De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Dramatisch overzicht.Groote Schouwburg te Rotterdam. Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten. Aleid: Twee fragmenten uit een onafgewerkt blijspel van Multatuli.Het is heden (19 Februari 1891) juist vier jaar geleden dat Eduard Douwes Dekker te Nieder-Ingelheim overleed. In de laatste jaren van zijn leven had hij weinig meer van zich laten hooren. Het was stil geworden om hem heen. De strijd voor en tegen zijn persoon en zijn werk scheen uitgewoed. Thans zou wie zich tot zijne geschriften aangetrokken voelde ongestoord kunnen herlezen wat hem daarin had getroffen en geboeid, en zou een jonger onbevooroordeeld geslacht aan deze werken zich het hart kunnen ophalen. Maar het is anders gegaan. Na Multatuli's dood is de strijd over zijn persoon en zijn werk opnieuw ontbrand. En ook hijzelf is blijven spreken; en wat hij zeide bleek de moeite waard om gehoord te worden. Wij ontvingen de eerste deelen van zijne Brieven, waarin hij kijkjes gunt in zijn gemoedsleven, nu eens verrassend, dan weêr teleurstellend, - steeds belangrijk. Doch nu is ons, te midden van al dat belangrijke, nog eene bijzondere verrassing weggelegd. Onder de nagelaten papieren van Multatuli zijn fragmenten van een blijspel gevonden, welke dezer dagen uitgegevenGa naar voetnoot1), en tegelijkertijd door de Rotterdamsche tooneelisten, dezelfden aan wie wij de opvoeringen van Vorstenschool danken, ten tooneele gebracht zijn. Het is steeds een hachelijk iets, dat uitgeven van iemands ge- | |
[pagina 553]
| |
schriften na zijn dood. Het herinnert mij altijd het antwoord van het oude vrouwtje, dat Multatuli, wanneer hij met Fancy op een bank buiten Haarlem zit, hout ziet sprokkelen. Uit medelijden met het arme mensch legt hij een stukje geld op haren weg, maar zij vindt het niet. Eindelijk waarschuwt hij: ‘'k Geloof, dat daar iets ligt; ja, 't lijkt wel geld.’ En zij: nou as je dit docht, had je 't zelf wel opgeraapt! Iets dergelijks, zij 't ook in een eenigszins anderen zin dan de oude sprokkelaarster bedoelde, kan men zeggen wanneer van een overleden schrijver iets openbaar gemaakt wordt, wat hij tijdens zijn leven in de portefeuille hield: ‘Wanneer hij het de moeite waard had gevonden, zou hij 't zelf wel hebben opgeraapt.’ Inderdaad, hoe dikwijls blijkt het niet, dat het gepubliceerde de moeite van het oprapen niet waard was. Welk een teleurstelling zou ons dus misschien wachten bij de kennismaking met die dramatische fragmenten, welke de Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten den 17en Februari voor het eerst zouden vertoonen! Wie omstreeks 1873 en later met Multatuli in briefwisseling stonden, hebben meer dan eens gehoord van zijn plan om een blijspel te schrijven, maar ook van de moeite, welke het volvoeren van dat plan hem kostte. ‘Verbeeld u’ - zoo schreef hij onder de dagteekening van 11 Maart 1873 - ‘ik ben m'n uitgever 'n Blijspel schuldig. En ik kan maar niet beginnen: ik durf niet. Dat is de zuivere waarheid. Nu moet men daarbij weten dat de “Comédies” (????) van Molière mij niet bevallen. Van den Berg's “Neven” ook niet. En ik zie tot nog toe geen kans de dingen, die me daarin niet aanstaan, beter te maken of te vermijden. Daarom kan ik in waarheid zeggen dat ik niet durf.’ En later, den 2en November 1874: ‘Nog altijd sukkel ik met 'n blijspel of blijspelen, want ze avorteeren telkens. Het is drommels moeielijk, vooral daar ons Publiek zoo bijzonder leerzuchtig is, en ik juist alle didaktiek, alle preekerigheid vermijden wou! Wat leert men uit “As you like it”? Uit “What you will”? Men is ten onzent niet gediend met gulle tendenzlooze vroolijkheid. ... Ik laat nu daar of ik slagen zou in 't leveren van wat mij voorkomt de eisch te zijn. Tot nog toe niet.’ En later nog in een brief van 15 Februari 1876, deze ééne uitroep: ‘Dat vervloekte Blijspel!’ Men ziet het: Multatuli, wien men verwijt dat hij zoo hoog van | |
[pagina 554]
| |
zichzelven dacht, voelt hier zijn zwakheid en komt er rond voor uit. Hij vertrouwt zichzelven niet op de gladde banen van het Blijspel. Wat hij beproeft, voldoet hem niet. En nu zou men ons fragmenten te hooren geven van zulk een proeve, brokken uit een onafgewerkt blijspel, door hemzelven wellicht als mislukt beschouwd! Zouden wij in deze disjecta membra den Dichter nog herkennen? Met een angstig hart zette ik mij tot luisteren, - maar al spoedig was alle vrees gebannen. Het was wel Multatuli die daar het woord voerde, Multatuli, de tuchtelooze, met zijn speelsch vernuft en dolle invallen, met zijn zin voor- soms zijn jacht op woordspelingen, zijn kartetsvuur van puntige gezegden en ondeugende plagerijen, - eigenschappen thans in dienst gesteld van eene waarschijnlijk niet zeer diep gaande intrige, waarvan wij alleen een paar onsamenhangende tooneelen te zien krijgen. In het eerste fragment maken wij kennis met Aleid, de dochter van Graaf de Keltenaer en hare nichten Elise en Temia. Aleid doet zich kennen als een gezonde, frissche, levenlustige jonge deern, met het hart, een goed, edelmoedig hart, op de tong. Dol amusant vindt zij het jongemeisjesleven, buiten op het landgoed van haar vader, niet. Zij kan het niet uitstaan te behooren tot hen, Die moe en lui van 't alledaagsche leven,
Versuffen, domm'len, slapen en hun geest
Verstompen. Moet dit leven heeten? Neen.
Bevriezen is 't, tot er de dood op volgt:
Ik stik aan m'n tapisserie.
En de nichtjes? Ook zij vervelen zich, maar op een andere manier. Elise en Temia zijn geëxalteerde schepsels met naar liefde dorstende harten, die, zoolang hare wenschen geen bevrediging vinden, haar ledigen tijd en hare ledige harten trachten te vullen met te ijveren voor de Dierenbescherming en voor den Vredebond. Als dierenbeschermsters schrijven zij brieven aan den Keizer aller Russen, naar aanleiding van het verdrinken van een hondje in de Newa en van de groote rendiersterfte in Lapland; als ‘ledèssen’ van den Vredebond stellen zij manifesten op met de gewone phrasen over de gruwelen van den oorlog en de zegeningen van den vrede. Aleid weet niets beters te doen dan hare nichten te plagen en voor den mal te houden met hare manieën en haren onbevredigden liefdedrang. | |
[pagina 555]
| |
Zij vraagt of ze aan de Dierenbescherming en dat Vredebond niet meê mag doen.
Temia.
Volstrekt niet! Neen, je bent te wild, te... te...
Aleid.
Te wereldsch?
Temia.
Ja dat ook. Of neen je bent...
Je bent...
Aleid.
Niet goed voor zulke dingen?
Temia.
Dat wil ik zoo bepaald niet zeggen, maar...
Aleid.
Ik ben te dom, niet waar?
Temia.
Te dom, te dom....
Aleid.
Welnu, wat dan? Wat scheelt er aan me? Kijk!
(Ze staat op en draait zich langzaam om.)
Temia.
Je hebt zoo 't... eigenaardige gevoel niet
En mist... hoe zal ik 't noemen? - de offerzucht!
Aleid.
Daar heb je 't. Dat 's den spijker op den kop!
'k Heb 't waar gevoel niet en geen offerzucht!
Maar... als men dat gevoel nu wel heeft en
Die... zucht voor akligheid, wat doe je dan
Daarmee aan al die dieren en dien vrede?
Temia.
We schrijven brieven....
Aleid.
Aan de dieren?
Temia.
Neen.
Aan koningen en keizers!
Aleid.
Ah!
| |
[pagina 556]
| |
Temia.
We werken.
Op 't hart. Kijk al wat daar ligt gaat naar Rusland.
Aleid.
Dat zal effect doen!
Temia.
Zeker! Ik stel voor
Om allen twist te bannen, eens vooral,
Nooit oorlog meer!
Aleid.
Dat 's simpel als bonjour!
Wie na zoo'n brief nog ruzie maakt, moet wel
Een lastig heerschap zijn.
In dien lossen, schertsenden trant gaat het voort. De dichter, wiende ‘Comédies’ van Molière niet bevallen, bespot hier op zijne wijs, welke van die van Molière niet zoo heel veraf staat, de ‘précieuses ridicules’ der negentiende eeuw, en teekent in de sentimenteele Elise en in de oudere, en mallere, Temia verre nichten van Madelon en Cathos. Aleid is intusschen niet enkel het plaagzieke ding, waarmede wij hier kennis maakten. Ook in haar gaat meer om dan zij wil bekennen. Haar afkeer voor haren neef, jonker Robert, dien ijsklomp, dien feniks, dien verwaanden modelheer, dien zij vervelend braaf noemt, is slechts een anderen vorm van hare liefde voor dien flinken, practischen jongen man, die door haren vader met het bestuur over zijn landgoed belast is. Maar er schuilt bovendien in deze kleine Aleid, die wegens haar ‘gemis aan offerzucht’ niet mee mocht doen om de in de Newa gevallen hondjes te redden, iets van het goede, edelmoedige dat wij in koningin Louise uit Vorstenschool vinden: gevoel voor recht, en lust om, terwijl Elise en Temia de dieren in Rusland beschermen, in haar naaste omgeving de menschen wel te doen. Zoo teekent haar het volgende tooneeltje:
Aleid.
... Wat is dat daar op 't voorplein? Zie,
Een man, die weggejaagd wordt? Wat is dat?
(Ze schelt.)
Temia.
Misschien een dief.
| |
[pagina 557]
| |
Aleid.
Waarom geen moordenaar?
We hebben 't hier maar zoo voor 't zeggen, nicht!
Kom gis terstond maar 't ergste! 't kost ons niets.
En... onze teedere harten...
Lakei binnen.
Wat is daar te doen?
Lakei.
't Is een ontslagen werkman, freule, dien de jonker...
Aleid.
Alweer de jonker! En wat heeft de man
Misdaan?
Temia.
Maar kind, dat zijn je zaken niet.
Aleid.
Bescherm je dieren, nicht! Roep hier dien man
En zeg dat ik gelast hem door te laten.
Mij dunkt, er liggen in de tegenstelling tusschen Aleid's gezonde en vroolijke levensopvatting en die van hare belachelijke nichten, in de edelmoedige opwellingen van dat fiere hartje, dat in botsing moet komen met het gezag, hetwelk Robert op het landgoed van zijn oom gerechtigd is te oefenen, motieven te over, welke de stof voor een onderhoudend geestig blijspel hadden kunnen leveren. Jammer, dat zij in deze fragmenten niet verder uitgewerkt zijn. In het tweede fragment toch krijgen wij wel wederom een kostelijk staaltje van Aleid's onafhankelijke natuur, wanneer zij, vergezeld van Robert, hoewel tegen zijn zin, een ‘studentenherberg’, iets als De Vink, bezoekt en daar haren plaagzieken geest en onweerstaanbaren luim den teugel viert op een slapenden student van het tiende jaar; maar noch dit tooneel, hoe geestig en vermakelijk ook, noch het volgende, waarin wij Aleid's broer, den student Frits de Keltenaer, met studentikoze, onbarmhartigheid, eerst den knecht en daarna de herbergierster voor den gek zien houden, brengt ons iets verder. Hoe los Multatuli de vijfvoetige jambe weet te behandelen, wisten wij reeds.Ga naar voetnoot1) In Aleid vinden wij de eigenaardige wendingen, den | |
[pagina 558]
| |
toon dien wij uit Vorstensschool kennen: daartoe behoort ook het spitsvondige, soms wat gezochte van slag en wederslag in het gesprek, het eenigzins precieuse van sommige beelden en vergelijkingen, welke minder in den mond van den spreker of de spreekster passen, maar door den schrijver zijn personen in den mond gelegd worden. Zoo plaagt Aleid haar nichtje Elise, omdat zij zit uit te rekenen hoe lang het nog duren zal eer haar neef Willem met vacantie thuis komt, en zegt dan: Cupido, lector in arithmetiek!
Het Venuswicht, horlogemakersleerling!
Je hart, 'n zonnewyzer in de schaduw...
Hier is Multatuli, en niet Aleid de Keltenaer aan het woord. Maar dergelijke opmerkingen maakt men eerst bij de lezing van het stuk, aan de schrijftafel. Op het oogenblik van de vertooning blijft men geboeid door den levendigen, sprudelnden dialoog, door het kaatsen en wederkaatsen van het scherpe of ondeugende woord, door het vuurwerk van beurtelings kluchtige, snaaksche en geestige gedachten. En zoo min als bij een comedie van Shakespeare, dien Multatuli, gelijk uit den aangehaalden brief bleek, niet ongeneigd was tot voorbeeld te nemen, zoo min als bij een proverbe van Musset, is men gezind tot klagen over het onbeteekenende der verwikkeling of het gemis aan strekking. De ‘gulle tendenzlooze vroolijkheid’, waarvan Multatuli beweerde dat men ten onzent niet gediend zou zijn, mist hier hare uitwerking niet. Aan de ‘Vereenigde Rotterdamsche tooneelisten’ was de vertooning dezer fragmenten goed toevertrouwd. Met uitzondering van den heer de Vries, die met de buitensporigheden, de dolle invallen en den genialen onzin van Frits de Keltenaer geen weg wist en daardoor dit studententype, en tevens het slot van het laatste fragment, deed mislukken, gaven de jonge artisten, welke in Aleid optreden, aan het stuk de juiste kleur en den rechten toon. Mevrouw van Kerckhoven-Jonkers typeerde met groot geluk nicht Temia; de verboemelde tienjarige student van Possel vond in Tartaud, Kwik, de knecht uit de herberg in Van Kerckhoven een goed ver- | |
[pagina 559]
| |
tolker. Maar boven allen onderscheidde zich in de titelrol Alida Klein, de sympathieke oud-leerlinge van onze Tooneelschool, welke de Rotterdammers het voorrecht genieten aan hun schouwburg verbonden te zien. Alida Klein bezit de kostelijkste van alle eigenschappen: frissche, natuurlijke, echte jeugd, en die kwam hier haar goed te stade. Het geestige en plaagzieke, het speelsch vernuft van een onbedorven natuurkind straalde uit hare oogen en klonk in hare stem. Zoo handig en bevallig als zij met haar volant wist te spelen, speelde zij met de ondeugendheden, halve vragen, luimige reparties, welke zij haar nichten Elise en Temia toekaatste. Van een diepere opvatting kon er bij deze onvoltooide, door Multatuli enkel geschetste rol geen sprake zijn; maar wat zij, als spelend, den schrijver naschetste kwam door haar voortreffelijke dictie, door wat ik de techniek van hare stem zou willen noemen - dank zij de degelijke school, welke zij op ons dramatisch conservatoire heeft doorloopen - goed tot zijn recht. En zoo gebeurde het, dat ik, bij deze twee onsamenhangende fragmenten van een onafgewerkt blijspel, in een Hollandschen schouwburg, in één uur meer ongedwongen levenslust, meer frisschen, oorspronkelijken geest te genieten kreeg dan anders vaak in een geheel tooneelseizoen.
J.N. van Hall. |
|