| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Henrik Ibsen, Hedda Gabler, Schauspiel in vier Akten. Deutsch von Emma Klingenfeld. Berlin. S. Fischer. 1891.
Geen krachtiger bewijs voor de groote plaats, welke Ibsen in de literatuur van onzen tijd inneemt dan de graagte, waarmede in alle beschaafde landen naar elk nieuw werk van den dichter de hand wordt uitgestrekt. En het is niet in de eerste plaats zekere literaire nieuwsgierigheid, het verlangen naar een of andere nieuwe prikkeling, naar iets sensatiewekkends of iets ongehoords, dat de menschen tot Ibsen drijft, maar veeleer de wetenschap, dat, wat ons in zijn werk ook moge afstooten of ergeren, er altijd, meer dan bij eenig ander schrijver van onzen tijd, in het probleem door hem gesteld, in de wijze waarop hij het dramatisch thema ontwikkelt, iets is dat machtig in het geweten grijpt, tot ernstig nadenken stemt en op de maatschappelijke verhoudingen een schel licht werpt. Deze groote ‘remueur d'idées’ dwingt tot luisteren en hij doet dat niet zoozeer door den luiden toon, waarop hij spreekt, als wel door het strenge, het overtuigde van dien toon en door de volharding waarmede hij telkens weder, maar in telkens nieuwen vorm, dezelfde denkbeelden predikt, dezelfde vraagstukken opwerpt.
Intusschen konden na de verschijning van Ibsens latere drama's, inzonderheid na Die Wildente en Die Frau vom Meere, velen de vrees niet onderdrukken, dat de dichter door zijn zin voor symboliek zich steeds verder zou laten meesleepen, zich steeds meer in het afgetrokkene zou verliezen en aan het wijsgeerige, d.i. ondramatische, in zijne stukken een steeds grootere plaats zou inruimen
| |
| |
Hun vooral moet het nieuwe werk van den twee-en-zestigjarigen Ibsen dubbel welkom zijn. Geslotener, rijker aan handeling, maar minder rijk aan zich op den voorgrond dringende symboliek, scherper van karakterteekening dan eenig ander van zijn werken, is het drama zeker bestemd om in nog wijder kring indruk te maken.
Hedda Gabler, zoo luidt de titel; ofschoon de Hedda, welke de hoofdpersoon van het drama uitmaakt, wanneer het stuk aanvangt, reeds sedert zes maanden haren familienaam Gabler voor dien van haren man Jörgen Tesman heeft verruild. Die titel intusschen is niet zonder beteekenis. Evenmin als tusschen Nora en Helmer, als tusschen Ellida (‘Die Frau vom Meere’) en Wangel, is er tusschen den 38jarigen Jörgen Tesman en zijn 29jarige vrouw een eigenlijk samenleven, een huwelijksband. Voor Tesman was de huwelijksreis, waarvan hij bij den aanvang van het stuk juist terugkeert, naar zijne eigene bekentenis, vooral een studiereis, waarbij archieven en bibliotheken het drukst bezocht werden; en nu is 't vooral het bezit van een eigen woning waar hij zijn boeken bergen en zijn boek schrijven kan, gevoegd bij het vooruitzicht eener benoeming tot professor - een benoeming waarop hij zeker rekent, waarop hij getrouwd is, en zijn huishouden weelderig heeft ingericht - hetwelk hem bij zijne tehuiskomst opgeruimd stemt. Aan andere vooruitzichten, waarvan zijne oude ongehuwde ‘tante Julle’ - bij wien de ouderlooze Jörgen is opgevoed - voor het jonge echtpaar droomt, aan de mogelijkheid dat thans nog ongebruikte kamers mettertijd door kleine Tesmannetjes bevolkt zullen worden, denkt onze ‘Privatdozent’ in de verste verte niet. Ook Hedda is met geheel andere gedachten vervuld, wanneer zij na de lange huwelijksreis tehuis komt in de fraaie villa, welke Tesman voor haar kocht omdat hij haar, vóór hunne verloving, eens ter loops had hooren zeggen, dat zij nergens anders zou willen wonen.
Hedda, de schoone dochter van Generaal Gabler, die, als jong meisje, aanbidders te kust en te keur had, de verwènde Hedda, met het fraai besnedene bleeke gelaat en de koude staalgrijze oogen, denkt er slechts aan hoe zij zich in hare villa met de grootst mogelijke weelde zal omringen.
Maar spoedig zullen hare gedachten eene andere wending nemen. Den morgen na hare tehuiskomst van de reis, kort na een bezoek van tante Julle, wier eenvoudige hartelijkheid door haar met in het oog loopende koelheid en voornaamheid wordt beantwoord, ont- | |
| |
vangt Hedda bezoek van mevrouw Elvsted, die, als Thea Rysing een tijd lang met haar op dezelfde kostschool doorbracht, zonder dat tusschen beiden ooit groote intimiteit ontstond. Mevrouw Elvsted, de tweede vrouw, vroeger gouvernante der kinderen, van den ‘Land-richter’ Elvsted, die ergens ‘da droben’ in een afgelegen landstreek woont, komt de hulp van Hedda en haren man inroepen voor zekeren Eilert Lövborg, den gouverneur van hare stiefkinderen, van wien zij vreest dat hij voor de verleidingen der groote stad niet zal bestand zijn en op wien zij Tesman dringend verzoekt een wakend oog te houden. Deze Eilert Lövborg, een man van lichtzinnig gedrag en zwak karakter, blijkt een oud vriend te zijn van Tesman; zij hebben te zamen gestudeerd en kozen dezelfde wetenschap: de kultuurgeschiedenis, tot hun speciaal vak, Terwijl Tesman nog aan het verzamelen is van bouwstoffen voor een boek over de ‘Brabanter Hausindustrie im Mittelalter’, heeft Lövborg reeds een groot werk het licht doen zien dat sensatie heeft gemaakt, en heeft hij een tweede groot werk onderhanden. Diezelfde Lövborg, die thans in intieme betrekking staat tot Thea Elvsted (ook weder een van die ongelukkigen, wier huwelijk geen huwelijk heeten mag), welke hem bij het schrijven van zijn boek behulpzaam is en hem daarbij schijnt te inspireeren, is ook voor Hedda geen onbekende. Eilert Lövborg heeft tot de aanbidders van Hedda Gabler behoord, en tusschen hen beiden is een drama afgespeeld. Thea Elvsted heeft het wel meer dan eens bemerkt, dat zich tusschen haar en Lövborg het beeld van een vrouw kwam dringen. Maar wie die vrouw is, heeft zij nooit te weten kunnen
komen. Dat ééne slechts heeft Lövborg zich eens laten ontvallen, dat toen hij van haar scheidde, zij hem met een pistool heeft willen doodschieten. ‘Misschien is het de roodharige zangeres geweest, met wie Lövborg zeer bevriend was; men beweert dat deze altijd een geladen pistool bij zich droeg. En die zangeres moet thans weêr in de stad zijn, - welk een gevaar voor Lövborg!’
Hedda hoort dit alles met gespannen aandacht, maar met groote zelfbeheersching aan. Maar nu komt een vriend des huizes, Gerichtsrath Brack, met eene nieuwe gewichtige tijding. Eilert Lövborg, die met zijn boek zulk een sensatie gemaakt heeft, dreigt voor Tesman een geducht mededinger te worden voor de professorsplaats. En wanneer Tesman niet benoemd wordt, dan kan er van alles wat hij Hedda, toen hij haar trouwde, voorspiegelde: een rijpaard,
| |
| |
liverei, menschen zien, niets komen. Hedda blijft onder deze mededeelingen uiterlijk koel. ‘Nu - zegt zij - één ding heb ik in alle geval om mij wat op te vroolijken,’ En als Tesman, verheugd, vraagt, wat dit is, antwoordt zij, op den drempel van het vertrek zich omkeerend, met half verholen spot: ‘Mijn pistolen. De pistolen van Generaal Gabler.’
Een meesterstuk van expositie schreef Ibsen hier weder in dit eerste bedrijf, waarin alles wat tot de voorgeschiedenis van het drama behoort, alles wat het drama moet voorbereiden, in de natuurlijkst mogelijke gesprekken, op de meest ongezochte wijs wordt te pas gebracht, en tevens de karakters der hoofdpersonen in met vaste hand scherp getrokken lijnen duidelijk naar voren treden. Hedda heeft slechts enkele woorden gesproken of wij vermoeden reeds dat wij te doen hebben met een vrouw zonder veel hart: haar uitval tegen ‘die vervelende bloemen’, haar houding tegenover Jörgens pleegmoeder, de goede tante Julle, zijn weinig geschikt ons voor haar in te nemen. En wanneer men haar plotseling zoo vol vriendelijkheid ziet voor Mevrouw Elvstedt, die haar alles van hare verhouding tot Eilert Lövborg moet vertellen; wanneer zij er bij haren man op aan dringt, dat hij Lövborg vooral hartelijk zal uitnoodigen om bij hen te komen, wanneer zij later de mededeeling dat Lövborg een gevaarlijk mededinger is voor het professoraat, waarop Tesman rekent, aanhoort als ging het haar niet aan, - dan gevoelen wij dat wij hier een vrouw voor ons hebben, die onder hare beeldschoone trekken, een door en door verdorven gemoed verbergt, en in wier nabijheid niemand veilig is. Tegenover zulk een vrouw is het lot van den Privatdozent met zijn open, rond, tevreden uiterlijk en ‘etwas nachlässiger Hausanzug’ - zooals Ibsen in zijn persoonsbeschrijving aangeeft - te voorzien. Zijn goedheid maakt weinig indruk op haar, zijn banaliteit hindert haar bij den dag meer, en dat hij haar ten slotte toch niet die weelde zal kunnen verschaffen, waarop zij als Professorsvrouw gerekend had, ergert haar bovenmate. Tesman merkt van dat alles niets; hij is banaal vriendelijk voor haar, maar zijn gedachten zijn meer bij zijn studiën dan bij zijn vrouw.
Hedda verveelt zich als zij tehuis gekeerd is, zooals zij zich reeds zes maanden lang op haar huwelijksreis verveeld heeft, ‘altijd en eeuwig tezamen met een en denzelfde.’ Daar treedt Eilert Lövborg hare woning binnen, verwelkomd door Tesman, die tot zijne ver- | |
| |
rassing van hem verneemt, dat Lövborg hem niet in den weg wil staan bij de verkrijging van het professoraat, maar zijn tweede boek, dat bestemd is om nog grooter opgang te maken dan het vorige, eerst zal uitgeven, wanneer Tesman benoemd is. Eilert en Hedda ontmoeten elkander, en nu worden de herinneringen weder wakker, Lövborg geraakt wederom onder Hedda's bekoring, en zij weet met diabolische geslepenheid het gesprek gaande te houden, hem aan hunne vroegere verhouding, hunne ‘Kameradschaft’ te herinneren, totdat zij hem eindelijk met halve woorden laat begrijpen, dat, indien zij hem op dien gedenkwaardigen avond, om zich tegen zijn aandrang te verdedigen, met een pistool heeft gedreigd, er niettemin onder hare ‘Kameradschaft’, een dieper, inniger gevoel schuilde....
Op het oogenblik van deze bekentenis komt Mevrouw Elvsted binnen, en nu zet Hedda haar werk voort. Terwijl Thea Elvsted meent zooveel invloed op Lövborg te hebben, dat zij hem van zijne vroegere gewoonten, van drinken en andere losbandigheden, vermag af te houden, tracht Hedda, van hare zijde, een tegenovergestelden invloed op hem te oefenen. Lövborg wordt door Geheimrath Brack uitgenoodigd tot bijwoning, dien avond, van een heerenpartij, waar het vroolijk zal toegaan, en Mevrouw Elvsted, die de zwakheid van haren beschermeling kent, wenscht hem er van terug te houden; maar Hedda weet hem te bewegen aan de uitnoodiging gevolg te geven. Zij wil ten minste eenmaal in haar leven macht oefenen op het lot van een mensch. Zij gevoelt zich zoo arm, en die Thea Elvsted, haar zou het vergund zijn zoo rijk te wezen!
Lövborg heeft beloofd dat hij om tien uur zijne vriendin Elvsted zal komen halen om haar naar huis te begeleiden. Maar de beide vrouwen wachten den ganschen langen nacht te vergeefs op den terugkeer van Tesman en Lövborg. Eindelijk, tegen den morgen, komt Tesman alleen tehuis. Op de partij van Brack heeft Lövborg hem een gedeelte van zijn nieuw werk uit het handschrift voorgelezen. Tesman is nog geheel onder den indruk van dat werk, dat hij tot het merkwaardigste rekent wat ooit geschreven werd. Maar Lövborg is ten slotte weer in zijn oude gewoonten vervallen; hij is dronken geworden en in dien toestand heeft hij uit den zak van zijn jas het kostbaar handschrift laten vallen, hetwelk Tesman heeft opgeraapt.
| |
| |
Nu kan Hedda haar duivelsch werk voortzetten. Zij weet het handschrift machtig te worden en in een lade te verbergen. Intusschen komt Lövborg in doffe wanhoop terug en bekent dat hij het handschrift van zijn nieuw werk kwijt is. Aan Thea zegt hij dat hij het boek - ‘zijn en Thea's kind’ - aan duizend snippers gescheurd heeft; aan Hedda echter bekent hij dat hij het verloren heeft, - maar ook dat zijn leven hem nu niets meer waard is, en hij er een eind aan wil maken. Als hij vertrekken wil, houdt Hedda hem staande: hij moet een souvenir van haar mede nemen; en nu drukt zij hem een pistool in de hand, hetzelfde dat zij eens op hem richtte. Lövborg neemt afscheid, en wanneer Hedda zijn stap niet meer hoort, haalt zij het handschrift te voorschijn, en, terwijl zij het eene cahier voor, het andere na, in het vuur werpt, fluistert zij: ‘Nu verbrand ik je kind, Thea, jou en Eilert Lövborgs kind.’
Aan den avond van dien dag komt het gerucht van Lövborgs dood. Hij heeft zich doodgeschoten. Hedda vermoedt: als een man, door een schot in de borst of de slapen; maar spoedig zal zij de waarheid vernemen: men heeft Lövborg gevonden met een schot in het onderlijf en wel in het boudoir van zekere al te bekende schoone, Fräulein Diana. Lövborg maakte dus niet een einde aan zijn leven als een man en niet ‘in Schönheit’, zooals Hedda hem gesmeekt had dat hij doen zoude, toen zij hem het pistool overhandigde. ‘O, das Lächerliche und Niedrige - roept zij uit - es legt sich wie ein Fluch über Alles, woran ich nur rühre’. Maar dat pistool, waarmede hij den zelfmoord beging, het kan herkend worden als het hare, en het is reeds herkend door den Gerichtsrath Brack. Wanneer die spreken wil, is Hedda verloren. Zij is dus in de macht van Brack, afhankelijk van zijn wensch en wil - en er is alle reden om te vreezen, dat Brack daarvan gebruik zal maken -; zij is niet meer vrij, en dat denkbeeld is haar ondragelijk.
Intusschen heeft Tesman een begin gemaakt met te trachten, uit de losse aanteekeningen en uit fragmenten van Lövborgs arbeid, welke mevrouw Elvstedt bewaard heeft, nog iets van het groote werk terecht te brengen. Tesman, die weet wat Hedda met het manuscript gedaan heeft, meent dit aan Lövborgs nagedachtenis verschuldigd te zijn, en Thea Elvstedt wenscht niets liever dan hem hierin behulpzaam te wezen. Terwijl zij daarin verdiept zijn,
| |
| |
klinkt er een schot uit de achterkamer, die van het voorvertrek alleen door neerhangende gordijnen gescheiden is; en wanneer men, verschrikt, de gordijnen opslaat, ligt Hedda levenloos op de sofa uitgestrekt.
‘Ik heb er naar gestreefd menschen te schilderen zoo exact mogelijk, zoo gedetailleerd mogelijk en anders niet. Het kan best gebeuren, dat men in mijn drama iets revolutionnairs wil vinden, maar dat staat toch in allen gevalle op den achtergrond: alleen de personen van het stuk spreken, niet ik’. Zoo laat Ibsen zich over zijn jongste werk uit in een brief aan onzen mederedacteur C. Honigh, die, met vergunning van den schrijver, voor het tooneelgezelschap van de heeren de Vos en van Korlaar te Rotterdam eene vertaling uit de oorspronkelijke taal bewerkt. En inderdaad men behoeft niet naar het probleem te vragen hier door Ibsen gesteld, men behoeft geen analogiën te zoeken met helden en heldinnen uit Noorsche Sagen, met Brunhilde en Siegfried, om belang te stellen in Hedda Gabler, en het drama, dat hier, met haast klassieke soberheid, in anderhalven dag en tusschen een klein aantal personen afspeelt, met spanning te volgen. Hedda, de koele, hartelooze, de onvruchtbare, die niet scheppen, alleen vernietigen kan, onmachtig om te heerschen en onwillig om te dienen; in wie niets groots, niets heldhaftigs is, al pocht zij, voor zichzelve en voor anderen, op haar verlangen naar ‘endlich einmal eine That’, en naar sterven ‘in Schönheit’; die haar geheele leven er slechts op uit is door den uiterlijken schijn te verblinden en te heerschen, en wier theatrale dood nog op effect berekend is; - en tegenover haar Thea Elvstedt, de overgevoelige, overspannene, maar die, in haar zucht om voor anderen te leven, den zwakken, lichtzinnigen Lövborg op den goeden weg weet terug te brengen, hem tot werken aan te zetten, bij zijn werk te steunen, te helpen en te bezielen, en die, nog na zijn dood, wanneer de andere dat werk voor goed meent vernietigd te hebben, de kracht vindt om het uit losse aanteekeningen en onsamenhangende fragmenten weder op te bouwen: die beide vrouwen, zoo ongezocht in hare tegenstellingen, maken bij
een aandachtige lezing van het stuk diepen indruk.
Het kan zijn dat het gedetailleerde van de schildering, waarop Ibsen in zijn brief aan Honigh doelt, bij de vertooning aan den indruk afbreuk doet. Ook hier, evenals in zijn vroegere drama's,
| |
| |
vordert de dramatische auteur van den toeschouwer een tot het uiterste gespannen aandacht, waardoor het alleen mogelijk is, dat hem van de verschillende voor het recht begrip der gebeurtenissen en voor de juiste verklaring der karakters onmisbare bijzonderheden geen enkele ontga; maar de ingehouden kracht van dit drama, het gedrongene van den vorm, de meesterlijke dialoog maken dat men tot die ongewone aandacht als vanzelf gedwongen wordt.
Het is of in Hedda Gabler de verschillende personen ons nader staan dan in Ibsen's meeste vroegere drama's het geval was. Zij spreken niet in raadselen, en slechts bij uitzondering in gemakkelijk te verklaren symbolen. Wat er, met betrekking tot de opvatting van den band van het huwelijk revolutionnairs in moge liggen - Thea's vrije vereeniging met Lövborg als de geestelijk vruchtbare voorgesteld, tegenover de onvruchtbare door wet en kerk erkende vereeniging van Hedda Gabler en Jörgen Tesman - blijft, gelijk Ibsen deed opmerken, op den achtergrond. Ibsen's personen spreken en handelen, niet hij zelf. Het is een drama, op ongedwongen wijze geboren uit zielstoestanden en maatschappelijke toestanden, waaraan dit einde der eeuw, ongelukkig genoeg, bijzonder rijk is. Bestemd om te worden vertoond, zal het intusschen eerst bij het voetlicht in zijn kracht, en in zijn mogelijke zwakheid, te voorschijn treden.
Het strekt der directie van den Tivoli-schouwburg te Rotterdam tot niet geringe eer, dat zij het eerst dit merkwaardig drama in eene eigene vertaling uit het Noorsch ter opvoering koos. Waarom liet de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, die in mevrouw Frenkel een voortreffelijke Hedda Gabler bezit, zich door dezen kleinen schouwburg de loef afsteken?
Brieven van Multatuli. De Havelaar verschenen. 1860. Amsterdam, W. Versluys 1890.
Ziehier een tweede deel met brieven van Multatuli, wederom, op een enkele uitzondering na, allen aan zijne eerste vrouw gericht. Hoofdinhoud: de indruk dien de pas verschenen Max Havelaar maakt; de eerste kennismaking met Mr. J. van Lennep; later de verkoeling tusschen Dekker en van Lennep, gevolgd door het be- | |
| |
kende proces over het recht tot het uitgeven van een volkseditie van de ‘Havelaar,’ of, zooals het heette, den eisch door Douwes Dekker aan van Lennep gesteld tot het doen van rekening en verantwoording wegens het bezorgen der uitgave van Max Havelaar. Dit alles vermengd met herhaalde klachten over geldgebrek en met het verzinnen van plannen om aan geld te komen.
Was het eerste deel dezer brieven boeiend, roerend en aangrijpend in hooge mate, omdat men hier, uit de ellende waarin Douwes Dekker verkeerde, het meesterwerk zag groeien, waarvan de geniale schepper zelf de artistieke waarde niet scheen te vermoeden, een gansch anderen indruk geven de thans openbaar gemaakte brieven. Den man, die zijn land met een geheel eenig kunstwerk had verrijkt, ziet men hier tobben, sukkelen, klagen, en in dit getob en gesukkel, in die klachten is weinig groots, weinig dat schokt of aangrijpt.
De machtige indruk, dien de Max Havelaar door het geheele land maakte, de beroemdheid, welke de schrijver daardoor op eens verwierf, overtroffen Dekker's toch reeds vrij hooge verwachtingen. In den aanvang stemt het hem dankbaar. Karakteristiek en treffend is nog hetgeen in een der eerste brieven van dezen bundel, een brief van 24 November 1859, daags na zijne overkomst uit Brussel naar Amsterdam, te lezen staat:
‘God ik ben zoo dankbaar, beste Tine, en wat is dat prettig voor jou. Jij hebt de meeste satisfactie van uwe trouw en aanhankelijkheid. Och, het idee dat je eens weer het hoofd kunt opheffen, is mij zoo aandoenlijk. Wat een goede ingeving om dat boek te maken. En wat gek is, ik weet niet hoe ik het gemaakt heb. Het kopieeren voel ik nog, maar van het schrijven weet ik niets meer.’
Maar daarna is het alsof het groote succes hem als champagne naar het hoofd stijgt, hem onrustig maakt. Aan Tine deelt hij mede dat menschen, die het in Indië nooit gedaan zouden hebben, hem aanspreken en complimenteeren. In zijn logement - zoo schrijft hij - groet ieder hem; de knechts vliegen. ‘Het boek maakt furore.... Je hebt geen idee van m'n populariteit.... Ik ben op 't oogenblik de populairste man van Holland. Telkens wordt er in geschriften en dagbladen aangehaald “dat zegt Multatuli.” “Wat zou Havelaar daarvan zeggen?” Hoe vind je 't? Als nu 't portret voor de glazen van de winkels komt, wordt het nog erger. Zoo
| |
| |
moet het juist gaan!.... 't Verwondert me dat er nog geen kleedingstukken zijn à la Havelaar, want 't is een rage. Ik ben compleet l'homme du jour, Is 't niet komiek? ... In Frascati staat men op om mij te zien. 't Is komiek.... De opgang van M. H, stijgt nog. 't Is ongehoord. Ik krijg correspondentie met de heele wereld.’ Zoo gaat het voort. Uit sommige uitdrukkingen als: ‘Is 't niet komiek?’ merkt men, dat hij nog besef heeft van hetgeen er overdreven en smakeloos is in de wijze waarop men hem viert; ook uit deze tirade: ‘Over 't geheel is 't of de vrouwen mal zijn, zelfs op straat en in Artis. Maar ronduit gezegd onpleizierig vind ik het niet. Je zoudt me ook niet gelooven als ik zei dat ik het onaangenaam vond.’
Maar nu wil het ongeluk, dat de menschen, met wie hij naar aanleiding van het verschijnen van den Havelaar in nauwere aanraking komt, wel verre van hem kalmer te stemmen, er niet weinig toe bijdragen om hem in agitatie te houden. Men wil hem een politieke rol laten vervullen. Al is er geen reden om aan de oprechtheid te twijfelen van Van Lenneps ingenomenheid met den Max Havelaar als letterkundig kunstwerk, evenmin als aan de zuiverheid der bedoeling waarmede hij den schrijver gedurende een half jaar te Brussel in staat stelde met vrouw en kinderen te leven, dat diezelfde Van Lennep in Douwes Dekker een geschikt werktuig meende te zien ter bestrijding van het ministerie, of althans ter bereiking van eenig politiek oogmerk, schijnt vrij zeker. Wat ter wereld kon hem anders bewegen Multatuli, ongevraagd, op de lijst der kandidaten voor de Tweede Kamer te plaatsen? En ook van andere zijde tracht men partij van hem te trekken. Hulp wordt voorgespiegeld, maar het blijkt spoedig, dat dit enkel geschiedt in de verwachting dat hij zich tot het werktuig zal maken van een bepaalde partij: de tabaks-contractanten; men wil hem een soort van gedragslijn voorschrijven: niet Duymaer van Twist moet hij aantasten, maar Rochussen. Doch al heeft hij geld dringend noodig, hij wijst het voorstel met verontwaardiging af: ‘ik zal probeeren (hun) uit te leggen, dat ik geen partij kan dienen, maar dat als de partij die Thorbecke, Bekking, D. van Tw. en van Hoëvell toegedaan zijn het goede wil, dat zij dan mij moeten bijstaan, en niet omgekeerd.’
Tegelijkertijd stellen een zeker aantal, meest moderne, predikanten zich met hem in aanraking. Een brief van 4 of 5 September 1860
| |
| |
noemt er een zestal, die hem zijn komen opzoeken, en die allen ‘gebiologeerd vertrokken!’ Met deze mededeeling omtrent het druk bezoek van predikanten, stemt overeen wat Multatuli schrijft in een naschrift (van 1865) op zijn Brief aan Ds. Franken (Verspreide stukken 6e druk p. 55): ‘Tegen 't einde van 1860 werd ik gedurig lastig gevallen door dominees. Eens telde ik elf bezoeken op één dag. Sommigen wilden mij overhalen om Christen te worden, maar de meesten beweerden dat ik 't al was... op 'n klein beetje na! En dit kleine beetje kwamen zij mij brengen, in de gedaante van vermaningen, preeken, verhandelingen en traktaatjes.’ Intusschen blijkt uit den bovenvermelden brief, dat althans een hunner hem ook op andere wijs behulpzaam wilde zijn; die moderne predikant zeide hem: ‘als je geld noodig hebt, moet je 't mij zeggen.’ Jammer dat de Multatuli van 1865 dat aanbod van 1860 vergeten was.
Men zou in deze brieven, geschreven weinige maanden na den Max Havelaar, zoo gaarne den man terug vinden, wien niet alleen het volkomen gerechtvaardigd verlangen drijft zijn eigen positie en die van zijn gezin hersteld te zien, maar die ook de ‘verbetering van den boel in Indië’ (Brieven 1e bundel blz. 126) zich tot zijn levenstaak koos. Men zou verwacht en gewenscht hebben, dat Dekker, na den ongeëvenaarden opgang van zijn pleidooi voor de rechten van den Javaan, nu hij bleek in zijn pen een kapitaal te bezitten, zou trachten dat kapitaal op alle mogelijke wijze rentegevend te maken. Doch was het de reactie na de - zij 't ook gedeeltelijk onbewuste - geestelijke inspanning welke het schrijven van zijn boek hem gekost had; was het de overspanning waarin zijne nieuwe vrienden en bewonderaars hem brachten - zeker is het, dat wij in deze Brieven weinig omtrent den Javaan en even weinig omtrent Dekker's werkplannen vernemen. Heeft hij in de vijf à zes maanden (van Januari tot Juni 1860), welke hij zonder al te groote zorgen te Brussel met de zijnen door konde brengen, gewerkt? De ‘Brief aan Ds. Franken’ van Augustus 1860, een stuk in de Tijdspiegel van October van dat jaar: ‘Max Havelaar aan Multatuli’ en een manifest ‘Aan de stemgerechtigden in het distrikt Tiel’ dd. 7 October 1860, is alles wat, voor zoover ik weet, in het jaar 1860 van zijne hand in druk verscheen.
De rechte stemming is er niet. Dat blijkt uit alles. Hij is voortdurend vervuld met zich zelven en met de manier om aan geld te komen.
| |
| |
‘Ik moet nu denken over de manier om de geestdrift te brengen op het punt waar ik hem hebben wil, en dan: geld. Praatjes neem ik niet aan....’ Eerst ontwerpt de man, voor wien het publiek in Frascati opstaat om hem te zien, het plan om zijn portret in een groot aantal exemplaren te laten lithographeeren en te verkoopen. Maar de operatie mislukt. Dan is de hoop gevestigd op een vermogend belangstellend vriend te Brussel. Eindelijk wordt een jong en enthousiast vereerder gespannen voor het - naar het schijnt door Dekker zelf ontworpen - plan eener nationale inschrijving. Maar ook hier wil het niet vlotten, en bovendien is de manier, waarop men hem steunen wil, Dekker niet naar den zin. Het zou alles ruimer, royaler moeten gaan. ‘In plaats van in eens te zeggen: daar heb je een paar duizend gulden, gaat alles zoo mondjesmaat.’
Terwijl hij onder den indruk van dit alles verkeert, komen de moeielijkheden met Van Lennep. Heeft Mr. Jacob van Lennep, door zich Multatuli aan te trekken, den Maecenas willen spelen, gelijk advocaat Faber meende? Ik zie niet, wat daarin voor kwaads zou gestoken hebben. Maar, Maecenas of niet, Van Lennep en Douwes Dekker waren geen menschen voor elkander; beiden kwamen van verschillende kanten en gingen verschillende richtingen uit. Het doel dat Multatuli met de uitgaaf van Max Havelaar had en dat hij zeer duidelijk uitsprak in het slot van zijn boek, kon nooit de volle sympathie hebben van een volbloed conservatief als van Lennep; tot het doen van een beroep op het ‘volk’, in den ruimen zin waarin Multatuli dit woord verstond, zou Van Lennep nooit meewerken. Vroeg of laat moest het dus tusschen die beiden tot een botsing komen.
De uitgeefster van Multatuli's Brieven heeft wel gedaan met al wat zij omtrent dit onverkwikkelijk conflict der mededeeling waard achtte, in dezen bundel bijeen te brengen, al behoort een groot deel daarvan tot een later tijdperk. Nu behoeft daarop later niet weer terug gekomen te worden.
De wijze waarop, na afloop van het proces, Mr. Van Lennep, en na zijn dood zijne erfgenamen, de zaak hebben behandeld, is zoo fair mogelijk. En dat Multatuli zelf, ondanks al het grievend teleurstellende dat er voor hem in gelegen was van, door Van Lennep's toedoen, het boek dat hij zoo ruim mogelijk had willen verspreiden, in zijn vlucht belemmerd te zien, ‘altijd eenig gevoel
| |
| |
voor den heer Van Lennep behouden heeft’ - gelijk zijne weduwe verzekert, - dat hij, zooals hier eveneens herinnerd wordt, de eerste was om op het Gentsche congres in 1867 Van Lennep de hand te reiken, welke de ander met genoegen scheen aan te nemen, - dat strekt, dunkt mij, beide partijen tot eer.
Tusschen dit alles vindt men het verhaal van zonderlinge, haast onbegrijpelijke ontmoetingen, gelijk die - waarop in een der brieven enkel gezinspeeld, maar welke door de uitgeefster omstandig verhaald wordt - van het meisje, dat alle morgen om negen uur bij Dekker kwam ontbijten, en een uur blijven maar niet praten mocht; een van de vele gevallen, waarin hij, door eene haast onnoozele goedhartigheid en lichtgeloovigheid - sterk contrasteerende met zijn achterdocht ten opzichte van de menschen die het goed met hem voorhadden en hem helpen wilden! - het slachtoffer werd van eene oplichtster, hier nog ter zijde gestaan door een oplichter, zekeren Dr. in de Letteren, om wien te hulp te komen Multatuli in 1861 zijne Minnebrieven schreef.
Ik verzwijg het niet, dat de eindindruk, dien wij van deze Brieven uit het jaar 1860 ontvangen, niet zeer hartverheffend is; dat de wijze, waarop Multatuli na den ongehoorden opgang van Max Havelaar zijn lot draagt en zijne positie tracht te verbeteren, - ik denk hier ook nog aan zijne herhaalde bezoeken aan de speelbank te Spa in Juli 1860 - mij kleiner en bekrompener voorkomt dan verwacht mocht worden van den man, die met zulk een voorbeeldig geduld en zulk een ongeëvenaarde geestkracht de bange herfstmaanden had doorworsteld, waarin hij op het dakkamertje te Brussel zijn meesterlijk werk schreef. Bovendien zijn niet alleen de omstandigheden van 1860 minder aangrijpend tragisch, maar men mist in den toon dezer brieven dat teedere, innige, roerend-liefelijke, hetwelk aan die uit Brussel zulk een bekoorlijkheid gaf.
En toch.... en toch leest men dit alles met onverzwakte aandacht, van het begin tot het eind, in één adem uit. Want het leven van dezen ongemeenen man moge afstooten of aantrekken, ergernis geven of tot geestdrift stemmen - onverschillig laat het niemand.
Het is nu eenmaal niet anders: de vereerders van Douwes Dekker zullen zich er op moeten voorbereiden en het zich moeten getroosten, dat de verschillende brievenbundels, welke achtereenvolgens het licht zullen zien, hen nu en dan teleurstellen. Doch voor wie
| |
| |
het zich eerlijk ten plicht stelt, den dichter van Max Havelaar zoowel in zijn gebreken als in zijn deugden te leeren kennen, voor dien is er niets belangrijkers dan de kennismaking met deze Brieven, naar de voortzetting van wier uitgaaf - moge het zijn met eenigzins korter tusschenpoozen dan die, welke tusschen den eersten en den tweeden bundel verliep - wij met groot verlangen blijven uitzien.
|
|