| |
| |
| |
Gedichten.
De kibitka is vóor... Uw driespan staat
te stampen, te trampelen in de straat.
Echt Donausche rossen: de ruin spierwit,
twee bruine merries. Met glimmend gebit
knagen ze op 't mondstuk; machtig slaan
zij den ruigen staart en de waaiende maan;
spannen tot barstens teugel en toom;
snuiven met weelde den mistigen doom,
die wuift om het slot als een donker kleed.... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
De sneeuw vlokt neder, zonder gerucht,
uit de gore, de lage, de looden lucht.
Als blanke bietjes in dichten zwerm
fladderen de vlokken; tot berm bij berm
hoopen zij samen; daar giert en fluit
de wind, al snikkend, zijn heimwee uit,
huilt lang en droef door de gangen van 't slot,
als een lijdende ziel, die jammert tot God,
als een ziel, die van troost noch verlossing weet... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
| |
| |
Ongeduldig loopt, in zijn kraag van bont,
de menner, in rood livreipak rond:
een zoon van de Steppe, hoog als zijn ruin;
om zijn machtigen haarbos, kroezlend en bruin
sluit glimmend de chapka; met lederen want
houdt hij de lange karwats in de hand:
een gestalte als een boom, met ontzaglijk gelaat,
met de houding van een potentaat,
kleinzierig in zijn knechtenkleed.... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Daar treedt gij nader! Oostersche geur
zweeft, als gevleugelde voorboô, u veur.
In een wolkje van tulle, fijner dan rag,
bergt gij uwer lippen luimigen lach,
het rozerood van uw zoete gezicht,
uwer lieflijke oogen lieflijk licht.
Een mantel van vlekloos hermelijn
omgolft uw boezem; uw voetje fijn
laat nauwlijks een spoor, waar of hij treedt... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Met uw zoetste: ‘Kom!’ - hoe goed zijt gij! -
met uw tooverendst lachje wenkt gij mij.
Daar hokt de menner al op zijn stoel,
het kommando klinkt, kort en koel,
de driftige merries spannen het oor,
en wrenschend en hennikend luid in koor,
leggen de machtige renners aan,
stuiven, de winden te vóor, langs de baan....
In wolken golft hun adem heet. -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Te viervoets, steigrend, in vollen galop,
rinklende bellekens om den kop,
met breed uitwaaiende manen en staart
rennen - vliegen zij suizend langs de aard.
Onder de ijzeren slede, zwaarder dan lood,
onder der rossen beslagen poot,
| |
| |
kreunt snerpend de sneeuw als een kraaiend kind,
maar - boven dat kreunen en boven den wind
schalt luid en luider des menners kreet.... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
‘Hop! Hop! Vooruit!’ In steeds doller vaart... -
Ademt wel zaliger paar nog op aard?
Onder uw mofje, bezet met kant,
vond lang mijn hand uw fijne hand.
Zacht wendt gij tot mij uw bekorend gezicht:
wat straalt uit uw oogen een hemelsch licht!
Tegen mijn boezem leunt gij u aan....
In mijn oogen zwelt een stille traan,
de zoetste traan, die een oog ontgleed! -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed.
Envoi.
Tzarewna! Rouskia's eêlste spruit!
Gedoog, dat ik met lief geluid
van rhythmen en woorden, week van klank,
bij goussli-spel u groetend dank.
Mij, armer moedjiks armen zoon,
met stolnikstaf noeh tzarenkroon,
mij schonkt gij, was het ook slechts een uur,
uwer wangen blos, uwer blikken vuur,
doch vooral dien kus, dien ik nimmer vergeet... -
De sneeuw vlokt neder wijd en breed!
| |
| |
| |
II. Zeer ouderwetsch.
Uit de meerschen doomen nevels op -
een levend gordijn; van der duinen
witzandige kim, als een bloedende kop,
loert schuin nog de zon op de kruinen,
op de kruinen der linden, die, om de kapel
oprijzend, hun takken strengelen:
als druppels van klank uit de angelusbel
zijpelt weemoedig bengelen.
Als druppels van klank, vol zonnigen glans,
zijplen, van laag tot lagen,
zijplen, o langzaam, in stille kadans,
door 't getakte, de trage slagen,
zijplen omlaag tot het vroolijke gild,
daar onder ter tafel gezeten,
dat gichelt en goechelt, luid ende wild,
maar verpoost van drinken noch eten.
Van drinken verpoozen? Ei! telkens slaat
men een nieuwe gezondheid! De kruiken
gaan van maat tot meisje, van meisje tot maat,
en keeren met ledige buiken.
| |
| |
Over 't mulle buikje, spannend rond,
streelt menige smulpaap met lusten.
De meidekens kussen met smakkenden mond
de stouterds, die 't eerst hen kusten. -
En kussen! Is dat niet het fijnste gerecht
op zoo'n feestje der liefde...lijk heden?
Hoort een Gouden Bruiloft, recht en hecht,
niet tot 's levens zaligheden?
En zalig troonden, gelukkig, voldaan,
op hun stoel, met gebloemt overtogen,
het stokoud paartjen, een heimlijken traan
wegpinkend, stom, uit hun oogen.
Met oogen, waar heel hun ziel in lag,
bestaarden zij kinderen, magen;
herdenkend, met stillen, genoeglijken lach
de eigen jeugd met haar rozige dagen;
de eigen jeugd, met die gansche, heerlijke sleep
van geneuchten, - de vrijersjaren,
hoe hij maar niks zeide, hoe zij hem begreep,
en hoe graag zij te zamen waren....
En - mild als de zon op het bloeiende land,
straalde ook nu op hun wangen de minne,
en gelijk in hun vrijtijd greep hij haar hand,
en fluisterde weer: ‘Engelinne ...’
En stamelend klonk het: ‘Ei! Is het niet waar?
Eerst heden was 't, dat wij trouwden!
Gij loopt niet gebogen... Niet wit is mijn haar...
Jong zijn wij, geen sukkelige ouden ...’
‘Grootvader, - och arme! Wat was hij kamank! -
Zit hier weer, op mijn eigen plaatsje;
naast hem grootmoeder; op 't einde der bank
nichtje Kee met haar vrijer, Klaasje. -
| |
| |
En wat is daar gezongen...? Mij dunkt: ik hoor
nog dat slepende, treurige wijsje,
dat de Koster zong, gij weet wel, Liboor,
dat liedje van 't lodderig Lijsje.
En Grootvaar heeft nog geflikkerd dien dag....
Eerst stribbelde Grootmoe wat tegen,
doch hij keek haar eens aan met zoo lieflijk een lach....
“'k Weet,” zei hij, “daar kunt gij niet tegen....”
“Zie,” zei hij, en wees op ons allen in 't rond,
“zij zullen 't herdenken bewaren:
hier dansten uw oudjes eens, jeugdig en blond,
en heden - met spierwitte haren....”’ -
Toen zweeg de grijsaard. Ginds, op zijn ton
was even de veedlaar gesprongen.
Niet langer baadde het duin in de zon,
en 't vinkje had uitgezongen....
En plotseling kwam het over hem....
Hij lachte zijn bruidje zoet tegen.
‘Kom,’ zeide hij, fluistrend met bevende stem,
‘éen dansje maar.... Stribbel niet tegen....’
En plechtig wees hij de kindren in 't rond:
Zij zullen 't. herdenken bewaren ..:
‘hier dansten onze oudjes eens, jeugdig en blond,
en later - met spierwitte haren....’
Vol tranen schoten nu de oogen der bruid....
Stom bleef zij een pooze gezeten....
Dan gaf zij antwoord, half momplend, half luid:
‘Ik vrees maar.... Ik ben 't al vergeten....’
Toen trad zij vooruit, trok 't schortje van zij
terecht met magere vingeren.
‘Free,’ zei zij, ‘wat ben ik nieuwsgierig, of gij
nog zoo met de beenen kunt slingeren.’
| |
| |
Toen lachte de grijsaard: heel teeder liet
hij den arm op haar schouder rusten.
Dan zeide hij zachtjes: ‘Nu beef maar niet!
Ik verwed wat...., gij walst nog met lusten.’
Nog even zocht hij den pas, met den voet,
en neurde een verouderde vooze:
Willen wij kussen, Roza zoet!
‘Willen wij kussen, Roze!’
Toen greep de vedelaar fluks naar den boog:
uit de snaren spatt'en de tonen
in gehakte rhythmen! Met glimmend oog,
met van fierheid blozende koonen
zweefden, in zachten, bedaarden pas,
met kalme, schier eedle gebaren,
zacht zwenkend over het frischgroen gras,
de oudjes, met spierwitte haren.
|
|