| |
| |
| |
Het Mozaïsch recht in eene rectorale rede.
Mozaïsch en Romeinsch recht. Eene vergelijkende rechtsstudie. Rede, gehouden bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit, den 20sten Oct. 1890, door Mr. D.P.D. Fabius, hoogleeraar in de faculteit der rechtsgeleerdheid. Amsterdam, J.A. Wormser, 1890.
Het is zeer begrijpelijk, dat dit onderwerp Mr. Fabius aantrok. Vooreerst is het naast elkander zetten van gelijksoortige zaken een der beste middelen om tot haar wezen door te dringen. Gelijk hij die éene taal kent er geene kent, begrijpt ook hij die slechts éen recht kent ook dit éene niet goed. Dan trekt hem, den hoogleeraar der Vrije Universiteit, uit den aard der zaak, tot vergelijking met het Romeinsche het ‘Mozaïsche’ recht aan, over welks verwaarloozing door de juristen hij klaagt (blz. 6.) Immers, daar dit recht in den Bijbel staat, is het veel meer dan eenig ander godlijk, waar; wat kan dus leerzamer zijn dan het te vergelijken met het Romeinsche? Wel is het Mozaïsche, volgens den spreker (blz. 16 v.), niet voor alle volken bruikbaar, mag het zelfs niet beschouwd worden ‘als van absoluut gezag’, maar het is toch niet geoorloofd, het kortweg met andere wetgevingen op éene lijn te stellen; het ‘draagt het goddelijk waarmerk, zoowel wat de beginselen als wat de uitvoering aangaat.’ ‘Ware er een volk, hetwelk in allen deele aan het volk Israël gelijk was, dan beging zoodanige gemeenschap buiten twijfel groote zonde, indien het, met het Mozaïsch recht bekend, dit niet eenvoudig overnam. Dwaasheid ware het te meenen, dat voor de verhoudingen gelijk zij aldaar waren een mensch in staat zou zijn iets beters voort te brengen.’ Al blijkt het niet, waarop dit ‘aldaar’ slaat, de bedoeling is volkomen duidelijk.
| |
| |
Maar even aantrekkelijk als het onderwerp Mr. Fabius voorkwam, even moeielijk moet het hem gevallen zijn het te behandelen. Het ‘Mozaïsch recht’ toch is ons in het Hebreeuwsch overgeleverd, en het is te betwijfelen, of de aftredende rector die taal wel machtig is. Immers, indien hij dit was, dan zou hij waarschijnlijk zich gewacht hebben, bl. 13 te betoogen, dat volgens ‘de gewone vertaling’ - bedoeld wordt de Statenvertaling - in Exod. 21 : 2 niet van ‘slaven’ maar van ‘knechten’ gesproken wordt; want dan zou hij hebben geweten, dat het aldaar gebruikte woord wel elken onderhoorige, tot de ministers des konings toe, aanduidde, maar het Hebreeuwsch daarnevens een ander woord voor ‘dienaar’, ‘bedienaar’ heeft en dus in staat is, onderscheid tusschen een bediende en een slaaf te maken, maar dit woord hier niet gebruikt. Is het reeds bedenkelijk voor een wetenschappelijk man, eene zaak uit oorkonden te bestudeeren die men niet in het oorspronkelijk lezen kan, vooral voor een jurist, die gesteld pleegt te zijn op nauwkeurigheid in het bezigen van rechtstermen, dit wordt nog erger, wanneer men grond heeft, de juistheid der overzetting die men gebruikt te betwijfelen. En dit is met Mr. Fabius het geval. De ‘gewone vertaling’ is in zijn oog niet feilloos. Bl. 69 aant. toont hij te weten, dat in Deut. 15 : 4 en 11 hetzelfde woord den eenen keer door ‘bedelaar’, den tweeden door ‘arme’ wordt vertaald, en onderstelt hij, dat dit geschied is, om eene schijnbare tegenspraak van die plaatsen op te heffen. Maar hoe durft hij dan meenen, uit die vertaling het ‘Mozaïsch recht’ goed te leeren kennen?
De bestudeering van het ‘Mozaïsche recht’ wordt voor een jurist zeer bemoeielijkt door den eigenaardigen toestand der geschriften die het behelzen. Immers, men behoeft waarlijk geen diepe studie van de vijf eerste bijbelboeken gemaakt te hebben om te zien, dat al wat gelijkt op eene ordelijke uiteenzetting hierin ontbreekt. Verhalen en wetten, in zeer verschillenden trant, staan daar zóo door elkander, dat het geheel op den aandachtigen lezer licht den indruk van een doolhof maakt. Nu, hiervan heeft het inderdaad veel. Wat men ‘het Mozaïsche recht’ noemt is het recht der oude Israëlieten - d.w.z. tot ongeveer 400 voór Chr., in tegenstelling met de jongere, die de voorschriften der wetgeleerden volgden en volgen - hetwelk Mozaïsch heet, omdat de Pentateuch waarin de oorkonden er van vervat zijn volgens de
| |
| |
Joodsche overlevering door Mozes is geschreven. De wetten handelen meerendeels over godsdienstzaken, bepaald over den eeredienst, maar behelzen daarnevens, en daarmede nauw vereenigd, talrijke bepalingen die behooren tot hetgeen tegenwoordig staats-, straf- of burgerlijk recht heet, natuurlijk - als immers overal in de oudheid? - alles door elkaar en, mede ten gevolge hiervan, zeer onvolledig. Die wetten zijn uit verschillenden tijd: tusschen de oudste en de jongste ligt een vijftal eeuwen. Aan Israël gegeven onder zeer uiteenloopende omstandigheden, zijn zij, als elke wet, te verklaren deels uit den feitelijken toestand der menschen aan wie zij werden opgelegd, deels uit de beginselen der wetgevers. Daar de oorkonden welke die wetten bevatten door elkaar liggen en, soms na herhaalde omwerkingen, door een redacteur tot een slecht sluitend geheel verbonden zijn, heeft het scheiden er van en het plaatsen van elk stuk in zijn tijd ongeloofelijk veel moeite gegeven: groote scherpzinnigheid en onverdroten ijver zijn aan dit werk door vele geleerden van uiteenloopende richting ten koste gelegd. Maar die arbeid is niet vruchteloos geweest. Op hoevele punten ook nog onzekerheid heerscht en strijd wordt gevoerd, de eenstemmigheid der onderzoekers klimt steeds; wij staan bij deze zaak zonder twijfel op zeer vasten bodem; niet alleen theologen van vrijzinnige richting, maar ook mannen van onverdachte rechtzinnigheid zijn het hierover eens: wel geven dezen schoorvoetend toe en zoo weinig als waarmede zij meenen te kunnen volstaan, maar méde moeten zij. Hoe zal een jurist, die het Mozaïsch recht tot vergelijking met het Romeinsche of eenig ander recht wil bestudeeren, zich hierover een zelfstandig oordeel vormen?
De weg dien Mr. Fabius ingeslagen heeft om hierin achter de waarheid te komen is: te doen alsof er geen ernstig vraagstuk van dezen aard bestaat. Wel heeft hij er iets van gehoord. Eene boekbeoordeeling van Dr. Wildeboer, hoogleeraar te Groningen, in het Tijdschrift van Strafrecht heeft hem in kennis gesteld van het feit dat over den oorsprong van den Pentateuch verschillend gedacht wordt; maar, terwijl hij tegen den inhoud dezer verhandeling eenige bezwaren in het midden brengt, verliest hij over de hoofdvraag geen woord. De wet is van Mozes; daarmee uit! Hij zegt dit zelfs niet; het spreekt vanzelf. Inderdaad, ook dit is eene methode. Of het de ware is?
| |
| |
Zeker en vast de ware, indien Mr. Fabius gelijk heeft met zijne bewering (blz. 9), dat men alleen dan op grondig inzicht in het eigenlijk wezen van het Mozaïsch recht hopen mag, indien men aan den voet van den Sinaï gaat zitten, om daar in de aanschouwing eener bedeeling uit te rusten, die als een godlijk vuur in de duisternis der wereld scheen en slechts voor het licht van Christus verbleeken kon. Maar volgens den spreker zelven was het Mozaïsch recht niet absoluut godlijk; het was slechts het allerbeste dat men zich denken kan voor een volk dat in dezelfde omstandigheden als het Israëlietische verkeerde. Wij zullen dus, om dat recht te begrijpen, nog iets anders hebben te doen dan uitrusten in bewonderende beschouwing: wij zullen de omstandigheden waarin Israël verkeerde toen het de wet kreeg moeten bestudeeren, en nagaan hoe zij daarvoor paste. Maar ook hierover zegt de spreker niets. Hij ziet zelfs voorbij, dat volgens den Pentateuch niet de geheele wet aan den Sinaï kort na den uittocht uit Egypte gegeven is, maar de inhoud van het boek Deuteronomium eerst veertig jaar later aan de grens van Kanaän. Trouwens, bij al wat hij betoogt doet het niets af, op welke dier twee plaatsen en twee tijdstippen de wet heet gegeven te zijn: de onderstelling dat het bij den Sinaï is gebeurd is even onzinnig als dat het tegenover Jericho heeft plaats gehad.
Men bedenke toch, om slechts iets te noemen: aan den Sinaï is, naar het heet, aan een volk van veehoeders, dat pas uit harde slavernij verlost was, van welk volk slechts twee volwassenen bestemd waren, in Kanaän te komen, eene wet gegeven, waarin de regeling van land- en tuinbouwfeesten eene vrij groote rol speelt en die in haar geheel het leven van een volk met vaste woonplaatsen onderstelt. Of men hierbij kan zeggen, dat ‘geen mensch in staat zou zijn iets beters voort te brengen?’ Mr. Fabius stelt die vraag zelfs niet. Denk u die Israëlieten in de woestijn het voorschrift ontvangende, dat, wanneer een doode muis of ander ‘ongedierte’ op het zaaikoorn valt, dit rein blijft, maar dat het onrein wordt, indien het bevochtigd is en er dan zulk een dood dier op valt (Lev. 11 : 37 v.). Zulk eene verordening geeft een voorsmaak van de talmudische haarkloverijen, en het valt zeer moeilijk, daarin Gods wijsheid te bewonderen, ook al dagteekent zij uit de vierde eeuw, toen de Joden een flink eind op weg waren naar den Talmud; maar dat het wijs was, hiermede de rondzwervende herders, wier
| |
| |
kinderen eerst over eene halve eeuw zaaikoorn gebruiken zouden, bezig te houden, is toch te eenen male onaannemelijk.
Bewonderen is eene heerlijke zaak, aangenaam en gezond voor de ziel, indien het voorwerp althans eenigermate bewonderenswaardig is; maar waar men zich vooraf tot bewonderen zet, daar loopt men veel gevaar, blind te zijn voor de zwakheden en gebreken van dat waarop men staart - ten koste der waarheid.
Onder de wetten waarover Mr. Fabius het uitvoerigst spreekt en waarover hij meer dan éen werk heeft nageslagen, bekleeden die over de slavernij eene groote plaats. De bovengenoemde verhandeling van Dr. Wildeboer gaf hem er aanleiding toe, en de zaak is ook op zich zelve belangrijk. Het is bekend, welk eene groote rol de slavernij in de oudheid gespeeld heeft: het bestaan der maatschappij was schier ondenkbaar zonder haar; zoodat zelfs het Christendom, tegen welks beginselen zij sterk indruischt, eeuwen lang geheerscht heeft, voordat het aan die maatschappelijke verhouding regelrecht den oorlog aandeed. Maar niettemin blijft de bespreking van dit onderwerp een zeer teer punt voor iemand die het, zelfs betrekkelijk, godlijk karakter der ‘Mozaïsche’ wet wil handhaven. Wat heeft dan, vragen wij, de hooge wijsheid Gods, verordeningen gevende betreffende een noodzakelijk kwaad, goed gevonden hieromtrent te bepalen? Het is niet onnatuurlijk, dat zij die de wet als woord Gods huldigen zooveel mogelijk de afschuwelijkheid der slavernij, daarin ondersteld en maar zelden bestreden, op den achtergrond zoeken te schuiven. Vandaar die niet geheel eerlijke vertolking van ‘dienstknecht’ in plaats van ‘slaaf’ in de Statenvertaling van Exod. 21 en elders, waarmede Mr. Fabius zoo ingenomen is; vandaar, vooral bij Joodsche beoefenaars, wanhopige pogingen om het oude volk Gods schoon te wasschen van die smet. Dat het slaven van heidensche afkomst had, wordt erkend, en ook de Christen Fabius schijnt het niet noodig te vinden, de godlijke wijsheid te rechtvaardigen in deze hare onderscheiding van de menschen naar hunne afkomst; maar dat onder Israël ook Israëlietische mannen, vrouwen en kinderen, slaven waren, die voor geld gekocht en verkocht werden, terwijl het huwelijk van een slaaf en eene slavin voor niets geacht werd, dit is hinderlijk, en men wringt dan vaak de teksten zoo lang - Lev. 25 : 42 moet hierbij
vooral dienst doen - totdat men met Max. Wandl (bl. 13 aangegehaald) uitroept: ‘Es gab bei den Juden Sklaven, aber keine jü- | |
| |
discher Abkunft.’ Hoe durft Mr. Fabius met het boek Exodus in de hand zulk eene grove onwaarheid voor zijne rekening nemen? Het is bekend, dat wijlen bisschop Colenso van zijne blinde ingenomenheid met het woord Gods genezen is door het afschuwelijke Exod. 21 : 20, 21, hetwelk, volgens de Statenvertaling, aldus luidt: ‘Wanneer ook iemand zijnen dienstknecht of zijne dienstmaagd met een stok slaat, dat hij onder zijne hand sterft, die zal zeker gewroken worden. Zoo hij nochtans éen dag of twee dagen overeind blijft, zoo zal hij niet gewroken worden, want hij is zijn geld.’ Of wij hier ‘dienstknecht en dienstmaagd’ dan wel ‘slaaf en slavin’ vertalen, doet zeker in niemands oog iets af; de zaak blijft dezelfde. Spreekt de wetgever alleen van heidensche of ook van Israëlietische slaven? In vs. 2-7 onbewimpeld van Israëlietische, en daar vs. 8-19 niets van slaven zegt, worden de Israëlietische in vs. 20, 21 allerminst uitgesloten. Zelfs de Statenvertaling durft dit niet loochenen, en verzacht het aanstootelijke zooveel mogelijk in de aanteekening door te beweren dat de ‘Hebreeuwsche knecht’ veeltijds niet voor geld gekocht werd. Dat dit althans somtijds wel het geval was, kon met het oog o.a. op vs. 7, ‘wanneer iemand zijne dochter zal verkocht hebben tot dienstmaagd’, moeilijk geloochend worden. Trouwens, al was hier alleen sprake van heidensche slaven en slavinnen, dan nog blijft dat ‘zij is zijn geld’ barbaarsch. Beschouwt men de wet op de slavernij van Exod. 21 als product van haar tijd, dan is er grond, zoo al niet tot hooge bewondering, dan toch tot waardeering: zij was inderdaad een stap vooruit, omdat zij den volkomen rechtlooze althans een weinig beschermde tegen zijn heer. Doch dat
‘hij is zijn geld’ is in geen geval vrucht van onvermijdelijke, tijdelijke erkenning van een noodzakelijk kwaad, maar de onbewimpelde huldiging van het brutaal geweld, volgens hetwelk de eene mensch den anderen overheerscht. De god, die zoo iets zeggen, en daarop eene voor Israël bindende verordening grondvesten kan, is voor ons niet aanbiddenswaardig, niet God. En Mr. Fabius? Hij laat het vers weg en blijft in bewondering rusten aan den voet van den Sinaï.
Nog een ander stuk uit deze wet op de slavernij laat hij onvermeld, nl. vs. 4, waar staat, dat wanneer een Hebreeuwsche slaaf gedurende zijne slavernij van zijn heer eene vrouw gekregen en hij bij haar kinderen verwekt heeft, hij bij zijne vrijlating na zes jaren van dienstbaarheid zijne vrouw en kinderen als eigendom van zijn
| |
| |
heer moet achterlaten. Het is ook inderdaad zeer moeilijk, dit te rijmen met de godlijkheid van de instelling des huwelijks. Het is te begrijpen, dat een menschelijk wetgever, gesteld dat hij, hierin zijn tijd vooruit, het verkeerde dier regeling inzag, uit vrees van door te veel te eischen zijn doel te missen, niet voorschreef, dat die vrouw en kinderen mede vrij moesten worden; maar dat de heilige God zelf aan zijn uitverkoren volk zulk eene barbaarsche verordening zou gegeven hebben, dat kan Mr. Fabius blijkbaar zelf niet goed vinden; waarom liet hij anders het vers onvermeld? Is het dan echter niet wat kras gezegd, dat het ‘eene dwaasheid ware te meenen, dat voor de omstandigheden, gelijk zij aldaar waren, geen mensch in staat zou zijn iets beters voort te brengen’? Van den toestand der slaven onder de Israëlieten in de woestijn, weten wij niets; waarschijnlijk hadden zij nog geene uit de stamverwanten; maar daar wij te dezen in volslagen onkunde verkeeren, zou het zeer gemakkelijk zijn te zeggen, dat God zeker wel in dit als in elk ander opzicht te rade is gegaan met hunne bijzondere behoeften. Edoch, hoe maakt men het dan met Lev. 25 : 42? Daar staat: ‘Zij (uwe broeders, de Israëlieten) zijn mijne dienstknechten, die ik uit Egypte uitgevoerd heb: zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt’? Dit woord is, volgens de overlevering, even goed als Exod. 21 aan den Sinaï gesproken. God was dus waarlijk niet bevreesd, daar beginselen van zeer verre strekking te geven, beginselen wier toepassing diep ingrijpen in het leven der oude maatschappij, ja die haar in de eerst volgende eeuwen het onderstboven zouden geworpen hebben. Waarom zou dan diezelfde God, in denzelfden tijd, tot hetzelfde volk sprekende, niet in Exod. 21 : 4 aan den Hebreeuwschen slaaf die vrij werd zijne vrouw en kinderen meegegeven hebben, in plaats van hem nu aanleiding te geven, zich voorgoed aan het huis van zijn
heer te verbinden? Dat die twee wetten inderdaad uit verschillende tijden zijn en onder gansch verschillende omstandigheden zijn gegeven, springt in het oog.
Behalve de slavernij is er menig ander stuk in de wet, waarop wij kunnen wijzen met de vraag: is dit godlijk? in de vaste overtuiging, dat ook Mr. Fabius aarzelen zal ze te beamen. Of kan hij het goedvinden, dat de wet uitgaat van het beginsel: een aangeklaagde is voor schuldig te houden en als zoodanig te behandelen totdat zijne onschuld gebleken is? het prijzen, dat in de wet op het zondoffer (Lev. 5 : 2-4) het in overijling leugenachtig zweren
| |
| |
op éene lijn wordt gesteld met het aanraken van iets onreins? en in die op het schuldoffer (Lev. 6 : 2 v.) het bij eede loochenen van een toevertrouwd pand en andere afzetterij als een bij ongeluk begane zonde wordt behandeld? Is het voor geenerlei verbetering vatbaar, de overtreding van houtsprokkelen op den sabbat met het leven te doen boeten (Num. 15 : 32-36)? Wie wil dat men de godlijkheid der ‘Mozaïsche’ wet bewondere, ruime deze en vele andere steenen des aanstoots uit den weg. Mr. Fabius wijst er zelfs niet op.
Eigenlijk heeft volgens zijne rede het Mozaïsche recht slechts éene voortreffelijkheid: het is op godsdienst gegrond. Dat ‘de Heere’ het door Hem uitverkoren volk vóor alles en onder alles inscherpte, dat het Zijn volk was, elk lid Zijn knecht, Israëls koning Zijn gezalfde, hun land Zijn eigendom, dat is de bron van al wat de wet heerlijks bevatte. Over dit onderwerp zou veel te zeggen zijn. Men vergunne mij, ondanks de belangrijkheid er van, zeer kort te wezen. Of het een zegen is, dat een recht op godsdienst is gegrondvest, dus volgens uitdrukkelijke getuigenis der wetgevers de belichaming is van godsdienstige denkbeelden, hangt af van het gehalte dier denkbeelden. De reden waarom godsdienstige liberalen van alle tijden de clericalen bestreden hebben en nog bestrijden is niet, dat dezen God vreezen en willen dat alle deelen des levens naar de vreeze Gods worden ingericht, maar dat zij naar verkeerde, althans eenzijdige en gebrekkige, godsdienstige opvattingen de verhouding der burgers onder elkander en tot de overheid willen regelen. Mr. Fabius zal de eerste zijn om te erkennen, dat b.v. de Islam of de R.C. leer geen onverbeterlijke grondslag is voor den rechtstoestand van een volk Hij mocht dus niet volstaan met te betoogen: ‘de Heere’ heeft Israëls wet gegeven; in afhankelijkheid aan Hem zou het volk de echte vrijheid genieten, enz. De vraag is: welke zijn de beginselen die aan de wet van Israëls Bondsgod ten grondslag liggen en hoe zijn zij er in toegepast? waarheen moest die wet de menschen die haar gehoorzaamden leiden? En dan is er inderdaad veel goeds van de wet te zeggen, vooral van de oudste bestanddeelen, Exod. 21-23 en Deuteronomium; maar in haar geheel is zij, hoewel wellicht tijdelijk noodwendig en heilzaam, op den duur allerverderfelijkst geweest voor het zedelijk en godsdienstig leven der Joden: de wet heeft het formalisme met al wat er uit volgt aangekweekt, het uitzijgen
van de mug en het doorzwelgen van den kemel in de hand gewerkt. Denkt Mr. Fabius hierover anders - hoewel het in een Gerefor- | |
| |
meerde nauwelijks geloofelijk is - hij had dit toch niet onbesproken mogen laten.
Niet zonder grond zegt Mr. Fabius, dat de bestudeering van het ‘Mozaïsch recht’ van belang is voor den jurist; maar dat men dit moet beoefenen zijn voetspoor drukkend, is te betwijfelen.
H. Oort.
|
|