De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Sombere dagen.Menig vaderlandsch hart heeft sneller geklopt bij den aanblik der geduchte vloot, welke zich in de laatste Novemberdagen van 1873, voor de monding der Atjehrivier, op de blauwe golven wiegde. Menigeen geroepen eene rol te vervullen in het grootsche drama dat op het punt stond van opgevoerd te worden, heeft de borst van trots voelen zwellen, op 't gezicht van dat dichte mastenwoud, gehuld in eene wolk van wapperend rood, wit en blauw, die honderden vlaggen en wimpels, welke met hun statig golvende banen zoo beteekenisvol naar den vijand wezen. En, al waren het niet allen oorlogschepen, die daar in lange rijen voor hunne ankers zwaaiden, de zesduizend man troepen die op de transportschepen verdeeld waren, maakten ook dezen tot medewerkende machtsfactoren, de driekleur daarboven wijdde allen tot hetzelfde doel, tot één geheel, onder één leiding, tot een machtsvertoon zóó grootsch en indrukwekkend, als de dreigend opgeheven klauw van den hollandschen leeuw dit vorderde. Wel moet de vijand, zoo moedig als hij was, met zorgvolle blikken deze groote vloot hebben gadegeslagen, wel moeten de duizenden oogen die uit het groen der schijnbaar verlatene kust het drijvende mastbosch bespiedden, met ongerustheid naar de eerste teekenen van aanval hebben uitgezien. Maar dag aan dag ging voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde en elken morgen verhief zich de stralende zon opnieuw over het onveranderd tafereel, over de vloot zich wiegende in dezelfde baai, met denzelfden achtergrond van blauwe golven en groene eilanden. Hoe weinig dachten zij, die daar in fanatieken strijdlust de | |
[pagina 390]
| |
gehate Kaffers afwachtten op de plek, waar zij hun eene zoo warme ontvangst hadden toegedacht, dat er een morgen komen zoude waarop tot hunne groote verwondering die vloot verdwenen zou zijn, een morgen waarop een ver kanongebulder en verre aan den horizon verdwijnende masten en rookzuilen hen met schrik en ontzetting zouden doen begrijpen, dat het leger op eene gansch andere dan de verwachte plek geland was. Doch het heden verried nog niets van de toekomst, en de voor den vijand zoo onverklaarbare werkeloosheid had eene oorzaak zoo somber en verschrikkelijk dat zij duizenden harten op de vloot met veel bangere zorg en verwachting vervulde dan het vooruitzicht op den bloedigsten strijd dit kon doen. Want daar was op het eene schip na het andere de gele vlag in top gerezen, daar was op den eenen bodem na den anderen de worsteling begonnen met een wreeder en vreeselijker vijand dan den atjeher - de cholera! Nog trachtte men den rondwarenden doodsengel in zijn loop te stuiten door de aangetaste schepen af te zonderen - maar tevergeefs. In steeds grooter aantal verschenen de sombere doeken aan de stengen, steeds talrijker werden de wegzeilende en tusschen de groene bergen aan den horizon verdwijnende vaartuigen, die allen quarantaine gingen houden in de baai van het eiland Nassi - de later zoo treurig berucht gewordene cholerabaai! De cholerabaai! - Men voelt eene geheime rilling bij den klank van dat woord, bij de sombere herinneringen die het voor den geest doet oprijzen - herinneringen zoo nameloos weemoedig, zoo ontzettend bang en droevig, dat de verre naklank dier jammeren mij thans nog, na bijna twintig jaren, eene stille huivering door de leden jaagt, nu ik ze ter neder schrijf. Geen onzer zal ooit het oogenblik van ontroering en ontsteltenis vergeten, toen het plotselinge vonnis: ‘Met spoed opstoomen naar de cholerabaai!’ ons in de ooren klonk en met onbarmhartige duidelijkheid verried wat er aan boord gaande was; toen wij reeds onderweg, gedurende den korten overtocht van slechts één uur, de lijken overboord zagen zetten, haastig en stil, zonder plechtigheid of begrafenisformulier, die sombere grijs linnen pakken van den boeg in zee zagen ploffen, het eene na het andere. | |
[pagina 391]
| |
Met eene onwillekeurige siddering denken wij terug aan die vreeselijke dagen, waarin het onvermogen der menschelijke kunst, de volmaakte nutteloosheid van alle voorbehoedmiddelenof voorzorgen eindelijk eene wanhopige berusting, eene onnatuurlijke overspanning deden ontstaan, eene soort van doffe onverschilligheid voor den rondwarenden worgengel, voor eigen lot en dat van anderen. Nog heden voelt ieder onzer eene koude huivering opkomen bij de gedachte aan die overweldigende somberheid en ontzenuwende moedeloosheid, waartegen zoovelen vruchteloos kampten, - als hij herdenkt, hoeveel wilskracht, hoeveel zelfbeheersching en energie er noodig waren om den ons bekruipenden doodelijken geest der neerslachtigheid te bannen, dien zekeren voorlooper van den moordenden demon; hoe spel en zang, muziek en dans op de schepen ter hulp geroepen moesten worden, om de zoo gevaarlijke mismoedigheid te verdrijven, en de soldaten uit hunne gedrukte stemming op te beuren. Wie zal 't ooit kunnen vergeten hoe het hem de keel toesnoerde dat onnatuurlijk bedwelmende, dat wanhopig vroolijke, bij die zonderlinge worsteling om het leven, - hoe het hem door de ziel sneed, dat schril contrast van lijden en verblijden, van juichen en zieltogen, - en hoe het klonk, dat getrappel der voeten, dat schetteren der fanfares, dat luidruchtige van dien woesten doodendans te midden van het gejammer en het gekerm der zieken, te midden van het akelige gerochel der stervenden! - - -
Stil drijft de maan in het diep azuur. Haar heldere en bleeke glans teekent de schaduwen van het tuig in scherpe zwarte lijnen op het dek en bouwt een brug van trillend zilver over de wateren der sombere cholerabaai. De ons omringende, zwartblauwe bergsilhouetten verdubbelen zich aan hunne basis en weerspiegelen zich met omgekeerde gestalte in de onbewegelijk slapende zee, zoodat wij over ontzettende afgronden schijnen te zweven, huiveringwekkende diepten op welks bodem de sterrebeelden, eveneens omgekeerd, als kleine phosphorvonkjes schitteren. De melancholische stilte dezer grootsche natuur, het zachte en eentonige ruischen der branding aan den voet dezer steile woudbergen die als zwarte rouwwanden tegen den hemel uitkomen, drukt den geest ter neer; - | |
[pagina 392]
| |
er ligt iets treurigs, iets onuitsprekelijk naargeestigs in deze donkere, door het maanlicht deels verzilverde, deels zwart geschilderde rotsmassa's, iets sombers dat onbeschrijfelijk weemoedig stemt. En altijd dat oneindige tremolo van het insectengezang, dat voortdurend over het nachtelijk Indië trilt. De donkere gedaanten der oorlogsbodems liggen als slapende monsters op den onbewegelijken spiegel der zee. Alles is in rust. Elk half uur verbreekt het heldere geluid der scheepsklokken de nachtelijke stilte, zij antwoorden elkander op verschillende door den afstand gedempte tonen en daartusschen klinkt in telkens andere modulatiën de slaapdronken roep der schildwachten. De nagalm van het klokgelui breidt zich uit over de wijde watervlakte, steeds zwakker en zwakker worden de trillingen totdat zij zich in de verte verliezen; ook de laatste stemmen sterven de eene na de andere weg, en alles schijnt nog stiller dan te voren. De maan verdwijnt achter de donkere rotstoppen, ondoordringbare duisternis omhult zee en bergen, er bestaat niets meer dan de zwarte nacht. Het diepe zwijgen doet thans een ander geluid uitkomen, een ver verwijderd, tikkend gedruisch, als dat van een aan het oor gehouden horlogie. Het wordt luider en duidelijker, het nadert met spoed en weldra klinkt het eigenaardige snorren van een stoombarkas door de stille nacht. Kommandoroepen doen zich hooren, het weifelende licht van lantaarns buiten boord schemert door de patrijspoortjes en boven onze hoofden aan 't dek begint het levendig te worden. ‘Kinsbergen ahooi!’ klinkt het over het water. In een ommezien zijn wij weer uit onze kooien, want de blijde hoop van opgeroepen te worden naar de vloot en dit treurige oord voor immer te verlaten, verdrijft terstond de slaap uit ieders oogen. Met belangstellende nieuwsgierigheid en als ware hij een vreemdsoortig wezen, omringen wij den ordonnance van het admiraalschip, die onzen kommandant de order brengt, om bij 't aanbreken van den dag weer naar de reede van Atjeh op te stoomen. Slechts zelden zullen de toebereidselen tot een vertrek vlugger en gemakkelijker in hun werk zijn gegaan dan dit bij ons het geval was. Nog had de bleeke morgenschemering | |
[pagina 393]
| |
de donkere berggevaarten niet aan den lichtenden hemel doen uitkomen of het schuim spatte reeds voor den boeg uiteen, terwijl de fiere kruiser snel de golven kliefde. Met volle kracht gleden wij tusschen de eilanden door, die langzamerhand in den morgennevel achter ons wegzonken. En toch bleef menige blik in droomerig gepeins aan de in de verte wegblauwende bergen hangen, toch glinsterde in menig starend oog iets vochtigs, als viel het moeielijk zich los te scheuren van die sombere plek, van dat verre en eenzame kerkhof, waar zooveel levensvreugde en levensmoed begraven lagen en dat naast namelooze jammer en ellende, zooveel stillen heldenmoed en verhevene zelfopoffering had aanschouwd. Een vroolijke morgenzon bescheen onze aankomst bij de vloot. Alle leed, alle droeve herinneringen weken op den achtergrond en verbleekten voor de oprijzende toekomst, voor de bezielende hoop en de blijde verwachting van aan de op handen zijnde landing deel te kunnen nemen. Doch de bonte seinwimpels die aan de mast van het admiraalschip omhoogstegen maakten een onbarmhartig einde aan dezen korten droom. Te vergeefs werd herhaaldelijk het seinboek nagezien in de hoop dat wij ons bedrogen konden hebben, te vergeefs werdt de mogelijkheid eener vergissing geopperd - duidelijk stond het daar te lezen: ‘Kinsbergen achter den admiraal omkomen.’ En wat dat te beteekenen had - dat begrepen wij. Even als den reeds vroeger uit de cholerabaai teruggekeerde schepen wachtte ook ons de order om, onder vermijding van gemeenschap met andere bodems, dadelijk door te stoomen naar open zee; wachtte ook ons nog eerst een korte kruistocht in de straat van Malakka, tot bevestiging van de gezondheid van troepen en equipage.
Het was opwekkend en verfrisschend daarbuiten op de wijde watervlakte, waar de ons tegemoetstroomende zoute adem van den zeewind het bloed sneller door de aderen deed vloeien. Halve kracht stoomende als eene windstilte ons overviel, en dan weer onder klein zeil daarhenen glijdend als een | |
[pagina 394]
| |
briesje van de noord-oostpassaat naar ons overwoei, bleven wij steeds in volle zee, steeds te midden van den grooten blauwen cirkel, die zich voortdurend opnieuw om ons sloot, opnieuw ons omringde en ons volgde. Licht en vlug doorsneed onze kruiser de regelmatige en gekrulde golfjes der tropen, dagen en dagen lang, volhardend en onvermoeid en altijd bevallig neigend, altijd sierlijk weder oprijzend, zonder zijne snelheid te verminderen. En als wij dan op onze schreden terugkeerden, vóór den wind, met een wolk van zeilen bedekt, dan werd onze vaart zoo licht, zoo glijdend, dat wij de voortbeweging niet meer voelden, het was een zweven geworden, als van een vogel, en wij genoten meer en meer van de bekoring die er ligt in de snelle vaart, in het gevoel zich op dat groote, veerkrachtig trillende voorwerp te bevinden dat schijnt te leven, dat ons gehoorzaamt, gewillig en gedwee, en met ons over de blauwe vlakte voortijlt, een wervelende schuimstreep achter zich. Zoo ging het dag en nacht; alleen de witte vleugelen verloren in de duisternis hunne kleur en werden dan reusachtige schimmen, die zich als donkere gevaarten tegen den sterrenhemel boven ons afteekenden, terwijl achter ons de lichtende phosphorstroomen van het kielwater zich als een verdwijnende meteoor in de donkere verte verloren. Het was heerlijk daar voor op den boeg van het schip, waar men de frissche nachtbries met volle borst inademde en zich afwisselend hoog in de lucht opgeheven en dan weer in de diepte meegevoerd gevoelde. Daar vergat men allengs alles om zich heen, voor het aangename gevoel der snelheid, waarmede men de wijde ruimte doorkliefde, en als in droomen verloren volgde het oog de altijd voorwaarts gerichte boegspriet, die met zijne, op een gespannen schuttersboog gelijkende takelage, zoo sierlijk en licht over de schuimende golven vooruitijlde. Aan het onophoudelijk kabbelen en murmelen voor den boeg, het eenige geluid dat het zwijgen verbrak, paarden zich dan allengs andere, langzaam aanzwellende en in kracht toenemende tonen, en melodieus klonk, door den nachtwind gedragen, het avondlied der matrozen over de wijde watervlakte. En als dan de laatste geluiden in de blauwachtig duistere oneindigheid waren weggestorven, als men het zachte kabbelen en murmelen weer duidelijk hooren kon - dan waagde het | |
[pagina 395]
| |
niemand onzer de plechtige stilte te verstoren, alles bleef zwijgen onder den overweldigenden indruk van de grootsche rust der doorschijnende ruimte, van den betooverend schoonen nacht en de onvergelijkelijke pracht van den zich over den onmetelijken oceaan welvenden sterrenhemel.
Langzamerhand had de passaat ons verlaten en waren wij in eene streek van doodsche stilte en drukkende hitte gekomen. Geen wolkje vertoont zich aan de loodkleurige lucht, slechts de rookzuilen die uit den schoorsteen opstijgen en welker vliegende schaduwen over de witte zonnetenten heenglijden, vormen eene zwarte wolk achter ons, die bewegingloos, als eene langgerekte donkere nevelstreep, in de stille atmosfeer hangen blijft. De heete lucht die in tallooze krommingen langs den schoorsteen naar boven wervelt, verhindert elk uitzicht naar voren; ook de horizon is wazig en onduidelijk in de onophoudelijke trilling die van de verhitte watervlakte opstijgt. Geen zuchtje, geen adem beweegt de op elkander liggende lagen der glinsterende atmosfeer, niets dan drukkende hitte overal, van boven door de gloeiende zon, van beneden door de machinekamer, en van ter zijde door de uit zee terugstralende warmte. De gansche ruimte schittert en verblindt, het is eene onophoudelijke beweging, voortdurend, snel en koortsachtig, maar volkomen stil en zonder geluid, als in een visioen. Tot in de verste verte strekt zich deze onbeschrijfelijke onrust uit, het is als een trillend, zwevend water, als een door den wind bewogen sluier van gaas, en toch is het weder niets, niets dan verhitte lucht, niets dan de troostelooze uiting eener natuurkracht, die vermoeit en ontzenuwt, die de geestkracht uitput en verslapt. Afgemat en in een toestand van doodelijke verveling dobberden wij op de dampende spiegelvlakte, toen de melding dat een verdacht vaartuig in 't gezicht was de trage levensgeesten weer opmonterde en leven en beweging in het stille schip bracht. Aan den verren horizon doken de nog onduidelijke omtrekken van een kustvaarder op, een dier inlandsche schoeners die gewoonlijk het handelsverkeer van de Straits met de Atjehsche kust onderhouden, en waarvan er één, een snelle zeiler, verdacht stond van de blokkadelinie verbroken en den vijand oorlogscontrabande toegevoerd te hebben. | |
[pagina 396]
| |
Alle kijkers op de kommandobrug zijn op het verre vaartuig gericht, dat met snelheid zijn koers vervolgt en zich voor het ongewapende oog slechts als een grauw stipje voordoet, als een paar streepjes die op het punt staan om achter den uitersten rand van den blauwen cirkel te verdwijnen. Maar reeds stuift onze kruiser sneller over de spiegelgladde watervlakte en het stipje wordt allengs duidelijker. ‘Volle kracht!’ luidt het bevel dat dadelijk op het schellen in de machinekamer volgt. - ‘Klaar bij het jachtgeschut!’ klinkt het kommando op 't dek. De zwarte rookwolken die weldra uit den schoorsteen omhoogstegen, schenen den schoener aanleiding te geven zijn koers te veranderen, hetgeen de opgevatte verdenking niet weinig versterkte. Met spanning vervolgden wij de grillige bewegingen van den verklikkerGa naar voetnoot1), die sedert eenige minuten eene toenemende bries verried, eene omstandigheid die onze tegenpartij zeer ten goede moest komen. Op een los schot onzerzijds, als bevel tot bijdraaien, werd geen acht geslagen, het was duidelijk dat men ons zocht te ontkomen. - Hoogst zonderling echter vertoonden zich in den kijker de manoeuvres van het vluchtende schip. De ra's van de fokkemast waren niet vierkant gebrast, duidelijk zagen wij ze met baar zeilen heen en weer slingeren, alsof het aan voldoende manschap, om eene wending uit te voeren, ontbrak. Ook zijn koers scheen ongeregeld te zijn - dan zag men gedurende eenige oogenblikken alleen den spiegel van het schip, dan bood het ons, sterk naar de lijzijde overhellend, de volle breedte, om kort daarna weer zoo scherp in den wind op te loeven dat alle zeilen tegen de masten sloegen. Intusschen had er eene snelle verandering in het weer plaats gegrepen. De atmosfeer was vreeselijk drukkend geworden, een dof gebrom als dat van een verren donder deed zich hooren - het werd zonderling stil in de lucht. Daarop kwamen enkele korte windvlagen aangieren, afwisselend uit alle vier hoeken van de windroos. De golven, hoewel nog klein, vingen aan elkander na te loopen als om zich te verzamelen, zij waren met witte schuimstreepjes gemarmerd en klotsten onrustig tegen elkander op; de zee begon als het ware te sissen, alsof zij inwendig kookte, en dat zonderlinge geluid nam meer en meer toe. | |
[pagina 397]
| |
De hemel werd grijs en donker, als een gesloten, zwaar gewelf, - voortdurend kwamen nieuwe wolken uit het westen opzetten, haastig en snel, onophoudelijk gevolgd door nog meerdere en grootere gevaarten, die ijlings de hemelvlakte overtogen. En dat alles wervelde, rolde, schoof ineen en door elkander tot een dicht en donker gordijn, tot opeengehoopte reuzenmassa's die zich dreigend en somber boven onze hoofden samenpakten. Enkele bliksemstralen doorsnijden reeds het kruiende zwerk, gevolgd door een lang aanhoudend, oorverdoovend gedonder. Een paar hevige rukwinden leiden den storm in, zij gieren fluitend door het takelwerk en over de vuil groen gekleurde golven, die steeds woester, steeds sneller komen aanrollen. En nog altijd vloog aan den horizon de zonderlinge schoener over de wild gewordene zee, men zag hem reeds duidelijker, wij schenen afstand op hem te winnen. Een akelig schemerlicht brak nog slechts door de zware, grijs in grauw geschaduwde wolken, terwijl zij als om strijd voortjoegen met de schuimende baren die zich rusteloos, in eeuwig jonge kracht over de eindelooze vlakte voortwentelden. Steeds hooger werden de golven die ons met hunne, aan beide boorden voorbijstuivende schuimkoppen schenen te vervolgen, en na elke voorbijrazende zee, zag men nieuwe en grootere achter zich verrijzen, doorzichtig groene bergen van water, die ons met snelle vaart dreigden achterop te loopen, alsof zij ons wilden verzwelgen. Maar wij ontsnapten hun telkens weder, zoodat ze ons slechts ophieven, men gevoelde ze onder de kiel doorgaan, terwijl de hooge, ter rechter en ter linker zijde van het schip neerdonderende schuimkronen, de zee over eene groote uitgestrektheid in eene kokende melkvlakte veranderden. Doch niettegenstaande de snelheid waarmede wij het water doorkliefden, begonnen de golven ons allengs in te halen, eerst enkele rollers die tegen het achterschip braken, daarna grootere massa's, die met donderend geweld over de verschansing sloegen. Sneller en dreigender kwamen de reusachtige waterbergen achter ons opzetten; het werden allengs ontzaggelijke gevaarten, geelgroen doorschijnende bergketenen met beangstigend diepe valleien tusschen zich. En al deze beweging, al dit woelen, schuimen en rollen, nam gestadig in wildheid en woestheid toe, onder een steeds somberder hemel en een steeds ontzettender geraas. | |
[pagina 398]
| |
Het loeiend huilen van den storm door het kale takelwerk, het gierend fluiten door de kluis- en spuigaten, de donderende slagen van het onweer en het dof brullend ruischen der baren molt tot een onbeschrijfelijk rumoer samen, tot een oorverdoovend bulderen, waarin geen enkel bekend geluid meer te onderscheiden was; het waren millioenen stemmen en tonen, het was eene blinde razernij van ontketende natuurkrachten, alsof de oproerige elementen zich onderling wilden verdelgen. En nog immer ijlde de schoener in dolle vaart voor ons uit, en konden wij zijne heen en weer slingerende gedaante ontdekken, zoodra de horizon voor eenige seconden tusschen de hooge waterbergen zichtbaar werd; hij scheen de helft zijner zeilen verloren te hebben, waarvan de flarden nog aan de ra's wapperden. De toestand werd allengs zorgelijk, want hoewel het nog dag was, zag men niets meer, men hoorde slechts het ontzettende gebulder van den storm; geheel de zee dampte alsof zij kookte en werd met het afgereten schuim der golven als een wolk van stoom over de watervlakte voortgezweept. De vreeselijke winddruk reet de kruinen der golven, nog voor dat zij als schuim konden nederstorten uiteen, om ze als groen doorzichtige flarden van water weg te slingeren. Van deze massa's vielen er met woest geweld op het dek, en het zwaar stampende schip kraakte bij zulke schokken in al zijne voegen, alsof het van smart sidderde en kreunde. Het flauwe schemerlicht begon nu geheel en al te verdwijnen achter het somber wolkengordijn, achter de donkere massa's water die ook daarboven in wilde vaart ronddreven; de duistere nacht daalde neder over het ontzettende oproer der natuur. Het was een kritiek oogenblik geworden, daar wij thans, het mocht kosten wat het wilde, moesten bijleggen, wegens de riffen en klippen die wij voor ons uit wisten. Het stuurrad snort rond - het schip draait in den wind. Een oogenblik lang schijnt het stil te worden in de lucht. Men hoort duidelijk het water over het dek spoelen en met een eentonig geluid door de spuigaten borrelen. De zich met halve stoomkracht in den wind houdende kruiser biedt thans den boeg aan den met verdubbelde kracht losbrekenden storm, die het geheele voorschip met donderende schuimkronen overstelpt. | |
[pagina 399]
| |
Een verpestende stank ons door den wind van tijd tot tijd oegevoerd, had algemeene verwondering verwekt en te vergeefs verdiepten wij ons in gissingen, wat toch daarvan de oorzaak kon zijn hier in open zee. Doch in den strijd met de woeste elementen hadden wij geen tijd, lang daarover na te denken. Door ravenzwarten nacht omhuld, zag of hoorde men niets meer in den onzettenden chaos van tonen; de menschelijke stem had geen klank meer, alleen de signalen der kwartier-meestersfluitjes, met volle longenkracht voortgebracht, konden zich doen vernemen, maar slechts zwak als vogelgetjilp. De kokende zee lichtte in de zwarte duisternis met onheilspellenden glans, even als de brekers welke over den boeg sloegen en met duizenden phosphorvonken op het dek uiteenspatten. Na elke stortzee stroomden de blauwachtig opflikkerende lichtpuntjes met de watermassa's over de planken om, tegen de boorden opklotsend, borrelend en gorgelend weer door de spuigaten weg te loopen. En altijd dat ontzettende geraas, zonder ophouden, zonder rustpoos, alleen nu en dan nog versterkt en als het ware verdoofd door de plotseling losbarstende donderslagen die als batterijsalvo's op de door het zwerk vliegende stroomen van weerlicht volgen - altijd die dofdreunende schokken der aanstormende golven, die spookachtig lichtend in de zwarte duisternis voorbij razen. Tusschen dat alles in klonk nu en dan een gelijktijdig donderend ratelen achter den stoomer en in de machinekamer; - dat was het oogenblik waarop de, door een diep waterdal van den golfdruk bevrijde schroef, met vliegende vaart doorsloeg en de drijfstangen der cylinders gedwongen waren deze snelle beweging te volgen... - Het waren moeielijke uren voor de wachthebbende officieren, uren die zelfs in het zoo wisselvallige zeemansleven eene sombere herinnering blijven van bange zorg en zware verantwoordelijkheid, - uren die men nooit vergeet. Ook de matrozen hadden een zwaren stand en een uiterst gevaarlijken dienst bij het geweldig slingeren en stampen van het schip en bij het eensklaps oprijzen en dan weer onder de voeten wegzinken van het glibberige dek, waarbij zij als knikkers door elkander geworpen werden, en dikwijls genoeg was het slechts de wanhopige greep naar een der overdwars ge- | |
[pagina 400]
| |
spannen touwen, die den door eene onweerstaanbare kracht omhooggeworpene van eenen wissen dood in de donkere golven redde. Bibberend en bevend in hunne glimmende, aan hals en polsen hermetisch geslotene oliepakken, waarvan het water in stroomen afruischte, kropen zij vermoeid en verkleumd in een eenigszins voor den wind beschut hoekje bij elkander, om in 't volgende oogenblik ook daar overstroomd en van de been geslingerd te worden. En zoo - uit instinkt van zelfbehoud, zich met de half gevoellooze handen vastklemmende aan alles wat slechts eenig houvast bood, het gelaat gegeeseld door de rondzweepende schuim en waterstralen, bijna verstikt door den fellen wind die hun den adem afsneed, verbijsterd en afgemat door overmaat van geraas en beweging - trotseerden ook zij, met het hun eigen stille geduld, de dolle razernij der elementen, het blinde woeden dier verdelgende en scheppende natuurkrachten die in hunne uiting nog even geheimzinnig en verschrikkelijk zijn als bij den chaos der wereld, in het oproer zijner eerste wording.
Tegen den morgen begon de storm te bedaren en hoewel hij nog nu en dan een woesten aanval waagde, was toch zijne grootste kracht gebroken en konden wij onzen koers weer hernemen. Nog voordat het vaal gele licht, dat aan zonsopgangen na stormweer eigen is, doorbrak, gevoelden wij reeds dat de bewegingen van het schip langzamer en gelijkmatiger werden, meer naar het eigenaardige schommelen bij deining geleken. De zee stond minder hol; men hoorde niet meer zoo dikwijls die dof dreunende schokken; ook het bruisen der overkomende brekers werd zeldzamer vernomen en de nog altijd hooge golven schenen zich als vermoeid in hunne volle lengte uit te rekken. Bovendien, de dag was in aantocht en ook het somberste daglicht was te verkiezen boven de verschrikkingen van zulk een nacht. Reeds kwamen enkele lichtblikken tusschen de voorbijjagende wolkenmassa's te voorschijn, enkele vluchtig verdwijnende openingen, maar die toch nu en dan een plekje van het diep blauwe firmament zichtbaar deden worden. De gedrukte stemming aan boord week allengs voor de bemoediging die steeds van het troostrijke daglicht uitstraalt, | |
[pagina 401]
| |
voor het verruimende en opwekkende gevoel van gelukkig doorstane nooden en gevaren; en toen de eerste warme zonnestralen als een gouden lichtbundel door het nevelgordijn braken, was bijna reeds alle leed vergeten. Eenige uiteengereten wolkenflarden dreven nog met groote snelheid door het luchtruim, doch de atmosfeer nam weldra die eigenaardige klaarheid en doorschijnendheid aan, welke gewoonlijk na stormen of orkanen voorkomt, eene reinheid en helderheid die zelfs de verwijderdste voorwerpen nabij doet schijnen, alsof de kracht van den wind ook de kleinste wateren neveldeeltjes weggeveegd had, om overal slechts een diep en doorzichtig klaar medium achter te laten. Plotseling ontdekten wij, op een paar mijlen voor ons, den vluchteling die klaarblijkelijk erg van den storm geleden had; zijne zeilen waren grootendeels weggewaaid, alsof men ze niet tijdig genoeg had kunnen vastmaken. Over het geheel bood de verschijning van den ontredderden schoener een zonderlingen indruk. Her- en derwaarts zwaaiend gelijk een stuurloos wrak, schommelde en slingerde hij met de hooge golven op en neer, alsof hij geheel aan hunne willekeur was overgelaten, en hoe meer wij hem naderden, hoe meer zich het vermoeden bij ons opdrong, dat hij door zijne equipage moest zijn verlaten. Op eens woei ons weer die raadselachtige, verpestende reuk tegemoet, die reeds den vorigen dag zooveel verwondering en onrust gebaard had, maar thans zoo doordringend, zoo walgelijk en verstikkend, dat de kommandant den koers veranderen liet, om boven den wind van het schip te komen. Tegelijkertijd drong ons een vreemdsoortig luiden als van een verre noodklok in de ooren, nu eens zacht en langzaam, dan weer luid en snel, een onregelmatig kleppen dat naargeestig galmend over de wijde watervlakte wegstierf. Een beangstigend zwijgen heerschte onder de aan het dek verzamelde officieren en manschappen, eene onheilspellende stilte, als de voorbode van iets onverwachts, iets vreeselijks. Wij stoomden achter het schip, dat wij reeds als onzen prijs beschouwden, in een grooten boog om, ten einde hem van de loefzijde te naderen. Ook de zonderlinge schoener scheen daarop zijn koers te willen veranderen; diep naar beide zijden overhellend, wendde | |
[pagina 402]
| |
hij zich langzaam en kwam recht op ons aan. Maar dadelijk daarop viel hij weer bij den wind af en toonde ons zijn spiegel. Deze onbegrijpelijke bewegingen werden eenige malen herhaald, totdat hij plotseling en als met een ras besluit andermaal den steven naar ons richtte en op ongeveer vijftig meter afstand langzaam aan ons voorbij laveerde, zoodat het geheele dek voor onze blikken zichtbaar werd. Doch welk een ontzettend tooneel deed ons eene rilling door de leden gaan! Een zwerm aasvogels verhief zich met luid gekrijsch van eenige menschenlichamen, die, in den walgelijksten toestand van ontbinding en in houdingen die een vreeselijken doodstrijd verrieden, met kromgetrokken beenen, armen en vingers, over het voorschip verspreid lagen. De geheel zwarte gelaatskleur der lijken liet geen twijfel meer over omtrent de oorzaak van dit akelige schouwspel - dat was de cholera! En steeds klonk dat somber naargeestig luiden van de scheepsklok, als een spookachtig, bovennatuurlijk klagen, telkens wanneer het rollen van het hulpelooze vaartuig den klepel in beweging bracht. Het willekeurige spel der golven deed den schoener diep naar de ons toegekeerde zijde overneigen, en een half onderdrukte schreeuw van ontzetting ontglipte ons, toen wij twee gestalten ontdekten, die zich in den laatsten doodstrijd met het bovenste gedeelte van het lichaam door de kajuitvensters gewrongen hadden, alsof zij in de diepte der zee verlossing uit hun lijden hadden willen zoeken, en wier holoogige, uitgeteerde doodskoppen, met de bewegingen van het schip meeschommelend, ons met een akeligen grijnslach toeknikten en groetten. Terzelfder tijd kwam de lijkreuk van het uitgestorven schip andermaal en zoo doordringend opzetten, dat wij nauwelijks waagden adem te halen en het op de kommandobrug klinkende bevel: ‘Volle kracht!’ ons als eene bevrijding in de ooren klonk. Het doodenschip gleed achter ons voorbij, rees en daalde zacht en langzaam met de golven op en neer en vervolgde vóór den wind zijne stille en eenzame reis. Langen tijd staarden wij het na, en luisterden wij in somber zwijgen verloren naar het steeds zwakker wordende nare geklep, totdat de vreeselijke verschijning aan den verren horizon verdween. | |
[pagina 403]
| |
Hoe weinig vermoedden wij, welke verschrikkelijke gevolgen die onheilvolle jacht voor ons hebben zou!
Sierlijk en vlug ijlde onze kruiser over de glanzende hellingen van de nog altijd hooge en breede deining; vroolijk straalde het gouden zonlicht over de onafzienbare rijen zacht glooiende waterbergen, die in de snel voorbijglijdende schaduw van het zich voortspoedende schip eene doorschijnende, diep blauwe kleur aannamen. De ellende van den storm was alreeds vergeten en toch bleef er eene gedrukte stemming heerschen, toch scheen de sombere, aan angst grenzende indruk, dien het aanschouwde op aller wezen had achtergelaten, maar niet te willen wijken. Het was zonderling stil geworden aan boord, slechts fluisterend deelde men elkander zijne gedachten en opmerkingen mede, toen het algemeene zwijgen plotseling door een bedrijvig heen en weer loopen van doctor en hospitaalpersoneel verbroken werd. Nog lang naderhand, in gansch andere tijden en omstandigheden, bij dag en bij nacht, in waken en in droomen is het ons bijgebleven en al de wisselvalligheden en gemoedsbewegingen van het oorlogsleven hebben niet kunnen doen vergeten, welke verlammende schrik over ons kwam toen het nieuws de ronde deed, dat een onzer kameraden en twee der manschappen onder de onrustbarendste verschijnselen waren ziek geworden, toen het allengs tot gewisheid werd dat de moordende cholera, die wij ternauwernood ontsnapt waren, andermaal, en veel heviger dan vroeger, aan boord uitgebroken was. Wederom zagen wij in gedachten de vreeselijke tafereelen en de ellende van de beruchte cholera-baai, wederom rees het doodenschip langzaam met de golven voor ons op en neer, en meenden wij den walgelijken stank te bespeuren, wederom trad ons met onbarmhartige duidelijkheid het treurige lot onzer arme kameraden voor oogen - en wij begrepen dat wij verloren waren! Slechts nevelachtig en vaag als in een droom, staan mij de gebeurtenissen der akelig treurige dagen, die nu volgden, voor den geest; slechts weinig herinner ik mij nog van die hernieuwde periode van vreeselijke overspanning en hevige gemoedsbeweging; van die hernieuwde wanhopige worsteling om het leven. Alleen eene verwarde voorstelling kan ik mij in het geheugen terugroepen van die bange uren, waarin wij andermaal met een | |
[pagina 404]
| |
onnatuurlijk stoïcisme den onder ons rondmaaienden doodsengel afwachtten, - waarin wij op nieuw, met doffe berusting, het oogenblik verbeidden dat wij onder den kouden greep van den onbarmhartigen, niet te ontvluchten beul, zouden sidderen, - het oogenblik waarop de marteling beginnen zou, die in een paar uren tijds, het van gezondheid en levenslust tintelende lichaam in een zwart gekleurd, kromgetrokken en holoogig lijk verandert. Slechts dit weet ik nog, dat wij met een gevoel van bitteren wrok het ons zoo hardnekkig vervolgende noodlot vervloekten, dat wij met geheel ons hart en onze ziel, en inniger dan met woorden uit te drukken is, onze voor den vijand staande kameraden benijdden, bijna wangunstig benijdden om hunnen kans op - een eerlijken soldatendood! O sterven daar ginder, in de vrije, groene natuur! - sterven daar ginder te midden van den kruitdamp en het gefluit der kogels! - sterven in geestdrift en vervoering bij 't ruischen der krijgsmuziek en den donder der kanonnen! - den schoonen plotselingen heldendood op het veld van eer! - - - Maar zoo?! - O het is ontzettend! - De machine stopt, het schip ligt voor eenige oogenblikken stil. Zwijgend, met ontbloote en gebogen hoofden staan wij allen op het dek geschaard - eene groote vlag dekt met hare banen de stille gestalten, die daar vóór ons liggen. - - - ‘Ik ben de opstanding en het leven, zegt de Heer; die in Mij gelooft, zal in den dood leven, en wie in Mij leeft en gelooft, zal nooit sterven - Amen!’ ‘Presenteert geweer! - Een, twee, drie, in Godsnaam!’ Zesvoudig klonk de dof dreunende plof in de eindelooze zee, het reusachtige kerkhof waaraan wij onze arme, door de vreeselijke ziekte weggerukte krijgsmakkers toevertrouwden, - twaalf uren na de verdwijning van het doodenschip. Het water was reeds weder effen en spiegelglad toen wij naar de plek keken waar de zee zich over haar buit gesloten had. - Oneindige reis in de onmetelijke diepten, eerst snel als een val, dan langzamer en langzamer in de steeds dichter wordende waterlagen! - Geheimzinnige, mijlen lange tocht in onbekende afgronden, waar het trillend licht der zon allengs flauwer en flauwer schijnt, daarop groen wordt, trilt, en zich eindelijk geheel verliest in de eeuwige duisternis! | |
[pagina 405]
| |
Spoorlooze verdwijning in de eindelooze waterwereld - zonder bekende rustplaats - zonder aanduiding van een graf - zonder achterblijvend teeken der herinnering! O sterven daar ginder! - - -
Den anderen dag waren wij in de Suratte-passage, op weg om ons bij de vloot te voegen, die de strandforten aan de Atjeh-rivier bombardeerde. De buitengewoon sterke stroom der smalle zee-engte deed het water bruisend opstuiven tegen den scherpen boeg, die trots de uiterste krachtsinspanning der machine, slechts langzaam de sissende en kokende schuimmassa doorsneed - het was alsof de sombere wateren, waarop wij zooveel geleden hadden, ons niet wilden loslaten. Daar werd het gebulder van het geschut in de verte hoorbaar, en het zoo welbekende opwekkende geluid doortrilde ons allen met eene onbeschrijfelijke gewaarwording; de vroolijke, frissche moed keerde eensklaps terug; een nieuw leven doordrong en bezielde ons. Ratelend en stampend werkte de machine; haastig en snorrend sloeg de schroef door het geelbruine water; het gansche schip sidderde en trilde als van ongeduld. Eindelijk overwon de stoomer den tegenstand van den stroom en schoot met snelle vaart vooruit, den strijd tegemoet die ons riep. Een lang en aanhoudend gejuich ging op onder de manschappen, ook zij gevoelden zich als van een drukkend visioen bevrijd; en toen de eerste vijandelijke kogels door het tuig floten, werden zij met een donderend ‘Oranje boven!’ door ons begroet.
W. Jaeger. |
|