| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Frederik van Eeden. Ellen. Een lied van de Smart. Amsterdam. W. Versluys. 1891.
‘Een lied van de Smart.’ De bittere rampen van het leven; de tegenstelling tusschen Willen en Kunnen; de schok, welke de ziel ontvangt, wanneer zij dorstend naar vrijheid, naar licht, naar warmte, hare vleugels stoot tegen de muren van een koude, in vormendienst gevangen maatschappij; de slagen van het noodlot; ontrouw; verraad, - het zijn de telkens gevarieerde grondmotieven van het lied, dat de grootste kunstenaars door alle eeuwen heen hebben gezongen. Daarnaast klinken tonen, niet minder droevig, maar vager, waarvan wij niet vernemen wat ze in het leven riep. Het zijn de zangen van die droefheid, waarop Prévost-Paradol doelde, in een opstel De la tristesse, toen hij sprak van ‘die avondschemering welke op de smart volgt, en die zonder tegenstand onze ziel ingaat, tot zij zich ten laatste in het hart der plaats komt nestelen en deze niet weder verlaat.’
Een droefheid als deze laatste is het welke Ellen, het nieuwe gedicht van Frederik van Eeden, vult.
De vraag is ijdel, of wij hier den nagalm vernemen van werkelijk doorleefd leed, of dat het de Dichter is, die, in staat zich in elke levensomstandigheid te verplaatsen, voor elk gevoel tonen en klanken te vinden, deze symphonie der Smart schiep uit de kracht van zijn kunst. Zoo hoort men in de verte de mineurtonen van een treurmarsch, de doffe klanken van een omfloerste trom, zonder dat men weet wien ze gelden, wie daar wordt weggedragen: een jong bloeiend leven, vóór den tijd weggemaaid, of een afgeleefd grijsaard, dien de dankbare hulde van meer dan één geslacht uitgeleide doet.
| |
| |
Maar de rouwtonen treffen er u niet minder om, en ge blijft luisteren en peinzen en voelt u droevig gestemd, en in het binnenst trilt iets mêe met de klacht om dien onbekende.
Een symphonie van de Smart, noemde ik Ellen. De breede opzet, de geleidelijke ontwikkeling van het thema, de streng volgehouden stemming geven het de waarde van eene ernstige muzikale compositie.
Hierdoor contrasteert Van Eeden sterk met Gorter, wiens schril opvlammende visioenen, in hun wonderlijke rythmen, schokken en rillingen mogen geven aan gelijkgestemden, maar zeker niet die kalme, diepe aandoeningen wekken, welke de dichter van Ellen met zijn verzen te weeg brengt.
Van Eeden heeft, evenals Verwey, zeer duidelijk den invloed ondergaan van de nieuwere Engelsche poëzie, welke door Wordsworth en Coleridge tot Shelley voert; en ook met de Fransche decadenten, met name met Paul Verlaine, schijnt hij vertrouwd. Hij heeft er de stemming van, de wijze van uitdrukken, de vlucht en den breeden wiekslag, waarmede hij op de hoogte blijft zweven, het zeer nobele van vorm en toon, den drang tot adoratie.
Geknield ligt hij voor de Liefste, en tot haar opziende, spreekt hij in vervoering en aanbidding:
O bleeke roos! in 't dor, droefgeestig land
Kwijnend op droef gebogen stengel, - bloem
Gevat door ruwe handen en gekust
Door lippen voor wie d'aard te heilig is
Waarin Gij zijt gegroeid, - zoo niet mijn tranen,
Zoo niet mijn stem het edel wit ontwijdt
Dier blanke reinheid, en Uw teerheid krenkt,
Laat mij dan knielen en Uw Leed beschreien
En tot U opzien, zeggend wie Gij zijt!
Gij, Liefste! zijt mijn bloeiend akkerland,
Waarover wijd God's blauwe hemel straalt.
Hoog spruit het heerlijk, gouden graan, dat zijn
Uw heerlijk-gouden woorden - en daarin
Zie ik de bloeme sterren hemelblauw,
De blauwe vonken van God's heil'ge Liefde, -
Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart,
Licht is mijn voet, de korenhoofdjes streelen
Mijn blijde, wijde handen en ik fluit, -
Hoe is de zon zoo licht! mijn Lief zoo goed!
| |
| |
Men ziet, deze vloeiende jamben bevatten poëzie, welke men bij de eerste lezing begrijpt, en terstond medegevoelf. Het luisteren naar dezen man, ‘die belooft iets moois te zullen zeggen’, kost geen buitengewone inspanning. En toch is er in deze verzen niets van de banale gemakkelijkheid van den verzenmaker. Een artistieke hand heeft aan deze gevoelens een vorm gegeven, de beelden gekozen en geboetseerd, de woorden geschikt, zoodat ze in breed golvende melodie ons voorbij trekken.
Het was een schoone dag - vernemen wij - toen hun beider zielen eerst, des morgens, als kapellen fladderend in de ruimte opstegen, en later hun woorden als die van ‘twee heel blije vogeltjes,’ de lucht in gingen, met keer en tegenkeer, en telkens
D'een hooger weer dan d'ander, en weer hooger.
Doch, toen het avond werd,
Toen viel 't geluid van woord op wederwoord
Niet meer zoo snel - en zachter - En de maat
Der zoete zielsmuziek werd toen vertraagd
Met lange rusten. Nog een teer, klein woord
Viel nu en dan, - als 's avonds, na den regen,
Een fonkelende droppel valt in 't loof.
De lippen werden stil, 't moe hoofd kwam rusten
Op mijnen schouder - En het luid licht-leven
Toen stierf de schoone Dag.
Maar daar treedt een derde tusschen hen beiden: de Dood, dien Zij zoo lief heeft, de Dood, die niet geeft om den glans harer oogen, noch om haar lachen, noch zelfs om haar tranen. Dit is voor hem het bitterst lijden, dat zij om hem niet wil afzien van ‘dien sombren, slechten Man.’
Dat (zij) nog goed spreekt van Zijn donk're Liefde,
Zijn goedheid prijst - en naar den druk verlangt
Van Zijn ijsvingers om (haar) zachten hals.
De tweede Zang wordt van den eersten gescheiden door een klagend intermezzo, waaruit wij o.a. deze zangrijke klacht opvangen, die, door de moderne dichterlijke uitdrukkingen heen, als de verre nagalm van een rei uit een treurspel van Vondel ons tegemoet klinkt:
| |
| |
Hoe ligt mijn hoofd nu zoo verslagen,
Zoo droef gebogen tot den grond,
Nu het zijn eersten dag zag dagen -
Kon het dan àl den glans niet dragen
Dier glorie-rijke morgenstond?
Hoe is mijn arme ziel gevangen,
In een schoon toovernet geleid,
Waar, in goudweefsel van verlangen,
Brandende glinstertranen hangen
Der bitterste rampzaligheid!
En wanneer zij is heengegaan, zijn lief Ellen, zijn sterrekind, dan trooste haar zijn lied:
Hóóg boven menschen en hun klein bestaan
Zweeft er een vlucht breed-vleugelig' accoorden,
Dat zijn mijn boden, mijn getrouwe woorden,
Die mijn vèr Lief vertroosting brengen gaan.
In zijn naief devoten toon herinnert dit sonnet, vooral aan het slot, aan Verlaine, den dichter van Sagesse en La bonne chanson.
Mijn lief is zeer verlaten,
De nacht is koud en duister 't eenzaam land, -
O mijn verlaten, - o! mijn arm droef Lam!
Het doet zoo bang om zijnen Herder blaten,
Of die niet keerde, - en het halen kwam!
De stille, droeve berusting gaat straks over in een klacht tegen den God, die hem sloeg:
Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God! -
al zal hij aanstonds weêr erkennen, dat God, de ‘God van Lijden niet van Lust’, slaat wien hij lief heeft, dat het menschenhart niet om niet vertreden wordt, dat des Vaders strijd in het hart der kinderen wordt uitgestreden, en dat de God, ‘die zelf Lijden heet’, heerlijk Heil uit der menschen leed zal maken.
En nu, roept hij uit:
| |
| |
Nu wordt mijn leven één schoon, droef Verhaal
Van 't wondre bloeien dezer Lijdensplant,
Aan dát zijn alle woorden mijner taal,
Al mijn zielsklanken voor altijd verpand.
Na deze negen sonnetten, breed en vol van klank, welke den tweeden Zang vormen, wordt de stroom voor een korte poos in een smaller bedding geleid: een viertal zeer bekoorlijke ‘Nachtliedjes’ vormen den overgang tot den derden Zang. Jammer, dat de dichter, in plaats van aan die liedjes hun eigen muziek te laten of te wachten op een of ander gelijkgestemd kunstenaar - een even echt toondichter als hij woordendichter is -, zelf zich aan het componeeren gezet heeft. Non omnes possumus omnia. Maar, met of zonder muziek is de volgende ‘complainte’, in hare naief vrome stemming, een juweeltje van lyrische poëzie.
Nu mocht ik liever hier van daan
En slapen gaan, en slapen gaan
Bij mijnen lieven Heere -
Het leven wordt toch waar ik toef,
Naar mijn behoef wel veel te droef
Dan dat ik 't meer begeere.
Doch wordt mij, lacy! niet gevraagd
Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt
In zoo groot leed te leven,
En schoon 't geplaagde hart al niet
Van zulk verdriet de reden ziet,
Toch moet ik verder streven.
Maar wie zal keeren 't droef gemoed,
Dat schreien doet, dat schreien doet
Of toch de goede Herder kwam
En 't arme lam nu medenam
In zijn vertrouw'lijke armen.
In den derden Zang klinkt het lied van de Smart nog doffer, troosteloozer. Roerloos hangen de armen; strak staren de oogen; in een oceaan van wee drijft het bleeke hoofd door den bangen eindenloozen nacht, waarin men niets verneemt dan het wilde geraas van den wind en het droeve geruisch van de golven. Treffend is het
| |
| |
beeld van den zielsbedroefde, die de kleuren allengs ziet verbleeken, wiens leven drop voor drop heen vloeit, tot hij, op de plek waar hij zijn ‘smartenbloed’ vergoot, den bloesem der vertroosting ziet ontspruiten. Mannelijk klinkt zijn besluit:
In kracht van Liefde, en door Smart gewijd,
Zal ik mijn Werk volbrengen, vastberâan; -
Ik zal de steenen uit de rotsen slaan,
Dat helle vonken spatten, wijd en zijd.
De menschen, in hun kortzichtigheid, zullen het voor een mooi vuurwerk houden:
Zij zien den eenzaam-sombren werker niet,
Die weinig denkt om mensch of mensch-vermaak,
Maar om zijn Liefd' en om zijn God alleen...
Doch als de nacht al donkerder wordt, de zwarte lucht, waaraan geen sterren blinken, alles overwelft, de stemmen der menschen, als gemurmel uit de verte, al zachter klinken, de steden slapen, dan verrijst, waar al de vormen verdwijnen, zwijgend zijn Lijden:
(Zijn) Smart, met haar ontzach'lijk steen-gezicht,
Waakt, - door het zand der Woestenij omstoven, -
De blinde blik, in kalm-geheven staat,
Naar 't lichtloos Oosten star en strak gericht,
Wachtend des Eeuw'gen Morgens Dageraad.
Zoo eindigt de uit tien sonnetten bestaande derde Zang. Na een kort intermezzo schijnt het Lied in een breed naspel tot rust te komen, zich in een liefelijk visioen te zullen oplossen. Maar nog eens vlamt het op in een soort van gebed, een extase, een reeks van wild uitgestooten, steeds dringender kreten om ontferming tot den ‘Menschen-God’, wiens Genade rust ‘op eenen koepel van ellende, een hemelgewelf van wee, een uitspansel van smarten’, tot het ‘diep, zwart Raadsellicht’, tot wien de menschen komen, Liefde en Pijn als groote bloemen in hunne handen dragende; - om dan met deze Hymne te eindigen:
| |
| |
... U hebben wij gekozen, U, week-wellende Bron
Smartvolle Lenigheid, stroomgolvende Warmte,
Moeder der goede dingen, - tintelend Ether-meer -
Zee van breede teederheid, - fijne Licht-melodie -
Zachte, goede, leed-zwellende, droom-reine God!
U noemen wij Heer, U noemen wij Heilig, onzen God!
Zoo zult Gij ons kennen, U lang ontfermen -
Dit zult Gij, - want Gij zijt in ons het Zijnde, niet bedriegelijk.
En zooals Gij ons gedragen hebt, door de Uren, Uwe Eng'len,
Zoo zullen wij U dragen, onzen Vader, na der Eng'len dood,
Het is niet gemakkelijk in dit grootsch opgezet poëem den draad vast te houden, welke de verschillende gedichten te samen voegt, de lijnen van het beeld, dat de dichter voor onze oogen wilde doen verrijzen, door de afwisselende donkere schakeeringen te volgen. Het eigenlijk motief van de Smart, waaraan hier zulk een verheven uiting wordt gegeven, blijft ons verborgen; van daar dat menig verband ons ontsnapt en dat wij ons moeten vergenoegen met een luisteren uit de verte, gelijk bij den treurmarsch, waarvan ik in den aanvang sprak. Maar dat desniettemin de meeste dezer gedichten iets tot ons zeggen, snaren in ons gemoed doen meê trillen, bewijst zeker voor het dichterlijke en artistieke leven, dat in hen woont.
Wanneer ik, Van Eeden's verzen aanhalende, de namen van Shelley, van Verlaine, van Vondel genoemd heb, dan was dit niet om den dichter zijdelings gemis aan oorspronkelijkheid ten laste te leggen, maar om te doen uitkomen, dat de dichter van Ellen, die niet optreedt als de schepper van iets ‘nie dagewesenes’, noch van nieuwe gevoelens, noch van een nieuwe taal, noch van een nieuwen versbouw, waar hij voor zijn tijd een lied doet hooren, dat een algemeen menschelijk gevoel diep en innig vertolkt, zich niet schaamt om zich aan te sluiten bij de beste lyrici van alle tijden. Wel offert hij nu en dan aan de nieuwste theoriën: in het laatste intermezzo en in het Coda komt het een en ander voor, dat ons gewild duister en gewrongen schijnt; elders treffen wij uitdrukkingen aan als ‘zon-straten,’ ‘waas-lichtend’; de woorden ‘nachtschadúw’ (in het vierde Nachtliedje) en ‘licháam’ (in het 8ste sonnet van den derden zang) krijgen den klemtoon op de laatste lettergreep. Maar - hetgeen ik in den loop van deze
| |
| |
aankondiging aanhaalde kan het bewijzen - dit is niet de doorgaande wijze van uitdrukken, de gewone vorm, door hem gebezigd.
Uit Van Eedens Ellen spreekt de borsttoon van den bezielden zanger. Men kan deze verzen niet voordragen zooals de verzen van Gorter door zijne geestverwanten plegen gelezen te worden, in een soort van blatend gegalm, een eentonige weekelijke melopee, even conventioneel en onnatuurlijk als de zoo vaak bespotte en geparodiëerde galm, waarmede de rederijkers van de oude school de alexandrijnen plachten op te snijden. De verzen van Van Eeden klinken in mijne ooren met krachtig, gezond, sonoor geluid, lenig en zangrijk. Het zijn Nederlandsche verzen, en in hunne beste gedeelten geven zij mij den indruk, dien ik van zangers als Vondel, als Bilderdijk, als da Costa ontvang, met nog iets daarbij dat ze stempelt tot verzen, afkomstig van een denker en kunstenaar uit de laatste jaren der negentiende eeuw.
|
|