De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Nieuwe banen op het gebied der geneeskunde.Een gevoel van verademing ondervonden de beoefenaars der geneeskundige wetenschappen, bij het lezen der ‘mededeeling’ van prof. Robert Koch in het Duitsch geneeskundig weekblad van 17 Januari 1891. De ontevreden stemming, welke men bij elk belangstellend geneeskundige kon waarnemen, wanneer er gesproken werd over Koch's geheim blijvende nieuwe behandelingswijze der longtering verdween. Het Pruisisch Staatsgezag had, door welke aanleidingen dan ook gedrongen, het verbod der bekendmaking van de wijze waarop de inentings-stof van Koch bereid wordt, opgeheven. In de met gretigheid gezochte en 'opengeslagen tijdschriften kon men lezen: ‘het middel van Koch wordt verkregen door eene zuivere massa van kunstmatig gekweekte tuberkelbacillen uit te trekken met glycerine van 50 percent.’ Aan de belangstelling, ook der niet-geneeskundige dagbladen in de ontdekking van Koch is het te danken, dat thans iedereen weet wat de ‘lymphe of het vaccin tegen de tuberculose’ is. En reeds vóór het openbaar maken van het geheim had men het publiek, misschien meer dan verstandig en gewenscht was, van de nieuwe behandelingswijze der tering doen vernemen. Ook den naam van den beroemden Pasteur had het, in verband met Koch's ontdekking, telkens gehoord. Nu het middel van den laatste blijkt te bestaan uit ‘tuberkelbacillen,’ of deze laatste ten minste ter bereiding van het middel dienen, en daar ook leeken wel eens gehoord hebben van Pasteur's ‘vaccins’ als ‘microben wier giftige werking kunstmatig verzwakt is’ ligt het voor de hand, dat de niet-deskundige aan overeenstemming zal denken tusschen Koch's middel tegen de | |
[pagina 407]
| |
tuberculose en Pasteur's inentings-stoffen tegen miltvuur of hondsdolheid. De onjuistheid dier meening in het licht te stellen schijnt niet op den weg van de Gids te liggen. Toch komt het mij voor, dat het toelichten van het verschil tusschen de nieuwe behandelingswijze der tuberculose en de geneesmethoden van Pasteur, ook buiten den kring der vakmannen, belangstelling kan wekken. Het geldt hier merkwaardige natuurkundige (biologische) feiten, wier ontdekking, door wetenschappelijk onderzoek, geen beschaafd en ontwikkeld man onverschillig kan laten. Uit dat oogpunt wensch ik de ontdekkingen van Pasteur en van Koch kort te verduidelijken. Dat die van den eerste reeds eene heilrijke toepassing ter genezing van ziekten vonden, dat Koch's tering-behandeling eene hoop opwekt, waarvan de gegrondheid voor het oogenblik nog in het midden moge gelaten worden, kan zeker als nog belangrijker worden beschouwd. Doch de toelichting der wetenschappelijke beginselen, waardoor nieuwe wegen voor studie en bemoeiing der geneeskundigen werden gebaand, is hier het meest op haar plaats, en moge bijdragen tot de waardeering van de vondsten der twee geniale mannen, ook wanneer het in den eersten tijd, wat de practische toepassing daarvan betreft, niet geheel aan teleurstelling mocht ontbreken.
Al ons weten is historisch weten - zoo zeide onlangs de beroemde Berlijnsche Hoogleeraar Virchow. Schijnbaar komen groote ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap uit de lucht vallen; maar steeds kan men hare langzame ontwikkeling in het verleden vervolgen. De oudere fantastische meeningen omtrent ‘levende’ wezens als ziekteoorzaken daarlatende, vinden wij den weg voor de groote ontdekkingen van Pasteur voorbereid door de langzamerhand toenemende, met de meerdere volmaking der mikroskopen gelijken tred houdende ruimere kennis van de kleinste planten en dieren. Wat de groep der ‘bacteriën’ betreftGa naar voetnoot1), de ontdekking dezer allerkleinste levende wezens, kan | |
[pagina 408]
| |
men de vrucht noemen van het onderzoek der laatste halve eeuw; en onze positieve kennis omtrent de beteekenis van vele bacteriën als ziektekiemen is nog geen twintig jaren oud. Nog in het jaar 1862 schreef Wagner, in zijn handboek der algemeene ziektekunde: ‘die sogenannte Parasietentheorie (der besmettelijke ziekten namelijk) ist nur eine Hypothese.’ Toch wist men reeds vóór 50 jaren dat miskroskopisch kleine planten (een schimmel: Achorion genaamd) en dieren (de Sarcoptes Scabiei) de oorzaak zijn van scherp gekarakteriseerde huidziekten (Favus en Scabies). Toch was het weldra, met de meer en meer verbeterde mikroskopen, niet moeielijk bij andere huid- en slijmvliesziekten, en later ook bij veranderingen in het bloed of andere vochten van het lichaam, levende, zich bewegende en vermeerderende microben te zien. Deze waren inmiddels buiten het dierlijk lichaam, onder anderen als oorzaken der rottende ontleding, meer en meer bestudeerd, en onder den naam van schizomyceten (splijtzwammen) van de schimmels, of spruitzwammen onderscheiden, en werden, naar de eerst ontdekte staafvormige schizomyceten met den algemeenen naam van ‘bacteriën’ bestempeld. Ofschoon dus de bacteriën meer bestudeerd werden, en ofschoon er bij allerlei ziekten van planten en dieren in de ziekelijk veranderde deelen, en elders in het lichaam, verschillende soorten van bacteriën werden aangetroffen, duurde het lang eer de zekerheid verkregen was, dat ziekten door bacteriën worden veroorzaakt. Tot vóór weinige jaren heeft een tijdperk geduurd, tijdens hetwelk twee partijen tegenover elkander stonden. De eene geloofde aan de bacteriën als ziektekiemen, de andere voerde gronden aan voor de meening: dat in de ziekelijk veranderde lichaamsdeelen de bacteriën, wier kiemen bijna nergens ontbreken, slechts een geschikten bodem voor ontwikkeling vonden, dus toevallig voorkwamen. Het ligt buiten mijn bestek te schetsen hoe die strijd beslecht werd, met name voor de processen van gisting en rotting buiten het planten- en dierenlichaam. Overal is het in de eerste plaats Pasteur, wiens scherpzinnigheid en volhardend onderzoek zekerheid verschaffen. Gisting en rotting, zoo kon men weldra vaststellen, gaan niet alleen samen met eene kolossale ontwikkeling van laagste organismen; maar deze zijn de oorzaak daarvan. Daarmede was evenwel het bewijs nog niet geleverd, dat de | |
[pagina 409]
| |
bij bepaalde ziekten van planten of dieren voorkomende bacteriën die ziekten veroorzaakten. Ook hier zou voor een overzicht, zelfs der hoofdzaken alleen, eene lange historische schets noodig zijn. Aan het einde daarvan zou het weder Pasteur blijken te zijn, wiens altijd vindingrijk ‘ingenium’ het pleit beslist. Van zijne beroemde onderzoekingen over het zuur worden van wijn en bier, over de ziekte der zijdewormen in Frankrijk, en van vele andere, zwijg ik; om even stil te staan bij zijne bemoeiingen met het zoogenoemde miltvuur van schapen en runderen (ook door besmetting op den mensch overgaande). Dat onderzoek toch voerde meer direkt tot het ontdekken van een nieuwen weg op het duistere veld der ziekte- en geneeskunde van den mensch. Het miltvuur is een bloedbederf, bij schapen en rundvee voorkomende, in landen, waar de veeteelt van belang is, zeer gevreesd. In Frankrijk was het jaarlijksch verlies, door die ziekte, altijd aanmerkelijk; in sommige jaren, als de ziekte zich sterk verspreidde, werd het op zeven millioenen francs geschat. Reeds sedert het begin dezer eeuw was het bekend dat men de ziekte, door middel van het bloed van gestorven dieren, op gezonde dieren kon overbrengen. Later bleek het dat ook konijnen, caviae en muizen voor de ziekte vatbaar waren. In 1850 vonden Rayer en Davaine het eerst bacteriën (de petits corps filiformes, ayant environ le double en longueur d'un globule sanguin) in het bloed der aan miltvuur gestorven dieren. Toen kwam de boven reeds aangeduide periode, waarin de meeste ziektekundigen nog geneigd waren het voorkomen dier bacteriën als iets toevalligs te beschouwen. De kleine ‘corps filiformes’ schenen van de gewone rottingsbacteriën niet te verschillen. Na een nieuw uitgebreid onderzoek in 1863 meende Davaine wel met zekerheid de bacteriën voor de oorzaak van het miltvuur te mogen verklaren; maar geheel overtuigend waren zijne beschouwingen niet. Robert Koch het eerst, en terstond daarna Pasteur, kweekten, ongeveer in 1876 de miltvuur-bacteriën (of bacillen) kunstmatig. Koch ontdekte daarbij, dat die bacillen sporen, dat is: ronde glinsterende lichaampjes in hun lichaam vormen, als het ware de zaden waardoor het plantje zich vermenigvuldigt. Voor de beslissende proeven van Pasteur, van wier mededeeling ik hier, waar het de plaats niet is voor vermelding van zooveel technische en chemische bijzonderheden, moet | |
[pagina 410]
| |
afzien, was de ontdekking der sporenvorming in bacillen van groot belang. Men kan zeggen, dat een twaalftal jaren geleden de beteekenis der bacteriën als oorzaak van het miltvuur door niemand meer kon betwijfeld worden. En bijna tegelijkertijd werd voor een aantal ziekten van den mensch de afhankelijkheid van eene ‘invasie’ van bepaalde bacteriën duidelijk aangetoond. Ik vermeld slechts den zoogenoemden typhus recurrens, waarbij ‘Spirillen’ in het bloed voorkomen, de bacillen bij typhus abdominalis, bij de vreeselijke keel-diphterie, den komma-bacillus bij cholera, en ten slotte de ontdekking van Koch, welke de merkwaardigste op het gebied der gansche ziektekunde in deze eeuw mag heeten: dat namelijk de vorming der knobbeltjes (tubercula), welke het uitgangspunt zijn der longtering, afhankelijk is van bacteriën (bacilli Kochii). Om dit gedrongen historisch overzicht, dat tot goed begrip van mijn eigenlijk onderwerp vooraf moest gaan, genoegzaam volledig te maken, is het nog noodig mede te deelen dat van vele, bij uitstek besmettelijke, ziekten de afhankelijkheid van bacteriën niet is kunnen worden aangetoond. Bij pokken, mazelen, roodvonk, onder anderen, is dit het geval. Het scheen verder, dat bij de bekende tusschenpoozende of malaria-koortsen, zoo duidelijk aan bepaalde (moerassige) streken en eigenaardige vegetatie-verhoudingen gebonden, de kans op het vinden van levende ziektekiemen zeer groot zou zijn. Toch heeft men ze te vergeefs gezocht. Maar iets anders werd in de laatste jaren bij de moeras-koortsen gevonden, dat tevens een kleine lichtstraal is bij het verder onderzoek der zoo even genoemde en andere ‘infectie-ziekten’, waar ‘levende’ ziektekiemen met de grootste waarschijnlijkheid mogen worden aangenomen. In de roode cellen van het bloed komen namelijk opmerkelijke vormsels voor, die, wat gedaante en grootte betreft, van bacteriën geheel verschillen, geleiachtig en veranderlijk zijn. Nu bestaat er, behalve de flora der door vorm en grootte standvastig gekarakteriseerde bacillen en micrococci, nog lagere ‘levende stof’, vormloos protoplasma - zoo als men het noemt, aan de botanici vooral bekend onder den naam van ‘plasmodiën’. Het is denkbaar, dat eene infectie - of smetstof, bij sommige ziekten, in dien niet scherp begrensden vorm, maar toch als ‘levend’ te beschouwen, voorkomt. Zekerheid is hieromtrent nog niet verkregen; wij staan | |
[pagina 411]
| |
hier voor een allermoeielijkst vraagstuk, aan de grenzen van het zintuigelijk waarneembare, dus ook, voor een goed deel, van het voor den mensch kenbare. Het zal blijken dat tot goed begrip der groote ontdekkingen van Pasteur en van Koch de onderstelling haast onafwijsbaar is, dat ook bij die infectieziekten, waar geen bacteriën zijn gevonden, toch levende stof als ziekteoorzaak in het spel is. | |
I.Zoo als boven bleek, werd, nog betrekkelijk weinig jaren geleden, de afhankelijkheid der miltvuur-ziekte van bepaalde bacteriën door Pasteur overtuigend aangetoond. Ik wees ter loops ook op den samenhang van het heden met het verleden bij het geschieden van groote ontdekkingen op wetenschappelijk gebied. Ofschoon ik Pasteur's originaliteit voor zóó buitengewoon houd, dat ik hem volkomen in staat acht om geheel zelfstandig op het denkbeeld te komen van voorbehoedende inenting van schapen en koeien tegen het miltvuur, moeten wij twee psychologische momenten in aanmerking nemen. Van de menschenpokken (variola) was het bekend dat, met zeldzame uitzonderingen, een eenmaal doorgestane aanval voor een tweeden beveiligt. Hetzelfde werd door Pasteur opgemerkt, wat het miltvuur betreft. Vervolgens weet iedereen dat inenting met stof uit de koepokken (vaccina) voor de kinderpokken beveiligt. Zoo rijpte in het brein van den genialen man de overtuiging, dat het opwekken van eene lichte niet doodelijke miltvuurziekte, bij het rundvee, de dieren eveneens zou moeten beveiligen voor den gewoonlijk doodelijken aanval die hen onvoorbereid treft. Men moest de dieren - zoo als het heet - immuun of réfractair kunnen maken. Maar zoo wordt het ook begrijpelijk, dat de inentingstoffen, welke Pasteur vond, den naam verkregen van ‘vaccins’, ofschoon zij met de koe (vacca) en de vaccina niets uit te staan hebben. Het verhaal der ontwikkelingsgeschiedenis van de ontdekking van het ‘vaccin’ tegen miltvuur zou stellig belangstelling wekken; maar ik moet mij beperken. Het bleek dat de in vleeschaftreksel kunstmatig gekweekte miltvuur-bacillen, op een bepaalde temperatuur gehouden, nog werkzaam blijven als ‘ziektekiem’, maar dat de door hun inbrengen in het dierlijk | |
[pagina 412]
| |
lichaam opgewekte ziekte zóó onbeduidend is, dat slechts bij hooge uitzondering de dood volgt; terwijl niettemin die door gestane ziekte de dieren voor zekeren tijd réfractair maakt. Als tijdstip dezer ontdekking kan men het jaar 1881 stellen. Op welke schijnbaar onbelangrijke invloeden het bij deze nasporingen aankomt, moge blijken uit het feit, dat miltvuurbacillen, bij 37 Cels. kunstmatig gekweekt, een doodelijke ziekte bij het ingeënte dier opwekken; terwijl zij, door kweeking bij 42 Cels. geen sporen vormen, en zoodanig veranderd worden, dat de ingeënte dieren slechts een lichten ziekte-aanval krijgen. Zoo was het, na jaren van volhardend onderzoek, mogelijk geworden runderen en schapen tegen het miltvuur voorbehoedend in te enten. In het laatst verloopen tiental jaren is die inenting in Frankrijk en andere landen op ruime schaal toegepast. De veestapel werd voor groote verliezen behoed. De mededeeling, dat dit laatste algemeen erkend wordt, moge hier volstaan; terwijl ik niet gewagen zal van nog andere toepassingen welke uit Pasteur's ontdekkingen voortvloeiden, noch van sommige bezwaren, welke men in de praktijk leerde kennen, onder anderen: dat, evenals bij de vaccinatie van den mensch, herinenting noodig bleek. Op zichzelf is het ontdekken van een middel ter vermindering der sterfte van den veestapel zeker reeds een zeer belangrijk feit. Voor ons overzicht is echter hoofdzaak: dat een wetenschappelijk beginsel, gegrond op eene natuurwet, was gevonden, waaruit nieuwe toepassingen konden worden afgeleid. Dat beginsel is: het verzwakken der smetstoffen, l'atténuation des virusGa naar voetnoot1). Weldra vond Pasteur nog andere middelen om die ‘atténuatie’ te verkrijgen. Bij eene in sommige departementen van Frankrijk de varkens zeer teisterende besmettelijke ziekte, ‘rouget’ genoemd, bleek voorbehoeding door inenting mogelijk te zijn, wanneer de microben van het varken op konijnen werden geënt, en de culturen der microben van het konijn voor de inenting der varkens werden gebruikt. Alle bemoeiingen van Pasteur met de studie der bacteriën als ziekte-oorzaken te vermelden is evenwel hier onmogelijk, en voor mijn doel niet noodig. Doch bij de algemeen bekende | |
[pagina 413]
| |
praeventieve inenting tegen hondsdolheid moeten wij iets langer stilstaan. Zij was de eerste toepassing van de door Pasteur ontdekte wetten op ziekten bij den mensch. Zij toont tevens de machtige intuitie van een geest als dien van Pasteur, vertrouwende op de juistheid van het door hem gevonden beginsel, met eene zekerheid welke men haast eene diep gewortelde geloofs-overtuiging zou willen noemen. Immers in de tot nu toe vermelde gevallen had Pasteur met bacteriën te doen, die hij zien kon, wier levensvoorwaarden hij kon bestudeeren en wijzigen. Bij hondsdolheid echter is het niet gelukt levende ziektekiemen als oorzaak aan te toonen. En toch is Pasteur overtuigd, dat de stoffelijke invloed bij die ziekte, daar deze overigens in aard en beloop met de ‘bacteriën-ziekten’ overeenstemt, aan dezelfde wetten moet onderworpen zijn als de microben; dat dus ook hier eene verzwakking der werking van het vergif, en dus voorbehoeding tegen de ziekte mogelijk moet zijn. De ontwikkelingsgang der behandelingswijze van menschen, die door een dollen hond zijn gebeten, teneinde bij hen het uitbreken der vreeselijke ziekte te voorkomen, strekt zich over eenige jaren uit; van ongeveer 1881 tot in het begin van 1886, toen Pasteur de eerste inenting deed bij een negentienjarigen jongen uit den Elzas, Joseph Meister genaamdGa naar voetnoot1), die op veertien plaatsen, ook in het aangezicht, door een dollen hond was gebeten. Spoedig daarna werd een vijftienjarige herdersjongen uit de Jura, Jupille geheeten, bij Pasteur gebracht. Ook deze jongen was door een ontwijfelbaar dollen hond gebeten. Beide personen zouden, menschelijkerwijs gesproken, binnen enkele weken of maanden hebben moeten sterven. Pasteur had inmiddels de zekerheid verkregen, dat hij niet alleen honden en andere dieren door zijne inentingen réfractair kon maken, zoodat zij de ziekte niet kregen al entte hij ze, na de voorbereidende behandeling, in met de smetstof, die de niet voorbereide dieren met zekerheid doodde; maar hij | |
[pagina 414]
| |
had ook een aantal reeds door andere dolle honden gebeten dieren zoo spoedig mogelijk met zijne ‘vaccins’ behandeld, en ook deze waren gespaard gebleven. Toch zou nog menigeen het als een waagstuk beschouwd hebben, de voorbehoedende behandeling op menschen, eenige dagen nadat het doodelijke gif reeds in het lichaam gedrongen was, toe te passen. Pasteur aarzelde niet. De beide bovengenoemde knapen bleven in het leven. Op zichzelf zou dit feit weinig beteekenen; want niet altijd breekt de ziekte bij menschen uit, al zijn zij door een stellig dollen hond gebeten. Maar 15 maanden na Joseph Meister waren reeds 2400 door dolle of verdachte honden gebeten personen bij Pasteur hulp komen zoeken, waarvan slechts 30 stierven. Tot 1 Januari 1890 waren, alleen in het Instituut-Pasteur, meer dan 7000 personen behandeld, waarvan slechts één percent aan de watervrees bezweek. Hierbij moet men in het oog houden, dat de uitkomst op zichzelf reeds zoo verbazingwekkend, nog gunstiger zou zijn, indien alle gebeten personen, terstond na de verwonding hadden kunnen behandeld worden. De sterfgevallen betreffen voor het grootste gedeelte personen, waarbij eerst vele dagen na de verwonding de behandeling kon begonnen worden, en de verwondingen zeer hevig en menigvuldig waren. Zoo stierven er van 19 door wolven gebeten Russen drie. Verder bedenke men dat, met hoeveel wantrouwen, uit den aard der zaak, statistieken mogen beschouwd worden, die het aantal sterfgevallen na beten door dolle honden moeten vaststellen, toch zeker groote beteekenis te hechten is aan de ongekend geringe sterfte na Pasteur's behandeling. Volgens de gunstigste statistiek der in vele jaren in sommige departementen van Frankrijk voorgekomen gevallen van door (hoogstwaarschijnlijk) dolle honden gebeten menschen, sterft 20 percent der verwonden. Voor andere streken vond men de sterfte veel grooter. Pasteur rekent zeker op aannemelijke wijze, wanneer hij onderstelt, dat van de gevallen hem toegezonden (uit den aard der zaak niet de meest twijfelachtige) veertien percent zou gestorven zijn, zonder zijne behandeling. Na zulke uitkomsten gedurende vijf jaren en bij meer dan 7000 behandelde personen verkregen, moeten wel alle twijfelaars het hoofd buigen. Want er waren onder de geneeskundigen, vóór een viertal jaren, zeker meer twijfelaars dan | |
[pagina 415]
| |
geloovigen. Velen, niet in bijzonderheden bekend met hetgeen Pasteur reeds door zijn proeven op dieren gevonden had, meenden dat hij bij menschen eene curatieve behandeling bedoelde; dat wil zeggen, dat hij het in het lichaam gedrongen gif, en de uitwerkselen daarvan, door zijne inentingsstof wilde bestrijden. Pogingen tot eene overeenkomstige handelwijze bij andere besmettelijke ziekten (onder anderen bij syphilis) waren vroeger wel beproefd. Doch ook toen het bleek dat Pasteur, aan zijn eenmaal gevonden beginsel getrouw, ook hier praeventieve werking eener verzwakte smetstof beoogde, vroeg men zich af, of dit geen wanhopig streven was; of het niet evenzeer zou moeten mislukken als het inenten met koepokstof bij personen die de menschenpokken reeds ‘onder de leden hebben?’ Pasteur bleek evenwel met recht een geniaal vertrouwen te hebben gesteld in het zoogenoemde ‘incubatie-tijdperk’ bij de hondsdolheid. Men verstaat daaronder den tijd, die verloopt tusschen het indringen der smetstof in het lichaam en het uitbreken der ziekte. Bij de meeste besmettelijke ziekten duurt dat tijdperk slechts enkele dagen; bij de watervrees weken ja maanden. Wat er in dien tusschentijd met de smetstof geschiedt is onbekend. De wonden genezen; de persoon is oogenschijnlijk gezond; het is voorgekomen dat, bij zeer lang uitblijven van den ziekte-aanval, de lijder het gebeten zijn door een hond geheel vergeten was. Pasteur moet nu ongeveer aldus geredeneerd hebben: mijne verzwakte smetstof breng ik in grootere hoeveelheid dan het dolheids-gif, en onder de gunstigste omstandigheden voor snelle werking (inspuiting onder de huid) in het lichaam. De kans is dus zeer groot, dat de werking van mijn voorbehoedmiddel zich nog kan doen gelden, voor dat de anders doodelijke invloed van het dolheids-gif zich doet gevoelen. Dit laatste vindt nu evenwel den bodem voor zijn heilloos leven ongeschikt geworden; vermag niets tegen het réfractair gemaakte lichaam. Men zal erkennen, dat met deze voorstelling het reeds vermelde feit geheel overeenstemt, dat de sterftegevallen, ook na de voorbehoedende inenting, nog het meest voorkomen, wanneer de laatste eerst lang na de verwonding kan plaats hebben. Maar ook zal erkend moeten worden, dat de geniale intuitie van Pasteur bewonderenswaardig is en honderden van men- | |
[pagina 416]
| |
schen voor een vreeselijk lijden en den dood heeft behoed. Het komt mij minder gepast voor, hier te beschrijven op welke wijze Pasteur de verzwakte smetstof der hondsdolheid bereidt, en hoe de voorbehoedende behandeling plaats heeft. Hoofdzaak daarbij, en grondslag voor de geheele methode, was het reeds bekende feit, dat de smetstof, na in het incubatietijdperk daarvoor geschikt geworden te zijn, in het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggemerg) zich ophoopen moet, en haar verderfelijken invloed doen gelden. Maar hier kon, zoo als reeds opgemerkt werd, Pasteur geen bacteriën kweeken en wijzigen. Hij kwam er toe, de deelen van het centrale zenuwstelsel van zieke dieren, waarin de smetstof dan toch aanwezig is, en door wier inenting een dier zeker ziek wordt en sterft, aan bepaalde invloeden bloot te stellen, te drogen, enz.; terwijl hij op die wijze, met scherpzinnig waarnemen en door ongeloofelijke volharding, de wegen vond waar langs en den tijd waarop de giftige lichaamsdeelen in dien toestand geraakten, dat zij nog wel eenige lichte ziekteverschijnselen te weeg brengen, maar niet meer den dood ten gevolge hebhen. Ook dan is verkregen wat de Franschen een ‘vaccin’ noemen. Ik verwijs thans naar de korte opmerkingen over het begrip van ‘levende’ stof, welke ik vroeger bij het ter sprake brengen der malaria-ziekten maakte, om te doen inzien dat hier aanleiding zou zijn voor uitgebreide beschouwingen. Men onderscheidt georganiseerde en niet georganiseerde smetstoffen; en verbindt haast uitsluitend met de eerste het denkbeeld van ‘leven.’ Maar is dat juist? Is voor een stofcomplex met de attributen van het leven, een begrensde standvastige, onder het mikroskoop zichtbare vorm, noodzakelijk? Ik gewaagde van de ‘plasmodiën,’ waarbij van organisatie nauwelijks sprake schijnt, zeker minder dan bij de bacteriën. Pasteur's zoo schitterend juist gebleken meening, dat de onzichtbare, zoogenoemd vormlooze, smetstof der hondsdolheid zich zou gedragen als de levende bacteriën; dat ook haar ‘leven’ zou kunnen worden verzwakt, is voor wetenschappelijke hypothesen geen geringere aanwinst dan zij voor een nieuwe methode van ziektebehandeling bleek te zijn. Ik moet mij echter beperken tot het thans mogelijke kenschetsen dier methode. Het blijkt dat zij als het ware den genialen Jenner doet herleven. Even als koepokstof, werkende als een zwakkere variola-smetstof, het lichaam | |
[pagina 417]
| |
ongeschikt maakt voor den invloed der variola, zóó zijn de ‘vaccins’ van PasteurGa naar voetnoot1) verzwakte smetstoffen van ziekten, waarvan een lichte, onschadelijke, willekeurig opgewekte aanval immuniteit verschaft tegen latere welke hevig, ja doodelijk zouden kunnen zijn. | |
II.Een geheel anderen weg betrad Robert Koch bij zijn pogen tot genezen der longtering, welke ziekte niet ten onrechte de geesel der menschheid genoemd wordt. In Nederland sterven tegenwoordig jaarlijks wat meer of wat minder dan 93000 menschen; en daarvan bezwijken ongeveer 8500 aan ‘longen keeltering.’ Gemakshalve kan men zeggen dat ongeveer 10 percent der sterfgevallen van de laatstgenoemde ziekten, en dus van de zoogenoemde ‘tuberculose’ der longen afhangt. Maar diezelfde tuberculose (door welk woord de ziekelijke weefselverandering aangeduid wordt welke tot longverzwering en tering voert) eischt nog veel meer slachtoffers. Zij tast ook de hersenvliezen, de weivliezen, de beenderen, de watervaatsklieren, en de huid aan; zoodat op grond der statistieken gewoonlijk een cijfer van 14 percent der jaarlijksche sterfte, op rekening der tuberculose wordt gesteld. In het jaar 1882 verraste de Duitsche Pasteur (zoo mag Robert Koch voor een keer wel genoemd worden) de geneeskundigen met de mededeeling, dat hij de oorzaak van het ontstaan der ‘tubercula’ gevonden, en dus een geheim ontsluierd had, dat zoo ontzaglijk lang alle onderzoekers op het gebied der ziektekunde had getantaliseerd. Na eenigen tijd van twijfel en critiek was iedereen overtuigd. De raadselachtige ‘knobbeltjes’ bleken inderdaad afhankelijk te zijn van | |
[pagina 418]
| |
parasieten, van eene ‘bacteriën-infectie of -invasie;’ welke bacterien in daartoe voorbeschikte gestellen een gunstigen bodem voor haren groei en ontwikkeling vinden, en op de plaatsen waar zij post kunnen vatten, in de eerste plaats in de longen, eene weefselverandering bewerken in den vorm der zoo lang bekende ‘tubercula.’ Welk eene algeheelen ommekeer de ontdekking van Koch in de ziektekundige theorieën teweeg bracht, hoe zij op het nasporen van de omstandigheden waaronder de longtering zich verspreidt, op het nemen van voorzorgmaatregelen, zelfs eenigermate op de geneeskundige behandeling der ziekte haar invloed deed gevoelen, kan ik hier niet schetsen. Hoe belangrijk de ontdekking der tuberculose-bacillen voor de ziektekundige wetenschap was, men kon, tot vóór eenige maanden, niet zeggen dat zij beloofde te zullen leiden tot het vinden van eene geneesmethode of van bepaalde geneesmiddelen tegen de verwoestende ziekte, die de onmacht der geneeskunst zoo droevig in het licht stelt. Van pogingen om het menschelijk lichaam onvatbaar te maken voor den verderfelijken invloed der tuberkel-bacillen, door eene voorbehoedende invoering van een ‘vaccin’, dat is van de in levenstoestand gewijzigde bacillen, is mij niets bekend. Toch zou men meenen dat de uitkomsten, door Pasteur bij het miltvuur en de hondsdolheid verkregen, allicht naar eene overeenkomstige handelwijze tegenover de longtering moesten doen zoeken. Om de redenen in het licht te stellen, welke bestaan voor de geringe kans op slagen van zulke pogingen, zou ik het veel meer samengestelde van het vraagstuk der longtering-immuniteit moeten uiteenzetten en eene formeel ziektekundige verhandeling schrijven. Zonder iets te voorspellen omtrent hetgeen de toekomst in dit opzicht nog brengen kan, merken wij dus alleen op, dat in al de jaren na Koch's ontdekking, uit de laatste niets van beteekenis voor het voorkomen der tuberculose is voortgevloeid. Evenmin voor het behandelen der eenmaal bestaande tuberculose; evenmin dus iets curatiefs, dat is, eene handelwijze waardoor men, hetzij de in de longen gedrongen bacillen zou kunnen dooden, of wel de door hen opgewekte weefselveranderingen zou kunnen genezen. Des te grooter was de indruk, welke reeds in den zomer van het vorige jaar, op het geneeskundig congres te Berlijn, eene voorloopige mededeeling van Koch op | |
[pagina 419]
| |
de uit alle landen toegestroomde geneeskundigen maakte. Hij zeide toen, de gegronde hoop te durven uitspreken, dat genezing der tuberculose door zekere in het lichaam te brengen stof mogelijk zou blijken. Met het bereiden dier stof hield hij zich toen bezig; maar zijn onderzoek was niet zóó ver gevorderd, dat hij reeds voldoende inlichtingen kon geven. Over de weinig verkwikkelijke episoden, welke aan de bekendmaking van ‘Koch's geheim’ in de eerste maand van dit jaar zijn voorafgegaan, zwijg ik. Zelfs zal ik zeer weinig zeggen van de reeds op ruime schaal plaats gehad hebbende behandeling van longtering- en andere tuberculose-lijders met Koch's middel, en van de daardoor verkregen uitkomsten. Het beginsel, het denkbeeld, dat aan die behandeling ten grondslag ligt, wensch ik alleen te verduidelijken. Daardoor is een nieuwe baan geopend, waarop het verder voortgezet onderzoek mogelijkerwijs nog veel aan het licht kan brengen; al mocht het blijken dat de genezing der tuberculose nog niet bij den eersten den besten stap op deze baan verkregen is geworden. Om het belangrijkste, in het laatste opzicht, niet onvermeld te laten, stip ik alleen aan, dat bij de tuberculeuse verzwering der huid (lupus) het middel van Koch ongetwijfeld een verwonderlijk gunstigen invloed heeft. Het zal nog blijken hoe dit met den theoretischen grondslag van Koch's handelwijze samenstemt. Maar in twee andere opzichten is het te vreezen dat de hoog gespannen verwachtingen te leur zullen worden gesteld. Volgens Koch's eigen uitspraak zou vooreerst de door hem ontdekte stof alleen invloed uitoefenen op ‘tuberculeus weefsel’ dat reeds, op ziekelijke wijze, in het lichaam gevormd was. Of, zoo als het kort uitgedrukt wordt: niet-tuberculeuzen reageeren op het inbrengen van de stof niet, zelfs niet op groote giften; terwijl de werking, reeds van zeer kleine giften, zich door koorts en andere vrij hevige ziekteverschijnselen, schoon van voorbijgaanden aard kenmerkt, als er ergens in het lichaam ‘tuberculose’ schuilt. Wanneer men nu weet, dat het herkennen van twijfelachtige tuberculose, der longen of van andere deelen, voor geneeskundigen dikwijls zeer moeielijk is, begrijpt men dat Koch's mededeeling groote belangstelling wekte. Het schijnt echter dat de zaak zoo eenvoudig niet is. In het meerendeel der gevallen | |
[pagina 420]
| |
wordt Koch's uitspraak juist bevonden; maar waarom toch niet zelden personen, waarbij aan tuberculose niet gedacht kan worden, wel bleken te ‘reageeren’, terwijl bij ontwijfelbare tuberculose-lijders soms de reactie uitblijft, is nog niet opgehelderd. Ik moet mijne lezers doen opmerken, dat Koch wel den aard der inentings-stof en het beginsel harer bereidingswijze heeft bekend gemaakt, maar geen volledige inlichtingen heeft gegeven omtrent bijzonderheden en voorzorgen, waarvan misschien veel afhangt. Daarom worde weinig beteekenis gehecht aan hetgeen ik hier omtrent de waarschijnlijkheid van de practische waarde der nieuwe methode moest mededeelen. Veel langere waarneming, en mogelijk kleine wijzigingen in benevens vastere voorschriften voor de bereiding der stof en voor de aanwending daarvan kunnen nog veel ophelderen. Dit geldt in nog hoogere mate voor hetgeen ik, in de tweede plaats, niet geheel met stilzwijgen kan voorbijgaan: de vraag of er nu werkelijk grond is om aan te nemen dat met Koch's behandelings-methode longtering-lijders genezen zijn of zullen worden. De beantwoording dier vraag is voor het oogenblik niet mogelijk; en een ziektekundig betoog, waardoor dat begrijpelijk zou worden, ware hier geheel misplaatst. Doch, thans gekomen tot het karakteriseeren van het beginsel van Koch's ontdekking zal ik van zelf genoegzaam kunnen ophelderen waarom op de bedoelde vraag nog geen bevredigend antwoord mogelijk is. In het begin van dit opstel deelde ik reeds mede, dat de geneeskundigen eindelijk te weten kwamen: Koch's middel is een aftreksel van culturen van tuberkel-bacillen in glycerine van vijftig percent. Zoo ooit, dan is er hier gelegenheid, om ‘dankbaar maar onvoldaan’ te zeggen. De openbaringen van Koch stellen niemand in staat, zelf de ‘lymphe’ te bereiden; ten minste niet zóó dat men zeker kan zijn volkomen dezelfde stof te verkrijgen. De voedingsbodem waarop de bacillen moeten gecultiveerd worden, de temperatuur, en andere belangrijke punten blijven ‘verschwiegen’. Dit is intusschen voor hen, die zich practisch met de zaak, en bepaaldelijk met de behandeling der tuberculeuse ziekten willen bezighouden, wel zeer verdrietig; maar belet niet, dat het mogelijk is, thans het werkelijk ingenieuse beginsel van Koch's tuberculose-genezing toe te lichten. | |
[pagina 421]
| |
‘Het middel werkt niet op de tuberkelbacillen, doodt hen niet’, - zoo luidde reeds in het begin de uitspraak van Koch - maar ‘het tuberculeuse weefsel wordt vernietigd’. Tot opheldering diene het volgende. De in de huid, de long, of welk lichaamsdeel ook, gedrongen bacteriën der tuberculose verwekken talrijke, dicht bijeen of meer verspreid liggende knobbeltjes, die in het begin nog uit ‘levende’ cellen bestaan, welke deels de bestanddeelen van het normale weefsel ter zijde drukken, het deels insluiten. De schadelijke invloed der ingedrongen bacteriën heeft eene zeer aanmerkelijke ophooping der nieuw ontstane cellen ten gevolge, en daarbij brengen klaarblijkelijk de bacteriën chemisch schadelijk werkende produkten voort. Zoo ontstaat, deels door den mechanischen invloed der opeengepakte bestanddeelen van de knobbeltjes (die dikwijls met nabijliggende tot een knobbel samengevloeid zijn) waardoor de toe- en afvoer van voedende bestanddeelen bemoeielijkt wordt, deels door de bedoelde chemische schadelijke werking, een afsterven der knobbeltjes, waarvan verweeking, verzwering, bloeduitstorting het gevolg zijn; en waarbij het weefsel der longen, of andere deelen, zelve in de verwoesting medegesleept wordt. Volgens deze, natuurlijk niet voor pathologen bevredigende beschrijving, kan men zich den gang van zaken bij eene longverwoesting (tering) voorstellen. Telkens nieuwe tuberkel-vorming voert tot voortdurend verder gaande weefselvernietiging. Daarbij voegen zich dan de gevolgen van het opgenomen worden van schadelijke stoffen uit de verweekende tuberkel-massa's in het bloed, (koorts), de hoestprikkel, longontsteking, pleuritis, en wat niet meer. Zoo zou ik de, helaas ook aan leeken gewoonlijk niet geheel onbekende verschijnselen-groep der longtering gaan beschrijven, wat volstrekt niet op mijn weg ligt. Maar het vermelden der aangestipte punten was noodig, om het begrijpelijk te maken, op welke wijze de long-tuberkulose genezen kan zonder tot meer dan een zoo goed als onmerkbaar verlies van de functie van een deel der longen te voeren. Op den voorgrond moet hierbij gesteld worden dat tuberculose genezen kan, ja dikwijls geneest. Bij lijkopeningen van personen, die aan andere ziekten stierven, zijn niet zelden in de longen daarvan de bewijzen te vinden. Wij kunnen ons twee wegen voorstellen, langs welke de genezing plaats heeft. Vooreerst onderstellen wij dat er wel tuberkelbacillen ingedrongen | |
[pagina 422]
| |
zijn, en in een beperkt terrein der longen (gewoonlijk de toppen) hun heilloozen invloed hebben doen gevoelen; maar de voorwaarden voor hunne verdere ontwikkeling en verbreiding ontbreken. Wij hebben hier te rekenen met een belangrijken factor: namelijk de niet nader te verklaren, maar feitelijk bestaande, in den bouw en de verdere eigenschappen der lichaamsdeelen gelegen voorbeschiktheid. Is nu toch, zoo als ondersteld werd, een ietwat zwakkere plaats van overigens niet voorbeschikte longen tuberculeus geworden, dan kan, om het kort uit te drukken, de ziekelijke massa, welker vorming begonnen was, met inbegrip der bacillen, vast, kaasachtig blijven, niet verweeken, maar integendeel, als het ware, indroogen en ineenschrompelen. Maar in de tweede plaats kan, onder ongeveer dezelfde omstandigheden als zoo even ondersteld werden, de ziekelijke verandering wel verergeren, en een bedenkelijken weg opgaan. Het komt tot verweeking en verwoesting; maar die toestand blijft tot een kleinen omtrek beperkt; hetzij dat er geen verdere infectie met bacillen tot stand komt hetzij wegens de ontbrekende voorbeschiktheid van de overige deelen der longen. De zieke weefselmassa wordt door de luchtbuizen verwijderd, uitgehoest. Er is nu eene kleine holte in de long, zoo als bij werkelijk tering; maar zij blijft stationnair, of kan langzaam genezen, en slechts een likteeken nalaten. Het is duidelijk dat het invoeren in het lichaam van eene stof welke de tuberkelbacillen doodt, en de lichaamsdeelen ongeschikt maakt voor de ontwikkeling van hun verderfelijk leven, het ideaal eener bestrijding der tuberculose zijn zou. Ware het Koch gelukt zulk een middel te vinden! Maar toch moet dat wat hij wel gevonden heeft, eene merkwaardige wetenschappelijke ontdekking genoemd worden. Het is hier de plaats niet voor het mededeelen der ingenieuse proeven, welke, na een volhardend onderzoek, Koch in staat stelden de zoogenoemde Guineesche biggetjes (Caviae) nadat zij kunstmatig ‘tuberculeus’ waren gemaakt, in het leven te doen blijven, terwijl zij anders moeten sterven. Het bleek hem dat de tuberculeuse dieren tegenover nieuwe infectie met tuberkelbacillen, meer bepaald door het invoeren van de bestanddeelen van doode in groei gewijzigde tuberkelbacillen in hun lichaam, zich geheel anders verhielden dan gezonde dieren; en wel zóó, dat zij na weinige | |
[pagina 423]
| |
uren stierven als de hoeveelheid der ingevoerde stof groot was terwijl gezonde dieren blijven leven. Men moet de scherpzinnigheid en de intuitie van Koch bewonderen, die uit dit feit niet de schijnbaar voor de hand liggende conclusie trekt, dat er met gewijzigde tuberkelbacillen tegen tuberculose niets is aan te vangen, maar in die hevige werking der stof bij tuberculeuse dieren eene aanleiding vindt voor verder onderzoek. Het bleek, dat bij genoegzame verdunning der inentingsstof de dieren, die anders zeker na korteren of langeren tijd, altijd sterven, nu, omgekeerd, in het leven bleven. Zoo was een middel gevonden, waardoor bij sommige dieren ten minste, de doodelijke werking der tuberculose gekeerd kon worden. De verdere gang van zaken, nadat Koch eerst vele geneeskundigen in staat gesteld had, om, met de noodige voorzorgen, de werking van zijn middel bij menschen te beproeven, en daarna het ‘geheim’ in hoofdzaak althans, had opgeheven, is bekend. Ik zal mij hier bepalen tot het verduidelijken van de wijze der werking van het middel, zoo als Koch zich die voorstelde; maar mij onthouden van voorloopig nog ijdele pogingen om te beslissen of daardoor werkelijk de longtering bij den mensch kan genezen worden. Dan verwijs ik naar het boven reeds gezegde omtrent de mogelijkheid eener zoogenoemde natuurlijke, of spontane, genezing van tuberculeuse longplekken; met name naar de tweede mogelijkheid: dat de ziekteproducten, met de afgestorven bacillen daarbij, langzamerhand uitgedreven worden. Kan men zulk een proces verhaasten, zonder schade teweeg te brengen, en blijven de longen verder van nieuwe aandoeningen verschoond, dan is het duidelijk, dat men de genezing bevordert, of zelfs tot stand doet komen in die gevallen, waar de eerste nog beperkte infectiebron vaak uitgangspunt voor verdere verbreiding der ziekelijke aandoening over de longen zou worden. Ik herinner hierbij aan hetgeen ik vroeger reeds betreffende de ontwijfelbaar gunstige werking van Koch's middel bij de huid-tuberculose (lupus) opmerkte. Daarbij zien wij dat de knobbeltjes, en de verdere ziekelijke massa plotseling, als door een zweepslag, genoodzaakt worden hun, anders zoo langzaam, proces van zelfvernietiging zeer snel te doorloopen. De ziekte- | |
[pagina 424]
| |
producten sterven af, worden afgestooten, en de overblijvende zweervlakte geneest. De voorwaarden voor dien gang van zaken zijn klaarblijkelijk, bij de aan de oppervlakte liggende huid, zoo gunstig mogelijk. De hoop van Koch was nu, dat ook in de longen, en elders, het toevoeren van een overmaat van bacteriën-producten den gang van het ziekteproces zóó zeer zou verhaasten, dat al wat ziekelijk geproduceerd was, in korten tijd zou afsterven en worden geëlimineerd. Natuurlijk was de hoop op goeden uitslag het grootst bij gevallen van beginnende tuberkelvorming in de longen. Koch heeft dat van het begin af op den voorgrond gesteld en gegewaarschuwd tegen pogingen om vergevorderde longtering naar zijne methode te behandelen. De heftige processen, door zijn middel opgewekt in longen die over groote uitgebreidheid en in hoogen graad ziekelijk veranderd zijn, worden door de lijders niet verdragen, maar verhaasten den doodelijken afloop. Het is thans mogelijk Koch's ontdekking op het gebied der geneeskunde, tegenover die van Pasteur kort te kenmerken. Men kan zeggen: dat Pasteur het menschelijk lichaam ongevoelig, of onbewoonbaar, maakt voor den ziekte-demon; terwijl Koch den demon uitwerpt door middel van Beëlzebub. Maar een tuberculeus Guineesch biggetje en een mensch met long-tuberculose blijken niet hetzelfde te zijn. Zonder evenwel iets meer in het midden te brengen over de behandeling der longtering met Koch's middel, mag ik toch de opmerking niet achterhouden: dat waarschijnlijk op en nieuwen weg, welke daardoor aangewezen is, nasporingen mogelijk zullen blijken, die tot heilzame vondsten voor het bestrijden ook van andere ziekten kunnen leiden.
Twee der nieuwste banen op het gebied der geneeskunde heb ik, in aard en beteekenis, trachten toe te lichten. Al mag ik vertrouwen, dat de lezer eenigermate deel en zal in de bewondering, welke zoo merkwaardige ontdekkingen in de wetenschappelijke wereld hebben verwekt, zoo kan ik mij toch voorstellen, dat hij het direkte, practische nut, voor de genezing van ziekten bij den mensch, reeds aanstonds grooter zou wenschen. Maar wij mogen niet vergeten, dat de algemeen bekende | |
[pagina 425]
| |
‘aseptische’ wondbehandeling door Lister alleen gevonden werd, doordien hij zich bewoog op de banen door de ‘bacteriologen’ geopend, schoon deze schijnbaar niet lijnrecht voerden naar hulpmiddelen voor het genezen van ziekten. Toch zijn de personen, die aan Lister's denkbeelden niet alleen hun leven, maar het bezit van onverminkte ledematen danken, bij tienduizendtallen aan te wijzen. Zoo komt alle grondig natuur-onderzoek middellijk der geneeskunde ten goede. Wie de waarheid dier uitspraak wil aantoonen, behoeft geen lang betoog te houden; hij noeme de namen van Louis Pasteur, Robert Koch en Joseph Lister.
Dr. W. Koster. |
|