: - ‘een Nederlandsch vorst, die het aandeel in de regering durfde eischen, hetwelk de grondwet hem laat, zou in de Tweede Kamer zijn voornaamste tegenstandster vinden. Niet slechts al de wezenlijke talenten in die vergadering, maar ook al de gewaande vaderlandsliefde, al de averegtsche vrijheidszin, al de magten der dikwijls invloedrijke fraze, zouden tegen hem in opstand komen. De dorpsgrootheden, beducht voor verlies van gezag en in hunne eigenliefde gekwetst, zouden geen enkel onbloedig wapen, allerminst dat van den laster ongebruikt laten; en het zou zeer de vraag zijn, of de vorst weerstand zou kunnen bieden aan den storm hunner organen in de pers. Onzes inziens is, hetzij met allen eerbied gezegd, de Tweede Kamer het verderf van den Nederlandschen Staat, en hetzij wij door de partijen in dat ligchaam het eene of het andere bondgenootschap zien aangaan, er Herodes vriendschap zien sluiten met Kajaphas of met Pilatus, wij vinden het laatste euvel zoo groot als het eerste.’ Duidelijker kan het niet, maar wel kan het nog heftiger. ‘Wij zien in de Tweede Kamer - - in het minst geene satanische magt, - maar eene zuiver burgerlijke en volstrekt onesthetische nachtmerrie. Wij wanen op de borst der ter aarde liggende Nederlandsche natie een vormloos monster te zien zitten, zweemend naar eene reusachtige kruisspin of padde met tachtig korte en breede looden klawieren, te zamen vele duizenden ponden zwaar; en het is ons of uit de naar lucht hijgende keel van het slachtoffer, met de kracht eener laatste wanhopige inspanning, de kreet naar buiten dringt: nous ne voulons point être étouffés!’ (dl. II, 9). Verstikt, ja, want evenals in het Frankrijk van Louis-Philippe, den burgerkoning, la légalité nous tue.Ga naar voetnoot1). Zelfs de personen van Moody en Sankey, de bekende Amerikaansche methodisten-predikers, worden te baat genomen, en een hagepreek in hun geest verdicht, om het volk te onderrichten wat in de gegeven omstandigheden zijn taak behoort te zijn. ‘Nederlanders! ik zeg dat gij die onwaardige tooneelvertooning’ - een schets van de wijze waarop de Tweede Kamer pleegt te werken was voorafgegaan - ‘vijf-en-twintig jaren lang ver- | |
[pagina 25]
| |
dragen hebt, en dat het nu wèl is. Er moet een eind aan komen, en gij alleen kunt er een eind aan maken. - - Gij zijt zelven souverein. Aan u zelven, aan uwe vrouwen en kinderen, aan de algemeene zaak der volken, die ook uwe zaak is, zijt gij verpligt u tot den strijd aan te gorden. Goed geregeerd te worden is een onvervreemdbaar regt der natiën; en gij wordt slecht, gij wordt in het geheel niet geregeerd. Niet regeren en slecht regeren is eenerlei, en gij moogt op den duur zoo min het een als het ander dulden. Ik prijs uwe lijdzaamheid, maar zij mag geene laagheid worden. - - De handelingen uwer onderdrukkers zijn papieren handelingen: aan u is het, daden daartegen over te stellen. Daar gij eene goede en heilige zaak voorhebt, behoeft gij voor de gevolgen niet beducht te zijn. Een uitgedoofder, wezenloozer en achterlijker volk dan de Tweede Kamer van u gemaakt heeft, kunt gij niet worden. Elke verandering, die gij teweeg brengt, kan slechts eene verbetering zijn. Vreest ook niet, dat het u aan bondgenooten zal ontbreken. Kunt gij geen staat maken op het kiezersvolk in het algemeen, gij hebt het geheele leger en de geheele vloot, gij hebt alle buiten het vaderland gevestigde Nederlanders op uwe hand. Niet één is er onder hen die voor de Tweede Kamer een zweem van hoogachting koestert, niet één wien dat leuterlievend genootschap en zijne litteratuur niet walgt. Gaat dus vrij uwen gang en hebt goeden moed.’ Het zou onnatuurlijk zijn, indien van dezen stortvloed van slagen, die we bij elke gelegenheid zien nederdalen op hoofd en schouders van het helsche gewrocht, parlementairen regeeringsvorm geheeten, niet bij tijd en wijle er sommigen te beurt vielen aan den schepper van het gewrocht, den ijzeren Thorecke. Thorbecke's Testament, de studie waarmede de eerste bundel der Nationale Vertoogen opent, is, objectief in schijn, in werkelijkheid zulk een afstraffing. Onderwerp is, beschouwing der beroemde Narede van Aug. 1869, aanleiding Thorbecke's dood in het voorjaar van 1872. Het opstel is dan ook een soort van lijkrede, die evenwel weinig of niets van een lofrede heeft. Want van een ietwat hooger en ruimer standpunt, het standpunt van Huet, uit beschouwd, vertoont zich Thorbecke's schepping, de constitutioneele monarchie in Nederland, als het tegenovergestelde van iets grootsch, schijnt ze veeleer een monument van zelfverblinding, zwakheid en onoprechtheid. Van zelfver- | |
[pagina 26]
| |
blinding, omdat het niet waar is wat Thorbecke zich en anderen trachtte diets te maken, dat de staatsvorm, dien zijn grondwet van 1848 voor Nederland in het leven riep, geleidelijk is voortgevloeid uit Nederlands geschiedenis; niet waar is, dat hij als de logische voortzetting en ontwikkeling mag beschouwd worden van Nederlands voormalige instellingen; omdat niet waar is de illusie, die daarin een stelsel ziet ‘dat niet alleen individueele vrijheid, maar de formatie van een krachtig geheel ten doel heeft.’ Van zwakheid, omdat de regeering naar Thorbecke's geest rust op een onmogelijk beginsel, even bekrompen en onvruchtbaar, als het vroegere van het goddelijk recht, het hedendaagsche der volkssouvereiniteit, kolossale en levenwekkende beginselen zijn, op het principe namelijk van een ‘juist, regtvaardig, nationaal verstand’, wat inderdaad op het inzicht der bourgeoisie, en nog eenvoudiger op Thorbecke's eigen verstand neerkomt. Van onoprechtheid eindelijk, omdat in Thorbecke's theorie evenzeer als in zijne praktijk het koningschap, dat een zelfstandige macht genoemd en waarmede schijnbaar als zoodanig gerekend wordt, tengevolge der onbeperkte ministerieele verantwoordelijkheid tot een schijnvertooning en een paskwil is vernederd. ‘Al de nadruk valt op konstitutioneel, en het is alsof koningschap er slechts binnensmonds en half fluisterend wordt bijgevoegd.’ Reeds toen deze leerstellingen werden voorgedragen konden ze op geen verdienste minder bogen dan op die der oorspronkelijkheid. Aandachtige en niet ten eenenmale vergeetachtige toehoorders moeten aanstonds den nagalm herkend hebben van Multatuli's nog forschere stem. Inderdaad vinden we in Huet's staatkundige bespiegelingen en verzuchtingen geheel den politieken catechismus van den auteur der Ideeën, al de grieven van den dichter van Vorstenschool terug. Voor beiden is de Tweede Kamer de bron van al wat er in ons vaderland terecht of ten onrechte afkeurenswaardigs waargenomen wordt. Voor beiden is alleen heil tegen het voortwoekerend cretinisme te vinden in het koningschap. Voor beiden is Thorbecke de béte noire, de stekende doorn in hunne oogen, de voortdurende steen des aanstoots op hun weg. En meer dan Huet zelf schijnt vermoed te hebben is de nabuurschap van den ouderen opposant in zijn nadeel. Met den Latijnschen schrijver kan hij zijn pereat slingeren tegen hen die vóór hem het zijne gezegd heb- | |
[pagina 27]
| |
ben. Hij moge zich nog zoozeer beijveren zelfstandig te zijn, onbewust staat hij als ieder ander onder den invloed van zijn voorganger. De onwillekeurige afhankelijkheid van Multatuli openbaart zich bij wijlen tot in den vorm. Huet's Gebed bij de Stembus, in 1875 neergeschreven, is, herinnering of niet, een tweede uitgave van den Zegen Gods bij Waterloo van 1862, en geen verbeterde uitgave. Groot stilist als hij was, miste hij het orgaan om den vollen toon en de zieldoordringende kreten van den man van Lebak te evenaren. Wat bij dezen heftig was is bij hem hatelijk geworden, en de gallige bitterheid van den ouderen schrijver is bij den jongeren verdund tot geniepig profaneeren. Tevens behoort er op gewezen te worden dat zij slechts in het afkeuren homogeen waren. Beider standpunt is verschillend, en beider ideaal niet in alle opzichten hetzelfde. Multatuli was een autocraat, Huet in het diepst van zijn ziel een aristocraat. Multatuli wilde heerschen, Huet schitteren en zien schitteren. Wat Huet in onze toestanden boven alles ergerde, was het misselijk figuur dat wij, dank onze materieele zwakheid, telkens in de oogen van het buitenland maken. Nog in het betrekkelijk gematigd gestileerde Land van Rembrand ontbreken de sneers niet over onze voormalige hanegevechten. ‘Wij zijn genoodzaakt ons oog te wapenen en een vaderlandschen folio-atlas te bestellen, zullen wij ons vergewissen dat Dordrecht inderdaad op eenigen afstand van Tiel ligt. Den vreemdeling, die het eene vlek voor de haven van het andere hield, zouden wij geen vrijheid gevoelen te berispen.’ (I, bl. 93.) Desniettegenstaande valt het niet te loochenen, en Huet houdt er met ingenomenheid aanteekening van, dat er eenige eeuwen lang een tijd is geweest, toen wij, trots den geringen omvang van ons grondgebied, misschien meer dan ons eigenlijk op grond daarvan toekwam, in het Europeesche staten-concert een vocaal waren. Doch toen werden we aristocratisch bestuurd. Eerst met de zegepraal der patriotten in 1795, en tengevolge van den nivelleerenden franschen invloed, - merkwaardige denkwijze in den overigens zoo met Frankrijk dwependen schrijver! - eerst door de zoo tot stand gebrachte algeheele breuk met het verledene, is onze volkomen aftakeling begonnen en voldongen. ‘Nederland was groot en het is klein geworden.’ (N.V. dl. II, 130). Tot op het noodlottige jaar 1795 ging er in Nederland | |
[pagina 28]
| |
althans nog iets om. ‘Men had nog niet het lamzalig gevoel van niet mede te tellen, van altoos achteraan te komen, van in alles te kort te schieten, van ridikuul te zijn. Men ging den ondergang te gemoet ... maar aan hetgeen onder zou gaan was iets. Men had nog, hoe dan ook, zijn kapittel in de wereldgeschiedenis. Een oorlog met Frankrijk onder de mogelijkheden geteld; een oorlog met Engeland zoo weinig gevreesd, dat men het onderhouden der noodigste verdedigingsmiddelen baldadig verzuimde; partij in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog; met Denemarken, Zweden en Pruissen opgenomen in een gewapend neutraliteitsverbond, waarvan Katharina van Rusland de ziel was, - kom nu eens om zulke dingen!’ (II, 69). Dat dit alles te loor is gegaan, verdwenen om nimmer terug te keeren, ‘dat hebben de Amsterdamsche patriotten van 1795 op hunne rekening.’ En de staatkundige erfgenamen in de rechte lijn van deze onheilstichters, - het zijn geene anderen dan de liberalen van den huidigen dag. ‘Het patriotisme der 18e en het liberalisme der 19e eeuw hebben met elkander dezen familietrek gemeen, dat bij beiden de neiging bestaat om ter wille van een abstrakt begrip van vrijheid, in zichzelf evenmin in staat een volk gelukkig te maken als het openstaan eener deur in zich zelf een waarborg is voor het gezond blijven van een individu, het algemeen belang stelselmatig ten offer te brengen.’ (II, 79.) Evenwel, gedane zaken nemen geen keer. De kans, eens verkeken, blijft verkeken. Doch is dit eene geldige reden om tevens als volk voor goed afscheid te nemen van alle illusiën voor later? Om tevreden te zijn met het bloote materieele bestaan? Om naar geen hooger doelwit te streven dan naar de kleinburgerlijke bevrediging van de behoeften van den dag? Huet ziet verder en wenscht meer. Ontgoocheld en wrevelig over het heden heeft hij nog geen afstand gedaan van alle idealen voor de toekomst. En heil voor de toekomst ziet hij noch in de heerschappij der liberale noch in die der conservatieve beginselen, in het volgen evenmin eener clericale als anti-clericale staatkunde. Deze gewone en welbekende leuzen dunken hem alle evenzeer uit den Booze. Alle gezamenlijk zijn ze dwaallichten en voeren ze waar we niet wezen moeten. Onze eenige ware en wijze politiek is allerminst ons sterk te maken tegen Rome, maar te streven naar hereeniging, zooal niet | |
[pagina 29]
| |
met geheel België, althans met het Vlaamsch sprekende gedeelte ervan. In het vervullen van deze onze historische roeping behoort de Oranjevorst voor te gaan, en onwil of tegenstand van de zijde der in Belgie thans heerschende dynastie is daarbij geen oogenblik te vreezen. ‘Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van Koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch; en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt on het sterk verlangen, waarmede sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet.’ Doch willen we dit alles, wenschen we het oprecht en consequent, dan weg in de eerste plaats met alle anti-katholieke leuzen en neigingen. Heeft het antipapisme van Koning Willem I hem Belgie gekost... afzwering alleen van die booze antipathie kan zijn doorluchtigen Naneef in het bezit van het verlorene herstellen. Het rijk der vrijheid, door hartstochtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzigtige zonen met de zegepraal van Fransche mode-begrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool... bloeijen zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord voor alle nationale aspiratiën de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche; de vaart op Indie, door de hulpbronnen van den zuidnederlandschen bodem en de zuidnederlandsche industrie, eene nieuwe vlugt zal hebben genomen, onaf hankelijkheid brengend door welvaart, en nationale kracht door nationalen rijkdom; de zonen van één Nederlandschen volksstam in Indie en in Europa strijden zullen onder één Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten; | |
[pagina 30]
| |
als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem zullen ter zijde staan en, nevens de kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewigt hunner historische namen in de schaal werpen, de Roomsche prelaat den afgevaardigde der Hervormde synode de hand reikt, en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar eene andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te streven. Zij is de eenige schrandere, de eenige manlijke, de eenige nationale.Ga naar voetnoot1) De eenige schrandere! Gaat naar de Nationale Vertoogen, gij onleerzamen, en wordt wijs! Het is dus onze schuld geweest, dat de droom van Karel V, de droom van Willem den Zwijger, de droom der staatslieden van het Weener Congres, ten derdenmale gebleken is geen werkelijkheid te kunnen worden. Het is thans onze schuld, zoo niet het minst in Belgie en ten onzent het catholicisme als geloof zich al meer en meer vereenzelvigt met een antinationaal ultramontanisme, dat gloeit voor de aardsche belangen van een vreemden kerkvorst, maar zich met hand en tand verzet tegen elke afdoende regeling van het krijgswezen op werkelijk nationalen grondslag, de onmisbaarste voorwaarde voor elke nationale staatkunde. Het is onze schuld, wanneer ergerlijke partijberekeningen en partijpolitiek de plaats innemen van een onbaatzuchtig voorstaan der publieke zaak. Het is onze schuld, indien Belgie niet gelieft uiteen te vallen, en ten onzen gerieve van zijn algemeen erkend en gewaarborgd zelfstandig bestaan afstand te doen. De Oranjevorst had immers slechts toe te grijpen, en de rijpe vrucht viel hem vanzelve in den schoot. Alleen maar onzerzijds geen antipapistische bekrompenheid meer, en - ça-ira. Vlaanderen en Brabant, eenmaal de woelige bakermat der elkander verscheurende vleeschhouwers, thans de vaste burcht van het clericalisme, zal den calvinistischen nabuur de broederhand reiken; de Roomsche kerkvorst zal arm in arm gaan met den hervormden predikant; wolf en lam zullen | |
[pagina 31]
| |
samen op voet van vertrouwelijkheid verkeeren; en er zal vrede en voorspoed heerschen binnen deze landspalen, van de Dyle tot den Dollart. Doch ik bid u, hoe rijmt ge dit program met uwen eisch, dat we fransch hebben te schrijven en te spreken, op straffe van anders hopeloos ten achter te staan bij geheel het overige beschaafde Europa? Krachtens welk beginsel behoort de vorst, wiens eerste plicht het is de volksvertegenwoordiging naar huis te zenden, ‘en voor het veelhoofdig gewawel de daad van één gedachte in de plaats te stellen,’ krachtens welk beginsel behoort hij zich in het beheeren van 's lands zaken door een kamer van Gedeputeerden en Oudsten ter zijde te laten staan? En waarom moeten, in afwachting onzer hereeniging met Zuid-Nederland, onze boeren en buitenlui, overtuigd dat aan den tegenwoordigen treurigen toestand een einde komen moet, zich alvast door den Nederlandschen Moody en Sankey laten gezeggen, om ‘als één man van Zijne Majesteit eene nieuwe kieswet te vragen’? (N.V. II, 158). Zal dan de daad der ééne gedachte, nauwelijks bevrijd, zich opnieuw stellen onder de voogdij van het veelhoofdige gewawel? Is er eenige zekerheid dat de afgevaardigden van een uitgebreider of zelfs algemeen stemrecht minder leuterlievend zullen blijken dan de krachtens een beperkter stemrecht gekozenen? Is de babbelzucht der laatstgenoemden enkel het gevolg van een mandat impératif hunner kiezers? En hoe laat zich die aanhoudende klacht over praten in plaats van handelen in overeenstemming brengen met die andere over de ‘volgzaamheid’ van het meerendeel onzer vertegenwoordigers, die stemmen en besluiten ‘niet naar eigen overtuiging, maar overeenkomstig het wel of kwalijk begrepen belang der rigting, waartoe elk geacht wordt te behooren’? (N.V. I, 13). Inderdaad en van nabij beschouwd staan de staatkundige bespiegelingen van Huet slechts schijnbaar meer op den vasten bodem der voor practische verwezenlijking vatbare werkelijkheid, dan de niet zonder reden voor dichterlijke droomen uitgekreten eischen van Multatuli. Inderdaad hebben beiden ons dissolving views laten zien, die verdwijnen zoodra men er naar grijpt, zeepbellen opgeblazen, die uiteenspatten zoodra slechts de spits van een vinger er zich naar uitstrekt. En daarbij is althans de consequentie geheel op Multatuli's zijde. Multatuli keurt den strijd tegen Atjeh af omdat hij onzen aanval voor onrechtmatig houdt, | |
[pagina 32]
| |
Huet slechts, omdat de eerste expeditie onverstandig werd beraamd, de latere lamlendig werden uitgevoerd. Multatuli vindt aan Thorbecke geen goed haar te bekennen, en vervolgt hem, den verafschuwden schepper van de regeering der bourgeoisie in Nederland, in leven en dood met meedoogenloozen spot. Huet verwerpt de wetten waarin de staatsman zijne theorieën aangaande het staatsbeheer belichaamt, maar is vol ontzag voor zijne regeerkracht. Multatuli zag gaarne korte metten gemaakt met elke vertegenwoordiging, hoe ook genaamd, hoe ook ingericht, hoe ook gekozen, en ziet geen ander heil dan in den wapperenden vederbos van een onbeperkten alleenheerscher. Huet wenscht als hij de macht der Oranjevorsten, steeds ten goede van het land aangewend, niet langer gekortwiekt door parlementaire bemoeizucht, maar kent, om tot dezen heilstaat te geraken, voorshands geen beteren weg dan: ‘eerst een andere kieswet; en is die verkregen, dan kan men verder zien.’ Multatuli vordert dat iedere regeering in Nederland, welke op den naam van regeering met eenig recht aanspraak maken wil, onverwijld en vóór alles hare aandacht wijde aan het sociale vraagstuk, en zorge voor het verdwijnen van alle proletariaat. Geen hongerlijders meer in Nederland, is zijn leus. Of en hoe eenig staatsbestuur ter wereld zulk een eisch kan bevredigen, is bij hem een onopgeloste en ik vrees onoplosbare vraag. Doch in allen gevalle blijven we met een dergelijk programma onder ons. Huet daarentegen haalt ook wel een enkele maal het sociale paard van stal, en laat zijn Moody en Sankey de aanstaande Nederlandsche kiesgerechtigden in dier voege toespreken: ‘gij woont in kelderholen, gij eet glazige aardappelen met bierazijn, uw kerstmis en uw kermis is het vleesch eener opgegraven zieke koe, gij zijt te onkundig en te zwak om uit landverhuizen te gaan, de jenever is uw eenige troost in leven en in sterven,’ (N.V. II, 157) - waarschijnlijk om het zijn beteren kost etenden lezers recht voelbaar te maken, hoeveel verstandiger dan de hunne de keuzen dier maatschappelijk misdeelden zullen zijn, indien ook zij eenmaal geroepen worden hunne stem voor de gereorganiseerde vertegenwoordiging des lands uittebrengen. Doch zijn paard is slechts een paraderos. Zijn politiek heeft zich den romantischen veder op den hoed gestoken, dien hij jaren daarna nog aan Disraëli bewonderde, en waarin hijzelf, niet minder dan de Engelsche staatsman, een | |
[pagina 33]
| |
betrouwbaren wegwijzer op het veld van eer zag. Zijn ideaal tot leniging der onloochenbare oeconomische misstanden is de misschien in menigerlei opzicht wenschelijke hereeniging met Vlaamsch-België, maar die in allen gevalle een ideaal blijft, waarvan wij Nederlanders bezwaarlijk kunnen geacht worden de verwezenlijking in eigen hand te hebben; eene oplossing der kwestie, waarbij het overige Europa met Duitschland aan het hoofd ongetwijfeld een ernstig, misschien zelfs een ongewenscht woord zoude meêspreken; de bevrediging van een wensch, weinig in staat om bij voorkeur onze met glazige aardappels en ziek rundvleesch gevoede medeburgers in vurige geestdrift te doen ontvlammen. Niets dan hersenschimmen, gelijk men ziet. En toch zoude het het toppunt der kortzichtigheid zijn, voor de vloekpsalmen van Multatuli, voor de sarcasmen van Huet, luchthartig de ooren te stoppen; enkel gemakzucht, als zij de middelen ter verbetering van een in hunne oogen onhoudbaren toestand aan de hand doen, met een beroep op de onbevoegdheid der voorstellers en het fantastische der voorstellen over te gaan tot de orde van den dag. Het gaat niet aan, met een: o, die in idealen zwelgende dichters! o, die onpractische kunstenaars! zich van de zaak af te maken. Wanneer zóó hoog staande geesten klagen en aanklagen, verdienen hun voorstellen overweging, verdienen hun grieven althans een betere ontvangst dan een medelijdenden glimlach of een verdachtmaking. Wat Huet aangaat, - en omtrent Multatuli's drijfveeren geldt gelijk oordeel, - hij heeft er recht op, dat men de verzekering in de voorrede der Litterarische Fantasien ‘eene te vurige liefde voor de eer der nationale letteren is de eenige zedelijke fout, welke aan deze opstellen kleeft,’ ook voor zijn staatkundige bespiegelingen als de eenige aannemelijke beschouwe. Het staat niemand vrij aan de oprechtheid te twijfelen zijner verklaring in den brief aan mevr. Bosboom-Toussaint van 1865: ‘een van mijn vurigste wenschen zou vervuld zijn, indien ons volk, na gedurende meer dan eene eeuw dien naam verbeurd te hebben, opnieuw een volk werd.’ Zijne Nationale Vertoogen, het is zoo, zijn een grimmig en veelszins onverkwikkelijk boek. Instemming, en nog niet eens altijd onverdeelde instemming, kunnen alleen die partijen vinden, waarin de auteur, aan het heden voor een oogenblik den rug toewendende, den blik richt naar die vroegere | |
[pagina 34]
| |
tijdperken en onderdeelen onzer geschiedenis, waarin hij eene voor een leek hoogst eerbiedwaardige bedrevenheid aan den dag legt; als hij onze aandacht vraagt voor het Gebed der Compagnie, voor Michelet en Strauss, voor de levensgeschiedenis van den Graaf van den Bosch, voor de Oude Geschiedenissen in Aug. 1833 te Passoeroean voorgevallen, voor de verdediging van de koloniale politiek der O.I. Compagnie, zelfs tot op zekere hoogte als hij, naar aanleiding der Amsterdamsche verkiezing van 1875, bij ons de hartstochtelijke aanklacht indient tegen het bedrijf der patriotten van 1795. Doch dit zijn intermezzo's, groene oasen in de zandwoestijn der opstellen, gewijd aan de politiek van den dag. Zullen wij ons daarvan vol weerzin afwenden, omdat de zandwoestijn groot is en dor? Laat ons de hand in eigen boezem steken, en wanneer de lezing van Huet's philippica's ons met ergernis vervuld heeft, ons zelven de vraag stellen of de ergernis geheel ten onrechte gegeven werd. Onze zelfkennis zal het antwoord vinden dat den boetprediker voor een niet gering deel in het gelijk stelt. Ja, de liberale partij heeft te vaak in de dagen harer macht het waarachtige staatsbelang verwaarloosd voor de kunsten en toeren der hooge politiek. De parlementaire regeeringsvorm is inderdaad meermalen onmachtig ten goede, oppermachtig ten kwade gebleken, niet in staat zelf te handelen, niet gezind anderen te laten handelen. Het is maar al te waar, dat wij in de laatste eeuw niet altijd reden hebben gehad om trotsch te zijn op den naam van Nederlander; dat meer fierheid, aan grootere bekwaamheid gehuwd, den erven van een grootsch verleden niet zou hebben misstaan; dat we herhaaldelijk uit den weg zijn gegaan voor iedere diplomatie, die, talentvoller dan onze eigene, den steun der kanonnen in den rug had. Dat alles is waar, en zoo wij den tong uitsteken tegen den spiegel, die geen ander misdrijf heeft begaan dan ons met onverbiddelijke oprechtheid ons eigen welgelijkend beeld voor oogen te stellen, hebben we ons slechts even kinderachtig als onhebbelijk gedragen. Ofschoon ook op politiek gebied Huet's grootste kracht in zijne kritiek school, ontbreken, vooral waar hij het woord over Indische zaken neemt, behartigingswaardige wenken niet. Als zoodanig komen mij als leek voor zijne beschouwingen over de Indische drukperswetgeving; over de Atjehsche zaken; over het onwenschelijke eener hoogere burgerschool, het wenschelijke | |
[pagina 35]
| |
eener burger-avondschool te Soerabaya; over den roofbouw op Java, waar hij met Multatuli en van Gorkom samenstemt; over het afschaffen der plaatsvervanging in Nederland. Doch zoomin als van Multatuli is dit zijn hoofdverdienste. Het wemelt in Nederland van mannen met even warm gemoed en veel scherper praktischen blik. We kunnen gerust beweren dat nergens zoo bestendig als hier het ‘nuchter gezond verstand’ zijn tenten heeft opgeslagen. Het is een onwaardeerbaar voorrecht, en het zweemt bijna naar ondankbaarheid desniettegenstaande naar meer te verlangen. En toch kunnen we het niet laten, en smachten we soms te midden van de alledaagsche zegeningen der prozaïsche logica naar een sprankje romantisch vuur om er ons aan te verwarmen. Welnu: Huet ontsteekt het. Huet wijst ons naar een land van belofte en dat geeft aan zijn politieke opstellen een hoogere beteekenis dan van welgeschreven pamfletten. Het is meer van nabij gezien een recht onpractisch, een niet te verwezenlijken droombeeld, maar zoo onverbeterlijk is evenmin onze staatkundige als eenige toestand op aarde, dat het geen goed zou doen eens voor een wijle in het rijk der idealen rond te dolen. Berusting moge blijmoedigheid schenken, veerkracht schenkt ze niet, en natiën zonder veerkracht te midden van den uitputtenden strijd om het bestaan zijn onherroepelijk ten doode opgeschreven. Waarom moet de bezieling, die Huet's woord ten dezen zou kunnen wekken, uitgedoofd worden door den vorm? Een meesterlijke vorm, dat verstaat zich, maar die steeds en ten einde toe de vorm is gebleven waarin kleinachting en afkeer zich openbaren. Een bittere, bitse, smadelijke toon. Men boeit niet duurzaam de ooren zijner landgenooten met het herhalen van Van Hogendorp's verzuchting: met dit geslacht is niets aan te vangen. Men sticht zich geene tempelen in de harten van zijn volk met als grond van zijn geloof aan Nederlands aanvankelijk voortbestaan tegen Potgieter de onsterfelijkheid van den Jan-Saliegeest te betoogen, en zich te troosten met de opwekkende wetenschap dat ‘onkruid niet vergaat’. Huet was - het spreekt van zelf - volkomen te goeder trouw met zijn sarcasmen op onzen volksaard. Hij was tot in het diepst zijner ziel overtuigd dat de grootste vijand onzer ook door hem met verlangen te gemoet geziene nationale wedergeboorte in eigen boezem school, in onze nationale neiging tot grootspraak, in | |
[pagina 36]
| |
onze zelfvoldaanheid, onze zelfaanbidding, onzen waan dat het nergens ter wereld beter gaat en staat dan in Nederland. ‘Alles wat ons tot het besef van onze tekortkomingen kan brengen, op allerlei gebied, is nuttig,’ deze verklaring der Nationale Vertoogen (II, 145) bevat èn het kort begrip zijner theorie omtrent zijne roeping als schrijver en dagbladschrijver, èn het richtsnoer zijner praktijk. Welnu: ik acht deze theorie en deze praktijk, zoo eenzijdig opgevat en zoo onverbiddelijk toegepast, averechtsche politiek. En zoo oordeelde Huet zelf, als hij haar bij anderen meende waartenemen. Toen de heeren Hooijer en Spruyt zich ongunstig uitgelaten hadden over Nederlands verdedigbaarheid en aandrift om zich te verdedigen, deed hij met ongewone warmte het beleedigde nationale gevoel hoog klinken. Hadden zij beweerd, dat alom in den lande ‘een tamme, slappe, moedelooze geest’ heerscht, ‘een noodlottig gebrek aan zelfvertrouwen,’ hij erkent de juistheid dezer voorstelling en neemt haar voor zijn persoon aan, maar vraagt tevens: ‘vindt gij, qua Nederlander, het aangenaam, dat de heeren Spruyt en Hooijer op dien toon over u spreken? Hebben volgens u die heeren daar het regt toe? Mijns inziens niet geheel en al.’Ga naar voetnoot1). Heeft de steller dezer vraag en van dit antwoord ooit anders gesproken? vragen wij op onze beurt. Op grond van welke zedeleer is zijne daad recht, de gelijke daad van anderen onrecht? Het fransche bloed en het fransche oog, gevoelig voor schittering en grootsche afmetingen, moge almede voor een deel ter verklaring strekken voor zijn doorgaande verbolgenheid, ter verontschuldiging strekt het niet. Hij wist beter. Hij was te scherp opmerker om niet voor lang waargenomen te hebben dat de mesquinerie die hem ergerde ten allen tijde, ook in de dagen onzer grootheid, ons in het burgerlijk bloed gezeten heeft. Hij kende onze geschiedenis te wel om niet van harte in te stemmen met de waarheid van het oude gezegde, - lof en kritiek in één adem, - dat ‘les Hollandais ont fait de grandes choses sans grandeur.’ Hij was te schrander denker, om niet in te zien dat eene uitlating als deze in een brief aan zijne vrouw (Sept. 1876): ‘de spoorwegbruggen..... zijn prachtig, maar de menschen zijn mij vreemd geworden. Alles hokt, | |
[pagina 37]
| |
alles hapert, alles staat stil, zoodra men onze grenzen over is; en dat ligt aan de menschen, niet aan de bruggen,’ - dat een zoo onbesuisd oordeel alleen als uitval van een gejaagd tourist in een vertrouwelijk schrijven waarde bezit. Heeft niet iedere voortreffelijkheid hare schaduwzijde? Niet elke zwakke kant hare compensatie? En zullen de hebbelijkheden en onhebbelijkheden van een volksaard op de vlucht gedreven worden door bitsen blaam en nog eens blaam? Verhoogt het de veerkracht eener natie, - het toppunt uwer wenschen, gelijk gij zegt, - als gij, een harer schitterendste stilisten, haar telkens eene nation éteinte noemt? Als ze zich hoort toevoegen: ‘wij vragen alleen of op dit oogenblik iemand zeggen kan, waartoe het Nederlandsche volk dient? en wij gelooven, dat op die vraag geen voldoend antwoord kan gegeven worden.’ (N.V. II, 133)? Zelfvoldaanheid moge bijwijlen iets ridicuuls hebben, zij behoedt althans tegen een zelfvernedering als hier klakkeloos van ons gevorderd wordt. Een leegte als wij zouden gevoelen, indien deze woorden een geloofsartikel werden, voert langs den rechtsten en kortsten weg tot aanstaanden ondergang. Niemand die er minder aan twijfelen kan dan Huet. Niet slechts zijn ongemeene scherpzinnigheid is er ons borg voor, we bezitten ook een positieve uitlating in dien geest. Hij keurt het in de, overigens door hem recht hoog gestelde, Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjes af, dat ze met al de idealen van den student lustig den draak steken. ‘Een geslacht zonder geestdrift,’ zegt hij, ‘brengt geene uitstekende talenten voort.’ (N.V. I, 197.) Dat doet het niet. En daarom, laat ons de vonk van geestdrift, die nooit bijzonder helder opflikkert in ons koudbloedig ras, in plaats van haar door troostelooze ontkenning uit te dooven, zorgvuldig aanwakkeren. Laten we erkennen, meer te zijn geweest en meer te kunnen zijn, maar zelfs in onzen tegenwoordigen staat nog niet gansch en al ijdellijk aan te zitten aan de tafel des levens. Laat het ons aangelegen zijn de nationale deugden van degelijkheid, van gematigdheid, van verdraagzaamheid, van menschenliefde, van vrijheids- en godsdienstzin voor verdwijnen te behoeden, bovenal voor verzwolgen te worden in den peilloozen oceaan van het cosmopolitisme. Ze zijn de eenige deugden niet, wij hebben er het monopolie niet van, maar in den wedloop der natiën beteekent hun bezit | |
[pagina 38]
| |
wel iets. En bezit noopt tot behoud. Een naieve fabel der oudheid vertelt, hoe eens een boer een muis ving, en hoe het diertje hem door een hevigen beet in de hand dwong het weer los te laten. ‘Toen sprak de boer: bij Hercules, niets is zoo zwak en nietig dat het aan zijn behoud zou behoeven te wanhopen, mits het zich verdedigen en daartoe zijne krachten inspannen wille.’ Te willen blijven wie we zijn, is reeds een programma en een levensdoel, omdat het inspanning vordert. Mits we zorgen voor voldoende macht om aan den kreet nadruk bij te zetten, is het een betamelijke, een gewettigde, een rechtmatige eisch: nous ne voulons point être étouffés! | |
III.Over Huet als theoloog zal ik zeer kort zijn. Slechts noode sta ik, leek en dus onbevoegde, bij deze zijde van zijn veelzijdig bestaan een oogenblik stil, en wat ik er van ga zeggen raakt meer den letterkundigen dan den godgeleerden kant. Aan de mannen van het vak verblijve het uit te maken of, en zoo ja, in hoeverre Huet als uitlegkundige, als dogmaticus, als strijdvaardig verkondiger van de opvattingen der zoogenaamde moderne theologie van oorspronkelijke talenten blijk gegeven heeft. Zij hebben, zoo zij het der moeite waardig achten, ons te onderrichten of in den genialen criticus een geniaal godgeleerde verloren is gegaan. Maar ook zonder speciale kennis laat zich uit eene aandachtige lezing zijner werken een en ander met betamelijke zekerheid vaststellen. Vooreerst, - en hier kan ik mij voor een deel met het gezag van Prof. Pierson dekken, - mogen we, zonder onrecht aan zijne nagedachtenis te plegen, veilig aannemen dat de theologie een grootere plaats in Huet's uiterlijk leven dan in zijn innerlijken mensch beslagen heeft. Pastorale neigingen, een allesoverheerschende drang om anderen te stichten of te vermanen, te leeren en te bekeeren, gelijk hijzelf eenmaal als een der grondtrekken van de Génestet's wezen blootlegde, en waarvan de - hoezeer ook ongezochte - openbaring in diens poëzie voor onkerkelijk gestemde lezers het genot van menig hooggeprezen vers niet weinig bederft, zulke zielsbehoeften zijn Huet ten allen tijde vreemd geweest. Van apostolisch vuur heeft zijn boezem niet geblaakt. Het bijbelsche: predikt het | |
[pagina 39]
| |
Evangelie allen creaturen is tot minder aristocratisch-kieskeurige karakters gezegd. Zijn leerredenen en godsdienstige toespraken, modellen van even geacheveerden als ongemeenen kanselstijl golden, - wij hebben thans zijn eigen bekentenis, - bij niet weinige leden zijner gemeente minder als preeken dan als verhandelingen.Ga naar voetnoot1) In welken geest hij zijn catechetisch onderricht meende te moeten geven is alweder door hemzelven in zijn eenmaal opzienbarend, thans waarschijnlijk vergeten Ongevraagd advies wereldkundig gemaakt. ‘In de laatste jaren bestond mijn katechetisch onderwijs aan de verstgevorderden onder mijne leerlingen hierin, dat wij te zamen den Katechismus van Kalvyn en de XXXVII Artikelen lazen, en ik den aankomenden leden mijner gereformeerde gemeente met de stukken voelbaar maakte, dat het gereformeerd geloofsgebouw op vermolmde schragen rustte, geen enkel fragment daarvan meer bruikbaar was voor den tegenwoordigen tijd, en wij te zamen naar iets stevigers en eerwaardigers hadden omtezien..... Op dezelfde wijze ging ik met de bijbelsche geschiedenissen te werk. Al de historische boeken van Oud en Nieuw Testament werden gelezen, nagelezen, en gelijk van zelf spreekt, onhistorisch bevonden... Ik gaf mijn discipelen vragen op, die zij schriftelijk moesten beantwoorden, en die, daags voor de volgende les, le huis door mij gekorrigeerd werden. Met meer ijver nog dan op hunne taalfouten,’ - de cursiveering is van mij - ‘maakte mijn potlood jagt op hunne bijbelsche vooroordeelen: zich bedroevend over de onbevattelijkheid van dezen, die maar niet scheen te kunnen begrijpen, dat Deuteronomium een ondergeschoven boek uit de nadagen van Hiskia was; over den onwil van genen, die zich nog altijd inbeeldde dat de verhalen van Jezus' opstanding uit de dooden met elkander overeengebragt konden worden... Van mijne prediking moet ik dit nog aanstippen, dat geene gelegenheid om iets klemmends te zeggen over de nietigheid van den Doop of het zuiver ceremonieel karakter van het Avondmaal ooit door mij ongebruikt gelaten is.’Ga naar voetnoot2) Het zou van weinig critische scherpzinnigheid getuigen, indien ik, met over het hoofd zien van de polemische bedoeling | |
[pagina 40]
| |
die het ter sprake gebrachte geschrift in de pen gaf, deze alles behalve vleiende zelf beschrijving klakkeloos voor historie aanzag en aanwendde. Huet wenschte zijn voormaligen ambtgenooten, den moderne godgeleerden, de schromelijke inconsequentie voel baar te maken, waartoe zij in zijne oogen vervielen door, denkende als hij dacht en leerende wat in overeenstemming daarmede behoort geleerd te worden, toch bij hun aanblijven in den boezem der protestantsche kerk, onverschillig van welke nuance, te volharden. Daartoe gaf hij, ridderlijk genoeg, een charge van wat zijn godsdienstig onderwijs zou bevatten, wilde het den gemeentenaren inprenten wat op dat gebied hemzelven op dat oogenblik de waarheid docht. Er bestaat geen reden om aantenemen dat hij altijd en overal en tegenover iedereen met zoo onverbiddelijke logica is te werk gegaan, en naar het geestige zeggen van zijn vriend de Génestet voor zijn deel medegewerkt heeft tot het vormen dier minst aanlokkelijke varieteit van het geslacht Nederlander, der steile moderne theologantjes zonder baard. Doch achter elke carikatuur schuilt eene werkelijkheid. En de werkelijkheid omtrent den Waalschen predikant Huet was die van een herder en leeraar zonder roeping, door zijn overwegend intellectueele geaardheid gedreven tot het toepassen eener onverbiddelijke logische kritiek op geschriften, die misschien van alle geschriften op aarde het minst tegen het bijtende vocht eener bloot verstandelijke kritiek bestand zijn; de ervaringswetten der waarschijnlijkheid ten toetssteen makend voor het aannemelijke van dogma's, wier kracht voor een deel daarin ligt dat ze met alle ervaringswetenschap spotten; overtuigd eindelijk, dat de kerk, verkondigster van een geloof dat alle leeringen der onbedriegelijke wetenschap onbeschroomd in het aangezicht slaat, geen wortelen meer heeft in het gemoed der ontwikkelden, en derhalve als een instelling behoort beschouwd te worden zonder zedelijke kracht in het heden en zonder vooruitzichten voor de toekomst. Natuurlijk dat niet van den beginne af deze overtuigingen in al hun onplooibare stijfheid en al hun onhandelbare scherpte hem voor den geest stonden. Toen hij tot het inzicht er van kwam - en het is een zijner hem het meest vereerende handelingen - aarzelde hij niet, schipperde hij niet, zocht hij naar geen vergelijk met den hemel en zijn geweten, maar ging heen. Grillig, bits, hartstochtelijk, wreed menigmaal, | |
[pagina 41]
| |
geneigd om voor zijne vijanden te bidden als hij ze eerst zag hangen, betoonde hij zich in dit beslissende oogenblik zijus levens een man van karakter. Maar tevens strekt de beslissing waartoe hij geraakte ten bewijze, hoe weinig de Evangeliebediening met zijn innigste wezen samengegroeid was. De menschelijke natuur, rijk aan spitsvondigheid, is nooit om een hulpmiddel verlegen, waar het geldt de wetten der logica tebuigen en te kneden, tot ze zich de gewillige pleitbezorgsters betoonen van de begeerlijkheid onzes harten. Wie zich overtuigd houdt de zaak van het Godsrijk en de belangen der menschheid te dienen door te volharden in zijne prediking, vindt duizend redenen voor een, om aan de twijfelingen van het verstand het zwijgen op te leggen. Dreigt een voor de rust van zijn geweten hem onmisbaar dunkend dogma hem te ontvallen, omdat het te licht bevonden werd op de schaal van het wetenschappelijk onderzoek, vreest hij een lief geworden overtuiging te zien verdwijnen onder de schelle klaarheid der historische bescheiden, hij laat natuurstudie en geschiedvorsching getroost huns weegs gaan en verschanst zichzelf binnen de onneembare vesting zijner subjectieve hartsbehoeften. Geen mindere dan de Génestet - het is alweder Huet zelf die het indertijd deed uitkomen - heeft dien weg gekozen, en van zijn standpunt heeft hij daar wèl aan gedaan. Slechts hij acht zich, zoo hij een eerlijk man is, niet langer gerechtigd als godsdienstleeraar op te treden, die den mensch beschouwt als de maat aller dingen, het menschelijk verstand als den onfeilbaren maatstaf, het wetenschappelijk aannemelijke als het eenige bestaanbare, en voor wien gaandeweg, wat hem ten gevolge van zelfstandig onderzoek met de wetten van ons denkvermogen en de resultaten onzer waarneming onvereenigbaar is gebleken, een hinderpaal en een steen des aanstoots op zijn levenspad geworden is. Het zijn de karakters van de soort als Huet zelf, in het schriftuurlijke en vrouwelijk bekrompene, in zijn Jakoba de Farizeesche geteekend heeft: de onwrikbaren, de mannen uit één stuk en van de rechte lijn, niet ten volle verzekerd in hun gemoed, tenzij hun wetenschappelijk geweten iedere daad huns levens voor hare verantwoording durft nemen. Uit dat hout zijn de wiskundigen, de mannen der tekstcritiek, de wijsgeeren van het type van Kant, en de eenzelvige kluizenaars gesneden. Merkwaardig, en geheel in overeenstemming met het over- | |
[pagina 42]
| |
heerschend intellectueele zijner geestesrichting, is bij Huet de Olympische rust, die over al zijn theologische geschriften, de meer wetenschappelijke zoowel als de meer populaire, de kritische en de bellettristische, als over even zoovele antieke godenbeelden ligt uitgebreid. En niet minder weldadig dan merkwaardig. De onverstoorbare kalmte, waarmede in de Brieven over den Bijbel geleeraard, in de Stichtelijke Lectuur gepolemiseerd, in de Polemische Fragmenten gekritiseerd wordt, is een ware verademing, is wat groen en bloemen zijn voor het van witgetopte golven vermoeide oog, voor den lezer die zoo even de Nationale Vertoogen met hun doorgaanden toon van gemelijke en niet altijd klemmende terechtwijzing uit de hand heeft gelegd. De theoloog Huet windt zich niet op. Hij is zeker van zijne zaak. Een fransche kop bij uitstek, de vleeschgeworden dialectica, is hij de klaarheid en bondigheid zelve. Waag het niet hem een vinger te geven, want met de vrijpostigheid der souvereine wetenschap verovert hij aanstonds uw gansche hand, en zoo hij kan nog meer. Gij meent in uw kortzichtigheid, dat ge hem wel een schrede te gemoet kunt komen op wat u gemeenschappelijk terrein dunkt; dat er wel één punt zal zijn, waarop zijn logica en uw geloof elkander kunnen te woord staan. Onvoorzichtige, hij ziet uw goede bedoelingen niet. Wat hij ziet, het zijn de leemten in uw betoog; het zijn de gapingen in uwe sluitredenen; het zijn de aan uw minder geoefenden blik ontsnapte tegenstrijdigheden uwer teksten; het is dat gij in goed vertrouwen u hebt laten verschalken door woorden van wijde en onbepaalde strekking; dat ge - wie weet - in dergelijke algemeenheden, verschillend klinkend voor verschillende ooren, half onwillekeurig hulp zoekt voor anders onverdedigbare stellingen. Sluit u op in grieksche, acht u veilig achter hebreeuwsche teksten, bestook hem met in-kwarto's van wijsgeeren en in-folio's van kerkvaders, ge weert hem - want hij is van top tot teen gewapend - toch niet af van uw heiligdom. Voor ge het weet, is uw sterkte in zijn bezit en zijt gijzelf van de baan gedrongen. Wilt ge u hem van het lijf houden, stel tegenover de onweerstaanbare macht zijner wereldsche argumenten het even onweerstaanbare getuigenis van uw gemoed, tegenover zijn beroep op de wetten van ons denken het non possumus van een kinderlijk geloof, dat geen anderen grond voor zijne overtuigingen | |
[pagina 43]
| |
verkiest aan te voeren dan een onvoorwaardelijk en met ostentatie ten toon gedragen credo quia absurdum. Maar ontleen in geen geval wapenen aan zijn tuighuis. Doch dien weg verkozen zijn toenmalige tegenstanders niet in te slaan. Men was in den bloeitijd der natuurwetenschappelijke almacht, toen men van natuur- en scheikunde, van zoologie en physiologie, de bevredigende verklaring verwachtte van alle wonderen rondom en van alle raadselen in ons, toen alles boog voor het gezag eener waarneming en knielde voor het anathema eener proef, toen niets aannemelijk scheen wat niet onder de eene of andere wetenschappelijke of wetenschappelijk luidende formule zich liet brengen. De theologie deelde in het algemeene lot en den algemeenen waan, en terwijl hare traditioneele dogmatiek tegelijkertijd van wijsgeerige, van historische en tekstcritische zijde werd bestookt, terwijl van verschillend standpunt het register harer tekortkomingen meedoogenloos werd opengeslagen, de grondslag zelve van haar bestaan in twijfel getrokken, de bodem onder hare voeten omgewoeld, zocht ze hare verdediging waar ze die niet zoeken moest. Zoo bonden achtenswaardige vertegenwoordigers der verschillende schakeeringen van de Nederlandsch-hervormde orthodoxie, ten laatste ook minder ultra-consequente medestanders, den strijd aan tegen Huet als tegen den roerigsten radicaal onder de broederen, en het is voor den lezer die buiten de twistpunten staat vermakelijk om te zien welk een ongelijke strijd het was. Voor liefhebbers van tegelijk fijne en scherpe, even waardige als vernietigende wetenschappelijke polemiek is vooral de Stichtelijke Lectuur met hare reusachtige inleiding een uitgezocht genot, eene gymnastiek des geestes, waaraan zelfs de bekoring eener gansch eigenaardige stichtelijkheid niet ten eenenmale ontbreekt. Zonder genade, maar ook zonder ooit in eenig opzicht tot kleingeestigheden af te dalen of zelfs maar één enkel oogenblik aan de eischen van den goeden toon te kort te doen, rekent de jonge man van het standpunt zijner bijbelopvatting en wereldbeschouwing af met zijne meerderen in leeftijd, in positie, in beteekenis, in roep van geleerdheid, en hij rekent met hen af op eene wijze, die hun voor altijd den lust moet benomen hebben om zich ten tweedenmale met een zoo behendigen en onkwetsbaren kampioen te meten. Dit zijn evenwel slechts genietingen die enkel het orgaan van | |
[pagina 44]
| |
het denkvermogen streelen, en denken is ternauwernood de halve kunst. Toch heeft de in hem aanwezige kunstenaar zich reeds te midden van den hoofdzakelijk op wetenschappelijk gebied en in wetenschappelijke vormen gevoerden strijd niet onduidelijk geopenbaard. De Stichtelijke Lectuur behoefde alleen van hare gepantserde inleiding ontlast, anders geordend en hier en daar in inkleeding gewijzigd te worden, om, onder den titel van Polemische Fragmenten herrezen, tot een grootendeels letterkundig werk, een voorlooper der Litterarische Fantasiën te stijgen. En er is letterkundig werk van de goede soort en van blijvende beteekenis uit gegroeid. Boekbeoordeelingen voor het meerendeel, die - het geval heeft zich vaker voorgedaan - vermoedelijk niet weinige der besproken geschriften bestemd zijn te overleven. Is de faam der Christelijke Anthropologie en der Levens-Studieën van den Leidschen hoogleeraar in de medicijnen Pruys van der Hoeven door eigen intrinsieke waarde tot de ooren van ons, beginnende nakomelingschap, doorgedrongen? Of heeft de beoordeelaar en bestrijder daar het zijne toe bijgedragen door het drietal beschouwingen, aan het overwegen der stichtelijke causerieën en theorieën van den medicus gewijd? Niet onmogelijk, al is de slotsom omtrent den zakelijken inhoud niet bevredigend en al wordt de vorm alles eerder dan geprezen. Nog nadrukkelijker is de letterkundige aan het woord bij de bespreking der Zaalbergerij, - het oneerbiedige woord is van Multatuli, met wien ook op dit terrein een en andermaal Huet samentreft. De heeren van Teutem, Hofstede de Groot, Rauwenhoff, Beets, - jegens wien, niettegenstaande ze in theologicis tegenvoeters zijn, het verwante kunstenaarsgevoel luide spreekt, - S.E. Jorissen, - aan wiens strijdschrift de eigenschappen worden toegekend van ‘weinig kracht, geringe waardigheid, en in het geheel geen stijl’, - Van Oosterzee, - wiens professorale intreerede aanleiding geeft tot een snijdend protest tegen het gedachteloos blijven behandelen van dergelijke geheel moderne onderwerpen in een Latijn, juist hollandsch genoeg om door een Nederlander te worden verstaan, - geen dezer heeren, of hij wordt om wat hij zegt en hoe hij het zegt onder handen genomen, en geen hunner die bij deze operatie niet minstens ééne veer moet laten zitten. Maar ook geen hunner die zich een vonnis beteekend ziet, als Zaalberg ter wille van zijn smakeloozen Biddenden Jezus zon- | |
[pagina 45]
| |
der kans op eenig gunstig hooger beroep in ontvangst te nemen heeft. Gegispt wordt in dat geschrift ‘de plompe vermenging van het verhevene en het lage, van advertentie-stijl en lyrisme, van objectiviteit en personaliteit.’ En niet eerder wordt het boek ter zijde gelegd, alvorens bij den lezer de overtuiging gewekt is en zich onwrikbaar gevestigd heeft, dat hij den Biddenden Jezus kwalijk anders beschouwen kan dan als een misgeboorte en een onding, voor geene der richtingen in de Hervormde kerk, voor beschaafde geloovigen even weinig als voor ontwikkelde vrijzinnigen, bruikbaar of begeerlijk. ‘De orthodoxie kan een boek als den Biddenden Jezus slechts negeren..... Doch ook het liberalisme van goeden huize kan deze zich noemende vrucht van ernstig wetenschappelijk onderzoek onmogelijk anders aanvaarden, als onder beneficie van inventaris. Meer dan dit..... dit liberalisme moet openlijk weigeren vader of pleegvader te heeten van dezen telg eener ongezonde ascetiek en eener verdwaalde aesthetica’.Ga naar voetnoot1) Eindelijk, ook met den heer Hasebroek in zijne hoedanigheid van vertaler der Imitatio Christi wordt een kleine rekening vereffend wegens zijne tekortkomingen op het neutrale gebied van taal en stijl. ‘Dusdanige langgerekte beeldspraak is in zich zelve onbestaanbaar met den goeden smaak, en kan daarbij alleen dienen tot bevestiging van ons kerkelijk publiek in zijne voorliefde voor een spraakgebruik, dat wel aan de letter der bijbelsche rhetoriek is ontleend, maar juist datgene mist wat de beeldspraak des bijbels zoo aantrekkelijk maakt, oorspronkelijkheid namelijk en lokale kleur.’Ga naar voetnoot2) Met de Imitatio Christi, - nogmaals dringt mij mijn onderwerp, het mij bekende veld der letteren voor een poos te verlaten voor de mij vreemde wereld der Sancta Theologia, - met de bedwelmende geuren van deze mystieke bloem der ten grave neigende middeleeuwen heeft Huet zich steeds en ten einde toe bij poozen verkwikt. Aan de bespreking van het raadsel des vervaardigers en van enkele pogingen om het tot een algemeen erkende oplossing te brengen is een zijner Litterarische Fantasiën gewijd, - niet een der best geslaagde. Daarentegen schijnen mij de bladzijden uit het Land van Rem- | |
[pagina 46]
| |
brand, die zich met den vermoedelijken auteur, Thomas a Kempis, en met de schildering van het schouwende leven der late middeleeuwen in het algemeen bezig houden, fel gecontrasteerd als ze worden door wat in diezelfde tijden de praktijk der maatschappij was, tot de meest Rembrandtiek verlichte van dat merkwaardige boek te behooren. Vanzelf rijst hierbij de vraag: vanwaar die bevreemdende voorliefde van den intellectueelen athleet voor een ‘boeksken van aandacht’, waarin het verstand volkomen op non-activiteit is gesteld, waarin zelfs de sluitboomen onzer zinnelijke waarneming wegvallen, en de ziel, alrede los van het stof, in onmiddellijke gemeenschap leeft met haren Zaligmaker? Hebben we in deze raadselachtige genegenheid soms eene der vertakkingen te zien dier romantische ader, die zoo zonderling door het gansche wezen van Huet loopt, ook door zijne werkzaamheid als kunstenaar en criticus? Niet geheel verschillend van toon klinkt de uitlating omtrent eigen toenmalige geloofsovertuiging in een vertrouwelijk schrijven aan Dr. van Deventer uit het jaar 1853: ‘Wat heb ik in de laatste jaren in uw oog gewonnen of kunnen winnen, zoo het niet mijn christendom is, mijne zielsovertuiging dat er maar ééne weg is die het leven tot een waarachtig leven maakt, de weg tot Christus? Neen, ik verlang noch eisch, dat gij mijn geloofsvormen zult omhelzen: ik ben helaas veel te veel theologant en veel te weinig christen, en kan noch wil u ten voorbeeld verstrekken. Maar ootmoedig zijn, en ons vroeger leven veroordeelen, en den verloren tijd betreuren, en naar eene betere toekomst haken, en dorsten naar geregtigheid, en God om vergiffenis vragen, en de onschuld van Jezus Christus, den Regtvaardige, door het geloof tot de onze maken, zie, dat kunnen wij allen, ieder op zijne wijze, en naar de mate zijner behoeften. Op dat terrein smelten theologant en leek, evenals voormaals Jood en Griek, ineen.’ Naast deze plaats, waarop reeds Prof. A. Pierson de aandacht vestigde bij zijne bespreking in dit Tijdschrift (Mei 1890) van het eerste deel der Brieven, vraag ik verlof deze andere van ongeveer twintig jaren later (1 Mei 1871) te mogen stellen. Ze is ontleend aan het opstel de Toekomst, opgenomen in het derde deel der Litterarische Fantasiën, en geschreven naar aanleiding van een hartstochtelijk stuk in den Levensbode, waarin een weinig vleiende parallel getrokken werd tusschen den Christus | |
[pagina 47]
| |
der evangelische geschiedenis en Sabbatai Zwei, een joodschen geestdrijver uit de zeventiende eeuw. De toetsing dier heftig geschreven bladzijden brengt Huet tot het opwerpen der vraag of het Christendom thans nog eene toekomst, en, zoo neen, welk gebouw de neergestorte puinhoop te vervangen heeft. ‘Als gids van het ontwikkeldst gedeelte der moderne menschheid heeft het christendom zijne laatste krachten reeds voorlang ingespannen en uitgeput. Al telt het zijne aanhangers nog bij millioenen, het groeit niet meer aan, in de breedte zoo min als in de diepte. De propaganda der verschillende christelijke kerkgenootschappen in verafgelegen oorden is dilettantisme.... Doch hoe onwederstaanbaar zich de overtuiging opdringe, dat van de christelijke godsdienst zelve geene nieuwe getuigenissen van geest of kracht meer verwacht kunnen worden, nergens verkondigen de teekenen des tijds het naderen eener andere, volmaakter openbaring. Onze maatschappij, schijnt het, heeft genoeg van de godsdienst en wenscht van verdere proefnemingen verschoond te blijven. Ook zou de leer van geen nieuwen Messias den toets der moderne kritiek kunnen doorstaan. In een oogwenk had de wetenschap hem geklassificeerd en ware zij met een koelzinnig: schon dagewesen! naar hare gewone bezig heden teruggekeerd. Geloof dus, zoo gij wilt, aan eene nog voorbehouden uitstorting van den Heiligen Geest, niemand betwist u het regt daartoe; maar het zal een hersenschimmig, een willekeurig, een onredelijk geloof en daardoor zwak zijn. Het zal de gesprongen snaar op het speeltuig van voorheen niet voegzaam kunnen vervangen, zal de wereld om u heen even koud laten als zij nu is.’ Met het bloote nevens elkander plaatsen dezer twee zienswijzen heeft, geloof ik, de leekenkritiek haren plicht volbracht. Behoort ze ook nog door te dringen in de verborgenheden des geestes, en de vraag op te werpen of zoo geweldig verschil als er aanwezig is tusschen deze beide belijdenissen, tusschen de bijna mystiek vrome uitstorting in den brief van 1853 en de onbarmhartig verstandige faillietverklaring in het opstel van 1871, of zoo geheel uiteenloopende denk- en zienswijze slechts langzamerhand geboren is en niet zonder pijnlijke inwendige schokken tot stand gekomen? Ternauwernood durf ik nog in het voorbijgaan aandacht te vragen voor eene bladzijde uit de Polemische Fragmenten, waarin tegenover prof. Beets en diens | |
[pagina 48]
| |
geestverwanten niet alleen het goed recht, maar ook de betrekkelijke godsdienstigheid van den twijfel gehandhaafd wordt: ‘Daar is eene soort van wezens wier bestaan, en niet zonder reden, hun eene geheimenis is: het zijn de denkers. En eene soort van lijden waarvan zij geen begrip hebben: de smarten van den twijfel. Hetzij gebrek aan de formele gave der methode, hetzij afwezigheid van het materieel talent der reflexie,..... de geesten tot wier geslacht Dr. Beets behoort, en waarvan hij onder onze tijd- en landgenooten ongetwijfeld een der begaafdste vertegenwoordigers is, kunnen zich klaarblijkelijk geene voorstelling maken van dat wegzinken eener konventionele werkelijkheid, dat bezwijken van alle steunsels der overlevering, dat zich reddeloos verlaten gevoelen, dat roepen om een grond voor mijn voeten! en evenmin, van dat post vatten bij een rationeel en reddend uitgangspunt, dat wederopbouwen van het afgebrokene, dat regtuit voortwandelen in ééne rigting, dat groeijen in de ware kennis der waarheid, dat nogmaals en wederom toetsen van hetgeen reeds als proefhoudend was aangenomen, waarin beurtelings het lijden en de blijdschap van den denker bestaat.’ (bl. 53). Dit zijn edele gedachten, uitgedrukt in die keurige dictie waarvan Huet in al wat hij schreef het geheim bezat. Toch geloof ik me noch aan zinsbegoocheling noch aan oneerbiedigheid schuldig te maken, wanneer ik in deze schoone woorden - ze dateeren van ongeveer 1860 - den kreet van aangrijpenden zieleangst niet hoor, die mij tegenklinkt uit wat ongeveer terzelfder tijde en uit een zelfde behoefte gesproten door Prof. Pierson in Rigting en Leven terneergeschreven werdGa naar voetnoot1). Bedriegt mij niet alles, dan spreekt bij Huet de verrukking over wat hij door zijn wetenschappelijken twijfel won luider, dan de smart over wat hij aan innigheid des geloofs verloor. Indien er strijd is geweest, dan was die van korten duur, en spoedig overstemd door den juichtoon der wetenschap: le roi est mort, vive le roi! De wijsgeerige en historisch-kritische methode van onderzoek, aan de hoogeschool aangevangen, in de pastorij met ijver voortgezet, vond een welkomen bondgenoot in de normale gesteldheid van zijn geest. De periode van vurig geloof was een kortstondige opwinding geweest, geheel te goe- | |
[pagina 49]
| |
der trouw natuurlijk, gelijk - naar de opmerking van prof. Pierson - de geestelijke loopbaan niet het minst daarom was omhelsd, om een hechten dam op te werpen tegen de rationalistische aanvechtingen van een in de edele beteekenis des woords wereldsch gemoed. Maar ook in den letterlijken zin is de natuur sterker geweest dan de leer. En voor de rest zijns levens is Huet een bij uitstek onkerkelijk schepsel gebleven. Maar wat dan? Want met het bloote verklaren van le roi est mort is men er niet. Is het christendom tot het vervullen zijner roeping niet meer bij machte, wie zal, wie behoort dan opvolger te zijn van den aan bloedarmoede bezweken wereldheerscher? Wat Multatuli op deze vraag antwoordde is aan ieder Nederlander bekend. Zijns inziens behoorde in de plaats van het onwaarneembare en met de rede strijdige bovennatuurlijke - - eene buitenïssigheid placht hij het te noemen - de eerbiedige navorsching te komen van de wetten van het zijn. Was godsdienst, hoe ook genaamd en hoe goed ook bedoeld, uit den booze geweest en slechts ten kwade machtig gebleken, de heerschappij der natuurwetenschap zou het menschdom nader tot den wenschelijksten heilstaat brengen: dien van gelukkig te leven en rustig te sterven. Geen oogenblik heeft Huet zich aan dergelijke herschenschimmen overgegeven. Hij was een kritische, geen scheppende persoonlijkheid, een sceptisch, niet een dwepend karakter. Gelijk uit het hierboven een en andermaal aangehaalde stuk ondubbelzinnig blijkt, maakte hij zich noch omtrent de beoefening der wetenschap, noch omtrent een ‘modernen natuurdienst’ als algemeen bruikbaar surrogaat voor het christendom de minste illusie. Het een zoowel als het ander was in zijne schatting, - en terecht, - enkel en uitsluitend het opdringen eener nieuwe leer, in alle opzichten achterstaande bij de verworpen oude, even heerschzuchtig als zij, even onverdraagzaam, en bij lange na noch zoo diepzinnig, noch zoo dichterlijk, noch zoo universeel. In den persoon van Aart Admiraal tuchtigde hij met zelfs meer dan gewone hardhandigheid de naieve aanmatiging, waarmede de echte Multatulianen voor hunne kerk het monopolie der zaligmaking in beslag namen, al wie daar buiten verkoos te blijven alvast als duisterlingen en aterlingen verketterden, en den catechismus van het geloof niet beter meenden te kunnen | |
[pagina 50]
| |
verslaan dan door dien van het ongeloof. Voor zichzelven had hij aan iederen vorm van kerkelijkheid voor goed den dienst opgezegd. De theologische tint die in meerdere of mindere mate over onze geheele letterkunde, ook die van ons heldentijdvak, ligt uitgespreid, wekte in toenemende mate zijn tegenzin. Eene der redenen van zijne opvallende ingenomenheid met Hooft lag - zooals hijzelf herhaaldelijk en met ronde woorden uitsprak - in diens onafhankelijkheid tegenover alle christelijke dogmatiek. Een tweede reden, hier voorloopig slechts aangestipt, vond hij in Hooft's eeredienst voor das ewig Weibliche. Doch in geen enkel opzicht deelde hij Hooft's blijmoedig optimisme. Wie zich zijn beoordeeling der inaugureele oratie van prof. van der Vlugt herinnert, weet ook dat zijn geloof in den adel der menschelijke natuur in het algemeen en in een redelijk beloop der menschelijke zaken bijster gering was. Wat hem levensmoed gaf, - want ook de meest ontgoochelde denker kan niet straffeloos alle ideaal ontberen, - was eensdeels een berustend scepticisme, andersdeels zijn geloof aan de louterende en bezielende macht van het schoone. Het zal geraden zijn omtrent dit kardinale punt zijn eigen woorden te herhalen: ‘De rigting, waarin de wereldgeschiedenis zich op dit oogenblik beweegt, is een doodloopende straat, en wij zijn altegader bezig met ons hoofd tegen een muur te bonzen. Wil dat zeggen, dat de menschheid geene toekomst heeft? Ongetwijfeld, zoo men aanneemt, dat zij zonder ons of ons gelijken er niet komen kan; maar niet voor wie zich herinnert, dat uit elke ineengezonken maatschappij der oudheid eene nieuwe en betere te voorschijn gekomen is. Geene andere gedachte geeft zooveel rust als die...... Zijn (de volken en individuen) eenmaal doordrongen van het denkbeeld, dat het hedendaagsch skepticisme eene ongeneeslijke ziekte is, welke haar natuurlijken loop moet hebben, dan daalt vanzelf de vrede in hun gemoed en leeren zij met des te meer liefde zich aan de onzigtbare kleinodien hechten, welke tot hiertoe al de lotgevallen der beschaving overleefd hebben.’ Welke onzichtbare kleinodiën bedoeld zijn is voor den trouwen en opmerkzamen lezer van Huet geen oogenblik een geheim. Alleen reeds de inleiding zijner Drie voorwaarden van kunstgenot schenkt daaromtrent herhaaldelijk en met alle denkbare openhartigheid de gewenschte opheldering. Daarin hoorde men - want het opstel is inderdaad een voorlezing ge- | |
[pagina 51]
| |
weest, het onderwerp der aanvankelijk van de hand gewezen spreekbeurt in Oefening kweekt kennis, - en daarin lezen thans wij: ‘Leven wij in een tijd, die ten aanzien van het bovenzinnelijke onvast in zijne schoenen staat? Welnu, laat ons gelooven aan de werkelijkheid van ons schoonheids-ideaal, en dat wij in onze verbeelding eene goede leidsvrouw naar het land der deugd en der waarheid bezitten.’ Even ondubbelzinnig is wat kort daarop volgt: ‘op deze wijze voortgaande, zou men een wijsgeerig stelsel kunnen bouwen, waarvan de sluitsteen tot opschrift droeg: het goede en het ware danken de onsterfelijkheid aan het schoone.’ De eeredienst der kunst derhalve. Een liefelijk nevelbeeld, een uit purper en goud geweven wolkengestalte, die door velen toenmaals, - en zij telden ook ten onzent onder de edelsten en begaafdsten, - als een voor verwezenlijking op aarde vatbaar ideaal werd nagejaagd. Nog in 1880 verklaarde de hoogleeraar Koster, toen hij in de Gids zijne studie over het voor en tegen van het Darwinisme schreef, dat de kunst, en de kunst alleen, hem een reden docht om in den mensch iets anders en iets beters dan een fraai bewerktuigd dier, om in hem den vertegenwoordiger van een afzonderlijk rijk in de natuur te zien. ‘In den aard der menschelijke natuur moet, zoo ergens, de kracht schuilen, welke ..... (de menschheid) tot iets anders maakt dan eene “ontwikkelde” dierengroep. Velen hopen in dat opzicht nog op den “godsdienst”. Met allen eerbied voor zijne soms waarneembare liefelijke uitingen, kan men daarin toch moeielijk den grondslag voor de hoogere beschouwing der menschheid vinden. Veeleer schijnt godsdienst de laagste, de meest kinderlijke vorm te zijn, waarin de mensch zijne af hankelijkheid van, zijne betrekking tot de overige natuur poogt uit te drukken..... Slechts in de kunst zou men op dit oogenblik iets kunnen zien, dat een scherpe grenslijn tusschen mensch en dier vormt.’ Niet meer dan de laatste woorden dezer op één na modernste theodicee zou Huet voor zijne rekening genomen hebben, en nog niet eens onvoorwaardelijk. Hij was een te schrander waarnemer om niet aanstonds en voor goed waargenomen te hebben dat alleen voor hemzelven en zijns gelijken, bijzonder fijn en hoog georganiseerde geesten, de Kunst, - eigenlijk slechts ééne of enkele uitingen der kunst, - iets anders dan een tijdverdrijf of hoogstens de voorbijgaande veredeling van een | |
[pagina 52]
| |
vluchtig oogenblik kon zijn. Slechts zeer enkelen uitverkorenen schenkt ze en is ze een wijding, die zich ten overvloede in het meerendeel der gevallen niet zoo heel hoog verheft boven de aarde, waaraan zij zelve krachtens haar oorsprong verwant is. Geeft ze daarnevens haar volgelingen ook een staf in de hand, krachtig genoeg om er zich de verlokkingen der zinnen mede van het lijf te houden, en een voldoende steun om niet te bezwijken onder de soms zoo gruwelijk wreede slagen van het noodlot? En welk paradijs zal de nieuwe eeredienst ontsluiten voor de groote meerderheid van het over het algemeen zeer weinig artistiek geaarde menschdom? Voor de armen van geest, de zwakken en vermoeiden, de millioenen misdeelden bij de erfenis des levens? Voor zooverre ik weet heeft hij daarover zich nooit uitgelaten. Zijn kluizenaarsnatuur en kunstenaarstemperament gevoelde geen behoefte zich tot anderen te richten dan tot een betrekkelijk klein gehoor van sympathisch gestemde hoogontwikkelden. En met het klimmen der jaren klom zijn geloof in de aangeboren behoefte van het menschelijk geslacht aan den eenen of anderen vorm van godsvereering. Hij zou den Duitschen geleerde gelijk gegeven hebben, die onlangs het godsdienstig gevoel een algemeen menschelijk instinct noemde, even normaal als liefde en haat, even overheerschend als honger en dorst. Hoe ouder hij werd, des te meer gingen hem de gore uitingen van een op zijn ruw ongeloof pochend proletariaat tegenstaan. Hij wendde er zich van af met den afkeer der fijn gehandschoende beschaving voor de grove tronie van den om zijn ingebeelde meerderheid grijnslachenden boerenkinkel. ‘Bij mij ging het allengs vaster staan dan bij hem,’ - deze woorden zijn in de Herinneringen aan Potgieter ten jare 1877 neergeschreven, - ‘dat het kolenbranders-ongeloof, door de verwaandheid die het kweekt, meer kwaad sticht dan het kolenbrandersgeloof.’ (bl. 63). Hier is dezelfde kunstenaarsantipathie aan het woord, als den dichter Heine placht te bezielen tegen het atheïsme der achterbuurten, tegen de quasiverlichting die naar kaas, bier en tabak riekt. Een jaar te voren had hij, een werk van prof. Pierson besprekende, in dier voege gesloten, dat van diens toenmalige zoowel als van elke andere moderne levensbeschouwing, - Pierson's boek droeg dien titel, - ‘toch eigenlijk de Tien Geboden, het Onze Vader, en de Twaalf Artikelen des Geloofs, wat eerlijkheid van over- | |
[pagina 53]
| |
eenstemming tusschen pit en omvang betreft, het winnen.’ Voor zichzelven heeft hij het ook nooit betreurd, aan de studie der theologie zijn studententijd, aan hare uitoefening als voorganger eener gemeente een tiental jaren van zijn mannelijken leeftijd besteed te hebben. Hij achtte haar met het volste recht een onvergelijkelijke propaedeuse. Hare beoefening, verwant aan, en gestadig de hulp vereischende van de meeste humanitaire wetenschappen, de oostersche en classieke philologie, de hoogere en lagere tekstkritiek, de geschiedenis met hare hulpvakken en bronnenstudie, de logica, de wijsbegeerte, scherpte zijn denkvermogen, verruimde zijn blik, schonk breedte en diepte aan zijn geest, ontwikkelde zijn aangeboren schrijftalent, en deed hem eene methode aan de hand waarmede voor geesten als de zijne de methode van geene andere wetenschap zich in de verste verte meten kan. Hare praktijk bracht hem in nauwe aanraking èn met de velerlei lagen der maatschappij, èn met de verschillende uitingen des gemoedslevens, èn met geheel eene reeks dier altijd belangwekkende, somtijds geduchte problemen welke de uiterlijke omstandigheden aan zoovelen onzer onverhoeds op het lijf werpen, en die den denker zoowel als den lijder zoo onuitputtelijk te peinzen geven. En slechts schijnbaar paradoxaal klinkt het, dat juist de loopbaan van godgeleerde en predikant het was, waardoor eerst zijn eigen oogen, daarna door hem die van vele anderen onzer beschaafden open gingen voor de overtuiging, dat een onvoorwaardelijk opgaan in het Eene Noodige minder dan ooit voldoende kan geacht worden om tot eene zooveel mogelijk harmonische ontwikkeling en volle ontplooiing der veelzijdige menschelijke gaven te komen. Gelijk hij het zelf, onverbeterlijk als altijd, heeft uitgedrukt: hij ondervond en onderwees dat het onmetelijke uitspansel boven onze hoofden altijd nog veel verhevener is dan de verhevenste nok van een protestantsch bedehuis. Uit zijn scherp waarnemen er van bij zichzelf en anderen sproot wijders zijn merkwaardige kennis voort van al de verschijnselen des religieusen levens, althans bij de belijders van den christelijken en protestantschen godsdienstvorm, èn in het verledene èn in het tegenwoordige. Hij was te wèl vertrouwd zoowel met de litteratuur als met den geest van het primitieve christendom, om dupe te zijn van Renan's wegslepende maar onhistorische teekening van het beeld van | |
[pagina 54]
| |
den mensch Jezus, en bij volle waardeering van diens wetenschap, belezenheid, reusachtige combinatiegave en geniaal weergeven der uit eigen aanschouwing geputte kennis van het Galileisch landschap, wees hij even geestig als overtuigend aan, hoe Renan een middeleeuwsch, ietwat zoetelijk katholiek ideaal van vroomheid aan den Oosterling uit het Palaestina van een duizend jaar te voren had ondergeschoven. Nog meer vertrouwd was hij met de verschillende openbaringen van het godsdienstig gevoel in de hedendaagsche maatschappij. Hij verstond en schetste het in zijn edele, den mensch tot bijna bovenmenschelijke volkomenheid verheffende werking, maar ook in de haatdragende laatdunkenheid die het kweekt, wanneer het, na de ziel in zijn uitsluitend bezit genomen te hebben, haar alle specifiek menschelijke aandoeningen heeft leeren uitschudden. Aan zijn theologische vorming eindelijk dankt hij zijn juist inzicht in de geweldige drijfkracht der godsdienstige beginselen, die de calvinistische grondleggers van Noord-Nederlands onafhankelijkheid hebben bezield en gesteund, en evenzoo van het betrekkelijk goed recht der dogmatische twisten, die aanstonds na de aanvankelijke overwinning de overwinnaars tot zoo jammerlijke verdeeldheid hebben gebracht. En met rechtmatige fierheid, door oprechte waardeering van het voortreffelijke bij anderen getemperd, schrijft hij aan prof. Scholten, die in het Land van Rembrand van den beginne af bijzonder belang stelde, dat, naar het hem voorkwam, ‘onze geschiedschrijvers, met uitzondering van Bakhuizen van den Brink en R. Fruin, te weinig theologen zijn, om aan dat tijdperk der vaderlandsche historie regt te kunnen doen.’ (18 April 1883). Zoodanig zijn de verdiensten der theologie jegens hem. En welke zijn de zijne jegens haar? Misschien is het alleen mijne eigene volslagen onbekendheid met het vak, die mij ten deze bij Huet verdiensten doet veronderstellen, en waardoor ik mij verstout iets meer in hem te zien dan een roerig en niet onbegaafd volgeling eener niet door hem in het leven geroepen richting. Zelfs zijn beteekenis voor het godsdienstig leven zijner landgenooten waag ik ternauwernood te bepalen, en liefst laat ik een op geldigheid aanspraak makend oordeel daaromtrent over aan hen die tot oordeelen in dezen aan meerdere bevoegdheid meer gezag ontleenen. Mag ik een persoonlijken indruk neerschrijven, het zou deze zijn. Niemand heeft zoo scherp en overtuigend | |
[pagina 55]
| |
als hij doen uitkomen, dat de wegen des geloofs en die der wetenschap uiteenloopende wegen zijn, bestemd om elkander nimmer te ontmoeten. Het is niet zijne schuld wanneer niet algemeen ingezien wordt dat de illusie eener verzoening tusschen die twee slechts een schoone droom is, en dat elke poging tot verwezenlijking van dit droombeeld op een gemis aan innigheid ter eene, aan onafhankelijkheid ter andere zijde, en op een prijsgeven van waardigheid bij beide moet uitloopen. De onbeminnelijkheid eener overheerschend godsdienstige richting in het leven, en haar verderfelijken invloed op de letteren, heeft niemand ten onzent zoo volhardend en zoo helder in het licht gesteld. En niet minder, dat de naïeve samenkoppeling van aardsch genot en hoogere behoeften, die spreekt uit de bede om het eerste als Gods loon wegens het voldoen aan de laatste, zooals de zeventiende eeuw ze argeloos verkondigde, en waarvan hij een vermakelijk staaltje mededeelde in het curieuse Gebed der Oost-Indische Compagnie, welks dienaren in de Oost den ‘almachtigen rechtvaerdigen God ende goedertieren Hemelschen Vader’ smeekten, hun duister verstand te verlichten door Zijn Heiligen Geest, en hun geen andere plannen in te geven dan die strekken zouden tot heil van het vaderland en ten bate der Compagnie, ‘consequent tot proffijt van de participanten derselver in 't particulier’, - dat zulk een potsierlijke vermenging van geldzucht en godsvrucht niet meer van onzen tijd is. Maar tevens wees hij er waarschuwend op dat evenmin als eenige andere, ook deze vermeerdering onzer kennis en zelfkennis strekt om ons het leven te veraangenamen. En waarlijk, nooit heeft de verdeeldheid des gemoeds van den denkenden mensch zoo groote en zoo pijnlijke verhoudingen aangenomen als in onze eeuw. Nooit heeft hem zijn dualisme van geest en stof zoozeer gedrukt als thans. Geslingerd tusschen de heden evenzeer als altijd onafwijsbare eischen zijner physieke natuur en het hem daarnaast ingeboren smachten naar iets hoogers, tusschen een de edelsten niet meer voldoend kerkgeloof en zijn naar bevrediging hakend godsdienstig ideaal, - want deze tijd is minst genomen niet ongodsdienstiger dan eenige vorige, - is voor den zoon der negentiende eeuw de onverkwikkelijke taak weggelegd, zoo goed mogelijk een modus vivendi te vinden tusschen die twee tegenstrijdige neigingen zijns gemoeds, en voor het verlies van zijn geloof aan het | |
[pagina 56]
| |
absolute ware zich, indien hij daarvoor vatbaar is, voorloopig te troosten in de aardsche armen van het Schoone. Louter negatieve resultaten, - zal men niet zonder grond zeggen. En men zal tegenover de schim van Huet de geweldiger schim van Multatuli oproepen, die in de dagen zijner macht met mannelijker greep instede van het hem niet meer bevredigende Christelijk geloof een ander en in zijne schatting waarachtiger ten troon poogde te verheffen. Doch dat zoude een onbillijkheid zijn, een onbesuisd wegdenken van de verscheidenheid der menschelijke vermogens. Huet was nu eenmaal noch tot beeldstormer noch tot profeet geschapen. Zijn vak was constateeren, met onverbiddelijke nauwgezetheid constateeren, van verschijnselen die hij niet in het leven geroepen had. Kwam aan het daglicht wat anders wenschelijker ware, kon hij het gebeteren? Is er schuld bij den barometer die op storm wijst? Misverstanden uit den weg te ruimen is ook een dienst, en geen geringe verdienste tevens. Zich daarbij man van karakter te betoonen, desgelijks. En zelfs de tegenstander zal moeten erkennen, dat zich aan geen ingebeelde schatten te willen vergapen van een eerlijkheid, dat over een zoo netelig onderwerp als kwestiën van kerkgeloof in Nederland onveranderlijk rondborstig zijn meening uit te spreken van een onverschrokkenheid getuigt, als altijd zeldzaam en in onze dagen van weinig veerkracht dubbel op prijs te stellen is. (Wordt vervolgd.) H.J. Polak. |
|