De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Noormannen in de literatuur.Geen literatuur ter wereld, zelfs de engelsche niet, wordt op dit oogenblik in ons land meer gevierd dan de skandinavische, of liever de noorsche; want Noren, Zweden en Denen - ik geloof de juiste volgorde aan te geven - worden door ons publiek evenmin als elders heel scherp onderscheiden. De dames Una en Ph. Wijsman zien al haar tijd bezet met het gereedmaken van vertalingen die haar door dozijnen van uitgevers worden opgedragen. Geen leesgetij gaat om of nieuwe romans en novellenbundels dezer Noormannen rukken aan op de huiskamers, in versch gedrukte vroolijkgekleurde omslagen of gestoken in de grimmige kaften der leesgezelschappen. Het is eene nieuwe inval der oude Vikings, een nieuwe maar thans geestelijke assimilatie van het noordsche met het frankische bloed, die schijnt te zullen gebeuren, en die wij met eenige gerustheid kunnen afwachten, want de invloed der Franschen op onze literatuur kan wezenlijk wat reactie verduren, vóór er aan gedacht behoeft te worden een traan te storten over haar verval. Wij verkeeren in zekeren zin in een valsche stelling te midden der overige volkeren van letteren. Niet geblaseerd genoeg om de verfijningen der kunst, waar de gewaarwordingen der modernste Franschen uitdrukking in vinden, naar behooren te genieten, gaan wij aan den anderen kant gebukt onder een scherm van even belachelijke als oppervlakkige koffiehuisbeschaving, waarmeê wij ons interessant bleek teint angstvallig tegen alle invloeden der hooge buitenlucht behoeden. Wij hebben onze deugden en onze gebreken, zoo goed als anderen, maar in plaats van te doen als een meisje, met een middelmatig mooi bedeeld, dat partij zoekt te trekken van het | |
[pagina 460]
| |
weinige dat haar gegeven is, gaan wij ons voor den spiegel oefenen in het zetten van malle gezichten, - want wij willen zoo volstrekt gaarne in alles op de knappe buurvrouw gelijken die wel eens bij ons op visite geweest is. Die buurdame heeft mooi zwart-glanzig haar, - zoodat wij onze blonde lokken wel donker moeten verven; zij heeft een dunne taille, - zoodat wij ons wel moeten inrijgen; zij heeft een prettig, bewegelijk gelaat, - er zit niet anders op, wij moeten onze phlegmatieke gezichten verwringen. Is het zoo gek als men ons soms voor eene uitgebloeide natie gaat houden? Indien het streven onzer romanschrijvers om in het spoor der Franschen te treden ontstaat uit het wèl-verklaarbaar verlangen, eindelijk eens uit onze afgelegen binnenzee in de hoofdstroomingen der letterkunde te geraken; mee te worden geteld onder hen die in Europa gelezen worden, dan vrees ik dat dit verlangen een slechten uitweg heeft gekozen. Kleine volken moeten zich weliswaar aansluiten bij de grootere, maar niet bij hen wier stamverwanten ze niet zijn. Door kosmopolitische literatuur voort te brengen, zal de wereld ons niet gaan hoogachten. Zij zal ons altijd als buitenbeentjes der fransche beschaving blijven beschouwen, indien zij in onze boeken eene maatschappij terugvindt waaraan wij elken eigenaardig hollandschen karaktertrek opzettelijk hebben ontnomen. Wat haar in de Noren interesseert, is eenvoudig de door den invloed van groote vreemde artiesten ontwikkelde kunst, waarin zij al het nationaal-karakteristieke hunner gedachtenwereld en samenleving hebben aanschouwelijk gemaakt. Even als de Russen staan zij thans, na een langen tijd eerst onder engelschen, toen onder franschen invloed te zijn geweest, ver genoeg van het middelpunt der overbeschaving verwijderd om er allerlei ontnuchterende invloeden van te gevoelen, zonder daarbij door eenige zwartgalligheid over hunne moreele gezondheid en nationale levenskracht de baas te laten spelen. De literatuur, zelfs van den jongsten tijd, dezer Noren is zoo rijk, zoo veelomvattend, dat ik er niet aan mag denken, in dit artikel een afschaduwing van haar te geven. Mijn nederig voornemen is alleen, van een aantal, in den allerlaatsten tijd hier te lande vertaald verschenen noorsche romans en novellen, eenige indrukken op te teekenen, en de algemeene bedoelingen hunner schrijvers na te gaan. | |
[pagina 461]
| |
I. Victor Rydberg.Ga naar voetnoot1)Iemand die historische romans schrijft, begint in den tegenwoordigen tijd min of meer als een zonderling beschouwd te worden. Hij staat niet in tel, zijn kunstenaarsstreven wordt met een zekere medelijdende nieuwsgierigheid beschouwd. Als hij blijk geeft van oudheidkundige studiën, maakt men hem voor archeoloog uit; schrijft hij er met een beetje intuïtie en veel fantasie op los, dan heet hij natuurlijk oppervlakkig. De zaak is eenvoudig dat men een historischen roman niet meer aanwil, want: gegeven de groote verschillen in zeden, kleeding, maatschappelijken omgang die toch nooit zóo nauwkeurig zijn aan te toonen, dat er van een omvatten der stof tot in haar teerste bijzonderheden sprake kan zijn, acht men het een onbegonnen werk, karakters of toestanden van een voorbijgegaan tijdvak te willen afbeelden. Het is zelfs al heel moeilijk, redeneert men, de menschen die onze tijdgenooten zijn, de omgeving waar wij dagelijks in verkeeren, met eenige kans op gelijkenis weer te geven, - hoe zou iemand, met alle archieven ter wereld, iets dragelijks kunnen maken van een tijd, waar wij in geen enkel opzicht iets meê gemeen hebben? Tegen zulke betoogen is het onmogelijk iets in te brengen. Wetenschappelijk gesproken, kan er van een historischen roman weinig terecht komen, bestand tegen de kritiek die op een hedendaagsche zedeschildering wordt toegepast. Het blijft altijd onvolkomen werk, zelfs nadat het laatste vlekje er door den laatsten oudheidkenner uit is weggewischt. Want de verbeelding moet het grootste deel doen, en de verbeelding, nu ja, die is goed voor dichters, maar er is geen enkele wetenschap op aarde waar zij bij ingelijfd kan worden. Als ik nu zeg, dat ik toch zoo innig veel houd van die menschen, die dichters met hun mooie verbeelding van het verleden, van Flaubert met zijn Barbaren en Karthagers, van Mevrouw Bosboom met haar Gideon Florensz en de groote groep die zich om hem heen beweegt, van Gogol met zijn Taras Bulba, en van dezen Rydberg en zijn Singoalla, dan is daarvoor maar één verontschuldiging: dat ik een onwetenschap- | |
[pagina 462]
| |
pelijk, droomziek individu ben. Vive la science, mais la poésie vaut mieux! Ziedaar ongeveer mijn lijfspreuk, en indien ik nu veel goeds van Rydberg's Singoalla ga zeggen, verzoek ik den lezer, deze mijn eenzijdige, schoon in haar soort degelijke leus in 't oog te houden. Victor Rydberg is een romanticus van den goeden, ouden tijd, een soort van Hugo voor het Noorden, uit wiens werken de jeugd met ongeveinsde geestdrift vaak voor de vuist brokstukken aanhaalt. Hij is van het jaar 1829, en dus wel wat jonger dan de algemeene beweging der romantiek, maar indien men bedenkt dat zijn zweedsche tijdgenooten destijds nogal afgezonderd woonden van het overig Europa, behoeft het niemand te verwonderen in hem de romantiek eerst zoo laat in Zweden te zien opbloeien. Toen hij, acht en twintig jaar oud, zijn Singoalla in 't licht gaf, was dat geen nagalm, geen oud geloof en nieuwere beschaving gezellig en harmonisch vereend, maar zuivere, welluidende, dwepende romantiek en niets anders. Het was een lyrisch epos in proza, geschreven door een man die niet alleen reeds voelde wat groote kunst was, maar ook reeds hoog genoeg stond om zijn volle verbeelding en heerlijk gevoel in de liefelijkste taalmuziek uit te drukken. Het was een boek dat men moest afgodeeren of verfoeien, en dat de harten van allen in Zweden, die schoone fantasie liefhebben, stormenderhand heeft veroverd, zooals ik hoop dat het ook die van zijn hollandsche lezers zal doen. Singoalla is de mooie dochter van den hoofdman eener zigeuner-bende, die op zekeren dag door de goederen van Ridder Bengt, op een eiland in zuidelijk Zweden gelegen, heentrekt. Ridder Bengt en zijn vrouw Elfrieda hebben een zoon, zeventien jaar oud, maar moedig als een man, fier als een kruisridder: Erland. De naaste buurman van ridder Bengt was ridder Gudmund Ulfsax, wiens blauwoogige dochter Helena bestemd was geworden, eenmaal Erland's vrouw te zijn. Maar toen Erland voor 't eerst het zoet verlangen der liefde in zijn hart voelde, dacht hij niet aan zijn buurmeisje, maar aan de zwartlokkige zigeunerdochter, die hij op haar doorreis naar het Noorden ontmoet had en gesproken. Den volgenden zomer waren de donker-uitziende vreemdelingen teruggekomen en hadden, met verlof van ridder Bengt, nu voor eenige dagen hun tenten in de bosschen opgeslagen. Erland trok zijn mooiste pak | |
[pagina 463]
| |
aan en toog naar de beek waar hij Singoalla het vorige jaar had gezien. Zou zij terugkomen of hem vergeten hebben? Neen, daar kwam zij al aan, van den anderen kant der beek, doorwaadde het stroompje en trok naar Erland, wien zij heel naïef meedeelde, dat er in de geheele zigeunerbende geen enkele knaap was zoo mooi als hij, zelfs Assim niet, de man wiens vrouw zij zal moeten worden maar dien zij vrij vervelend vindt! Erland liet zich dat alles welgevallen, voelde wel jaloezie bij het vernemen van Assim's vooruitzicht, maar vergat spoedig den medeminnaar, zeker als hij zich geloofde van de genegenheid zijner mooie Singoalla. Nu doorleeft hij de blijde dagen der eerste liefde. Elken avond vindt hij zijn meisje op den heuvel, waar de eenzame den staat, en als hij in wondervolle ontroering zijne schreden daarheen richt, ‘klinkt in zijn hart een lied, waaraan zijn lippen geen tonen verleenen.’ De schrijver van Singoalla heeft echter de muzikale woorden van dat lied weten te vinden, en er het allermooiste gedeelte van zijn boek mee gemaakt, een van die dingen, die men telkens en telkens herleest, die men meer zingt dan zegt: ‘Hoe liefelijk is het mijn meisje te ontmoeten; het liefelijkste s het, als de schemering over het dal rust. Ik nader den heuvel, de avondwind ruischt in den denneboom. Zijt gij daar, Singoalla? Ik zie u niet, maar ik weet dat gij daar zijt; want de avondkoelte is vol van bloemengeur; want het bosch is geheimzinnig stil; want eene sterke ontroering beweegt mijn hart. Daar wordt van den heuveltop gegroet; is dat de den, die hare donkere takken beweegt? Is het de wilde rozenstruik die zich buigt terwijl de wind zijne lichtroode bloesems plukt? Of is het Singoalla's kleedje, dat fladdert, terwijl zij staat te wachten op hem dien zij liefheeft? Ik weet het niet, maar ik verwacht veel en ik ben verheugd, ik ben gelukkig. Hoe liefelijk is 't, mijn meisje te ontmoeten; liefelijk vooral, als de schemering rust op de dalen!’ Dat is nu de romantiek, die helaas! gedaan schijnt te hebben in de literatuur! Maar neen, dat kan, dat zal niet gebeuren; er is geen stelsel of richting ter wereld die het op den duur tegen de melodiën van het hart volhoudt. De artiesten mogen er tegen vechten, bezwijken moeten zij toch. Ieder van hen draagt den zin voor het romantische met zich om, die zijn | |
[pagina 464]
| |
koele nauwgezetheid vroeg of laat verschalkt. Zoolang er dichters zijn, zal de romantiek haar rechten doen gelden. En is het niet een eigenaardige troost dat juist de hymne, de romantische hymne, die ik aangehaald heb, nog heden ten dage de jongelui die in Zweden aan literatuur doen, - en heel anders dan Victor Rydberg - in verrukking brengt? Erland en Singoalla zoeken samen bloemen, zingen samen liederen, en onder de hangende loovers zoeken hun lippen elkander. Als de korte tijd om is, dien de zigeuners op de goederen van ridder Bengt zullen vertoeven, is Erland vast besloten zijn meisje niet weer alleen weg te laten gaan; hij wil meê met haar. Singoalla is in de wolken, en het huwelijk tusschen hen beiden wordt onmiddellijk op de wijze haars volks door haar bezegeld. Een kleine, vlakke, zwarte steen dien zij om haar hals draagt, en waarop het beeld van den god haar volks, Alako, staat, wordt door haar in Erland's rechterhand gelegd, en dáarop door hem gezworen, dat hij haar als zijn eenige vrouw zal liefhebben tot in den dood. Singoalla doet desgelijks, en daarna drinken zij elkanders bloed, opdat zij ‘vreugde en verdriet, gezondheid en ziekte, tegelijk en op dezelfde wijze ondervinden’.... ‘en dat hunne harten nimmer kunnen gescheiden worden.’ Het is mijn bedoeling niet, op deze wijze het geheele verhaal na te vertellen. Omtrent de episode van Erland's en Singoalla's jonge liefde ben ik wat uitvoerig geweest omdat zij in haar lyrischen gang het belangrijkste deel van het boek uitmaakt. Hoe Erland zijn meisje aan den zigeunerhoofdman tot vrouw vraagt en krijgt; hoe hij, met de bende ontvlucht, achtervolgd, ingehaald en weer aan zijn vader uitgeleverd wordt, na eerst een proefje van Assim's zigeunerwraak te hebben gekregen; hoe hij trouwt met de blauwoogige Helena Ulfsax; hoe hij ten slotte onder de vreemdste omstandigheden Singoalla terugvindt en den kleinen Sorgbarn, haar en zijn kind, die hem met goed gevolg hypnotiseert en magnetiseert; hoe de pest in het land komt, ‘de zwarte dood,’ waardoor hij alles verliest, maar waardoor hij ook den verloren vrede en het verzwakte verstand terugkrijgt, zoodat hij als een vroom monnik zijn dagen eindigt, - al deze gebeurtenissen zijn in den eenvoudig-naieven stijl verhaald, die bij een episode uit het jaar 1300 past. Groote woorden en verheven aanspraken of alleen- | |
[pagina 465]
| |
spraken zijn niet in het boek te vinden. Menige lyrische beschrijving treft hem, wien de romantische historie om haar zelve niet aantrekt. Maar het komt mij voor dat de aard der schoonheden reeds genoeg door het hiervoor medegedeelde is gekarakteriseerd. Naar een uitvoerige karakterontleding heeft Rydberg noch in dit boek, noch in zijn - vroeger vertaald verschenen - roman ChrusanteusGa naar voetnoot1) gestreefd, en ik geloof terecht. Het was hem om een greep uit het verleden te doen; hij had daarvoor eenige personen noodig, eenige - wat wil men - romantische aandoeningen en lotgevallen, en een omgeving. Men kan niet zeggen dat hij bij de keus van die figuren, Van die materie zoo verrassend, oorspronkelijk is te werk gegaan; dat hij iets nieuws heeft gegeven, waar men bij Hamerling, Dahn, Ebers c.a. nooit van gehoord had. Maar dit aannemende, zal men toch toestemmen, dat hij, algemeen menschelijke aandoeningen beschrijvende, liever: dichtende, iets heel schoons heeft voortgebracht; en, landschappen afbeeldende, een harmonie heeft bereikt, die bij ons b.v. Hofdijk in zijn beste oogenblikken maar even nabij kwam. Indien het nu eenmaal een onbegonnen werk is, menschen van verloopen eeuwen naar waarheid te beschrijven, dan valt er ook van een schrijver vau historische -romans inderdaad niets meer te eischen dan dit. In noemde zooeven Hamerling en Dahn. Als men sommige atheensche stad- en tempelgezichten uit Aspasia voor zeer schoone, onvergankelijke kunst houdt, dan vorder ik hetzelfde voor een aantal soortgelijke, bijzondere indrukmakende tooneelen uit Chrusanteus. En wat Dahn aangaat, hoe men over dien auteur moge denken, hoe men zich moge ergeren als hij ons poppetjes voorzet in plaats van levende menschen, hij heeft éen onmiskenbare kracht: zijn talent om het slaggewoel aanschouwelijk te maken. Als men het in Zola looft, en dat heeft niemand minder dan Busken Huet gedaan, dat hij in zijn Germinal ons een groote volksmassa laat zien optrekken naar een vergaderplaats, in het bosch, bij maanlicht. - dan zie ik niet in waarom Felix Dahn zich minder verdienstelijk zou hebben gemaakt met de zeer indrukwekkende beschrijving van vechtende drommen Gothen en Romeinen in zijn Kampf um Rom. | |
[pagina 466]
| |
Victor Rydberg heeft aan het slot van zijn Chrusanteus een tooneel, waar een hoopje scheurmakers van de oude, maar destijds reeds zoo verdeelde, christenkerk, zich in de rotsen hebben verschanst, en zich een dag of wat verdedigen tegen de zeer overmachtige troepen van de ‘alleenzaligmakende’. Hoe dat hoopje zich te weer stelt, en behalve door allerlei listen, door zijn scherpschutters - andere Transvalers - er in slaagt den aldaar aanrukkenden vijand zich van 't lijf te houden, tot een gedeelte der stoutsten, overmoedig geworden door hun geluk, zich op een uitval waagt, terug wordt gedreven en met de overigen in de pan gehakt - dit alles is zoo plastisch, maar ook zoo wegsleepend beschreven, dat men den schrijver met volle recht voor een kunstenaar van de goede soort mag behouden. Onder de modernen zal Victor Rydberg, dit is nu zonneklaar, nooit worden gerekend. En dat is wel gelukkig voor hem, misschien, want al mist hij nu het genot der verfijnde artisticiteit, de folteringen van het zelfonderzoek zijn ook niet bestemd hem te kwellen. | |
II. Jens Peter Jacobsen.Ga naar voetnoot1)Dat Jacobsen een Deen was, zou tusschen hem en Rydberg niet zulk een aanmerkelijk verschil hebben veroorzaakt, als de omstandigheid dat hij een kleine twintig jaar later geboren werd. Hij behoorde tot den kring dien Georg Brandes presideerde - zegt Una, de vertaalster van Marie Grubbe -, tot de voorloopers der mannen van 1870 in Denemarken. En de historische roman uit de zeventiende eeuw, dien hij geschreven heeft, is een geheel ander werk dan dat van Rydberg, want het is eigenlijk geen historische roman. Tot dusver, - en zelfs Adèle Opzoomer deed bij ons met haar Dagen van Strijd en Vorstengunst weinig anders - koos men in zulk een roman historische gebeurtenissen, meest en liefst van bloedigen aard, tot achtergrond voor de levensschets van een of ander personage, geschiedkundig of verzonnen, en liet die levensschets doorgaans bestaan in een aantal dramatische handelingen, zelden in de ontwikkeling van gemoedsstemmingen. Hoe echter ook | |
[pagina 467]
| |
ingericht, de levensschets was altijd voorwendsel of bijzaak; om de historie was het te doen. In zijn roman Marie Grubbe heeft Jacobsen deze indeeling met de grootste minachting bejegend. Ja, in het begin van het boek komt een belegering van Kopenhagen voor, door de Zweden geloof ik, maar waarom, en hoe de vrede gesloten werd, en al zulke wetenswaardigheden derft de lezer. Marie Grubbe was een zeer schoone vrouw uit de zeventiende eeuw, die zeer zonderlinge lotgevallen gehad heeft. In zoover nu die lotgevallen in verband staan met oorlogsbedrijven wordt van die laatste gerept, maar verder ook niet. Hoofdzaak is het leven, de stemmingen en liefden van de genoemde dame te schetsen, in verband met de zeden van haar tijd, zooals de schrijver zich gerechtigd kon rekenen dat te doen, na bestudeering van een stapel oude brieven en documenten. De hovelingen met hun mythologische vleierijen, en, toen even als nu, losse haren; de aristocraten met hun stijve deftigheid, hun binnenkamersche bekrompenheid; de burgers, schertsend en spottend met, maar toch vol onderdanigheid voor de groote luî; het volk eindelijk, meeschreeuwend met hem die er het mooist uitziet en het mooist praat - wat is er toch weinig nieuws onder de zon! - ziedaar de omgeving van Marie Grubbe. Geen eigenlijk gezegde geschiedenis dus, maar toestanden; geen krijgsbedrijven, maar zede.... bedrijven, die de afbeelding der hoofdpersoon verklaren en aanvullen. Als ik wel heb, is deze manier van historische romans schrijven nieuw, en valt het dus nog al gemakkelijk, de onvolkomenheid dezer eerste poging te verontschuldigen. De schrijver heeft zijn straat- en huistafereelen niet altijd zoo om zijn hoofdfiguur gegroepeerd dat zij er onafscheidelijk van is; ja, dikwijls ontmoet men tooneeltjes, zelfs hier en daar eene liefdesgeschiedenis, waarbij de heele Marie Grubbe onze herinnering verlaat. Het gevolg is vaak dat men het een en het ander als losse invoegsels gaat beschouwen, geschetst weliswaar door iemand van buitengewoon talent, maar die toch door hun losheid het vermogen missen te pakken. Noch de omgeving, noch de hoofdpersoon, - en deze laatste had het ten minste behooren te doen - zijn hoofdzaak in het boek. Het is zeer wel mogelijk dat de schrijver geen plan had tot een groote conceptie; dat het hem uitermate voldoende heeft geleken een aantal figuren, uit den tijd door hem bestudeerd, en van deze | |
[pagina 468]
| |
Marie Grubbe bij voorkeur, zoo artistiek mogelijk te laten zien; maar een boek uit éen stuk is er nu niet ontstaan. Intusschen komen er, vooral ten onzent, zulk een menigte boeken en boekjes voor, waarin de schrijfsters en schrijvers met hinderlijke eerzucht uitsluitend gestreefd hebben om een ‘mooi geheel’ te maken, zonder zich om andere bijzonderheden, door hen beneden-zich-geacht, te bekommeren, dat wij waarlijk wel dankbaar mogen zijn, een werk voor ons te hebben, geschreven door iemand die zich in de eerste plaats afvraagt of hij goed en artistiek schrijft, en die in zijn waarnemingen toont zooveel aandacht, in zijn impressie's zooveel gevoel rijk te zijn. Die hoedanigheden zijn twintig en meer ‘mooie geheelen’ waard. Reeds dadelijk in het begin is de meesterhand merkbaar. ‘Het was frisch en geurig onder het dichte bladerendak der linden. De lucht, die gedurende baren tocht over de dorstige akkers, de bruine heide en stoffige wegen, heet en verontreinigd was geworden, had zich afgekoeld en gezuiverd tusschen het gebladerte en lag nu, bezwangerd met den geur der gele lindebloesems, als in zalige rust tusschen de stammen, zacht geliefkoosd door de laag neerhangende twijgen en den bevenden wiekslag der geelwitte vlinders.’ Die woorden ‘als in zalige rust’ zijn weliswaar voor ons een conventioneele klank, maar de vertaling is ook niet geheel juistGa naar voetnoot1); er moest staan: ‘(de lucht) lag stil en zalig te staren’, en in alle geval is het lang niet alledaagsch dien subjectieven toestand op de lucht toe te passen. Maar wie zóó een zomer-storm met hooge temperatuur waarnam en beschreef als in de volgende aanhaling, behoeft niet bang te zijn dat men hem bij de ouderwetsche fabriekanten van natuurtooneelen zal rekenen. Jacobsen's vroegere studie der natuurwetenschappen staat er ons trouwens borg voor. Over haar hoofd suisde en zwaaide het dichte loof der boomen, waarin de felle wind blies met een geluid als van bruisend water. De hooge stokrozen schenen door een waanzinnige onrust aangegrepen en kromden nu en dan hare bloemrijke stengels; de takjes der roode-bessenboompjesGa naar voetnoot2) bogen | |
[pagina 469]
| |
ootmoedig en keerden met elken windstoot telkens den onderkant der bladeren naar het licht, zoodat het den indruk maakte alsof zij van kleur verwisselden. Dorre bladeren zeilden door de lucht, het gras legde zich plat tegen den grond en op de lichte loofgolven der spiraea wiegden de witte bloesems heen en weer. ‘Dan werd het een oogenblik stil, alles richtte zich op, nog bevende van angst, in ademloos verbeiden, en in de volgende minuut begon de wind weer te huilen en de golven der onrast met haar gebruis en geschitter, haar wild gezwaai en rustelooze wisselingen, breidden zich opnieuw over den tuin uit’. Dit heet waarnemen en afbeelden van beweging. Het eenige wat er op aan te merken is, hindert den lezer van de aanhaling niet, omdat het den samenhang er van, met hetgeen voorafgaat, betreft. Ik bedoel dit: in het verhaal zit eene dame, Sophie Urne, in haar tuin, want het is ondanks den storm, drukkend heet. Zij zit te naaien en te neuriën. Goed. Maar nu komt de beschrijving van dien hevigen wind, en uit niets blijkt welken indruk die wind op haar maakt. De schrijver kan onmogelijk bedoeld hebben dat zij er in het geheel geen indruk van kreeg, en dat heeft hij trouwens niet laten blijken. Maar het verzwijgen van dezen indruk is m.i. een gebrek dat zwaar weegt voor zijn kunstopvatting. Landschappen en personen elkander laten afwisselen, behoort tot de romangewoonten die in den doos gestopt moeten worden. Ik weet wel dat groote auteurs zich daaraan nog bezondigen, met name Emile Zola, die soms met zijn onovertrefbare land- en stadgezichten zijn geheelen hoofdpersoon in het vergeetboek brengt, maar diezelfde Zola beschouwt zijn gewoonte als een fout, moeielijk af te wennen, en die zeker haar schitterende eigenschappen heeft, maar tóch een fout. Heeft men op zich genomen een eenzaam landschap te beschrijven, of zoo-een waar enkele onverschillige figuren in voorkomen, dan zal de grootste uitvoerigheid van een artiest het meeste genot opleveren. Maar wil men een persoon in zijn aandoeningen en stemmingen ontleden, en zet men dien persoon in een of andere omgeving die men evenzoo wil te zien geven, dan behoort naar mijn meening de omgeving noch de persoon afzonderlijk voor den dag te komen. Wat er om den persoon gebeurt of te zien is moet belangrijk gemaakt worden door de waarneming der indrukken die hij er van ontvangt. | |
[pagina 470]
| |
Evenmin als dus de omgeving afzonderlijk in een lijst mag gezet worden, evenmin is het logisch de figuren - althans bij zulk een impressieve omgeving - afgezonderd te houden. In het vervolg van het hoofdstuk waar ik mijn aanhaling uit nam, komt een meneer de dame zijne liefde verklaren. De meneer is een hoveling en zegt mythologisch-gekleurde fransche versjes op om het hart der dame te winnen, dat hij dan ook wint; maar er wordt geen woord meer over den storm gerept. Lange redevoeringen, veel minder merkwaardig dan wij van dezen schrijver zouden verwachten, worden gehouden; voetvallen worden gedaan; jawoorden worden gegeven; hartstochtelijke kussen worden op liefhebbende lippen gedrukt, - alles in de grootste kalmte, als binnen in een koele kamer, met schemerlicht. Geen wind die het paar hindert, geen warmte die hen benauwt. Ja, maar, - zal de schrijver misschien zeggen, - een minnekoozend paar laat zich niet door het weêr verontrusten. En op zoo'n voorwendsel zou men niets anders kunnen antwoorden, dan dat het even ouderwetsch is als de geheele vrijage zelve. Het spreekt van zelf dat het gemis van samenhang in het boek, door onwaarschijnlijke voorstellingen als deze, te sterker gevoeld wordt. Toch mag het den lezer niet doen vergeten dat hij een menigte détail-schoonheden heeft te bewonderen, die op zich zelf Marie Grubbe de aandacht overwaard maken. Onder die détails moeten in de eerste plaats genoemd worden de talrijke, zeer merkwaardige beschrijvingen der titelfiguur. De schrijver mag zich wel eens aan poëtische overdrijving daarbij hebben schuldig gemaakt, zelden of nooit verviel hij in zoogenaamde dichterlijke gemeenplaatsen. Hoe moeilijk is het niet, van vrouwenoogen iets te zeggen, dat nieuw klinkt; er een indruk van te geven, die even mooi als verrassend is. Men hoore hoe Jacobsen zich de oogen van Marie Grubbe heeft verbeeld. ‘Er is een bloem die men parelhyacinth noemtGa naar voetnoot1); nu, zoo blauw waren hare oogen, maar zij hadden den glans van een trillenden dauwdrop en werden soms diep als een saffier die in de schaduw ligt. Wanneer zij ze neersloeg, meende een dichterlijk gemoed een zoeten, wegstervenden toon te hooren, en sloeg zij ze vrij op, dan was het (als) klonk er een fanfare; soms was er weemoed in haar blik; wanneer de dag rijst dan | |
[pagina 471]
| |
schijnen de sterren met een omsluierd, bevend licht; zoo was haar blik wanneer zij weemoedig was gestemd. Hij kon lachend vertrouwelijk op iemand blijven rusten, en dan werd het hem te moede zooals iemand, die in den droom zich uit de verte, maar met klem bij zijn naam hoort roepen; en wanneer haar oog zich verdonkerde door verdriet - hopeloos - dan was het als hoorde men het druppelen van bloed.’ En dat is nu nog maar een vertaling! O, die Noren! wat kunnen zij ons nog veel leeren, met hun vasthouden aan de natuur; met hun zoeken naar de schoonheid, niet bij anderen, maar in zichzelf; met hun losheid van alle manier. Als ik hen in gedachten naast het gros onzer hollandsche romanschrijvers stel, maken deze laatste eene even vreemde vertooning als een vaderlandsch tooneelgezelschap naast den eersten den besten rondreizenden franschen troep. Want de minsten onder hen hebben die twee groote deugden: natuur en bevalligheid; en zij hebben die, alsof het vanzelf sprak. Toch ontmoet men bij hen ééne hebbelijkheid; dat is een trek om te philosopheeren. In hun meeste romans is eene levenswijsheid de kern, die zij weliswaar niet opdringen, waar zij niet over preeken, maar die hun werken toch iet-of-wat op tendenz-schrifturen doet gelijken. De eenige verschooning die ik daarvoor weet, - al zullen velen mij tegenwerpen, dat het juist in hen te prijzen is - bestaat hierin dat zij niet met oudbakken denkbeelden aankomen. Zij zijn een diepzinnig, ernstig maar niet zwaarmoedig getint volkje, dat veel over sociale en kerkelijke vraagstukken heeft nagedacht, en goed nagedacht. Hun levenswijsheid is lang niet algemeen, maar zij snijdt altijd hout, en geeft, zoo zij al niet op dadelijke instemming mag rekenen, veel te denken. In de wijze waarop de schrijver van Marie Grubbe de hartstochten en den maatschappelijken ondergang van zijn heldin heeft geschetst, is voor wie wil ook wel een moraal te vinden, maar men moet er naar raden, en dat is het ware. Marie Grubbe, jong getrouwd met een natuurlijken zoon van Denemarkens koning, den schitterenden Stadhouder Ulrik Frederik Gyldenlöve, dien zij een tijd lang uit de omgeving zijner stormachtige jeugd verwijderd houdt; dien zij lief heeft tot het haar blijkt dat hij niet genoeg aan haar heeft, en die zich dan van haar man laat scheiden omdat zij niet verkiest tot | |
[pagina 472]
| |
speelpop van een man te dienen; Marie Grubbe is de vrouw die in den man de physieke kracht en schoonheid bemint, en dat met een liefde zoo hevig, zoo nadrukkelijk, dat niemand en niets haar kunnen verzwakken of tegenwerken. Haar laatste man is een maaier, in dienst bij haar tweeden, Palle Dyre; als zij na velerlei gevallen eindelijk met hem wegloopt, is zij op den laagsten trap van haar burgerlijken ondergang gekomen, maar zij houdt van haar man, en dat vergoedt haar de verloren weelde, dàt is genoeg. Zonder feesten en paleizen kan men wel gelukkig zijn, maar zonder liefde niet. Drinkt hij en slaat hij haar wel eens, zij berust er in, bedenkende ‘dat die ruwe en bitse Sören toch dezelfde was die eenmaal ter wille van haar op een mensch had geschoten.’ Daaruit zou men weer kunnen opmaken: dat het eenige wat een man overwicht geeft op vrouwen als Marie Grubbe, is physieke moed, en het eenige waardoor hij zich haar liefde voor goed verzekert, is zijn leven voor haar te wagen, of iets anders te doen dat buitensporig is. Maar dat zijn algemeene afleidingen die men wel voor zichzelf kan maken, doch niet den schrijver toedichten. Dat hij een moraal heeft gehad met zijn vrouwenbeeld uit de zeventiende eeuw is allerwaarschijnlijkst, maar de juiste woorden van die moraal heeft hij wijselijk ongeschreven gelaten. Er is uit Marie Grubbe nog veel meer te halen, dan wat ik er uit opgediept heb. Maar het medegedeelde zal ongetwijfeld wel kunnen volstaan om den indruk te geven dat Jacobsen, zooal geen volmaakt romanschrijver, toch iemand is geweest, die met eerbied mag genoemd worden. Ja, geweest, helaas! want reeds in 1885, negen jaar na het verschijnen van zijn, hier besproken, boek, is hij gegaan naar het land, vanwaar niemand terugkomt. | |
III. Björnstjerne Björnson.‘Toen Synnöve Solbakken in 1857 als boek verscheen, werd het met lof besproken, met liefde gelezen. Het opende een nieuw tijdperk in de Noorsche letterkunde, waar het in die dagen zoo duf en dor was. Een der beoordeelaars in 't “Morgenblad” eindigde met de woorden: “In ieder geval kunnen wij - zooals | |
[pagina 473]
| |
de Romeinen het hunne consuls deden na den slag bij Cannae - hem in naam onzer letterkunde dank zeggen, omdat hij niet getwijfeld heeft aan de Republiek.”’ Aldus C. Honigh in zijn levensschets van BjörnsonGa naar voetnoot1), en al is die eerste novelle van den grooten Noor een proefstuk geweest, later door hem met veel rijperen arbeid in de schaduw gesteld, nog altijd klinkt zij als een signaal in de ooren van allen die aan de literatuur doen in Skandinavië. Door ‘rang en ancienniteit’ is Björnson de man geworden die in den hedendaagschen zederoman, zoo al niet den toon aangeeft, toch algemeen als een der voorvechters erkend wordt. Indien ik dus hier, na het een en ander over de schrijvers van historische romans gezegd te hebben, tot eenige beschouwingen over de boeken, die in onzen tijd handelen, wensch over te gaan, dan voegt het mij wel, allereerst over hem te spreken. Hij begint op jaren te komen, maar is nog niet verouderd, en zijn nieuwste boek, Ole TuftGa naar voetnoot2), mag meedoen onder de besten van onzen tijd. Ole Tuft is eigenlijk niet de geschiedenis van den man die zoo heetGa naar voetnoot3); het is de geschiedenis van Edvard Kallem, en van Ragni, en van Josefine, en van Karl Meek, ja nog van veel anderen. Ik wil maar zeggen, dat men naar een mooi ontwerp in dit boek niet moet zoeken, noch naar een uitgewerkte psychologische analyse. Wat de conceptie aangaat, ik treur daarover niet, want een boek dat op dat punt ‘zonder zonden’ is, kan zich onderscheiden door vele andere noodige dingen, maar doet het doorgaans niet. Met de psychologische analyse is het een andere zaak. Wij zijn te onzent, ook door Noorsche schrijvers, maar vooral door de Franschen, gewoon geraakt aan zulke wonderen van ontleding, dat het moeite kost - althans in den beginne - aan de manier van karakters te schetsen van Björnson te gewennen. Edvard Kallem - ik neem hem het eerst, want zoo er éen hoofdpersoon is, dan is hij 't - wordt in het eerste stuk van Ole Tuft te zien gegeven als schooljongen, die veel en diep gevoelt, ofschoon bij stooten; zeer ondeugend is, maar niet boosaardig; zijn schoolvrind Ole Tuft, ondanks diens zonderlinge | |
[pagina 474]
| |
bekeeringsaandrift, wel mag lijden, omdat Josefine, Edvard's zuster, voor dien Ole vriendschappelijke gevoelens heeft. Wij springen een aantal jaren over ‘waarin hunne (Edvard's en Ole's) wegen verschillende richtingen waren opgegaan, zonder dat hiervan eene botsing hunner voorheen zoo vriendschappelijke gevoelens het gevolg was geweest.’ Dat is alles wat wij van die jaren, zoo gewichtig in menschenlevens, vernemen, en hoe het komt, dat - nu wij de beide jongens thans als studenten, Edvard in de medicijnen, Ole in de theologie, weer ontmoeten, - er toch een twist tusschen hen ontstaat, wordt in het midden gelaten. Als Edvard verliefd raakt op Ragni die, zoo jong en aanvallig, met den ouden, walgelijken Sören Kule als echtgenoot haar leven versombert; als hij aan die liefde uitdrukking geeft, dan blijkt het wel dat Ole Tuft zijn handeling misprijst maar tot een botsing tusschen de vrienden komt het niet. Waarom niet, - want Ole weet wel dat Ragni door Eduard naar Amerika is gestuurd, waarheen hij haar later volgen zal - dat heldert de schrijver niet op. - In het derde stuk, weer een reeks van jaren verder, vinden wij Ole, als predikant, met Josefine Kallem gehuwd, terug; zoomede Edvard die met zijn geliefde Ragni getrouwd is en nu in dezelfde plaats, waar zijn zwager ‘staat’, als dirigeerend geneesheer van een gasthuis voor eigen rekening, zich komt vestigen. Natuurlijk zijn Edvard en Ragni in die zes jaar dat zij in Amerika leefden, veranderd; natuurlijk hebben Ole, dominé en vader geworden, Josefine tot predikantsvrouw en moeder bevorderd, eenige wijzigingen in hun karakter ondergaan. En het blijkt ook wel wat voor menschen zij zijn, op het tijdstip dat het verhaal zich weer met hen gelieft te bemoeien, maar niet hoe zij dat geworden zijn, noch waaròm; welke indrukken en aandoeningen hun gemoederen verder hebben ontwikkeld. Een analyse behoeft niet dag voor dag zijn individuen te volgen, - al zal het misschien daarvan nog wel eens komen - maar zij mag toch ook niet zulke buitensporige sprongen maken, dat wij de trekken dier individuen vergeten zijn. Dit is wat ik bedoelde met de eigenaardige manier van karakters te schetsen in Björnson, waar wij eerst moeilijk aan kunnen wennen. Zijn wij er aan gewend; ik meen zoo, dat wij zeggen: nu ja, ieder vogel zingt zijn eigen wijs; dan valt het niet moeilijk, de, zij het dan ook schetsachtige, karakter-be- | |
[pagina 475]
| |
schrijving in Ole Tuft, zeer hoog te stellen. En dat moet ieder doen die haar recht wil laten geschieden. Björnson is, met een voorbehoud dat ik niet toegeef, door den heer T. Terwey in ditzelfde tijdschriftGa naar voetnoot1) vergeleken met onzen Staring, omdat zijn geschriften even als die van den laatste, volgens Beets, ‘eene oplettendheid vereischen die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen’. Het is volkomen waar dat Björnson's werk niet aan ieder lezer uitgezocht genot kan verschaffen. Ole Tuft in het bijzonder, is een boek met ‘stemmingen’ en als ik nu zeg dat de fijnheden der karakterbeschrijving juist in die ‘stemmingen’ gezocht moeten worden, dan ligt het voor de hand dat niet elk lezer het schoone van Björnson's laatste boek zal vatten. Ik zal van een paar van die stemmingen een overzicht geven, om mijn bedoeling toe te lichten. Edvard Kallem heeft iets geklikt van zijn vriend Ole; de heele school heeft Ole uitgelachen; en deze, na zijn leed aan Josefine te hebben geklaagd, is naar huis gegaan met het vaste plan om niet terug te komen. Josefine is naar haar broer gegaan, en heeft hem alles verteld; berouwvol holt hij door de natte dooisneeuw naar Store-Tuft waar Ole woont. Al heel spoedig is hij door en door nat, en dan begint het te regenen, te regenen.... Hij hoort van visschers dat zijn vader in de buurt is, dus die zal hem wel vinden en dan zit er wat op. Onder dien indruk al voortplassende door de sneeuw en onder den regen, begint hij... maar laat Björnson nu zelf aan het woord komen: ‘Hij zou maar weer beginnen te zingen, want erger dan het nu was, kon het niet worden. Hij begon met de marseillaise in het Fransch; die past uitmuntend voor iemand die klappen verwacht - hoera! Maar hij was nog niet aan het einde van het eerste vers, of het jubellied vlotte niet langer; zijne stem werd zachter, de maat langzamer en het geheel kreeg een andere tint. Het werd ook moeielijker en vermoeiender te zingen, nu de regen zoo doorzette. Het lied ging over tot het opzeggen van enkele regels en hield ten slotte geheel op. De knaap was met zijn gedachten bij een verhaal dat hij onlangs gelezen had | |
[pagina 476]
| |
van een steenkolenmijn, die vol water geloopen was. Het was in Engeland. De menschen hadden getracht zoo snel mogelijk naar boven te komen; de paarden liepen de menschen na, maar zij hadden zichzelf niet kunnen helpen, de arme dieren. Een mijnwerker, die zich had gered verhaalde van een paard dat hem had toegehinnikt; hij was naar boven geklauterd; het paard kon dat niet.... Eduard zag het dier duidelijk voor zich; de kop, de glinsterende oogen, het snuiven, het brieschen... en hij werd ziek van akeligheid. O het was vreeselijk om in zulk een angst te moeten sterven!’ En dan gaat hij zich voorstellingen maken van den jongsten dag, als al die verdronken beesten en menschen weer uit het water moeten komen. ‘O, wat had hij een honger! En zoo koud! Bijna kon hij niet meer loopen, zoo koud als hij was en hij was geducht nat, door-en-door.’ Het spijt me dat ik niet méer kan aanhalen, want wat hierop volgt: Edvard's ontmoeting met zijn vader, hoe deze hem, te paard zettend, verder voor zich uit drijft naar Store Tuft, en het tooneel met Ole's moeder, - het is alles even uitgezocht mooi. Maar reeds uit het medegedeelde is overvloedig waar te nemen, op welk een merkwaardige manier Björnson zijn menschen laat zien en kennen. De stemming van dien doornatten knaap en zijn buien van fluitenslust en bespiegelingen over de verdoemenis, - is er méer noodig om zijn jongenskarakter te begrijpen? Men mag uitvoeriger toelichtingen verlangen - aanschouwelijker en zakelijker kan het niet. Nog een tweede stemming wensch ik aan te halen; die van Ragni, als zij Kallem's vrouw geworden, met hem uit Amerika naar het moederland is teruggekeerd; als het zomer is geworden en zij met haar man en een vriend van hem, een wandeling door de bosschen maakt. Hier komt Björnson's natuur-sentiment recht voor den dag; hoe gevoelt hij Ragni's lieve vertrouwelijkheid met haar wilde bloemen, die zij zooveel jaren niet gezien had. ‘(De Linnéa's) hadden juist hare klokvormige, lichtroode bloemen geopend; de welriekende geur kruidde de lucht in het bosch. Al aanstonds begon Ragné daarmede te praten en te fluisteren; o, als zij nu eens alleen geweest waren! Zij hadden elkander in geen zes jaren gezien - ja, daar zij vroeg in het voorjaar was heengegaan, in geen zes-en-een-half jaar!’ Wat ligt daar niet in opgesloten, in dat éene zinnetje: ‘o, als zij nu eens alleen | |
[pagina 477]
| |
geweest waren!’ Dat slaat de gewone lezer over, omdat hij niet begrijpt wat het verlangen wil zeggen van iemand die zijne geliefde bloemen (of wat anders) wederziet maar in gezelschap van vreemde ooren! O, Björnson weet wat natuur-gevoel beteekent en zijn Ragni, die er de uitdrukking van is, moeten wij wel liefhebben. ‘Altijd verder lokten haar, (zij is nu alleen) de Linnéa en de St. Olavskaarsen en de koekoeksbloem - de laatste vooral; zij voerde het groote woord. En nu was Ragni er ten laatste - bij de boschanjelieren, op den grooten familiedag; zij wachtten allen op haar komst. Hier had van het jaar nog geen voet het mos plat getreden. Ragni knielde op den grond temidden van haar lievelingen neder en begon haar te vertellen, hoe zij nu onlangs, van heel ver gekomen was; zij vertelde, even als die bloemen, zonder woorden; maar die waren tusschen haar ook niet noodig; zij had de éene deur na de andere ontsloten om zich weder in Noorwegen thuis te gevoelen; nauwelijks had zij er eene opengedaan of daar was weder een andere verrezen... tot zij nu toch eindelijk bij haar vriendinnen was gekomen. Straks toen zij de Linnéa had gezien, wist zij, dat zij voor de laatste hinderpaal had gestaan; nu was zij er! Al het angstige en gevaarlijke van daar ginds over de zee; al dat sterke en harde; al dat reizen en trekken; al die heerlijkheid en al die ellende... was vergeten; hierheen, naar het bosch moeten wij gaan, om te leeren begrijpen, dat niet alles met en in ons te gronde gaat en verbrijzeld wordt. Deze hier houden het stuur in handen.’ Mijn aanhaling is wat uitvoerig geworden, maar men zal mij toegeven: zulke ‘stemmingen’ doen evenveel, wellicht meer licht vallen op het karakter eener persoon als bladzijden vol zuivere analyse. Ex ungue leonem! uit zulke trekken kent men eene vrouw. En ook, aan zulk een keuze, - want Björnson is nog een man van keuze; - aan zulk een voorstelling laat een schrijver zich kennen. Voorzoover men daarover uit vertalingen mag oordeelen, houd ik Björnson ook voor een kunstenaar in den modernen zin; iemand die niets, of tenminste niet veel, neerschrijft, zonder er op te letten of de klank der woorden wel overeenstemt met wat zij moeten zeggen. Dat is zelfs de hoofdverdienste van zijn werk. Schijnbare kleinigheden, in vergelijkingen, in beeldspraak doen ons gevoelen dat wij met een auteur te doen hebben, | |
[pagina 478]
| |
die bij de beste artiesten, d.i. bij de beste Franschen op school is geweest en zich heeft gevormd. Het lijkt mij overbodig na het voorafgaande nog eens te doen uitkomen dat hij, ondanks die vorming van zijn stijl in het buitenland, toch in hart en nieren Noor is gebleven, en zijn eigen volk en land, zijn eigen nationaal karakter niet heeft verloochend. Zoo ook is zijn artistieke uitdrukking niet vreemd-mooi, niet exotisch, maar altijd in harmonie met de afgebeelde toestanden. En zoo is zijn beeldspraak gekozen uit het eigen land, uit vertrouwde omgeving. Maar de wijze van zeggen, de finesse van den kernachtigen vorm herinneren aan moderne Franschen en soms bepaald aan de Goncourt. Men vergunne mij een paar van de vele beeldende dingen uit Ole Tuft aan te halen. Er wordt verhaald van een buitenpartij van jongelieden in een van die zwaarmoedige noorsche rots-landschappen, waar het land zooveel touristen aan te danken heeft. Die jongelieden ‘waren kinderen der bergen, van den eersten tot den laatsten; rotsharde naturen. Juist voordat het lied (zij waren begonnen te zingen) was aangeheven, waren zij aan het twisten geweest en wel zóó hardnekkig en zoo somber als een dier steenklompen slechts wezen kon. En om dat onaangename, steenachtige in hun midden te overwinnen, hadden zij hun welluidend gezang, als een lange, schitterende brug, tusschen de rotspunten over den afgrond, willen leggen.’ - Als Ole met Josefine naar huis wandelt, en hun aandoeningen hun te machtig worden, dan dat zij elkander kunnen bekennen wat zij zoo gaarne zouden willen, zoeken zij allerlei aanleidingen op, om iets tot elkander te kunnen zeggen. ‘“De maan schijnt niet” zeide hij. “Als zij er was zou het lichter zijn”, antwoordde zij glimlachend. “Ja, veel lichter.” Dit laatste hadden zij tegelijkertijd gezegd, de klanken vermengden zich en stegen op als een paar vogeltjes in de lucht.’ Als Edvard met Ragni, uit Amerika teruggekeerd, een bezoek brengt bij zijn schoonbroer, den predikant Tuft, krijgen wij dit fijngevoelde over Ragni's verlegenheid, die weet hoe deze eigengerechtige menschen denken over den stap, door haar gedaan: ‘Ragni was hem als zijne schaduw gevolgd. Nu, bij het heengaan gleed hare lange fijne hand over die van haren zwager en hare schoonzuster als een hermelijntje tegen een | |
[pagina 479]
| |
zwarten muur. Haar oogen werden even schuchter tot hen opgeslagen, als in de vlucht.’ Wie zoo fijn kan gevoelen en aan dat gevoel zulk een teedere uitdrukking weet te geven, mag toch wel voor een groot artiest gehouden worden, zelfs door iemand die zijn taal niet verstaat. Ik zeg daarom niet - want dat zou geen lof beteekenen - dat Björnson's werk in een vertaling niets verliest, al is Mej. Wijsman, naar mijn inzicht, er uitnemend in geslaagd, van Ole Tuft een mooi hollandsch boek te maken. Maar zulke dingen moeten gewaardeerd, genoten worden, in elke taal en overal waar echte kunst in aanzien staat. Waarlijk, indien het groot is een nationale kunst in 't leven te hebben geroepen, even innig-eigen voor zijn landgenooten als oorspronkelijk van opvatting voor het buitenland, dan heeft ongetwijfeld Björnstjerne Björnson recht op de eereplaats, die hij in de literatuur van het Noorden onbetwist inneemt. | |
IV. August Strindberg.Als Björnson het hoofd eener school, of eigenlijk, want die uitdrukking is minder juist, een huisvader is in de literatuur, dan is Strindberg een soort van enfant terrible. Maar, vergis ik mij niet, dan is deze oproermaker reeds bezig kalmte te verzamelen. Het boek van hem dat voor mij ligtGa naar voetnoot1) wordt althans voor heilig gehouden, vergeleken bij zijn vroegere romans, - en het zou dus wel eens kunnen geschieden dat hij op zijn beurt tot een hoofd des huizes werd bevorderd. Aan talent ontbreekt het hem daarvoor niet. Hij maakt op mij den indruk, iemand te zijn, die alles kan wat hij wil, maar zijn ideeën over kunst voor geen geld wil opofferen aan het succes. Het komt er niet op aan wat de menschen er van zeggen, als hij maar voldaan heeft aan de eischen die hij zichzelf stelt. Zonder twijfel een even gewaagde als plezierige positie, waarmee men op den duur het verst komt. Het is wel verstokt geen raad van anderen te willen aannemen, maar wie laf genoeg is dien altijd maar op te volgen, zal ook nooit een eigen weg | |
[pagina 480]
| |
vinden. Door schade en schande wordt men wijs. Het is natuurlijk voordeeliger wijs te worden zonder schade en schande, maar met zoo'n gemakkelijk behaalde wijsheid legt men niet zooveel eer in. Het moge voorzichtiger zijn den straatweg te volgen, dan dwars door de bosschen het kortste pad te nemen; wie het laatste doet scheurt zijn jas misschien en schramt zijn handen, maar heeft er ook een intimiteit der natuur voor gâgeslagen waar de anderen geen begrip van hebben. Het is een oude, en door velen nog voor onomstootelijk gehouden meening dat de grootste beperking tot het ontstaan van de beste kunstwerken een eerste eisch is. Zelfbeheersching is gelijk tevredenheid; tevredenheid is gelijk rust; rust is gelijk harmonie; harmonie = kunst. Vandaar dan ook dat Heinrich Heine een zeer losbandigen, onvolkomen indruk geeft als men naast hem denkt aan den olympisch kalmen Goethe. En Wagner is een grillig rumoermaker bij den majestueuzen Beethoven. Michel-Angelo heeft veel aangedurfd, maar bereikt nooit de aesthetische volkomenheid van Rafaël. Maar die redeneering overdrijft. De eenen en de anderen kunnen onaangetast blijven. Zooals het maar eene zaak van stemming is, bij hem die een kunstwerk beoordeelt, of hij zal verwerpen of aanbidden; zoo hangt het van allerlei omstandigheden en invloeden af of een artiest hemelen zal bestormen of er vreedzaam in zetelen. Houdt men dat in het oog, dan wordt de blik vanzelf verruimd. Dan krijgt men eerbied voor het masker van ironie, waarachter Heine zijn zieledroefheid moeite deed te verbergen; dan wordt het geweld van Wagner's muziek een storm waarmede hij de luide smartkreten van zijn hart wilde tot zwijgen brengen; dan zijn Michel-Angelo's titanen de uitdrukking van den hoogsten en heiligsten toorn die een mensch kan slingeren naar een wereld die zijn innerlijk leven volkomen vreemd is. En als wij eenmaal die beteekenis voor ons gevonden, als wij het allegorische s.v.v. dier dissonanten-kunst doorgrond hebben, dan komen wij er vanzelf toe, haar au sérieux te nemen, haar als kunst recht te doen. En de brutaalste uitdrukking, de ongemeenste afwijking van de officieele begrippen, houden op ons te hinderen, omdat wij weten en eerbied hebben voor den hevigen drang van gewaarwordingen die ze deed ontstaan. Van welken aard de passie is, komt er weinig op aan, als | |
[pagina 481]
| |
ze maar ernstig is, d.w.z. niet voorgewend. Het naturalisme van Zola, de Goncourt en hun jongere tijdgenooten had nooit de plaats veroverd die het thans in de algemeene achting beslaat, als het niet uit dat verlangen naar waarheid, naar ontmaskering was voortgekomen, als het niet serieus was geweest. Geen kunstenaar die het ernstig meent, kan verachtelijk werk voortbrengen. Miskenning moge soms zijn lot zijn, vroeg of laat zal de wereld hem recht laten wedervaren. August Strindberg is de man, die het moderne realisme in Zweden heeft gehaald. Ik heb reeds gezegd dat het boek, waar wij nu over moeten spreken, verre in hevigheid onderdoet voor zijn onstuimige eerstelingen. Zijn eersteling was Giftas, met de merkwaardige voorrede, waarin hij Ibsen's Nora bestreed en waarin de uitdrukking over Jezus voorkwam, die aanleiding gaf tot een vervolging van Strindberg. Niet minder opschudding verwekte zijn trilogie: Tjensteqvinnans Son (de zoon van de dienstbode) waarvan het derde deel, met den bijtitel I röda Rumet (de roode kamer) zijn naam ook in het buitenland voor goed heeft gevestigd. De Eilanders is een boek, zoo verwonderlijk-stout van expressie en zoo onbeschrijfelijk-roerend van gevoel, dat men het overal in Europa als een gebeurtenis had kunnen begroeten. In den vorm vindt men allerlei dat aan groote buitenlanders doet denken, maar de opvatting, de waarneming, het sentiment is echt nationaal-Zweedsch, en daarenboven zoo oorspronkelijk, zoo grillig woest en innig teeder.... ik zou niemand weten, onder al mijne literarische bekenden, waar deze Strindberg een zweem van heeft, vooral niet onder zijn eigen landgenooten. Kjelland is de eenige die soms aan hem doet denken, maar heel in de verte. Om een begrip van De Eilanders te geven zal ik de fabel navertellen, en ter toelichting van Strindbergs karakteristieke eigenschappen een paar aanhalingen geven. Men wordt verplaatst in de scheeren, d.w.z. een van die tallooze eilanden en eilandjes langs de kusten van Skandinavië, waar de menschen van landbouw, maar meest van jacht en visscherij bestaan. Er is daar een boerin, weduwe van den boer Flod, die een zoon heeft, Gusten. Maar deze Gusten is wel jong, bij de hand en voortvarend, doch alleen waar het ‘zeewerk’ en de jacht betreft; de boerderij laat hem koud, hij beschouwt | |
[pagina 482]
| |
dat als een zaakje van minder gewicht, waar iemand van de scheeren zijn neus voor moet optrekken. Niet alzoo de boerin; zij vindt het zonde dat bosch, bouw- en weiland zoo verachteren en neemt zekeren Carlsson, een Vermlander, tot meesterknecht aan om daarvoor te zorgen. Carlsson komt en begint zich de minachting te bezorgen van Gusten, den zoon des huizes en diens beide helpers: Norman, die zich onderscheidt door zijn harmonica en Rundqvist, die zoo oud als hij is, graag knutselt. Maar het duurt niet lang met Carlsson's vernedering; al spoedig brengt hij orde in het jammerlijk verwaarloosde land van de hoeve, en komt in de bijzondere gunst van de boerin. Hij mag afzonderlijk slapen, op een zolderkamertje waar de kleeren van wijlen boer Flod onder een laken hangen; terwijl de anderen, Gusten incluis, in de keuken moeten blijven; Norman en Rundqvist begrijpen al gauw dat zij den knecht meer te vrind moeten houden dan Gusten. Als het midzomer wordt, drijft Carlsson door, dat de boerin een hoeve die leegstaat zal verhuren aan badgasten, en het geld dat daardoor inkomt doet zijn invloed nog meer stijgen. Daarenboven brengen die badgasten, een ‘professor’ met gezin, kittige dienstmeisjes mee, die onzen prachtlievenden Carlsson meer belang inboezemen dan de meisjes der boerin, Clara en Lotte. Vooral is er het kindermeisje, de charmante Ida, die hem van zijn stuk brengt, en als het maaitijd is, wordt zij zijn maaister. Die maaidag geeft mij aanleiding tot een citaat. Op zoo'n dag komen een aantal geoefende maaiers, met hun meisjes, die achter hen het gemaaide wegharken, het land kort-knippen of liever scheeren. Na afloop is er dans en maaltijd, en daarna vrijage in de boschjes. Geen wonder dat de arbeid als een feest wordt beschouwd. - De korte beschrijving van den eersten aanval op het land laat ik hier volgen: Nu werd de slag geleverd; twee dozijn witte hemdsmouwen in een reeks, als ganzen die in de herfst wegtrekken, met de zeisen vlak achter elkander; en daarna kwamen in verdeelde, maar toch geregelde troepen, als een gezelschap zeemeeuwtjes op luimige wijze stijgende, dwarrelende, maar toch bij elkander blijvende, de meisjes met heur harken, ieder haren maaier volgend. ‘Daar suisden de zeisen en het malsche gras viel, en al | |
[pagina 483]
| |
de zomerbloemen, die zich buiten het bosch in de beschermende haag hadden gewaagd, lagen zij aan zij; priesterkraagjes en koekoeksmoes, boterbloemen en Maria-bedstroo, paardebloemen en veld-anjers, vogelkruid en kamillen, pestwortel, klaver en al het kruid en onkruid der weide en het geurde zoo heerlijk naar honig en kruiden; en bijen en hommels vlogen bij troepen omhoog voor de moordende scharen vluchtend; de mollen kropen door hunne onderaardsche diepe gangen naar beneden, toen zij hoorden, hoe daar met hunne juist niet stevige daken werd gehuisd. De slang gleed angstig van de schoeiing omlaag en kroop in een holletje, zoodat men alleen haar uiterste einde kon zien. Maar boven het slagveld stegen een paar leeuwerikken klagend omhoog; hunne woning was door een met ijzer beslagen hak vertrapt. In de achterhoede trippelden kraaien, plukkend en pikkend in het vuil, dat nu in het volle zonlicht was te voorschijn gekomen.’ Wat het eerste in 't oog valt is de luim van deze beschrijving. Nog een eindje verder, is men geneigd den schrijver toe te roepen, nog een klein eind verder, mijnheer, en ge valt in den poel der grappigheden. Maar hij past wel op, hij weet hoever hij gaan kan, deze Strindberg. Hij kiest zijn amusante beelden en uitdrukkingen zoo dat ze (bijna) altijd helpen om het effect der voorgestelde tafereelen nog grooter te maken. Het vermakelijke is bij hem middel, geen doel; een middel om spelenderwijs allerbeste plastiek te maken. Bovendien is het schijnbaar goedige in zijn scherts geen grond om verwachtingen op een zachtgestemd humorist te bouwen; het is een satiricus die zijn lezer een rad voor de oogen draait. Ik vervolg mijn analyse. Carlsson raakt met de mooie Ida zoowat aan 't vrijen, maar de mooie Ida gaat spoedig met haar heer weer naar stad, en - zij was misschien al van plan die vrijerij er maar aan te geven - zijn afscheid van haar aan de boot; een tooneel zoo grotesk, zoo onbeschrijfelijk-komisch dat Flaubert en de Maupassant mij voor den geest kwamen, toen ik het las; zijn stoethaspelig afscheid jaagt haar weinigje genegenheid voor hem, voor goed op de vlucht. Hij schrijft nog wel een dollen brief aan haar, bezoekt haar eens in de stad, van welk bezoek hij de onwaarschijnlijkste culinaire wonderen verhaalt, maar ziet ten slotte toch ook in dat zij niet de vrouw voor hem, Carlsson, zou zijn. Dan was de boerin, die hem al | |
[pagina 484]
| |
zoo lang aanhaalde, nog beter; die had ten minste duiten. Vrouw Flod is verliefd genoeg om Carlsson's omgekeerde stemming op te merken, en als hij, deels uit weerzin tegen een oude vrouw, deels uit behendigheid, met zijn aanzoek talmt, vraagt zij hem zelve. En na veel kwaadspreken door Gusten van den schooier Carlsson, zal het huwelijk dan toch plaats hebben. De bruiloft is het middenpunt van de Eilanders; zijn beste krachten heeft Strindberg daaraan besteed. In brutaliteit van voorstelling komt het de beroemde Noce van Gervaise uit l'Assommoir vrij wel nabij, in komische kracht overtreft het die uitbundige tooneelen. De der-maatschappij-vijandige Strindberg heeft een bijzonder vermaak in het belachelijk maken van het geestelijke en de geestelijkheid, en laat niet gemakkelijk een gelegenheid voorbijgaan om dat vermaak aan den dag te leggen. Vandaar dat op de bruiloft van Carlsson en weduwe Flod, de inzegening plaats heeft door een predikant Nordström, die dingen doet, waar velen zich aan zullen ergeren. Nu is de zweedsche dorpspredikant door zijn vele betrekkingen tot zijn gemeentenaren wel iets anders dan in Holland, maar Nordström kan toch volstrekt niet voor zijn type doorgaan. Strindberg heeft wel wat veel kleur op zijne afbeelding gedaan. Is de lezer er echter eenmaal mee verzoend dat deze uitzondering zijn ambt oneer aandoet, dan valt het hem zeer moeilijk knorrig te blijven bij 's mans onweerstaanbaar kluchtige vertooning. Het begint al dadelijk, bij de inzegening. Er zijn groote toebereidselen gemaakt voor het feest - de Zweden houden nog evenveel van bierdrinken als de oorlogzuchtige Vikings die uit Walhal op hun neerzien - en zoo is er vóór het huis der bruid o.m. een uitstalling gemaakt van tweehonderd flesschen dunbier. Terwijl de pastor de gebruikelijke vragen doet, is de zon gekomen, heeft de flesschen beschenen en op een oogenblik springen plotseling de kurken er af. Het gezicht van al dat sissend en proestend bier, meer nog de glaasjes punsch die hij naderhand op de gezondheid van het jonge paar uitdrinkt, hebben den pastor al tamelijk in den war gebracht. Carlsson heeft er groot plezier in, want de pastor heeft hem vóór zijn huwelijk altijd zeer afgesnauwd, en nu is het uur der wraak geslagen. Als het groote bruiloftsmaal begint, zegt hij: ‘“Stilte, mijne vrienden! De pastor wil een paar woorden spreken!” | |
[pagina 485]
| |
“De geestelijke staarde Carlsson verbaasd aan; hij scheen niet te vatten waar hij eigenlijk was; maar daar zag hij hoe Carlsson een glinsterend voorwerp in de hand hield en terwijl een flauwe herinnering in hem ontwaakte, eens op een kerstfeest, eene toespraak te hebben gehouden, met eene zilveren beker in de hand, nam hij de lantaarn als eene bokaal op en sprak: “Mijne vrienden; wij hebben heden een schoon feest te vieren!” Nu keek hij Carlsson vragende in het gelaat, om eenige opheldering te ontvangen aangaande den aard en het doel van dezen feestmaaltijd; want hij was totaal afwezig, zoodat jaargetijde, plaats, oorzaak en bedoeling buiten zijn bereik lagen. Maar Carlsson's grinnikend aangezicht gaf niet de minste oplossing van het raadsel. Hij staarde naar buiten over de gasten heen, als hoopte hij daar een leiddraad te zullen vinden, zag de gekleurde lampions in den eik en kreeg den indruk van een reusachtigen kerstboom en toen was hij weer in het spoor. “Dit vroolijk feest van het licht” hervatte hij, “nu de zon schuil ging voor koude en sneeuw” - hij zag het witte tafellaken, als een groot sneeuwveld, zich in het oneindige voor hem uitbreiden - mijne vrienden, nu de eerste sneeuw als eene witte deken over den herfstmodder.... neen, maar ik geloof jullie houdt mij voor den gek.....!”’ Het heeft er waarlijk veel van, maar men houdt zich goed, en zegt dat hij niet in orde is en maar naar bed moet gaan. Ja, dat wil hij ook wel, maar niemand hoeft hem te helpen. Hoe hij nu aan het tobben is buiten, tegen hekken en palen bonst, in het water loopt, en eindelijk, bemodderd en al - inplaats van op zijn zolderkamertje - op de bruidskamer aanlandt en onder de dekens van het prachtig opgemaakte bed kruipt - dat alles is onbeschrijfelijk plastiek beschreven, maar te lang om over te schrijven. Alleen zijn gewaarwording in het bed, vóór hij het bewustzijn verliest, wil ik nog even aanhalen. ‘In zijn verbeelding is hij dood; hij zinkt in de diepte, hij is verdronken en de menschen roepen om dun bier! Maar daar ontwaakt hij ten leven; wordt opgehaald uit zee; staat voor de kersttafel en toen werd hij weer als eene kaars uitgeblazen; hij zonk, - hij zonk nog dieper en hij werd nat. -’ Als men zulke dingen leest krijgt men lust om Klikspaan weer eens op te slaan, en de dolle Promotie-partij te genieten. Er is wel eenige overeenkomst tusschen die twee, zoowel wat | |
[pagina 486]
| |
luim als wat origineele afbeelding aangaat. Onze tegenwoordige studiosi, ten minste sommige onder hen, spreken met zekere geringschatting over de Studententypen, en beweren met eenige fierheid dat de studentenmaatschappij van heden lang niet meer zóo uitgelaten is als destijds. Nu, als dat waar is, vind ik het een veeg teeken, niet voor Kneppelhout natuurlijk, maar voor onze studenten. De studenten der Typen waren ‘gloeiend opgewonden,’ hielden van standjes, verzeilden wel eens achter de muren, maar zij hadden geest, geest, geest! En wie dien geest niet meer genieten kan, verdient eigenlijk niet in Leiden college te loopen. Ja, telkens als ik in De Eilanders lees, moet ik aan Kneppelhout's boek denken. Wanneer Carlsson er achter komt waar de pastor beland is, breekt de eigenlijke wraakoefening eerst aan. Hij met zijn vriend Rapp laten den vrind met een hijschtoestel naar omlaag zakken, uit het raam, en zeulen hem naar het strand, waar zij hem in zee gooien. Het is alleen maar om hem wat op te frisschen. Dan halen ze hem aan een riem - waar hij als een schip aan vast lag - weer op het drooge, en wrijven hem door de modder ‘slibberig van al de ingewanden van visch, die hier sedert jaar en dag werden neergeworpen.’ Nadat Carlsson getrouwd is begint hij al spoedig te zorgen voor de toekomst - de boerin is niet jong meer, en hij hoopt haar te overleven. Ofchoon hij zich door een oplichtersbende, die een eilandje koopt voor het ontginnen van een veldspaathmijn, duchtig laat beetnemen, gelukt het hem toch een testament in zijn voordeel te doen gereedmaken. Maar nu begaat hij een domme streek - hij legt een minnarijtje aan met Clara, de meid, die zooveel jonger is dan zijn vrouw. En de boerin komt er achter. Hoe zij op dien kouden winteravond de sporen van het paar, dwars door de besneeuwde boschjes, volgt, dat is te zien gegeven met een kunst, die wij bij Kneppelhout te vergeefs zoeken. Het tooneel herinnert eenigermate aan het gedeelte uit Maupassant's Une Vie, waar Jeanne de paarden van Gilberte en haar man aan een boom vastgebonden vindt. Maar, als ik het zeggen mag, ik vind dat van Strindberg oneindig mooier. De boerin, denkende dat hij bij Clara in den koestal was, is haastig zonder iets anders aan dan haar wollen lijfje, naar | |
[pagina 487]
| |
buiten geloopen, maar in den stal is alles donker en nu trekken haar de voetstappen, die zij in de sneeuw ontdekt, als een onzichtbare hand naar de boschjes. De dennen werpen sneeuw op haar hoofd, ‘die viel op haar gestreept wollen lijfje, smolt en riezelde op haar hals en langs haar rug, nat en koud.’ Maar zij geeft er niet om, zij loopt al door, angstig het spoor der voetstappen volgend, vol verwachting en vol vrees. ‘Eindelijk bereikte zij eene plek, die door den maneschijn zoo helder werd verlicht, dat zij duidelijk kon zien, hoe zij hier hadden gezeten. Zij zag de afdrukken van Clara's rok, van het lijfje met dien dikken pelsrand tegen de hoogte aan. Hier was het. Hier!.... Zij waggelde op hare knieën, rilde alsof haar bloed in ijs veranderde, gloeide als liep kokend water door hare aderen. Doodmoe, viel zij op dezelfde plek neder; zij schreide, zij kreunde; en opeens werd zij stil, stond op en liep verder.’ Als zij eindelijk, afgemat, thuiskomt, gaat zij dadelijk naar bed en begrijpt dat zij er niet meer van bovenop zal komen. Haar eerste gedachte is, wraak te nemen op Carlsson. Gusten moet het laatste testament voor haar oogen verbranden. Dan stelt zij de begrafenisplechtigheden vast: geen mooie kist, wèl klokken luiden; de pastoor mag wel een woordje spreken bij het graf, en dan moet hij daarvoor een mooie pijp met zilverbeslag hebben en een half schaap voor zijn vrouw. Ja, die zweedsche boeren zijn een ferm slag van volk. Gusten moet maar gauw gaan trouwen, maar éene van zijn eigen soort. Dat is het eenige berouw dat haar onverzettelijk karakter toont over dien wonderlijken echt, waar zij zooveel verdriet van heeft gehad. De boerin sterft spoedig, en Gusten, op haar verlangen, verzegelt de kasten, dreigt Carlsson die zich er tegen wil verzetten, met een geladen geweer, waar deze veel respect voor toont. De begrafenis, die niet op het eiland plaats kan hebben, volgt echter niet gauw, want het sneeuwt voortdurend, en de tocht over den bevroren fjord, vol wakken, is zeer gevaarlijk. Als men echter vijf dagen gewacht heeft, en het weer niet verandert zullen zij het maar wagen. Carlsson gaat mee. Nu eens moet men een stuk open zee met de boot afleggen, dan gaat het voorzichtig op sleden over het dikbesneeuwd ijs. Maar zij vorderen haast niet, zoo moeilijk is het terrein, en als het gaat schemeren, verliezen zij, bij een lastige verplaatsing van het ijs in het water, hun kostbare vracht. | |
[pagina 488]
| |
De kist valt in zee; loopt, slecht getimmerd, vol water, en zinkt onmiddellijk. Na den eersten schrik klimmen Rundqvist en Norman aan den vlakbijliggenden oever, maar Carlsson en Gusten zullen over het ijs naar de pastorie loopen om het ongeluk aan te zeggen. Zij raken echter den koers kwijt, en als zij hem weer vinden, komt in-eens uit zee een sneeuwstorm opzetten. Gusten aan 't rennen en Carlsson, door zijne embonpoint (hij was met zijn goed leven dik geworden) hem met moeite na. De sneeuwmuur is spoedig achter hen, ‘als een donker scherm’, en tevens hooren zij de zee, die het ijs van ver begint te scheuren. Als zij niet spoedig aan land komen zijn zij verloren. Carlsson holt nog een poos Gusten na, maar weldra verliest hij den moed en zijn gezel uit het oog. ‘Thans had Carlsson geen kracht meer om dien draf vol te houden. Geheel moedeloos begon hij langzamer te loopen en deed hij voetstap voor voetstap, zonder in staat te zijn tegenstand te bieden en terwijl hij de zee achter zich hoorde opzetten, dreunend, proestend en brullend, als ware zij alleen op een nachtelijken rooftocht uit.’ Wanneer Gusten den anderen morgen met den pastor naar de plek roeit waar het lijk zijner moeder is gezonken, en de gemeente aan het strand der doode een oud kerklied heeft ten afscheid gezongen; wanneer de pastor den zegen heeft uitgesproken, terwijl hij zijn hand over het water uitstrekt als tot een laatst vaarwel, dan laat in dat plechtig oogenblik, het diep verborgen gevoel dier beide norsche Zweden zich gelden: ‘“Hoor eens, pastor, ik zou u wel willen vragen - had Carlsson toch ook niet een enkel woord ten afscheid moeten hebben?” “Het was voor beiden, mijn jongen! Maar het is braaf van je, dat je aan hem denkt,” antwoordde de oude man, die dieper ontroerd scheen, dan hij wilde laten blijken.’ En dat zou ik ook van August Strindberg willen zeggen, dat er onder al zijn luim en spot een ernst verborgen ligt, die te grooter en aangrijpender is, omdat hij zich zoo zelden openbaart. Wie zooveel voelt voor het leven als hij, wie zoo zijn ingehouden tranen tot groote kunst maakt, is een kunstenaar in de hoogste en beste beteekenis die men aan het woord geven kan. (Slot volgt). J.E. Sachse. |
|