De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Uit Zuid-Afrika.Zuid-Afrika. Reisherinneringen van Hendrik P.N. Muller. Leiden, A.W. Sijthoff (393 blz., 33 platen en 2 kaarten).De belangstelling onzer landgenooten in de Zuid-Afrikaansche aangelegenheden is ongetwijfeld in de laatste jaren aanmerkelijk toegenomen. In 1875 trachtte president Burgers tijdens zijn verblijf hier te lande te vergeefs de overtuiging te wekken dat Zuid-Afrika een Grooter-Holland worden kan, evenals Noord-Amerika reeds een Grooter-Engeland is, en Australië met snelle schreden den weg van Noord-Amerika opgaat. De geestdrift van Burgers vond slechts bij enkelen weerklank. Wat er in Zuid-Afrika na zijne terugkomst gebeurde, was voldoende om de gewekte belangstelling als een stroovuur te doen uitgaan. Het land, van welks toekomst hij zich zoo ontzaglijk veel schoons had voorgesteld, werd in April 1877 door Engeland geannexeerd onder omstandigheden, die een wederopstaan na zulk een val zeer onwaarschijnlijk schenen te maken. De latere gebeurtenissen hebben bewezen dat Burgers' denkbeelden over de toekomst niet zoo hersenschimmig waren, als zij in 1877 aan de meesten moesten voorkomen. De vrijheidsoorlog der Transvalers, met een helder inzicht op de toestanden in Engeland en Zuid-Afrika, dat Dr. Jorissen, den staatkundigen raadsman der Boeren, tot blijvende eer strekt, op het juiste oogenblik begonnen, leidde na een reeks van zegepralen tot het herstel der onafhankelijkheid van de Transvaal, die sedert dien tijd den beteekenisvollen naam van Zuid-Afrikaansche Republiek draagt. Wat de woorden van Burgers niet, of niet genoeg, vermocht | |
[pagina 527]
| |
hadden, dat bewerkten de daden zijner landgenooten. In de eerste weken van 1881 heerschte er in ons land een opgewekte volksgeest, een geestdrift voor de Transvalers en een bittere stemming tegenover Engeland, die voorzichtige staatslieden met waarschuwend opgeheven vinger naar honderd jaren vroeger, 1781, deden wijzen. Ons land, dat door den langdurigen vrede, waarin het sedert 1839 voortdommelt, alle gegevens aanbiedt om zijne kinderen als cosmopolieten zonder geur of heerlijkheid te zien opgroeien, leverde destijds het bewijs dat het nationaliteitsgevoel nog krachtig leefde. Alle andere zaken, zelfs het o zoo belangwekkend gehaspel tusschen Kappeyneanen en anti-Kappeyneanen, moesten in de publieke opinie verre achterstaan bij de berichten uit Zuid-Afrika. De destijds opgewekte belangstelling is niet verdwenen, schoon zij met de jaren eenigszins van aard veranderde. Dat er iets ongezonds in schuilde, bleek bij de ontvangst der Transvaalsche Deputatie, die in 1884 ons land bezocht. Of het verstandig en kiesch was, onze aan een eenvoudig leven gewende Afrikaner verwanten met zooveel omhaal van champagne en feestdronken te ontvangen, als hier en daar geschiedde, mag betwijfeld worden. Maar dat men, als gastheeren optredende op zulk eene wijze, dat Kruger eindelijk moest uitroepen ‘Jullie moet ons nie verafgoden nie!’, nu ook gehouden was iets voor de geëerde gasten te doen, - dat schijnen velen niet begrepen te hebben, al is het zoo klaar als de dag. De financieele plannen, waarvoor de Deputatie in Nederland steun kwam zoeken, mislukten deerlijk. Alleen aan de taaie volharding, eerst van de ingenieurs Groll en Maarschalk, later, toen zij overleden waren, van hun opvolger, den heer R.W.J.C. van den Wall Bake is het te danken dat de belangrijkste dier plannen, de vestiging der Spoorwegmaatschappij, ten slotte onder geheel andere omstandigheden toch verwezenlijkt is. Sedert 1886 hebben de berichten over de beteekenis der goudvelden in de Zuid-Afrikaansche Republiek de aandacht getrokken van velen, die weinig of geen gevoel hebben voor de nationale belangen, die ons volk daarginds heeft te behartigen. Tal van Nederlanders verhuisden naar de Zuid-Afrikaansche Republiek om daar in handel en nijverheid, of wel als onderwijzer en ambtenaar werk te zoeken. Natuurlijk beijverde zich nu de boekhandel aan belangstellenden de gelegenheid te | |
[pagina 528]
| |
geven iets meer van het nieuwe Eldorado te vernemen. Het aantal Nederlandsche werken en werkjes over Zuid-Afrika, tusschen 1880 en 1890 uitgegeven, zou bij een statistisch onderzoek blijken vrij wat grooter te zijn dan in de tien voorgaande jaren. Ondanks den overvloed van inlichtingen over Zuid-Afrika, te putten zoowel uit deze geschriften, als uit de mededeelingen van hen, die na langer of korter verblijf aldaar onder ons teruggekeerd zijn, blijkt het land geheel onbekend te wezen aan de meesten, die zich als landverhuizer derwaarts begeven. Van de Hollanders, die er zich vestigen, behoort na drie maanden de grootste helft tot de ‘mopperaars’, die zich bitter beklagen over de teleurstellingen, welke hun deel zijn. Sommigen hadden zich de Boeren voorgesteld als ideale menschen, die bepaaldelijk zeer verheugd zijn als er weder een Hollander aankomt. Ontdekken zij dan dat ook de Boeren hun gebreken hebben en niet iederen Hollander met open armen ontvangen, dan klagen zij, alsof hun een schromelijk onrecht wordt aangedaan. Anderen meenen in gemoede dat iemand, die hier niet goed vooruitkomt, omdat er op zijn bekwaamheid of zedelijkheid nog al iets aan te merken is, zeker juist de geschikte man zal zijn voor een zoo afgelegen land en voor een maatschappij in wording. Leert hun nu de onverbiddelijke ervaring dat, wie hier goed is, nog maar even dragelijk is in Transvaal, en dat zij zelven, die hier niet van de bovenste plank waren, daarginds sukkels blijven, dan voelen zij zich bitter verongelijkt en klagen steen en been over de verkeerde inlichtingen, die hen in Holland tot de reis hebben aangespoord.
Ik heb deze opmerkingen en historische herinneringen, die zeker alles behalve nieuw zijn, hier ter sprake gebracht om duidelijk te kunnen maken, waarom de heer Hendrik P.N. Muller een verdienstelijk werk deed met het uitgeven zijner reisherinneringen uit Zuid-Afrika. De meesten, die eenige maanden, of zelfs jaren daar te lande vertoefd hebben, zijn zeer zeker volkomen onbevoegd om iets daarvan te vertellen, dat de moeite van het lezen waard is. Hoeveel Nederlanders, in ons vaderland geboren en getogen, zouden een schets kunnen geven van de Nederlandsche toestanden, waar een vreemdeling iets aan had? Om over de toestanden in een land te oordeelen | |
[pagina 529]
| |
moet men iets anders hebben dan oogen en ooren. Een eerste vereischte is een zekere algemeene kennis, vooral van geschiedenis en land- en volkenkunde, en voorts eenige sympathie met het volk, welks toestanden men beschrijven zal. Vandaar dat wat Lion Cachet, Blink en enkele anderen over Zuid-Afrika schreven, den lezer inderdaad op de hoogte kan brengen, mits hij zelf niet al te onvatbaar zij, terwijl sommige, vooral Engelsche auteurs des te valscher voorstellingen wekken, naarmate zij de kunst van schrijven beter verstaan. De heer Muller spreekt zeer bescheiden over zijne voorbereiding tot de taak van inquisitive traveller. Na opgemerkt te hebben dat zijne reis reeds eenige jaren achter hem ligt en ‘uitsluitend voor handelsbelangen ondernomen en volbracht werd’, kenschetst hij zich zelf in de Inleiding als geen ‘geletterde’, maar ‘een man uit den handel, wiens neigingen en krachten... niet liggen in het te boek stellen van lange verhalen.’ Inderdaad heeft de schrijver oog voor veel meer dan alleen handelsbelangen; hij heeft zijn eigen waarnemingen gezien in het licht van gegevens aangaande land en volk, ‘die men niet op reis, maar alleen aan de studeertafel kan te weten komen’, en hij is daarbij een onderhoudend verteller. Wie een welgeslaagde reisbeschrijving zal leveren, moet èn die vroeger verkregen kennis èn de gave van vertellen hebben. Mist hij de eerste, dan zal hij zijn ervaringen niet weten te schiften, en de massa der onbeduidende mededeelingen zal zijn werk voor den lezer tot een onoverkomelijke woestenij maken. En heeft hij wel het noodige oordeel en de noodige kennis, maar hapert het hem aan de moeilijke kunst om zijn lezers eenigermate te doen zien wat hij zelf zag, dan zou hij beter gedaan hebben zich niet te wagen aan een onderwerp, waarbij die kunst volstrekt onmisbaar heeten mag. In het eerste hoofdstuk van zijn boek leidt de schrijver ons rond te Lorenço-Marquez en schetst daarbij het volgend tooneel, dat hij te zien kreeg bij zijn bezoek aan ‘het Hollandsche huis’ aldaar. In een hoek zit een vreemde groep menschen, mannen en vrouwen, nedergehurkt, Europeesch gekleed, eenigszins in den trant van onze Hollandsche boeren, maar de mannen met de roode fez op het hoofd. Hunne bruingele tint doet denken aan den Maleier, de uitstekende jukbeenderen, breede neus en | |
[pagina 530]
| |
dikke lippen aan den Kaffer. Bescheiden wachten zij tot het hunne beurt zal zijn. Wanneer wij ons in het Portugeesch tot hen richten met de vraag wat hun verlangen is, dan antwoorden zij niet. Enkele woorden Engelsch weten zij te stamelen, maar hoogst gebrekkig. Als zij ons echter Hollandsch hooren spreken, heffen zij zich vroolijk op en verzekeren ons: ‘Ons is slamsche menschen; ons wil na Mekka, maar ons hèt geen geld nie.’ Waarom heeft de reiziger onder het vele, dat het bezoek aan de Hollandsche factorij hem te zien gaf, juist dit kleine avontuur uitgekozen om het eenigszins uitvoerig te beschrijven? Omdat het hem, in verband met vroegere studie en lectuur, het een en ander te denken gaf, dat den gewonen toerist niet zou ingevallen zijn. ‘Ziedaar’ - vervolgt de heer Muller na zijn beschrijving der slamsche menschen - ‘ziedaar weder een overblijfsel van de daden onzer vaderen, die, zooals in bijna elk deel der overzeesche wereld, ook in Zuid-Afrika de pioniers zijn geweest der Europeesche beschaving en met moeite en strijd de heipalen in den grond dreven, waarop wij en andere natiën grootsche volksplantingen hebben gevestigd. Hoe zuidelijker wij komen in Afrika, hoe talrijker die overblijfselen, welke den echten Hollander, trotsch op zijn lief vaderland, vervullen met fierheid en ontzag tegelijkertijd. Het is bekend, hoe onze vaderen in den tijd der Oost-Indische Compagnie Maleiers ontboden naar Zuid-Afrika tot ontginning van den grond, omdat zij terecht begrepen van de negers op dit punt weinig te kunnen verwachten. Die Maleiers hebben zich gekruist met de negers, namen onze taal aan en ook vele onzer gebruiken, maar bleven den Islam getrouw; vandaar de naam, dien zij zich geven. Velen van hen heb ik ontmoet, tot zelfs bij Zanzibar op weg ter bedevaart naar het Heilige Graf, goedige, vriendelijke, arbeidzame menschen. Zij sparen en sparen, totdat zij eindelijk, als dekpassagiers slechts, de groote reis kunnen ondernemen. Veel sympathie en aanhankelijkheid heb ik wegens mijn land en mijne taal van hen mogen ondervinden.’ Het helder besef van den overweldigenden en duurzamen invloed, dien onze zeventiende-eeuwsche voorvaderen in Afrika hebben geoefend, laat den heer Muller nergens in den steek. | |
[pagina 531]
| |
De ‘heipalen’, die deze eerste ‘voortrekkers’ in den Afrikaanschen grond hebben geslagen, trotseeren de eeuwen, en wat zij daarop bouwden is zoo stevig, dat het Hollandsch karakter der maatschappij na bijna een eeuw van Britsch bewind niet te miskennen is, en ondanks alle immigratie van lieden van een ander ras zal blijven bestaan. De richting, waarin de heer Muller zijne reis aflegde, was juist geschikt om hem dien Hollandschen invloed al duidelijker en duidelijker in 't oog te doen springen. Te Lorenço-Marquez kon die hem uit niet veel anders blijken dan uit dergelijke toevallige ontmoetingen als met de ‘slamsche menschen’. In het tweede hoofdstuk zien wij den schrijver op eenigszins avontuurlijke wijze aanlanden in Durban, de havenstad van Natal, wier ‘breede straten, hier en daar aangelegd naar het stelsel van Mac-Adam; groote fraaie huizen, meest van twee verdiepingen, keurige winkels,’ enz. hem met bewondering vervullen voor de werkkracht van het Angelsaksisch ras. Maar hij is niet blind voor de keerzijde. De verslaafdheid der meeste Engelschen aan sterken drank en hun onverstandige behandeling der naturellen zijn punten, waarin zij zoowel bij de Boeren als bij de Portugeezen achterstaan. En meent de Portugees volgens den heer Muller ‘dat in het eentonige Afrika eenige afleiding onontbeerlijk is, heeft hij de vaste gewoonte om zich aldaar, bij gebrek aan eene echtgenoote, van eene tijdelijke zwarte of halfzwarte levensgezellin te voorzien’, den Boer is dit Portugeesche stelsel evenzeer als den Engelschman ‘een gruwel’. Toch zoekt hij niet, als de meeste Engelschen, zijn ‘troost bij brandy, whiskey of het vierkantje jenever’. Hij moet dus zijn land niet zoo eentonig en vervelend vinden, als ook de heer Muller geneigd is te doen, of wel hij staat te hoog om die kwalen op Portugeesche of Engelsche manier te bestrijden. Inderdaad is, naar ik meen, èn het een èn het ander waar. De Afrikaner Boer is ondanks zijn gebrek aan schoolwijsheid en zijn ‘onzindelijkheid’, waarover ook de heer Muller spreekt, maar die in een zoo waterarm land niet onnatuurlijk is, een geboren aristocraat. Daarom versmaadt hij de ‘afleiding’, die de Engelschen en de Portugeezen, ieder op zijne wijze, en vele andere ‘uitlanders’ helaas op beide wijzen zoeken. Daarom hindert hem het eeuwige eenerlei in zijne levenswijze niet, evenals ook vorsten een groot weerstandsvermogen hebben tegen een- | |
[pagina 532]
| |
tonigheid en verveling. Daarom beheerscht de Boer den inboorling eenvoudig door het levendig besef van zedelijke meerderheid, dat hij den barbaar inboezemt. De gebreken, die men den Boer verwijt, zijn grootendeels les défauts de ses vertus. Dat hij er hartelijk voor bedankt geest en lichaam te bederven door overmatigen lichaamsarbeid, en liever als een herdervorst in bescheiden eenvoud leeft dan meer geld te maken door zich toe te leggen op den landbouw, is volkomen waar. Maar men moest eindelijk ophouden met de dwaasheid om die reden de Afrikanen te beschuldigen van ‘luiheid’ of ‘gemakzucht’. Zouden zij zich een halve eeuw lang gehandhaafd hebben te midden van zooveel krijgshaftige barbaren, als zij van hun jeugd af geloopen hadden in het gareel van den overmatigen arbeid, dien onze heerlijke ‘industrieele’ en ‘arbeidzame’ maatschappij van ons, arme slaven van den negentiende-eeuwschen vooruitgang, vordert? Niet aan luiheid hebben wij hier te denken, maar aan een dergelijke levensopvatting als bij de Ouden, door wie de handenarbeid, in zoo verre hij den geest verstompt en het lichaam leelijk en zwak maakt, geminacht werd. Voert men ons te gemoet, dat bij de Afrikaner Boeren weinig te bemerken is van de opgewekte geesteswerkzaamheid, die bij de Grieken met de minachting voor handenarbeid gepaard ging, dan vergeet men dat de Boeren een volk zijn in zijn prille jeugd. Niemand vermag te voorspellen, welke heerlijke vruchten op het gebied van wetenschap en kunst een natie kan voortbrengen, die, wat lichamelijke eigenschappen en karaktergaven aangaat, hare loopbaan zoo schitterend begonnen is als onze Afrikaner verwanten. Voordat de dichters en geschiedschrijvers in Griekenland hun werken konden schrijven, moesten de koloniën gesticht en de barbaren bij Marathon en bij Himera verslagen zijn. De kolonisatie van Zuid-Afrika door de Boeren en hun strijd met Kaffers en Engelschen leveren ruime stof voor een nationaal heldendicht. Wie weet welke Afrikaansche dichters ze bezingen, welke beeldende kunstenaars er hun onderwerpen aan zullen ontleenen, als de Hemel aan onze verwanten genadiglijk den voorspoed en den tegenspoed blijft toebedeelen in de rechte verhouding, die de mensch noodig heeft om naar lichaam en geest te gedijen? In het laatst van het tweede hoofdstuk zien wij den heer Muller in aanraking komen met de Afrikaner Boeren. Reeds | |
[pagina 533]
| |
te Pietermaritsburg treft het hem dat er zooveel Hollandsch op straat te hooren is. Het blijkt hem dat zeer velen, die het spreken, Engelschen zijn, die zich hebben leeren bedienen van de taal der Afrikaners. Meer noordelijk in Natal bevindt hij zich in een geheel Hollandsche omgeving. In het zuiden (van Natal) vindt men weinig Hollandsch sprekende boeren; in deze streken worden zij daarentegen in grooten getale aangetroffen, ofschoon velen na den laatsten Transvaalschen oorlog het land verlaten en de wijk genomen hebben naar de Hollandsche republieken. Ik weet niet of de heer Muller mij zou toestemmen dat die toestand in Boven-Natal niet blijvend kan zijn. Ook daar moet de dag komen, waarop de Boerenbevolking het heft in handen neemt, dat zij in de Republieken en in de Kolonie zoo goed weet te houden. De schijnbaar zoo bloeiende ‘beschaving’ der kolonie Natal rust op een onderwoelden bodem. De naturellen zijn talrijk en de Engelsche philanthropie heeft hen ‘parmantig’ gemaakt. Verkrachting van blanke meisjes en kinderen door Kaffers is een lang niet ongewoon misdrijf. Nog geen twee jaar geleden was de geheele stad Durban in beweging en kostte het de grootste moeite de toepassing der lynchwet wegens zulk een misdrijf te voorkomen. De Boer heeft in Natal geen wapen tegen den naturel, die lui is of zijn contract breekt. Vandaar wel dat zooveel Natalsche Boeren na den Tranvaalschen vrijheidoorlog ‘de wijk genomen hebben’ naar de Zuid-Afrikaansche Republiek, waar men een verstandiger naturellen-politiek volgt. Die gedeeltelijke ontruiming van Natal door de Boeren zal | |
[pagina 534]
| |
echter waarschijnlijk geen duurzame zijn. Het land moet bebouwd worden. Geschiedt dit alleen door Kaffers, die tevens landeigenaren zijn, dan is het in enkele jaren noodig hen het land uit te zetten om te voorkomen dat zij alle blanken vermoorden. Dan kunnen de Afrikaner Boeren weder in het ‘schoongemaakte’ Natal trekken, evenals zij dat in 1838 deden. Zoo kan de loop der geschiedenis zijn, als de Engelsche regeering in Natal een onverstandige politiek blijft volgen. Maar als de Boeren in Natal zich vereenigen om hun staatkundige rechten te doen gelden, dan zal het in Natal wel gaan evenals overal elders in Zuid-Afrika. De Boer krijgt ten slotte altijd gelijk, omdat alleen hij de zaken met juistheid beoordeeld, en omdat alleen hij met volhardende taaiheid voortzet, wat hij eens begonnen is. Wat de heer Muller zag bij een bezoek aan een boerenschool in Boven-Natal, is een waardig pendant van zijn ontmoeting met de ‘slamsche menschen’. Hij vond daar ‘een oud exemplaar van het rechtskundige werk “Verhandeling van de judicieele practijcq of form van procedeeren”, in het laatst der vorige eeuw uitgegeven door onzen beroemden landgenoot Mr. Joannes van der Linden (1756-1835), den vader van onzen kortelings overleden volksvertegenwoordiger.’ ‘Een der oudste leerlingen was bezig er in te lezen. Mijn gastheer vertoonde mij ook op een klein plankje, dat zijn boekenschat bevatte, het beroemde werk over rechtswetenschap: “Inleydinge tot de Hollandsche Regtsgeleertheyt” van onzen Hugo de Groot. Hoe hoog deze beide beroemdheden ook te hunner tijd werden gewaardeerd, zeker zullen zij niet hebben beseft dat zij aan verafgelegen landen, na zoovele tientallen van jaren, nog zoo onschatbare diensten zouden bewijzen. Onschatbaar, want zij hebben geheel Zuid-Afrika ontheven van de moeielijke taak, wetboeken voor zijne rechtspleging saam te stellen. Niet alleen toch in den Oranje-Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek wordt volgens hunne werken rechtgesproken; maar evenzeer in de Kaapkolonie, een Engelsch land. Ja zelfs hier in Natal, waar zoo goed als twee eeuwen na de Groot's dood nog geen blank mensch woonde, geldt het Roomsch-Hollandsche (oud-Hollandsche) recht. Zelfs is Zuid-Afrika, waar ten minste nog eene Hollandsch sprekende bevolking wordt gevonden, die van onze voorouders afstamt, niet de eenige plaats, waar wij onze wetenschap aldus geëerd, bewaard | |
[pagina 535]
| |
en benuttigd vinden. Ook daar waar wij zelven ten eenenmale vreemdelingen zijn geworden, in streken met welke onze betrekkingen zoo goed als geheel zijn afgebroken, wordt onze trots op dezelfde wijze gestreeld. Ook op Ceylon toch geldt nog steeds het oud-Hollandsche recht; en evenals in het Engelsche deel van Zuid-Afrika moeten ook aldaar rechters en advocaten zich zetten aan de beoefening van onze taal om deze wetgevers te bestudeeren en te leeren kennen. Onwillekeurig neemt men zich den hoed van het hoofd in diep ontzag voor het voorgeslacht, welks luister nog na eeuwen afstraalt op zijne zonen.’ De laatste bladzijden van zijn tweede hoofdstuk wijdt de heer Muller aan herinneringen uit de geschiedenis van Natal. De bij ieder belangstellende genoegzaam bekende feiten worden gegeven als een overzicht van de lange verhalen, door zijn gastheer, een oude Afrikaner Boer, tot ‘laat in den nacht’ voorgedragen. Over het geheel verstaat de schrijver de kunst zijne historische, economische en politische opmerkingen zoo in het reisverhaal te weven dat het geheel zich met veel genoegen laat lezen. De ruimte waarover ik beschikken kan, vergunt mij niet ook uit de volgende hoofdstukken lange aanhalingen te doen ter kenschetsing van des schrijvers levendigen trant van verhalen en van de strekking zijner beschouwingen. Anders zou ik gaarne den lezer het genoegen gunnen de eerste ontmoeting met een Transvaalsch boerengezin bij te wonen. Het eerste dorp dat de heer Muller bereikt is Ermelo, het tweede Lijdenburg. Hoeveel goeds hij ook van Transvaal moge vertellen, de ‘dorpen’ zijn hem veel te stil. Van Ermelo heet het: Waarlijk zij zijn niet benijdenswaardig, de lieden, die hier hun leven moeten doorbrengen: te minder wanneer zij, zooals de beide hier wonende Nederlanders, gewend geweest zijn aan gezelligen omgang. En ik vrees dat, wanneer zij lezen, hoezeer deze landen worden aanbevolen en bewonderd, zij mompelen: ‘gezond zeker, vruchtbaar en rijk eveneens, maar.... vervelend ook!’ Van Lijdenburg: ‘want radeloos vervelend moet het leven voor hen wezen, die gedwongen zijn jaar in jaar uit in Lijdenburg te wonen.’ Uit de laatstgenoemde plaats maakte de schrijver een tocht naar de nabijgelegen goudvelden, en ontwerpt van het leven der delvers een schets, die Zola zou moeten verlok- | |
[pagina 536]
| |
ken dergelijke documents humains ter plaatse te gaan bestudeeren. De cantine der nederzetting is ‘een zeer klein gebouwtje ter breedte van een paar meters en hoogstens vijf meters lang, vervaardigd van groote beschuitblikken der firma Huntley en Palmers’. Het leven der delvers is even abnormaal als deze wijze van huizen bouwen. Wij hooren van een ouden Engelschman, die niet minder dan dertien zwarte vrouwen bezit; van in hun bed kaartspelende en vloekende gasten, die door de overige ‘de deur uit gelegd’ worden, als zij het al te lastig maken. En dat zijn de lieden, die volgens de Engelsche opvatting in Zuid-Afrika de ‘beschaving’ vertegenwoordigen in tegenstelling van de achterlijke Dutch Boers! Van Lijdenburg gaat de reis over Middelburg naar Pretoria. Onderweg ontmoet de heer Muller een ‘commando’, dat op reis is naar de destijds ten westen der Transvaal gestichte republiekjes Stellaland en Gosen, die niet lang daarna door een eigenmachtige handeling der Engelsche regeering vernietigd zijn. Aan deze ontmoeting knoopt hij een uitweiding over de eigenaardige Zuid-Afrikaansche volksliederen, waarbij hij niet nalaat de melodie van het geliefde Vat jou goed en trek, Pereira! in te lasschen. Het lied zelf is zeker niet aantrekkelijk voor lezers met een kieschen smaak, maar zondigt toch in dit opzicht niet meer dan sommige liederen in des Knaben Wunderhorn. Het refrein is een aansporing aan een ouden ‘voortrekker’ om zijn bezittingen op den wagen te pakken en met de wapens in de hand een nieuwe woonplaats te zoeken. Het wordt afgewisseld door episodes, die bij kinderlijke naturen een niet onaangenamen indruk maken, maar ons wat wonderlijk klinken, en waarin wij zekeren Jan met de kromme beenen, zekere juffrouw, die gekapt haar (bolle) wil dragen, en een krachtige liefdesverklaring aan Alida Brand vinden. Deze laatste is slechts verstaanbaar, als men bedenkt dat verrek in de boerentaal de gewone uitdrukking is voor sterven, en dat ver een voorzetsel is, dat in 't Hollandsch gerust onvertaald kan blijven. Vat jou goed en trek, Pereire! Vat jou goed en trek! | |
[pagina 537]
| |
Vat jou goed en trek Pereira! Vat jou goed en trek! Het geheel was volgens de heer Muller ‘niet onwelluidend’. Ik durf er echter niet voor instaan dat de melodie bij hem met juistheid is weergegeven, daar zij volgens mijn ervaring door sommige Afrikaners niet als zoodanig herkend werd. Het overtrekken van Bronkersspruit, waar in 1880 de eerste nederlaag der Engelschen plaats vond, geeft den schrijver aanleiding tot eenige beschouwingen over de redenen der annexatie van Transvaal. Hij denkt daarbij in de eerste plaats aan de handelsbelangen van invloedrijke Natalsche kooplieden, en die verklaring is zeker niet onwaarschijnlijk. Het rechte zal men echter, zoo ooit, wel eerst na vele jaren vernemen, daar degenen, die het weten, er belang bij hebben te zwijgen en dit belang zeer goed inzien. Pretoria is den heer Muller zeer goed bevallen en de aldaar gevestigde Hollanders heeten ‘voor verreweg het grootste gedeelte beschaafde lieden, met welke men voor den dag kan komen’. De reiziger schijnt het geluk gehad te hebben bij zijn kort verblijf de hierboven vermelde Hollandsche ‘mopperaars’ niet te ontmoeten. Daarentegen bracht hij een bezoek aan president Kruger, aan wiens ‘gezond verstand, helderheid van blik, kalmte en moed’ hij de verschuldigde eer geeft. Ook vierde hij te Pretoria den verjaardag van Zijne Majesteit den Koning aan een maaltijd, die behalve door vele Nederlanders ook door eenige Afrikaanders werd bijgewoond. Van Pretoria gaat de reis naar Potchefstroom. De weg levert weinig bezienswaardigs op, maar de schrijver heeft in dit gedeelte van zijn werk tal van bijzonderheden uit de geschiedenis der Boeren, en opmerkingen over hun verhouding tot Engeland en de inboorlingen ingelascht, die hij alleen ‘aan de studeertafel’ is kunnen te weten komen. Hij heeft ook aan de studeertafel goed opgelet en wat hij mededeelt is, voor zoover ik kon nagaan, nagenoeg altijd betrouwbaar. Na een kort bezoek aan Bloemhof en Christiana verlaat de | |
[pagina 538]
| |
heer Muller de Transvaal om de Diamantvelden te bezoeken, die hij in het vierde Hoofdstuk behandelt. De onbeschaamde bandietenstreek, waardoor Engeland dit gebied aan den Vrijstaat ontfutselde, is den schrijver waarschijnlijk niet in bijzonderheden bekend. Althans hij deelt ons met veel kalmte mede dat ‘het grondgebied in 1871 van den Oranje-vrijstaat genomen en tot een afzonderlijke Britsche kolonie verklaard werd.’ Dit is zeer zeker een eenigszins zoetsappige beschrijving van wat werkelijk plaats vond, en wat men in Chap. XIV van een van Theal's werkenGa naar voetnoot1) uitvoerig beschreven kan vinden. Uitsluitend door geldzucht gedreven, handelende in openbaren strijd met het in 1854 bezworen tractaat, verschuilt de Engelsche Regeering zich o.a. achter de zorg... voor de naturellen en achter haar vromen afkeer van den ‘slavenhandel’ der Boeren, dien zij eenvoudig uit haar duim zuigt. Aan het slot van zijn vierde hoofdstuk komt de heer Muller op deze treurige geschiedenis terug, en deelt o.a. mede dat de inlijving der Diamantvelden door Froude ‘perhaps the most discreditable transaction in the annals of English colonial history’ genoemd wordt. Maar hij vermeldt niet wat daarin het ergste is, de schijnheiligheid, de voorgewende verontwaardiging over de gedragslijn der Boeren, die als dekmantel voor de Engelsche hebzucht diende. Een Pecksniff kan alleen door een Engelsch satiricus geschetst worden. | |
[pagina 539]
| |
Het vijfde hoofdstuk brengt den lezer naar den Oranje-vrijstaat, dien de heer Muller van het Noorden naar het Zuiden doortrok. Het zesde en laatste, de Kaapkolonie getiteld, beschrijft zijne reis door het Oostelijk gedeelte van dat land en zijn bezoek aan Kaapstad. In beide hoofdstukken vinden wij weder belangrijke historische herinneringen, opmerkingen over den landbouw, de veeteelt, den handel in de doorreisde streken en voorts mededeelingen over de zeden, de rechtsbegrippen en de instellingen der naturellen. Wij moeten er echter van afzien dit gedeelte uitvoeriger te bespreken. Slechts een enkele opmerking. De heer Muller kwam uitsluitend in die gedeelten der Kaapkolonie, waar het Engelsch overheerschend is, en daarom moet zijn schets, hoe nauwkeurig ook, noodzakelijk een verkeerde voorstelling van de toestanden daar te lande geven aan ieder lezer, die deze omstandigheid niet in aanmerking neemt. Had hij de Middellandsche en de Westelijke districten bereisd, dan zou hij den indruk gekregen hebben dat ook den Kaapkolonie bestemd is om een Hollandsch sprekend land te blijven. Toen hij de Kaapkolonie bezocht, was de Afrikaner Bond reeds werkzaam voor de rechten der Hollandsche taal en voor andere nationale doeleinden. En sints dien tijd heeft de nationale beweging in de Kaapkolonie niet weinig in kracht gewonnen. Een sprekend bewijs daarvan is de merkwaardige rede, over ‘onze taal en onze geschiedenis’, op 15 Juni 1889 bij een prijsuitdeeling te Stellenbosch uitgesproken door den heer J.H. Hofmeyr, den vertrouwden leider der Afrikaansche partij.Ga naar voetnoot1) In die toespraak, die arm is aan groote woorden, maar vol van in toom gehouden gevoel en hartstocht, worden de studenten gewaarschuwd tegen ‘dien anti-nationalen geest van wereldburgerij, die alle nationaliteiten even lief heeft, omdat zij hem even onverschillig zijn.’ De redenaar spoort hen aan bezieling te putten uit de herdenking van de groote en goede daden hunner voorvaderen, eerst in Nederland, later in Zuid-Afrika verricht. In 1890 volgde daarop het Taal-congres, waarop o.a. besloten werd tot de oprichting van den Zuid-Afrikaanschen Taalbond, die zich uitsluitend de handhaving der Hollandsche taal ten doel stelt. | |
[pagina 540]
| |
Inderdaad bevat het slotwoord van den schrijver: ‘Hollandsch zijn daar nog steeds taal, gedachten en karakters’ ook voor het grootste deel der Kaapkolonie eene waarheid. Indien men althans bij het woord Hollandsch denkt aan... ‘Hollandsch naar zeventiende-eeuwsch model’. Onze Afrikaansche verwanten bieden vooral daarom het beeld eener eigenaardige beschaving, omdat de achttiende eeuw nagenoeg geen invloed op hen gehad heeft. De meeste Europeanen, die met hen in aanraking komen, houden de Boeren voor zonderling en onbegrijpelijk, omdat zulke ouderwetsche lieden haast niet anders dan in de geschiedboeken te vinden zijn. Menschen, die het zoo ernstig meenen met hun godsdienst, hun vrijheid, hun volksgeest als de Afrikaanders, zijn raadsels voor lieden, wier gemoedsleven geteisterd is door de bijtende critiek, die de achttiende eeuw op alle overgeleverde denkbeelden en instellingen geoefend heeft. Wij weten niet of onze schrijver, hetzij ‘aan de studeertafel’ of door persoonlijke ondervinding, ook dit gezichtspunt ter beoordeeling der Afrikaanders heeft leeren kennen. Uit zijn boek blijkt het niet met zekerheid. Maar hij heeft althans groote sympathie voor hen en is zeer verre verwijderd van de belachelijke aanmatiging, waarmede anderen uit de hoogte hunner negentiende-eeuwsche wijsheid op hen nederzien. In elk geval heeft het Nederlandsche volk hem dankbaar te zijn voor de verdienstelijke bijdrage tot nauwkeuriger kennis en juister waardeering van belangwekkende toestanden, die hij in zijne Reisherinneringen ten beste gaf.
C.B. Spruyt. |
|