De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Gesprekken.Ga naar voetnoot1)III.- Waar blijft gij, Aline? - - Dokter, ik heb zoo gelachen. Mijn broeder is altijd petite santé, en zou voor geen geld tegen drie uur zijn siesta missen. Ik had hem beduid, dat hij in mijn kamer heel rustig zou liggen; en dacht: als gij dan met uw stok weer aan mijn venster komt tikken, zal hij woedend worden. Hij kon de jaloeziën onmogelijk ophalen; ik had een dikken knoop in het koord gelegd, en hij kon dus in het geheel niet zien, wie de rustverstoorder was. Het is perfekt uitgekomen. Hij heeft een geweldig leven gemaakt, en het hielp hem niets. Ik ben eindelijk maar naar hem toegegaan, en heb hem hartelijk uitgelachen. Hij was eerst wel wat boos, maar het is toch met een zoen geëindigd. Ik heb u daardoor even laten wachten. Het is lief van u, dokter, dat gij toch gekomen zijt, om mij af te halen voor de wandeling. - Mijn vrouw heeft u geschreven, niet waar? dat zij door hoofdpijn verhinderd is mede te gaan. Heeft zij nu uw naam goed gezet op het adres? Want zij is nog wel eens gebrouilleerd met de Russische orthografie. Ik ben er zelf ook niet vast op. - - Dat komt misschien omdat gij mijn naam nooit geschreven hebt gezien. Hier is mijn kaartje: Aline S̆ewyrew; uit Kiew; oud, als gij mijn doopceel..... - Neen, dat behoeft niet, lieve Aline. - - Ik heb mij anders, geloof ik, mijn dertig jaar niet te schame. Ik heb er genoeg voor ondervonden. In mijn gevoel ben ik zelfs veel ouder; vooral sedert ik voor dien groo- | |
[pagina 99]
| |
ten slungel van een jongen zelf als een moeder zorg heb te dragen. Want ik vind hem veel zwakker dan ik tegenover hem toe wil geven. Ik weet eigenlijk nooit hoe ik mij tegenover hem houden moet; soms breekt mijn hart over hem en dorloteer ik hem als een klein kind; en dan, zooals vandaag, meen ik het best te doen met zijn geheelen toestand in het gekke te gooien. En ik vind ook wel, dat hem dat dikwerf gerust stelt en heel veel goed doet. Dat verbeeld ik mij althans. - Ja, gij hebt een zwaren post, lieve Aline, zoo alleen. Vroeger, toen ik u pas kende, heb ik wel eens gedacht, dat de oude heer, met wien ik u een enkele keer in den Kurgarten zag wandelen, uw vader was. - - Pawlow mijn vader? Dat is een heerlijk denkbeeld, dokter. Ik zal mij voortaan, in mijn eenzame morgens, uren lang amuseeren met te peinzen over de vraag, wat ik thans zou zijn als de hemel mij hem tot vader had gegeven. Neen, papa is al jaren dood. - Hebt gij dan zooveel van uw vader? - - Niet het allerminste. Ik ben juist het tegendeel. En nu interesseert het mij na te gaan wat ik zou zijn, als ik het omgekeerde was van Pawlow. Ik hield wel van mijn vader, maar toch meer par bouffée's. - Als het niet te onbescheiden is, Aline, was er dan iets tusschen hem en u? - - Hij was een geleerde. - Wilt ge liever niet voortgaan? - - Voortgaan? Waarom? Ik heb er niets bij te voegen. Ik zeide u immers, dat hij een geleerde was. - Maar, lieve Aline, mag ik u doen opmerken, dat ik... - - Ik begrijp u al. Gij ziet het verband niet tusschen zijn geleerdheid en mijn stemming jegens hem. - Neen, tenzij ik zou moeten aannemen, dat gij niet kunt houden van geleerden. - - Ik kan ze niet uitstaan; en als ik nu zeg: Present company always excepted, dan weet ge wel, dat ik geen laffe complimenten verwacht en ze dus ook niet maak. Gij zijt de eerste geleerde van wien ik houd. Ik heb mij dadelijk tot u aangetrokken gevoeld. Eigenlijk nog veel meer. Laatst op uw zilveren bruiloft had ik u alles willen zeggen in een vers. En | |
[pagina 100]
| |
het vers was er al, toen ik bedacht, dat gij geen Russisch verstaat. In een andere taal kan ik geen verzen maken. Waarom verstaat gij eigenlijk geen Russisch? Het is de taal van de ziel. Alles is koud en dor daarnaast. Ik kan mij niet begrijpen, dat gij Duitsch spreekt als uw moedertaal, dokter. - Is het misschien te vrijpostig, Aline, u te vragen wat er in dat gedicht stond? - - En het was voor u bestemd! Maar ik heb u niet toegesproken als geleerde; niet als Herr Dr. Weber, ordentlicher professor der Theologie en zoo voort en zoo voort. - Maar Aline, dat ben ik toch, niet waar? - - Och kom, dat zijt ge niet; gij zijt mijn vriend, mijn leidsman, mijn licht! - Lieve vriendin, ik zou dat alles wenschen voor u te zijn. Het schoonste dat voor ons kan zijn weggelegd, is een ziel te steunen. - - Daar hebt gij weer een van uw onvergetelijke uitdrukkingen. Sedert ik aan het sterfbed... - Aline, verdiep u niet te veel in uwe herinneringen. Het doet u waarlijk te veel aan. - - Tegenover vader heb ik mij niets te verwijten. Hij heeft mij nooit noodig gehad. Hij ging op in zijn werk. Maar voor mijne moeder ben ik niet geweest wat ik had moeten zijn. Het was een geheel bijzondere betrekking. Wij hadden elkander hartstochtelijk lief; wij waren eén van hart. - Was dat dan niet volkomen genoeg? - - o Neen, o neen. Ik wilde en moest bovendien eén van geest met haar zijn. Dat wij het niet waren, kwelde mij nog minder. Maar dat moeder daaraan volstrekt geen behoefte had, dat was het pijnlijke. Moeder wist wel, dat mij allerlei dingen vervulden, allerlei denkbeelden bezighielden en kwelden, die haar onverschillig waren, en dan zei moeder altijd: Kind, gij denkt veel te veel, en nu ben ik er, om u af te leiden en u op te vroolijken. Ik heb het eenigen tijd van haar aangenomen; ongeveer tot mijn zestiende jaar, want toen grübelde ik al. En als ik dan op een lagen stoel voor het vuur naast haar zat, en mijn voorhoofd in haar schoot verborg en hare hand.... - Wacht een oogenblik, Aline, eer gij voortgaat. Houd u niet in! | |
[pagina 101]
| |
- - Na mijn zestiende jaar heb ik nooit weer zoo bij haar willen zitten. Ik vond het kleinmoedig; ik vond het sentimenteel; ik moest mijn strijd strijden; mijn geest moest tot klaarheid komen. En ik kon het vaste geloof niet opgeven, dat ik met haar, dat ik met moeder samen, daartoe komen zou. o Niet alleen, neen niet alleen! Ik heb het beproefd; ik heb het wel twintigmaal beproefd. Maar telkens als ik tot haar kwam, om haar te zeggen wat er in mijn kop spookte, zag ik die lieve blauwe oogen, die, hoe zachter en hoe liever zij waren, mij des te ironischer al mijn peinzen als overtollig schenen te verwijten. Ik wist wel, dat zij naar alles zou geluisterd hebben met engelachtig geduld. Maar ik kon mij niet met geduld tevreden stellen, ik kon het niet. En zoo is er eindelijk gekomen... - Verwijdering toch zeker niet? - - Verwijdering is zoo'n rekbaar begrip, niet waar, dokter? Het hart kent geen oneindig kleine afstanden die men verwaarloozen kan. Zoodra men elkander moet zeggen, dat men toch wezenlijk geheel eén is, is de eenheid al weg. - Het komt mij voor, dat gij te veel eischt. Gij staat naar te hooge dingen, Aline. Het maakt deel uit van de beperktheid onzer menschelijke, onzer eindige natuur, die in geen enkel opzicht de volkomenheid bezit, dat wij evenmin volstrekte eenheid met eenig schepsel kunnen bezitten. Er is geen enkele betrekking in het leven die volkomene eenheid mogelijk maakt. Het is het natuurlijk gevolg van het menschelijk karakter als persoonlijkheid. Alles kan samenvloeien: tonen, kleuren, begrippen, maar niet persoonlijkheden. Zij kunnen het althans slechts tot op zekere hoogte. Er blijft een kern over, die ondoordringbaar is, en dit moeten wij niet betreuren. In de persoonlijkheid bezitten wij zulk een onschatbaar goed, dat wij ook de voorwaarde waarop zij bestaat, dankbaar moeten aannemen Ik geloof niet, dat wij zouden zij wat wij zijn, indien wij in eenig schepsel konden opgaan. Gij hebt mij nog te weinig gezegd van uwe betrekking tot uwe moeder, om die betrekking met eenige billijkheid te kunnen beoordeelen. Ik zeg het dus niet in verband daarmede, maar geheel in het algemeen, dat er zoo licht in onzen omgang met hen die wij innig liefhebben, ik bedoel in de eischen die wij aan zulk een omgang stellen, iets ziekelijks komt. Ik geloof, dat het ziekelijke altijd komt, wanneer wij het betrekkelijke, dat den mensch ook in zijn innigste | |
[pagina 102]
| |
liefde eigen blijft, uit het oog verliezen. Wij kennen evenmin de volstrekte waarheid als de volstrekte liefde, en ons ongeluk is, dat wij voortdurend bedelen om het eén zoowel als om het ander. Ook in onze liefde zal het betrekkelijke wel altijd moeten blijven; niet alleen wegens het eindige van onze natuur, maar reeds omdat de menschelijke taal altijd een gebrekkig voertuig blijft voor het ontsluiten van ons binnenste. En wij zouden dat binnenste toch moeten ontsluiten, om elkander geheel te kunnen verstaan. Ik acht het schoon, vrijwillig en zelfs met opgeruimdheid binnen de grenzen te blijven, waarvan wij niet kunnen loochenen en waarvan elks ervaring opnieuw bewijst, dat zij ons gesteld zijn. Wij kennen ten deele, en van onze liefde laat zich hetzelfde zeggen, gelijk van al ons gevoelen. Met hen aan wie wij verbonden zijn, willen wij zoeken naar de punten, waarin wij vereenigd kunnen wezen. Verder dan het hebben van banden, zeer hechte en dierbare banden, brengen wij het niet; en banden onderstellen natuurlijk, dat men wel vereenigd, maar niet eén is. - - Ik heb u nog nooit zoo hooren spreken en als ik het niet van mijn leermeester hoorde.... - Zoudt gij uwe ooren wel willen toestoppen, niet waar? Maar ik heb nog niet van u gehoord, wat u in de geleerden zoo afstoot. Gij hebt toch genoeg nagedacht en onderzocht, om minstens van de familie te zijn. Niemand zal u zeker ooit houden voor een femme savante, maar ik begrijp nog niet goed waarom juist gij voor een geleerde een antipathie zoudt moeten koestesen. Gij hebt zelfs niet genoeg aan eenheid van hart: de eenheid van geest kunt gij niet missen. Als ik u wel versta, teekent dit zeer sterke intellektueele behoeften; en als die bestaan, behoort men op de eene of andere wijze tot het groote gild van de geleerden, van hen die bevrediging zoeken voor hun verstand. - - Ik heb daar even het woord zoo heen geworpen, maar ik zou er u heel graag naderen uitleg van geven, want ik mag u verzekeren, dat het geen lichtzinnig woord was. Het is toch ook beter, hoe groot het genot is, u te hooren spreken, dat op een wandeling ik het grootste deel neem van het gesprek. Onder het loopen moet het spreken u vermoeien. - Gij hebt misschien wel gelijk. Maar sedert ik hier op Carolinenbad kwam, ben ik zeer veel vooruitgegaan. Mijn | |
[pagina 103]
| |
longen zijn veel sterker geworden. Over het algemeen gevoel ik mij krachtiger. Als wij straks aan Ludwigsruh' komen, zullen wij wat gaan zitten. - - Dat komt nog zoo gauw niet, maar wij kunnen gaan zitten, waar wij willen. Het is hier overal mooi... Ach! Ach! - Waar gaat die diepe zucht heen? - - Ik voel diep wat straks door u werd gezegd. De menschelijke taal is een heel gebrekkig voertuig. Mijn keel is er letterlijk beklemd van, dat ik op uw vraag van daareven, wat ik tegen de geleerden heb, geen antwoord zal kunnen geven, dat mijzelf geheel voldoet. - Ik vrees toch, dat wij onder het onvermogen der taal elk iets anders verstaan. Ik bedoelde alleen, dat wij het intiemste in ons daarmee niet kunnen uitdrukken, omdat wij zelf er geen duidelijke voorstelling van hebben. Maar voor onze denkbeelden laten de juiste woorden zich bij eenig nadenken altijd wel vinden. - - Ik moet het eigenlijk toegeven, en mijne beklemming is dan ook veeleer het gevolg van mijn schroom, onder woorden te brengen, wat ik nog nooit onder woorden heb gebracht. Welnu, dokter, wat zal ik zeggen? Die zon hinderde mij... - Ik meende u al te vragen, of het oogenblik niet was gekomen, uw parasol op te steken? - - Mijn lieve dokter, gij plaagt mij. Gij weet wel, dat ik iets anders bedoel. Die zon heeft mij de geheele filosofie geleerd, maar op de pijnlijkste wijze. Zie, hoe zij daar nu weder staat! In al haar pracht en heerlijkheid; het levend hart van het heelal; de bron van alle licht en bestaan; de bron en het zinbeeld van het weldadigste dat er is: gloed en koestering; het groote doelwit van alle adelaars en adelaarsnaturen. Maar zij is er niet, zij is er niet, die zon! Die ruime hemel, zoo groot en nog niet groot genoeg voor ons hart; heel dat blauwe gewelf boven onze hoofden; die schakeering en mengeling van kleuren aan den horizon; het is er niet, ik weet het wel. Zooveel heb ik met mijn vrouweverstand wel van de natuurwetenschap kunnen begrijpen, dat het alles schijn is; dat het zich alles laat verklaren uit optische wetten; dat wij, met geheel andere zintuigen, een geheel andere zoogenaamde werkelijkheid zouden bezitten; dat wij niets zien of hooren omdat het, zooals wij het zien en hooren, buiten ons | |
[pagina 104]
| |
is, maar alleen ten gevolge van wetten, die onze organen en ons voorstellingsvermogen beheerschen. Ik herinner mij heel goed, dat toen ik het voor de eerste keer op een college te Dorpat hoorde, het niet den allergeringsten indruk op mij maakte. Die Meier, die daar toen professor in de fysiologie was, vertelde dat alles zoo maar, mir nichts, dir nichts. Men kon duidelijk zien, dat hij er eigenlijk geen woord van geloofde. Hij stond daar, met dat kolossale lichaam, de borst naar voren en terwijl hij zijn bakkebaarden aaide, ons dat alles haarfijn te demonstreeren, en ik had er geen anderen indruk van, dan dat ik dacht: Oolijkerd, ik merk wel, dat gij nog geen oogenblik ernstig hebt getwijfeld aan de volle werkelijkheid van uw eigen hoogst belangrijken persoon. Dat heb ik tegen den geleerde: dat hij u de ebouriffantste dingen van de wereld vertelt; de natuur uit elkander neemt en weder in elkander zet; alles terugbrengt tot wetten, wetten, en nog eens wetten, en er een gezicht bij zet, alsof hij u de toeren van een goochelaar uitlegde, van wien hij zelf de compère is. Gij denkt, dat gij water hebt: hocus, pocus, weg is het water, en wij zien niets dan twee ledige flesschen, waarvan de man verzekert, dat in het eene zulk een gas is en in het tweede weer een ander gas, en dan kijkt hij zoo vergenoegd, alsof hij zelf de toer bedacht had. Ik had in het begin een hekel aan Meier, dat kwam misschien ook van zijne roode handen. Maar ik heb naderhand nog verscheidene andere professoren gehoord; ik had telkens denzelfden lust, om in de rede te vallen, of liever om den man bij zijn arm te pakken en hem eens goed door te schudden, en hem te zeggen: Mensch, als gij dat waarlijk gelooft, hoe kunt ge dan daar zoo zielloos voor ons staan? Als gij gelooft, dat wij niets, volstrekt niets weten van hetgeen er buiten ons is; dat onze levendigste voorstelllingen in het beste geval niets anders zijn dan teekens van iets anders, iets geheel anders, waar wij nooit achter komen; dat het harde marmer er niet is, maar alleen de gewaarwording van een onverbiddelijk stuiten onzer vingers; dat de goddelijke zachtheid er niet is, maar alleen onze gewaarwording van met onze vingers iets verder te kunnen indrukken dan de oppervlakte, die wij oorspronkelijk zagen; dat er geen symfonie van Beethoven is, maar alleen een gewaarwording, die niet eens een gewaarwording kan heeten, van ik geloof millioenen stooten tegen ons gehoorvlies, | |
[pagina 105]
| |
dat het dan verder aan onze hersenen overlaat, met die stooten aan te vangen wat zij kunnen, - mensch, wanneer gij dat alles en nog zooveel meer gelooft, waarachtig gelooft, moest gij immers op het diepst ontroerd worden; moest gij al lang dichter zijn geworden en de aangrijpendste tragedie hebben geschreven, die er ooit geschreven is, de tragedie van den menschelijken geest: een nieuwen Prometheus van Eschylus, wiens lever niet verslonden wordt door een gier, maar wiens hartebloed wordt uitgezogen, door de gedachte, door de vampiergedachte: gij zijt alleen op de wereld, gij zijt alleen met een Onbekende, het waarachtig bestaande. En, al leeft gij nog zoo lang, zal die Onbekende altijd een onbekende voor u blijven, dien gij niet zien, niet hooren, niet tasten kunt, maar die, van tijd tot tijd, als om u nog angstiger te maken, u laat merken, dat hij er is, terwijl al de geheimzinnige teekenen, die hij van zijn bestaan u doet toekomen, u misleiden, immers u in den waan brengen, dat zij waarnemingen, echte waarnemingen zijn van een werkelijkheid, die gij kunt liefhebben en haten... Wat? - Gij hebt waarschijnlijk nog niet uitgesproken, Aline, ik geef er de voorkeur aan alles achtereen te hooren, wat gij blijkbaar behoefte gevoelt mij mede te deelen. - - Die compères van de natuur, die geleerden, met hunne leuke aangezichten, die tegen een vast honorarium en de casualiën van de collegegelden, u bovendien nog komen vertellen, dat in uwe zoogenaamde werkelijkheid alles mechanisch toegaat. Ik begrijp wel niet goed, hoe het een met het ander in verband kan worden gebracht, want wat ter wereld kan het beteekenen, dat droombeelden zich zouden kunnen bewegen en tegen elkander zouden kunnen verschuiven volgens de wetten der mechanica. Maar enfin, het is zoo; zij zeggen het allen. Toen ik het voor het eerst vernam, had ik weder hetzelfde wezenlooze gevoel als op het fysiologisch college over de zintuigen. Ik hoor nog den man triomfantelijk zeggen: Wij vatten alle verschijnselen in de wereld als bewegingsverschijnselen op. Warmte is beweging van de kleinste deeltjes van een lichaam: dat is het eenige objektieve, gij neemt eenvoudig die beweging als warmte waar. Maar evenzoo is genie beweging van kleine cellen in uw hersenbast of beweging van een stof, die tusschen deze cellen op het fijnste is verdeeld, - en ik dacht weer: gij meent niet wat gij zegt. Het was die Traut- | |
[pagina 106]
| |
mann, die het zeide, met dat smalle hoofdje. Hij had de gewoonte, niet recht, maar dwars voor ons te staan, de rechterhand op den katheder, zijn linkerarm op en neder zwaaiende. Als het er erg op aan kwam, zag ik altijd een ader zwellen op den kant van den neus, die naar ons toegekeerd was. Soms ging in mijn verbeelding de zijwand van zijn schedel open en zag ik die beweging in de hersenen, waarvan hij sprak, en begreep dan volkomen duidelijk, welke gedachte die beweging juist op dit oogenblik moest voortbrengen, zoodat ik mij voortdurend bezighield met de vraag: Wat voor een gedachte dat mannetje ons wel medegedeeld hebben zou, wanneer, door de een of andere omstandigheid, die beweging op eenigszins andere wijze had plaats gegrepen. Geef mij uw arm, dokter, wilt ge? - Gaarne, Aline, laten wij eenige oogenblikken zwijgend voortwandelen. De toon van uw spreken bewijst mij, dat gij u in deze herinneringen niet verdiepen kunt zonder dat gij oude wonden weder voelt opengaan. Ik bespeur wel, dat de betrekking, die tusschen uwe moeder en uzelve had moeten bestaan wanneer al uwe wenschen ten dezen bevredigd zouden zijn geweest, de betrekking is die gij in het algemeen voor uw innerlijk leven verlangt. Ik heb, geloof ik, bij niemand ooit een zoo sterke behoefte waargenomen aan eenheid tusschen hart en verstand. Een bloot wetenschappelijke waarheid bestaat voor u niet; anders zoudt gij het den geleerden niet zoo euvel duiden, dat zij bij voorbeeld hunne fysiologische ontdekkingen op een al te koele wijze mededeelen. Gij schijnt mij te vervallen in hetgeen de Franschen hebben gekenschetst door een spreekwoord, dat ik laatst ergens las: Il faut rien, il faut tout, hoe is het ook weer? - - Tout prendre au sérieux et rien au tragique. - Juist, dat was het. Het doet mij genoegen, dat gij het kent. Rien au tragique! Maar gij hadt juist gewild, dat zij hun geloof aan hunne eigen stellingen zouden hebben bewezen door een tragedie, een nieuwen Prometheus van Eschylus, te schrijven. Ik gevoel het wel, mijn lieve Aline; dát is het verschil tusschen de Fransche ziel en de Russische ziel, die ik onder anderen door uw ongelijkbaren Turgenew heb leeren kennen. Misschien hebben de Franschen juist daarom zulk een nnige sympathie voor uw volk, omdat zij bij u vinden wat zij beseffen zelf al te zeer te ontberen. De Russische ziel heeft | |
[pagina 107]
| |
veel diepte. Uw letterkunde, ofschoon ik haar slechts uit vertalingen ken, oefent een wondere aantrekking. Zij geeft aan het lijden een geheel nieuwe beteekenis. Maar ik zondig tegen mijn eigen verzoek van eenige oogenblikken te zwijgen. Vrees niet, Aline, goed op mijn arm te drukken; de weg is hier niet bijzonder gelijk, en gij mocht eens struikelen, vooral omdat gij zoo geheel in uwe gedachten zijt. - - Verdriet het u dan mij verder aan te hooren? Laat ik u eens goed in uwe oogen zien, of gij een oprecht antwoord geeft. Ik zie het al: gij wilt naar uw biechtkind nog wel wat luisteren. Geloof mij: het zwijgen zou mij moeilijker vallen dan het spreken. - Maar nu hebt gij mijn arm weder losgelaten.... In uwe mededeeling van daareven is iets dat ik nog niet goed begrijp. Gij hebt mij gezegd, dat die wetenschappelijke mededeelingen niet den geringsten indruk op u hadden gemaakt; ik meen uit uw spreken juist het tegendeel te moeten opmaken. Heb ik dat zoo geheel mis? Maar, foei, wat schitteren uwe oogen! Kunt ge nog niet zonder al te groote aandoening dat verleden ophalen? - - Ik kan best begrijpen, dat de tegenspraak voor u bestond. Ik heb twee tijdperken uit mijn leven niet genoeg uit elkander gehouden. Ik heb dat alles eerst aangehoord zooals men soms de dingen aanhooren kan. Ik was toen achttien, negentien jaren, en destijds nog geheel van mijn eigen gedachten vervuld. Het was de tijd van mijne religieuse twijfelingen. Ik heb mij eerst moeten losmaken van mijne theologische opvoeding en van geheel dat zieldoodend formalisme van de orthodoxe kerk van Rusland. Ik zag toen de portée van hetgeen ik op de colleges hoorde nog niet in. Maar toen ik met den religieusen strijd tot klaarheid was gekomen en de voorstellingen van de katechisatiekamer als vooroordeelen en onbewijsbare stellingen waren bezweken, was ik als een vogel uit de kooi. Ik had de volle overtuiging, dat ik er was. o Ik was er geheel; het was alles licht om en in mij. Ik was innerlijk zóo blijde, dat ik dikwerf naar de kerk ging, om dat heerlijke Russische gezang aan te hooren, en bij mijzelf te zeggen: Ja zingt, zingt op! gij zingt het jubellied van mijn verlossing, een ernstig jubellied, zooals mijn verlossing het verlangt. Maar toen kwam het. Ik zie het | |
[pagina 108]
| |
nog alles voor mij. Het was op een Goeden Vrijdag, en kort na den dood van mijne moeder. Ik was al uit de kerk te huis gekomen en stond met mijn voorhoofd tegen het venster, en zag, ik weet niet recht meer wat, maar iets heel gewoons. Toen, plotseling; zonder dat ik ooit later de aanleiding heb kunnen nagaan, viel mij het vroeger gehoorde te binnen. Ik zag, ik verzeker het u, dat ik eigenlijk niets zag; ik vatte wat mijne zintuigen waren en deden; ik gevoelde dat geweldig, dat onafzienbaar ledig, een ledig voór mij, òm mij, achter mij, overal om mij heen. Ik had bewustzijn van het ontspringen der voorstellingen in mijn brein; ik betrapte mij op het zoeken van de mechanische formules volgens welke in mijn brein de bewegingen plaats vonden waardoor al de voorstellingen worden veroorzaakt, die toch geen afbeelding zijn van eenige werkelijkheid; en er kwam over mij een eenzaamheid zooals ik niet geloof, dat er ooit over iemand gekomen is. Waarheen met al mijn behoefte aan liefhebben, en bewonderen en aanbidden? Alle lichtstralen, alle kleuren, alle tonen der wereld; het beste, het achtenswaardigste, al het ideale waartegen ik zou willen opzien, waarvoor ik zou willen knielen, dat ik met heiligen schroom zou willen naderen en nauwlijks aanroeren, nu niet meer boven mij; niet eens buiten mij; niet onafhankelijk van mijzelve ontstaan; niet ouder dan ik zelf; God betere 't, niet ouder dan ik zelf! en bestemd, om, zooals het daar is, in een jaar of wat met mij onder te gaan; niet aanwezig eer iets bestond; niet mij en alle geslachten overlevende; maar mijn, mijn werk; en ik, gedwongen dit aan te nemen; niet op grond van de aprioristische redeneering van den een of anderen filosoof, die morgen in het ongelijk kan worden gesteld, maar op grond van een onwederlegbare waarneming van de inrichting onzer zintuigen! Kant liet ons ten minste nog, naast en achter de vormen, de kategoriën van onzen geest, dat Ding an sich, waarvan wij wel niets kunnen weten maar dat toch bestond en waarmee hij wonder veel wist uit te richten; hij liet ons die heerlijke trilogie: God, Vrijheid en Onsterfelijkheid! Maar wat heeft Helmholtz ons gelaten? Bij hem wordt alles ervaring, alles zoo en niet anders in onzen geest omdat onze zintuigen zoo en niet anders zijn. Helmholtz trekt het zich niet aan, maar ik trok het mij wel aan. Het was voor mij de ondergang van geheel het harteleven, een verschrikkelijke eenzaamheid! | |
[pagina 109]
| |
- Ik begrijp u volkomen, Aline. Iemand die voor het eerst een anatomie van het menschelijk lichaam bijwoont, zal waarschijnlijk even weinig een diep gevoel van tegenzin kunnen onderdrukken. Een Grieksch schrijver duidt het iemand zeer kwalijk, dat hij de maat had genomen van het Zeusbeeld te Olympia. Het is goed, dat er geschreven staat: De waarheid zal u vrij, en niet: zij zal u gelukkig maken. Het is niet gemakkelijk, ons geheel in den dienst der waarheid te begeven. Ik wil daarmede niet zeggen, dat ik uw geheele voorstelling voor waarheid houd; maar zich in den dienst der waarheid begeven, beteekent: eerlijk aanvaarden van hetgeen zich op een gegeven oogenblik als waarheid aan ons opdringt, en dat alleen, omdat wij het voor waarheid houden, zonder ons gevoel van lust of onlust daarbij eenigszins in te willigen, zonder toe te staan, dat het invloed oefene op hetgeen wij ten slotte zullen aannemen. De dienst der waarheid is een harde dienst. De voorstellingen die wij ons onwillekeurig hebben gevormd in den tijd toen wij nog niet nadachten of onderzochten, zijn zoo met ons geheele wezen saamgevlochten en saamgegroeid, dat wij ze niet kunnen laten varen, zonder in den eigenlijken zin van het woord onszelf te moeten verloochenen. Maar zoudt gij willen, dat het anders was? Indien er eenig onderscheid is tusschen vooroordeel en overtuiging, is dan dat onderscheid niet zoo verbazend groot, dat wij het eerste gaarne tegen het laatste ruilen? Om een vooroordeel te koesteren, hebben wij onszelf slechts te laten gaan. Maar overtuiging onderstelt inspanning, en inspanning van de edelste soort. Bij het eerste zijn wij lijdelijk, bij het tweede zelf werkzaam. Wij ontvangen, wij ondergaan een vooroordeel; wij vormen onszelf een overtuiging. En de strijd die daarbij in ons binnenste gevoerd wordt, is de zekerste waarborg van den adel onzer ziel. Het is een worsteling; het is een bezwijken en ons weder oprichten, een verliezen en weder aangrijpen; het is een dresseeren van onszelf onder vreezen en beven, onder beklemming van het gemoed, en een aanhoudend zelfstandig prikkelen van onze veerkracht. Iemand die een overtuiging zoekt is als iemand die voor eenig doel dat hem de moeite waard dunkt, zichzelf uit den slaap moet houden. Ieder onzer weet wat dat zeggen wil en welke onduldbare foltering dat insluit. Onze veerkracht, onze aandacht, onze waarheidsliefde dreigen gedurig in slaap | |
[pagina 110]
| |
te vallen. Wij moeten ze wakker houden, wij moeten; de oogen moeten open blijven; alwat, als in een zekere losmaking, zich weelderig wenscht neer te vleien, moet gespannen worden en in spanning blijven. Er is contractie der spieren; er is ook contractie van onzen geest. Het is niet anders, lieve Aline: zoo alleen ontstaat een overtuiging. Het is een telkens opgeven en telkens hervatten van de zware taak. - - Maar, dokter, wat spreekt men toch van eene overtuiging! Ik kan niet inzien, dat onderzoek en overtuiging veel met elkander hebben uit te staan en allerminst overtuiging en waarheid. Wij hebben immers een overtuiging omtrent al hetgeen wij niet nalaten kunnen aan te nemen, al weten wij zeer goed, dat hetgeen wij niet nalaten kunnen aan te nemen, louter dwaling is. Ik heb bij mijzelf wel eens nagegaan in welke gevallen wij al te gader onvermijdelijk een overtuiging hebben, een overtuiging die door niets kan worden geschokt en waarbij, waaronder, waarin tegelijk het gevoel leeft, dat geen redeneering haar kan doen verflauwen. En dat zijn juist de gevallen waarin wij met zekerheid weten, dat wij misleid worden. Al zijn wij ook nog zoo knap, wij kunnen niet nalaten aan te nemen, dat de wereld stil staat; dat er een wereld buiten ons is; en toch draait de wereld en is zij de vrucht van onze voorstelling. Wie gelooft in ernst, dat hij, zooals hij hier nu reilt en zeilt en voelt en denkt, eens ophouden zal te bestaan? Wie, ik zeg niet erkent en beweert en doceert, dat hij een automaat is, maar wie neemt innerlijk aan, dat zijn zelfbewustzijn en zijn wil louter produkten zijn? Wij zouden zelfs geen oogenblik kunnen bestaan als wij werkelijk in ons bewustzijn opnamen, dat de aarde met een vertigineuse snelheid draait en wij met haar; dat hetgeen wij zien er niet is, of dat wij ons slechts, verbeelden te willen. Ik spreek nog niet eens van zoovele andere stellingen die wij kunnen bewijzen met A + B, en die wij ons niet eens levendig voor den geest kunnen roepen zonder dat het ons gaat duizelen. Gij noch ik zouden willen volhouden, dat er axioma's zijn in den zin van eeuwige met de rede zelve gegeven waarheden, en toch zal niemand onzer probeeren eén dag te leven zonder de vaste overtuiging omtrent het bestaan van axioma's. Akelig, akelig! Het is alles schijn, alles misleiding, alles tegenstrijdigheid. Onze vooroordeelen zijn absurd en onze overtuigingen zijn even absurd. Wij zijn gedwongen | |
[pagina 111]
| |
ons aan een overtuiging over te geven, en even onwederstaanbaaar blijft menig vooroordeel zich aan ons opdringen, al weten wij, dat het met onze overtuiging in strijd is. Ik vind niets onedelmoediger dan den oorlog van de geleerden tegen vooroordeelen. Met een vooroordeel kunnen wij nog leven, maar leef eens van een wetenschappelijke overtuiging die morgen wijken kan! Een vooroordeel is een voorstelling die althans de gebiedende noodzakelijkheid van het leven ons geleerd heeft te vormen; een wetenschappelijke overtuiging is meestal iets waarmede wij van het oogenblik af, dat wij onze kamer verlaten, niets kunnen aanvangen. Weet gij wel, dokter, dat er een heel amusante komedie te schrijven zoude zijn met al de démenti's die de wetenschappelijke lui zelf plegen te geven aan hunne wetenschappelijke overtuigingen? Maar de komedie zou niet vermakelijk zijn om aan te hooren; zij zou bijna een tragedie worden. De noodlottige onvermijdelijkheid van onze vooroordeelen zou ons al te duidelijk worden. Ieder zou gedwongen zijn te vragen wat ik destijds mijzelf vragen moest, of wij niet geboren en bestemd zijn voor den schijn of, om het eigenlijke woord te bezigen, voor de lengen. Leve onze beschaving, leve onze verstandelijke ontwikkeling; leve onze wetenschap! - Gij kent dien schoonen mythe van Plato, Aline? Hij wist al van ons te verhalen als van menschen die geboeid nederzitten in een grot, met onzen rug naar het licht, niets ziende dan de schaduwen van alwat voorbij gaat; schaduwen die zich op den wand vormen; terwijl wij ons verstandelijk boven onze medegevangenen al verheven wanen wanneer wij een schaduw op den muur een weinig eerder hebben waargenomen dan zij. - - Plato had goed spreken van zijn grot; er was een licht achter zijne geboeiden. Wat zij zagen, waren schaduwen, die toch altijd de voortbrengselen, de zwakke en als achteraangestelde kinderen van het licht zijn, maar toch van het licht. Maar wat zien wij? Wij zien wat niet is, en wat is, zien wij niet. Als het ons om ontwijfelbare waarheid te doen is, zijn wij alleen, geheel tot ons zelven beperkt; gedoemd tot een onontkoombare subjektiviteit van gewaarwordingen; en voor zoover wij niet alleen zijn, en er een werkelijkheid is die zich onwederstaanbaar aan ons opdringt, leven wij in geheel een leugenachtige atmosfeer. Ik zou met plezier afdalen in die grot van Plato. Wij bewonen niet een grot, maar wij | |
[pagina 112]
| |
bewonen een cel, een voor altijd gesloten cel, met muren waarop een Zeuxis zijne vliegen en andere voorwerpen zoo naar het leven heeft geschilderd, dat wij ze voor waarachtig moeten houden; en ondertusschen schreeuwt ons verstand ons voortdurend toe, dat zij niet waarachtig zijn. o Het leeft nog diep in mijne herinnering hoe het mij destijds aangeeep. Ik woonde in dien tijd alleen op kamers. Ik bleef dagen lang alleen. Ik heb bittere tranen geschreid, dokter! dag en nacht geschreid, dat verzeker ik u, al klinkt het nog zoo dwaas. - Gelukkige Aline! - - Hoe bedoelt gij dat? - Gij doet mij denken aan Goethe's Harfenspieler, aan die heerlijke regels die onze koningin Louise getroost hebben, toen aan al hare verwachtingen de bodem was ingeslagen; toen er geen rijk en geen vaderland meer voor haar bestond. - - Ik weet al wat gij bedoelt. Laten wij een oogenblik stil staan, mijn vriend! Wat daalt de avond rustig! Wilt gij mij die regels van Goethe nog eens voorzeggen, dan zal ik ze stil nazeggen. - Die verzen zijn aan de diepste levenservaring ontleend: Wer nie sein Brod mit Thränen ass,
Wer nie die kummervollen Nächte
Auf seinem Bette weinend sasz,
Der kennt Euch nicht, ihr himmlischen Mächte?
U zijn ze gewis niet verborgen gebleven, Aline! Zij zullen uw gewond gemoed zachter hebben aangeraakt, dan eenige arts der ziel ook met de voorzichtigste hand het zou kunnen doen. Er is een heerlijke Grieksche mythe van een held tot wien gezegd was, dat hij alleen genezing kon vinden door dezelfde lans die hem gewond had. - - Maar ik heb het u toch nooit verteld. - Gij hebt mij niets verteld, en ik heb u niets gevraagd, maar was het wel noodig, Aline? Al ons klagen over geestelijke eenzaamheid neemt toch niet weg, dat er gemeenschappelijke gemoedservaring is, die ons, God zij dank, een anders innerlijk leven zoó laat voelen, dat het voór ons ligt als een geopend boek. De pijnlijke gewaarwordingen waarvan gij gesproken hebt, kunnen alleen van tijd tot tijd nog levendig voor u worden voor en door uwe verbeelding. Voor uw zieleleven behooren zij tot uw verleden; nu is de nacht geweken. | |
[pagina 113]
| |
- - Hoe weet gij dat, dokter? - Nu schreien uwe oogen niet meer, of het zou moeten zijn van vreugde. - - Maar, dokter, hoe weet gij dat alles? - Een innerlijke strijd, dien wij met volkomen juistheid onder woorden kunnen brengen, heeft zijn hevigsten prikkel verloren. Gij weet het: Wat onsterfelijk in het lied zal leven, moet in het leven zelf ondergaan. Dat is even waar van het woord als van het lied. Het woord is misschien nog grooter kunstenaar dan het lied. Het is of wij met het eerste er nog beter in slagen al het conventioneele te verbannen en ons gemoedsleven nog beter kunnen teruggeven in al zijn fijne en persoonlijke schakeeringen. - - Als wij dichters, als wij kunstenaars zijn! - Wie is het niet, Aline, die zijn eigen Ik heeft leeren vergeten. - - Die?.... - .. zijn eigen Ik heeft leeren vergeten. - - Is kunst dan zelfverloochening? - Neen, maar als zelfverloochening de moeder is, is kunst een van hare dochters, en de edelste, koninklijkste en tevens de zegenrijkste. Kunst is lust, is welgevallen in hetgeen bestaat, in al wat bestaat en alleen omdat het bestaat. Dien lust kennen wij zoo zelden, omdat de liefde tot ons eigen Ik het ons verhindert. Want wat is ons Ik? in den zin, waarin ik het woord thans gebruik. Niet veel anders dan een bundel begeerlijkheden En ik spreek van een bundel, omdat die begeerlijkheden even zoovele pijlen zijn die wij afschieten op hetgeen wij bereiken en naar ons toehalen willen. Ik zie het gewone leven soms voor mij als een groot jachtveld waarop wij, nog in den verwilderden toestand van ons egoïsme, met ons ruw wapentuig en onze gretige honden, de oogen schier springende uit onze oogkassen, de neusgaten gespannen en, als wij het slechts konden, de ooren er bij, rondloopen, verhit op roof. Het wild stelt dan in mijn beeld natuurlijk voor al hetgeen wij begeeren. Hier loopt een haas en àf gaat onze pijl; daar vliegt een patrijs, weer een schot! Straks bespeuren wij een hert, en zoo voort, en zoo voort, en wij mikken, en wij raken goed, en wij vellen, en wij steken het in onze tasch; maar, wee ons, als wij mis hebben geschoten. Wij moeten hebben wat wij begeeren. Hetgeen er | |
[pagina 114]
| |
is, schijnt alleen voor ons van waarde in zoover wij het kunnen begeeren. Tegen wat ons ontsnapt, maken wij ons boos. Als het zich aan onze vervolgingszucht blijft onttrekken, beginnen wij het te haten. En dan zie ik op eens, naast dien verhitten jager, als hij een oogenblik stil staat, ik weet zelf niet hoe het er gekomen is, een meisje staan, ein Mädchen aus der Fremde, den schoot vol bloemen, en ze spreekt: wat was dat hert mooi! De jager ziet haar aan met een norschen blik. Mooi? mooi? wat heeft men aan mooi? Kan ik het mooie schieten? Kan ik op het mooie mijn honden africhten? En zoo zijn, en zoo spreken wij, totdat wij naar het Mädchen aus der Fremde luisteren, en dat hebzuchtig en raapzuchtig en genotzuchtig Ik verliezen en geheel onbaatzuchtig tegenover de dingen staan, en ze laten zijn wat ze zijn, zonder ons te bekommeren om hetgeen wij er mee doen kunnen. Zoolang wij een brand aanzien met de gedachte, dat hij onze have vernietigt, vinden wij hem verschrikkelijk. Als de gedachte aan die have verdwijnt, vinden wij hem schoon. Als wij ons in een gezelschap volstrekt willen amuseeren, en dit niet gelukt, noemen wij het gezelschap vervelend; als die wil er niet is, schrijven wij met zulk een gezelschap een roman. De theorie die onze gemoedsrust verstoort of onze behoefte aan gezelligheid niet vervult, noemen wij teleurstellend. Als wij niet meer denken aan deze gevolgen, verschijnt zulk een theorie in een geheel ander licht en kan het eenvoudige, het klaarblijkelijke, het onaantastbare van zulk een leer, een schoonheid vormen waarin wij geheel opgaan. Kunst is de kroon des levens, rustige zege na den strijd. Wij hebben vrijwillig de wapenen nedergelegd. Wij willen niets meer dooden, niets meer aan ons dienstbaar maken; wij hebben niet alleen de menschen, maar ook de dingen lief zooals onszelf. Van het ‘Leben und leben lassen’ zoekt de kunstenaar het eerste alleen in en door middel van het tweede. Wij lijden zoolang wij begeeren; wij zijn krachtig als die wijde, wijde wereld, en alwat in haar is: het groote en het kleine, het gezonde en hetgebrekkige, het schitterende en het schamele, het genie en het zwakhoofd, in éen woord, als de wereld ons vervult met haar leven, dat ons bekrompen en zelfzuchtig leven uitdrijft, zoodat wij alles gadeslaan, hoe? ja, ongeveer zooals een moeder het kind op haar schoot, waar zij niets van vraagt, alles aan geeft, het nemende uit haar hartebloed. Het vermogen van den kunstenaar is een | |
[pagina 115]
| |
onbaatzuchtigheid te kennen die niets gemeen heeft met onverschilligheid, een kalmte die geheel vreemd is aan alle koelheid. Hij begroet als het schoone alwat dat vermogen, die stemming gemakkelijk en als van zelf opwekt, terwijl hij tot hetgeen het tegenovergestelde uitwerkt en hem nog als leelijk hindert, met weemoed zegt: Wacht slechts! als ik zelf hooger zal staan, als ik mijn Ik met zijn begeerten nog meer zal vergeten hebben, zal ik ook uw schoonheid wel ontdekken, zal ik ook u liefhebben. Eindelijk daalt volkomen vrede in het gemoed. - Gij zult u in deze beschouwingen misschien niet kunnen terugvinden, lieve Aline, maar het is langs dien weg, in dien geest, dat ik voor mijzelf altijd innerlijk werkzaam ben geweest. Ik heb daarin veel aan Schopenhauer te danken gehad, maar het vrouwelijk gemoed heeft misschien andere wegen noodig. Voor u en voor mij is het uitgangspunt dan ook zoo geheel verschillend geweest. - - Zoo is het, dokter, en gij begrijpt zelf reeds, dat hetgeen mijn levensvreugd een tijd lang zoo volkomen vergald heeft, niet op die wijs had kunnen worden weggenomen. Ik word van tweeën gedrongen. Ik zou het zoo gaarne in alles met u eens zijn, of neen! dat is in het geheel niet het rechte woord. Ik zou met gesloten oogen in mijn geestelijk leven achter u aan willen loopen; mijn voeten enkel richtende naar het geluid van, uw tred, en, van tijd tot tijd, van uw vriendelijke stem. Uw: Hier Aline, of daár! uw: Wat meer rechts, wat meer links! zou mij genoeg zijn, want ik zou weten, dat ik volkomen veilig ging. Gij zijt voor mij die hooge en die goede van wien ik den zoom van het kleed zou kunnen aanraken in de overtuiging, dat ik dan genezen zou zijn. Maar ik mag mijn eigen verleden niet ontrouw worden, en dat verleden heeft mij die hemelsche Machten, waarvan gij zoo weldadig gesproken hebt, langs een anderen weg doen kennen. Ik zie er met zooveel dankbaarheid op terug, dat het mij reeds ondank schijnt u hieromtrent in onkunde te laten. - Er moet toch niet het minste misverstand zijn tusschen u en mij. Wij zijn zoo van zelf in uwe oude herinneringen gekomen, dat licht bij u de vrees zou kunnen ontstaan, in vertrouwelijkheid jegens mij te kort te schieten door uwe mededeelingen niet voort te zetten. Ik stel ernstig belang in uwe innerlijke levensgeschiedenis, maar laat u toch vooral niet door een zekere | |
[pagina 116]
| |
edelmoedigheid jegens mij verhinderen, op te houden waar en wanneer gij wilt. - - Wat raadt gij mij zelf, mijn vader? voortgaan of niet? - Ik eerbiedig het gevoel dat u noopt mij dien naam te geven en neem hem van u aan, omdat gij daarmede zelf te kennen geeft hoe gij wenscht, dat ik naar u luisteren zal. - - Als wij thans alleen waren in uw studeervertrek, zou ik eerst neer willen knielen, en u vragen mijn hoofd in uwe handen te nemen en een kus te drukken op mijn voorhoofd. Ziet gij het wel, dat vurig altaar daar ginds aan den horizon?... Maar ik was bij... - Gij hebt mij het laatst gezegd... - - dat ik op kamers woonde; het was bij een ouden oom en tante in huis, die hun eerste verdieping verhuurden. - Waar was het, Aline? - - Ik woonde toen te Kiew, waar ik geboren ben. Ik had er veel familie en een schat van kennissen. Mijn droefheid, mijn gevoel van eenzaamheid maakten eerst plaats voor sarcasme en verbittering, en die stemming deed mij het afgezonderde leven dat ik na den dood van mijne moeder geleid had, toen de rouw geëindigd was, vaarwel zeggen. Ik zocht al mijn oude betrekkingen in de wereld weder op, vooral mijn oom en tante Insarow. Hij had een hooge maatschappelijke positie en zag de halve stad. Ik ben dien winter, geloof ik, iederen avond uitgegaan. - Dat zal u wat afleiding hebben gegeven. - - Neen, afleiding zocht ik in het geheel niet. Ik bleef altijd vervuld van het inzicht waartoe ik gekomen was. Maar ik zei tot mijzelf: Indien het nu waar is, dat ik mij mijn eigen wereld maak, dan wil ik toch eens zien of ik die noodzakelijk op eén wijze moet maken. En met die proefneming heb ik mij eenigen tijd uitnemend geamuseerd. Ik dacht: evenals ik een voorwerp van verschillende kanten kan bekijken, omdat ik mij willekeurig kan verplaatsen, en het nu groot dan klein, nu in het verkort dan langwerpig, nu bruin dan licht kan zien, zoo is er van te voren geen enkele reden, om te verwachten, dat ik niet in elk opzicht mijne wereld zoo goed als willekeurig zou kunnen opbouwen. Het was althans te beproeven. En ik heb dan ook getracht, al de heeren die ik op de diners of op de bals of elders ontmoette, mij voor te stellen naar | |
[pagina 117]
| |
mijn welgevallen. Het was een bezigheid als iedere andere. Het had iets van borduren, of liever van het schikken van bloemen; en ik zag geen enkele reden, om het niet zoo mooi, zoo behagelijk voor mijzelf te doen als ik kon. Waarom zou ik mijzelf een onaangename wereld maken? De bloemen die ik te schikken had, waren dan de gelaatstrekken, de karaktertrekken, de bewegingen, de woorden, die ik, wat men zoo noemt, zag en hoorde. Ik heb wezenlijk daarin een soort van virtuositeit gekregen en vooral heel veel menschenkennis opgedaan. Ik bemerkte spoedig, dat men de menschen uiterlijk en innerlijk in zijn hand heeft. Wilt gij een paar oogen doen glinsteren; wilt gij een pijnlijken trek brengen om iemands lippen; wilt gij het bloed jagen op zijn wangen; wilt gij op zijn gelaat den glimlach brengen van het zelfbehagen, of de botheid van een schier wezenlooze, het is telkens met enkele woorden te bereiken; met een vraag, met een zucht, met een licht fronsen van de wenkbrauw, met een brutaal openhartige mededeeling, met een spreken in halve woorden, met de diepste belangstelling of volkomen onverschilligheid te toonen, of een der toetsen aan te raken, die op de geheele toonladder daartusschen gelegen zijn. - Geloof mij, lieve Aline, ik hoor u aan, maar ik maak mij niet de minste voorstelling van hetgeen gij mij vertelt; en in zoover ik er iets van begrijp, moet ik u belijden, dat ik uwe handelwijze... - - Mijn vader weet, hoe hij naar mij luisteren wil. - Gij hebt gelijk, Aline. Wilt gij zoo goed zijn voort te gaan? - - Toen ik mijn vermogen, die verschillende registers uit te trekken en in te duwen, had leeren kennen, heb ik de registers die een onaangenaam geluid voortbrachten, slechts hoogst zelden uitgetrokken, maar de anderen des te meer. Ik begreep volstrekt niet waarom ik 's avonds, weer alleen op mijn kamer, nadat ik was uitgeweest, een steeds toenemend gevoel had van minachting voor mijzelve. Maar dat gevoel was er. Ik mag zeggen, dat ik alle mogelijke succes had in de wereld; ik was zeer geëntoureerd. Ik weet niet hoevele mannen mij de vurigste declaraties maakten, die mij met altijd grooter bitterheid vervulden, want ik wist, dat ik natuurlijk altijd precies hoorde het geluid, waarvan ik het register uit- | |
[pagina 118]
| |
getrokken had. Zij deden mij altijd denken: als ik nu dit of dat, of ook niets had gezegd; zoo of zoo had gekeken; een langoureuse of een geënjoueerde houding had aangenomen; dezen of genen even op den kleinen teen was getreden; een klein speldeprikje in zijn opgeblazenheid had gegeven; iets te vroeg of iets te laat het gesprek had afgebroken, had ik geheel andere gevoelens zich zien verraden, dan uit die declaraties spraken. En daardoor viel natuurlijk mijn geheele kaartenhuis uiteen. Ik had de mannen en beau willen zien, en ik begon een minachting voor hen te gevoelen, even groot als die ik reeds voor mijzelve had, zoodat ik mij tegelijk onbegrijpelijk amuseerde en onbegrijpelijk leed. Waarom, waarom? Waarom kon ik dat marionnettenspel niet vertoonen voor mijzelve zonder dat ik mijn zieleleven daarmede gemoeid zag en vooral zonder dat ik eenige gewaarwording van sympathie of weerzin had ten aanzien van die marionnetten zelven. Ik moest mij gedurig zeggen: ik maak ze; ik wind de machine op; ik regel de beweging; ik doe ze draaien naar welgevallen; ik zie dat ainsi, font, font, font, les petites marionnettes, en, summa summarum, als de voorstelling is afgeloopen, veracht ik mijzelve en de poppen. - Gij hadt toen een merkwaardig vermogen, Aline, u zelf te dédoubleeren. - - Welke beteekenis heeft hier dat woord? - De beteekenis, lieve Aline, die dat woord altijd medebrengt: Ik handel en zie, dat en hoe ik handel; ik ben op hetzelfde oogenblik handelend en mijzelf waarnemend. Sommige naturen brengen het zeer ver daarin, maar ik acht het voor hen die haar bezitten, altijd een uiterst gevaarlijke kunst. Tot op een zekere hoogte hebben wij haar allen. In den laatsten tijd heb ik waargenomen, dat zij zelfs eenigermate bij kinderen bestaat. - - Heb nog eenige oogenblikken geduld, dokter. Ik ben spoedig aan het eind van mijn Inferno, of wilt ge, op den rand, bij den uitgang van mijn silva oscura. Gij kunt begrijpen van welk allooi mijn succes in de wereld was; hoe de dames jegens mij gezind waren, en wat zelfs achter de lachjes en de complimenten der heeren begon te gisten. Ik was evenwel dom genoeg, om het zelfs niet te vermoeden. Ik verzeker u, dat ik zoo zeer het besef van de realiteit der wereld buiten | |
[pagina 119]
| |
mij had verloren, dat de vraag niet bij mij opkwam, welk zedelijk oordeel anderen zich omtrent mij vormden, welk een wezen zonder hart ik hun toe moest schijnen. Voor mij was hetgeen zeker allen onder elkander een ellendig koketteeren noemden, ik weet niet hoe ik het noemen zal, of liever ik weet het wel; een verbitterd uittarten van de theorie die mij zoo ongelukkig had gemaakt. Ben ik alleen, dacht ik, dan ben ik alleen; maak ik mijn wereld zelf, dan zal ik haar ook maken naar eigen goedvinden en tot mijn eigen amusement. Ik vond het vreemd, zooals ik zeide, dat ik er niet in slaagde, mij er enkel mede te vermaken, maar wat kon mij stuiten? In de teleurstelling zelve vond ik slechts een nieuwen prikkel, om nog nauwkeuriger na te gaan hoe ik het dan eigenlijk aan moest leggen, om de theorie mijn défi toe te werpen zonder mij zelve te wonden. Niets had mij dus tegengehouden, indien niet op dát oogenblik de krachtige hand van Iwanowic̆ mij had gegrepen. - Gij hebt mij reeds vroeger doen vermoeden, dat hij een groote beteekenis voor u heeft gehad. - - Het portret dat ik u van hem gewezen heb, is geheel onvoldoende voor ieder die hem niet gekend heeft. - Een op zichzelf ernstig en zelfs een stroef gezicht kan in het leven een zeker iets hebben in het oog, in den mond, dat de gestrengheid tempert. - - En zóo was het bij hem. De trekken waren, zooals ook uit het portret te zien is, zeer regelmatig en aan den sévèren kant. - Men ziet dadelijk, dat men met een intelligentie te doen heeft. - - En met iemand die geheel buiten het banale leven stond. Hij vertoonde zich niet dikwerf op de recepties van mijn oom. Hij had ongetwijfeld een zekere, vooral als hij pas binnenkwam, tamelijk merkbare linkschheid. De jongelui hadden in den aanvang wel eens lust, om zich vroolijk over hem te maken. Er zijn van die usantieën der wereld, die iederen blancbec bekend zijn en die hij nu eens niet kende. Maar ik heb die velleïteiten nooit lang zien duren. Hij boezemde spoedig belangstelling in, die overging in respekt. Hij was dan ook eenige jaren ouder dan ik en dan de meeste jongelui. - Trad hij dikwijls uit eigen beweging met u in gesprek? | |
[pagina 120]
| |
- - o Ja, en op zoo natuurlijke en bijna naïve wijze, dat wij dadelijk bij elkander hoorden. Hij heeft mij nooit het hof gemaakt. Het behoefde niet. Hij sprak op hetzelfde oogenblik tot mijn verstand en tot mijn hart. Hij heeft nooit de minste toespeling gemaakt op dien leelijken naam van kokette dien de wereld mij gaf; nooit ook maar eenigszins doen vermoeden, dat hij eenige verklaring behoefde van een gedrag dat hem toch moest bevreemden. Hij geloofde aanstonds in mij, en hij kon het doen, want hij had mij reeds zijn eigen diep en teeder gevoel gegeven. Ik werd door hem ingewijd. Waarin? In iets heiligs, iets intiem persoonlijks; voor mij nieuw en geheimzinnig. Zijn conversatie schitterde niet door uitgebreide kennis, noch door een geniale ontvouwing van denkbeelden. Maar hij sprak geen woord of het kwam uit zijn binnenste, of het was hijzelf. Misschien wist hij niet altijd, dat hij juist met mij sprak; hij was soms verrukkelijk afgetrokken, geabsorbeerd in zijne gedachten; dan luisterde ik naar zijne monologen. Hoe meer hij sprak, hoe meer er over mij kwam een gevoel van beklemming, bijna van angst. Ik had mijn volle ademhaling niet meer. Ik voelde, dat er iets machtigs over mij kwam; dat mijn geheele wezen veranderde. Mijn zelfvertrouwen was weg. Ik zeide mij zelf gedurig: als het zoo is, als het werkelijk zoo is, dan zal het iets vreeselijks zijn; dan zal het voor goed zijn; dan zal ik voortaan geen ander leven, geen andere gedachte meer hebben dan hij, hij alleen. Ik voelde mij vernederd en geëleveerd te gelijk. Ik was ten slotte als alle andere vrouwen, veroverd, onderworpen. Maar ik was tegelijk de gezegende onder de vrouwen. Toen ik de armen om zijn hals mocht slaan en hij mij aan zijn borst drukte, was alles beslist, was ik bekeerd, verlost! Ik trok mij langzamerhand uit de wereld terug; daár was mijn plaats niet meer. De band dien wij hadden gesloten, onze geheele betrekking tot elkander, kon dan ook niet eenige ruchtbaarheid verkrijgen, zonder dat wij van zelf gebannen werden uit de kringen waarin wij tot dusver hadden verkeerd. Ik kreeg in het eerst menige waarschuwing omtrent het gevaarlijke van de publieke opinie te braveeren, en toe te geven aan een liefde waarvan het zoo goed als zeker was, dat zij nooit tot een huwelijk kon leiden. Men had gelijk, namelijk in dit laatste. Maar ik trad in geen uitleg. Ik vroeg niemands goedkeuring. Ik heb nooit zoozeer gevoeld, dat ik een | |
[pagina 121]
| |
heiligen plicht vervulde, als toen ik in het oog der wereld mijn plicht in den wind sloeg. Geen vrouw kan door den man harer liefde met grooter onderscheiding en kieschheid bejegend zijn, dan ik die toen een outlaw was. De gemeenzaamheid van onzen omgang werd door zijn fijn gevoel nooit belemmerd, en evenmin heeft onze omgang die kieschheid ooit afgesleten. Het waren steeds nieuwe schatten van liefde! Zijn omarming had al het versterkende en opbeurende van zijn woord, en zijn woord al het koesterende van zijn omarming. De zotteklap van de subjektiviteit mijner voorstellingen hield op in mij te ratelen. Iets zoo uitnemends had ik niet zelf bedacht, niet zelf gecombineerd. Mij aan hem over te geven, was het indrinken van een persoonlijkheid die ver overtrof al wat ik ooit had kunnen bedenken. Wat had ik nog, dat niet van hem was? Hij spande de snaren van mijn gemoed; hij raakte ze aan, en onder zijne aanraking gaven zij een geluid waarvan ik nooit had gedroomd; niet een willekeurigen klank; louter weerklank. Alles in mij was passief. Een God had mijne verdorde lippen gekust en mij geschonken wat ik nooit had bezeten: het geloof, als het onuitroeibaar wezen van mijn natuur. Ik was niet langer een verstand dat met behulp van de zintuigen allerlei marionnetten maakt; ik was een ziel die geloofde, die louter ademde in leven en waarachtigheid. Vroeger hing de wereld af van mij: ik had thans een wereld waarvan ik afhing, doorgloeid van dat groote hart, de vlammende haardstede van mijn dood heelal. Wat was ik in zijne armen? Alles lichaam, alles ziel; alles vrede, alles verlangen; helderheid van inzicht en de zaligste bedwelming; een souvereine en tegelijk een slavin! Ik heb toen het waarachtig zijn gevonden; de heerlijke Eucharistie der zielen! - Gij hebt uw geluk slechts een jaar, een enkel jaar mogen bezitten, niet waar? - - Dokter, zeg het niet. Ik heb het nog. Ik houd het voor altijd omkneld; ik draag het mede, alle eeuwigheden door! Ik heb door zijn dood niets verloren. Gij kunt even goed zeggen, dat de boom zijn bloesem heeft verloren als de vrucht zich heeft gezet. - Ik dank u, Aline, voor het blijk van vertrouwen dat gij mij hebt geschonken. Ik begin mij uit den rijkdom uwer beelden eenigszins een voorstelling te vormen van de ontwikkelingsgeschie- | |
[pagina 122]
| |
denis die uw innerlijk leven heeft moeten doorworstelen, en die u gebracht heeft waar gij thans zijt. Gij hebt u in den loop van ons gesprek mijn biechtkind genoemd, en die uitdrukking die gij zeker niet lichtvaardig hebt gebezigd, omdat zij een toespeling behelst op een der ernstigste betrekkingen die tusschen den eenen mensch en den anderen aanwezig kunnen zijn, legt mij tegenover u een verplichting op, waaraan ik meen mij niet te mogen onttrekken. Gij hebt niet alleen tot den vriend willen sprekan die hartelijk deel kon nemen in al uwe ervaringen. Misschien zoudt gij ook alleén aan den vriend niet op zoo volkomen openhartige wijze uw vrouwelijk gemoedsleven hebben blootgelegd. Gij hebt u een recht gegeven op mijn oordeel. Dat oordeel is natuurlijk alleen het mijne. Het staat niet aan mij u te vonnissen of vrij te spreken. Naar mijne overtuiging hebt gij verkeerd gedaan. - - Verkeerd? - Verkeerd. De vraag is niet of gij een goede vrucht geplukt hebt van uwe handelwijze; de vraag is zelfs niet of gij schuldig zijt. Er is slechts eén die het recht heeft, en in staat is met goed gevolg, het schuldig over ons uit te spreken: het is ons geweten. Maar wij mogen, en moeten in vele gevallen, elkander in liefde opmerkzaam maken op zedelijke afdwalingen. Uwe mededeeling heeft mij diep getroffen; niet alleen omdat zij van u kwam en uzelve betrof, maar omdat zij denzelfden geest ademt, en in hare vrijmoedigheid van dezelfde beschouwing schijnt uit te gaan die ik in het dagelijksch leven en in de letterkunde van onzen tijd reeds meermalen tot mijne verwondering heb ontmoet. Het onmiddellijk gevoel matigt zich het gezag aan van een souverein, die geen grondwet bezworen, met geen grondwet rekening te houden heeft. In de werkelijkheid en in de romanwereld zie ik mannen en vrouwen, niet alleen de impulsen volgen van hun onmiddelijk gevoel: dát doen wij in zeker opzicht allen, en is voor sommige naturen dikwerf zeer moeilijk na te laten. Maar ik zie hen die impulsen volgen zonder eenigen voorafgaanden strijd; zonder eenige poging, het oor te leenen aan overwegingen die toch haar gewicht hebben en dit niet op eens kunnen hebben verloren. Aan de orde van den dag is thans òf een onbepaalde toegevendheid voor onze natuur, òf een onvoorwaardelijk en voor mij onverklaarbaar vertrouwen in de aandrift | |
[pagina 123]
| |
die zij ons doet gevoelen. Is er geen zedewet weer? Zijn er geen gewaarwordingen, geen handelingen of toestanden meer, geen concessiën aan onszelf die wij van te voren, om zoo te spreken blind weg, moeten veroordeelen? Mogen wij elkander stijven in de idee, dat er eigenlijk geen menschelijke loopbaan, dat er allerminst een strijdperk is, en het leven voor een ieder onzer moet worden voorgesteld als een hellend vlak waarlangs wij noodlottig afglijden, zonder dat er eenige kracht in ons is, om onszelf tegen te houden? De hartstocht schijnt alles te rechtvaardigen, en de liefde een vrijbrief te zijn, een ware aflaat die nog grooter gerustheid geeft dan die pauselijke aflaten, waartegen ons Duitschland zich zoo krachtig heeft verzet. De zielkunde schijnt thans op te gaan in de kennis van het onwederstaanbare onzer neigingen.... En als die neigingen door de uitwendige omstandigheden worden gedwarsboomd, is, ik vrees het bijna uit te spreken, is zelfmoord de eenige uitweg, terwijl tot dien zelfmoord wordt besloten met een koelbloedigheid, zelfs met een ingenomenheid alsof deze lafhartigste en schuldigste van alle solutiën juist omgekeerd het eigen teeken was van onze heldenkracht en zielenadel.... Duister! duister! - - Wat is u duister? Uwe denkbeelden liggen zoo helder voor u, zoo benijdbaar helder, dat zij door u als afgelezen kunnen worden in uwen geest, en hun doorzichtigheid een bekoring moet oefenen zelfs op hen die er zich niet mede kunnen vereenigen. Neen, ik geloof niet, dat er eenig duister, zelfs eenige schemering is in de wereld van uwe gedachten. - Gij bedriegt u, Aline. Er is duisternis in onzen geest zoodra er twee gedachtenreeksen zijn, elk in zichzelf even wettig, maar die elkander kruisen. Op dat kruispunt ligt het raadsel. Laat ik uwe openhartigheid met gelijke openhartigheid beantwoorden. Ziehier, zooals Kant zou gezegd hebben, een antinomie die mijn verstand niet te boven kan komen: het onvoorwaardelijke van alle zedewet, en het onloochenbare, dat verkrachting van een bepaalde zedewet onder den invloed van een machtig gevoel niet zelden onze zedelijke ontwikkeling in zeldzame mate kan bevorderen. Met het oog op de zedewet heb ik uw gedrag afgekeurd. Met het oog op uwe zedelijke ontwikkeling, kan ik dit tijdvak uit uw leven niet afscheiden van de hoogere leiding die aan ons zedelijk bestaan een doel geeft. Augustinus heeft met zijn Felix Culpa de moeilijkheid gevoeld. Er is niet zelden | |
[pagina 124]
| |
een schuld die wij ten slotte zegenen. Augustinus heeft meer gedaan dan de moeilijkheid voelen: hij is haar levende toelichting. Zonder zijne vroegere afdwalingen had hij de diepte niet gekend en de waarheden niet uitgesproken die men bij hem aantreft. Alleen Petrus is de rots der kerk geworden, en dat Rabboeni van den opstandingsmorgen dat de wereld heeft veranderd, is het eerst gevloeid van de lippen der Magdalena. Het zal altijd een Una poenitentium zijn, sonst Gretchen genannt, die in het volle gevoel van haar vreugde tot de Mater Gloriosa zeggen mag: Neige, du Ohne gleiche, dein Antlitz gnaedig meinem Glück. Het moest eigenlijk zoó zijn, dat op den rechten weg niet alleen de rechte, maar ook de rijkste, de teederste, de vruchtbaarste gewaarwordingen werden gevonden; maar het is eigenlijk niet zoo. Schoon is de hemel der reinen, maar hooger de hemel van het berouw, dat van uit zijn afgrond het oog derwaarts richt. Niet alleen de droefheid, ook de schuld geeft wonden aan het hart, die dat hart gelijken doen op den boomstam, die zijn geuren eerst verspreidt als het mes zijn schors heeft gekorven. Het is de oude en onvergankelijke geschiedenis van den verlorene die opgestaan is en tot den vader gegaan, en de omhelzing van den eeuwigen Vader heeft gevoeld zoo als niemand anders. Er zijn diepe ervaringen die voor onze hoogste zedelijke ontwikkeling niet kunnen worden gemist, en die toch slechts op duistere wegen worden gevonden door hem die het geëffende pad heeft durven verlaten, om zich te storten in verwarringen en begoochelingen waarin hij zeker onder kan gaan, maar waaruit hij ook te voorschijn kan komen, de ziel rijker besnaard dan die van den rechtvaardige, die nooit gestruikeld heeft. - - Dat heeft uw mededoogen, dat heeft uw menschenkennis u geleerd, niet uw eigen ondervinding. Gij zelf hebt het zonlicht nooit waargenomen, zijn bestaan nooit opgemaakt uit den rooden gloed waarmede het door den nevel trachtte heen te boren, maar altijd van de bergtoppen, waar al zijn stralen zich in u als in hun natuurlijk brandpunt vereenigden. Maar uw mededoogen is uw menschenkennis gelijk uw menschenkennis uw mededoogen is. - Daargelaten wat mijn ervaringen hadden kunnen zijn, Aline, het staat vast, dat ik ze nooit heb begeerd. Ik erken het vaak onmisbare der schuld, en kan daardoor ook de schuld 1 fhebben. Ik wensch evenwel in geenen deele het bewustzijn van | |
[pagina 125]
| |
mijn eigen verkeerdheden belangwekkender te maken dan het is. Maar gij hebt mij op mijzelf gebracht en ik wenschte niet van mijzelf te spreken. Ik denk aan de menschen in het algemeen, en stel mij omtrent hen in het afgetrokkene twee mogelijkheden voor: òf wel, zij bewandelen met niet anders dan de gewone alledaagsche afwijkingen den weg dien hun eenvoudig besef van goed en kwaad hun voorschrijft; zij bewandelen dien zonder veel strijd, nooit door hevig berouw gekweld; òf wel, de hartstochten, hartstochten van allerlei aard, worden hun te machtig; de nacht komt over hun ziel; zij laten de hand van hun beschermengel los; voelen nauwelijks grond meer onder de voeten, om ten slotte, aan vooruitstekende rotsbrokken en struiken, uit hun diepte zich naar boven te werken en den rechten weg te hervinden of misschien voor het eerst te onderscheiden. Het is duidelijk, dat in het eene geval het menschelijk gemoed eene groote effenheid zal bewaren. Maar het zal vreemd blijven aan de ervaringen die in het tweede geval niet zullen ontbreken: die verbrijzelende, verteederende, verruimende en zelfs verheffende ervaringen, die de groote godsdienstige en kunstgedachten voortbrengen; die de wereld scheppen, waaruit een psalmdichter put; de wereld waarin een Prometheus, een Manfred, een Faust worden geboren. En toch, geloof mij, lieve Aline, en ik zeg het met volle overtuiging: wanneer ik mij die twee mogelijkheden voorstel, kies ik onvoorwaardelijk de eerste, wetende wat ik doe en wetende wat ik prijsgeef. - - Uw mannentaal doet mij weldadig aan. Maar ik zou gaarne van u vernemen, wat het eigenlijk is, dat u met zoo groote beslistheid kiezen doet. Gij hebt zelf eerst gesproken van hetgeen u duister was, van een raadsel. Is het niet zoo, dat uw toon thans geheel anders klinkt? - Zal ik u eerlijk bekennen, dat gij zelf mij een oogenblik aan het wankelen hebt gebracht. Ik vreesde te hard voor u te zullen worden. Maar zelfs om uwentwil mag ik niet ontrouw worden aan mijn innigst en altijd duidelijker besef. - - Kunt gij het mij in éen woord uitdrukken? - Het zal een kleine uitbreiding zijn van een welbekend woord: Het baat ons niets of wij een wereld winnen, een wereld van de allerrijkste ervaringen, als wij schade lijden aan onze zedelijke persoonlijkheid. Iedere afwijking, ook de geringste, van onzen plicht is een bezoedeling, is een schending of, op | |
[pagina 126]
| |
zijn zachtst gesproken, een beneveling van ons Ik, in zoover dat Ik het beeld draagt van den Heilige. In dat beeld, in die gelijkenis ligt onze ware persoonlijkheid. Haar te behouden, haar rein te bewaren, haar te versterken is het levensdoel. Want zij is broos. Wij wandelen niet door het leven met een heldervlammende toorts die tegen alles bestand is, maar als iemand met een klein licht in een tochtige gang; een licht, dat hij slechts beschermen kan met zijne hand. Ik waag mijn persoonlijkheid, mijn zedelijk wezen, niet aan de stormen van het leven. Zij is het eenige waarop ik waarlijk prijs stel en waarvoor ik alles over heb.... - - God dank, dat het eindelijk door u wordt uitgesproken! - Zijn wij het dan eens, zouden wij het dan eens zijn, beste Aline? Heb ik u voor mijne beschouwing gewonnen? - - Ik heb dit oogenblik al meer dan eens uit de verte zien aankomen. Ik weet niet hoe dikwerf ik al gevreesd heb, dat het niet meer te loochenen zou zijn. - Wat, Aline, wat? - - En nu kan ik mij geen illusiën meer maken, en er is een hevige strijd in mijn hart. Ik kan en ik mag mij uwe zienswijze niet toeëigenen. Ik mag u niet doen gelooven, dat ik u volgen kan. Het zou een verloochening zijn van mijn verleden, die louter van lafheid getuigde. - Staan wij waarlijk zoo ver van elkander af? - - Ja .... helaas! Want ik kan niet tot u, en gij kunt niet tot mij overkomen. - En waarin zoekt gij dan toch ons verschil? - - Ach mijn vriend, de Hemel weet, dat ik het niet zoek. - Zoo bedoel ik het ook niet, Aline. Waarin meent gij, dat ons verschil bestaat? - - Neen, dwing mij niet het u te zeggen. Er is genoeg voor mij in uwe woorden te overdenken. Ik zal ze ook overdenken; en dat te weten is voor u belangrijker dan mijne tegenovergestelde beschouwing aan te hooren. Een beschouwing is het ook eigenlijk niet. Dat woord klinkt mij veel te aanmatigend, want het is of ik als de wijsgeeren over de dingen heb nagedacht, en ik heb nooit over iets nagedacht. Ik kan niet nadenken. Ik kan alleen voelen en zien, inwendig zien; het komt niet bij mij op tegenover uw theorie, een andere theorie | |
[pagina 127]
| |
te stellen. Uw theorie omtrent de waarde der persoonlijkheid is natuurlijk bij u de vrucht van geheel... - Is dát het verschilpunt, hebben wij een tegenovergestelde opvatting van de waarde der persoonlijkheid? - - Toen ik u met zooveel warmte daarover hoorde spreken, was het mij o zoo vreemd te moede. Gij weet, dat ik u in niets zou willen krenken, maar ik had een indruk... een indruk, alsof ik iemand voor een idool zag neergeknield, ziedaar! voor een afgodsbeeld dat hem toch niet helpen kan. Gij spreekt van uw Ik, uw zedelijk Ik, met een ingenomenheid, waarvan ik mij geen voorstelling kan maken, alsof dat voor u het hoogste was. Gij hebt het ook uitdrukkelijk het hoogste genoemd. Ik voel dat niet, ik voel dat niet. Ik zou rampzalig zijn, als ik daarin het hoogste moest vinden, als geheel mijn leven en alle strijd en alle ervaring zich daartoe moesten beperken, mijn Ik te vormen, en schoon te houden, en ieder smetje en ieder stofje weg te vegen met Hollandsche zindelijkheid, en het op te poetsen tot het mijzelf en ieder ander in het oog blinkt. Ik kan dat niet de moeite waard vinden. Ik zou mijn leven niet kunnen liefhebben als het tot niets anders diende. Wat komt mijn Ik er op aan? Als gij mij aan dat Ik teruggeeft, stort gij mij van nieuws in al dien twijfel en in dat schrikkelijk gevoel van eenzaamheid, dat mij vroeger zoo heeft gekweld. Al wat de liefde van Iwanowic̆ voor mij is geweest en in mij heeft gewerkt, gaat dan voor mij verloren. Het was, ik verzeker het u, geen sentimenteele frase, toen ik u zeide, dat ik voor altijd bezit wat Iwanowic̆ mij heeft gegeven. Dat kon niet met hem sterven. Ik draag het sedert zijn dood, veredeld en verheerlijkt, binnen in mij. Zijn liefde is het voorportaal geweest. Hij heeft zelf niet gewild, dat ik haar als het heiligdom zou beschouwen. Ik moet u mededeelen, wat hij mij eens heeft gezegd. Toen hij de kracht al niet meer had zijne armen om mij heen te slaan, en ik lang voor zijn ziekbed had geknield, en wij geen woord hadden gesproken, hoorde ik hem zeggen; Gij zult eenmaal rusten in de armen van den Oneindige. Het is een voorspelling en een hoog gebod voor mij geweest. Ik heb het langzamerhand verstaan: niet meer leven, noch in mijn eigen Ik, noch in dat van eenig schepsel, maar wegvloeien in het oneindige leven; niet meer zelf denken en scheppen en vermeesteren, maar gedacht en gescha- | |
[pagina 128]
| |
pen en overweldigd worden door het eenig waarachtig Wezen, waarvan het bewustzijn geheel ons zelfbewustzijn vervangt; voelen, dat het ons geheel doordringt, alles in ons is; dat die wereld, die ik vroeger zelf meende te maken, zijn wereld is, waarbij Hij zich van mijne vijf zintuigen bedient als van zijn vijf poëten, die mij zijn schepping openbaren. Als ik mijn eigen persoonlijkheid zoo hoog moest aanschrijven, en tobben moest over zelfkennis en zelfvolmaking; als ik dagelijks in een of anderen spiegel moest kijken, om te beoordeelen hoe ik er geestelijk wel uitzie en of ik wel presentabel ben, zou het mij wezen of ik nooit meer, nooit iets meer kon worden dan een mooi vijvertje in een keurig aangelegden en geharkten tuin: mooie waterlelies aan het oppervlak, aardige visschen er in, en witte steentjes op den bodem; alles helder en doorzichtig, maar alles stilstaand, en ingesloten. Wat komt het er op aan voor de beek, hoe zij er uitziet: zij stroomt toch in de rivier; en wat geeft de rivier er om, wat zij medevoert: zij stort zich toch uit in de zee. Gun mij niets anders te zijn dan zulk een beek, zoo klein, zoo troebel, zoo onoogelijk als gij wilt; gun mij alleen te bestaan om en in dat einddoel; niets te zijn dan eén machtig, eén onwederstaanbaar verlangen naar den Oneindige, en aan mijzelf niet te denken dan zoover ik louter vatbaarheid ben: zoover ik een grond ben die gedrenkt, een bloem die door het zonlicht aangetrokken kan worden. Gij hebt mij de kunst beschreven als onbaatzuchtigheid, onbaatzuchtige liefde tot de dingen, artistiek welgevallen aan de dingen. Ik kan begrijpen wat dit voor u is, maar ik zelf ben daartoe niet geschapen. Ik kan niet leven, wanneer niet alles in mij begeert en zoekt; wanneer er niet een onzichtbare magneet in mijne nabijheid is, die mij dwingt in een bepaalde richting te gaan, of liever in die richting, die voor onze ziel alleen de natuurlijke is, de onvermijdelijke, de goddelijk noodlottige. Weet gij, hoe ik ben? Ik weet, dokter, dat gij mijn beeld ten goede zult uitleggen: ik ben als een hond, die zijn meester in de andere kamer hoort en opspringt tegen de deur en tegen den muur, en er uit wil en er uit moet. Dán besef ik, dat ik die muur en die deur waarachtig niet zelf gemaakt heb; dan is er een au-delà, waarvan ik de overmacht onderga, voor welks overmacht ik buig. En dat te doen, is gelooven, is dat heerlijk gelooven, dat ik het eerst van Iwanowic̆ geleerd heb en buiten de gemeenschap met hem | |
[pagina 129]
| |
zeker altijd een dwaasheid, iets onbestaanbaars zou hebben genoemd. Als wij dit allerbeste aanleeren, beteekent het immers niet veel, hoe vreemd wij ons daarbij hebben aangesteld; hoeveel kneuzingen en wonden onze ziel minder gaaf hebben gemaakt. Laten wij zijn gekropen door allerlei struiken en kreupelhout: gescheurd, gehavend, bloedend en ademloos komen wij aan, niet om volmaakt, niet om gelukkig te zijn; alleen om te zijn waar wij zijn moeten, in Hem, zoo ver mogelijk van dat tobbend en beuzelend en knoeiend Ik, dat wij dan in zijn geheel zullen aanzien, als het prullig schoolwerk onzer kinderjaren, toen wij ons nog het hoofd moesten breken over het schrijven van een woord of de ligging van een stad, of welke schooltaak dan ook. Kan ik u eenigszins doen begrijpen, waarom dat woord van u over de waarde van de persoonlijkheid bij mij geen weerklank kon of mocht vinden? - Ik heb u met groote ontroering aangehoord, mijn Diotima. - - Waarom opeens die vreemde naam? - Zij was de vrouw, van wie Sokrates.... - - Dokter, zeg toch niet: leerde; dat zou mij bedroefd maken. - ...... zooveel hoorde, dat in zijn eigen brein niet was opgekomen. Maar ik heb niet alleen naar u geluisterd. Heb ik niet veeleer de ziel van uw volk vernomen, de groote ziel van het Slavische ras? Het heeft een vraag van wijde strekking bij mij wakker gemaakt. De heerschappij van den Romeinschen geest is opgevolgd in de geschiedenis door de heerschappij van den Germaanschen geest; en het kenmerk van het Germaansche is dat besef van de beteekenis der menschelijke persoonlijkheid, dat mij zoo dierbaar is maar juist altijd vreemd is gebleven aan uwe letterkunde. Dit vraag ik mij af, Aline! Zooals de Romeinsche conceptie der dingen plaats heeft gemaakt voor de Germaansche, zou, evenzoo, de Germaansche op hare beurt de leiding der geesten moeten afstaan aan de grondbeschouwing van het Slavische ras? - - Moeten wij niet wat aanloopen, dokter? Wij zijn nog lang niet thuis. - Neen, Aline, dat is waar; wij zijn nog niet thuis; in geen enkelen zin.
A. Pierson. |
|