| |
| |
| |
Baltische mythen.
Daar de invoering van het Christendom bij de Slavische volkeren nagenoeg alle sporen hunner oude godenleer heeft weggevaagd en ons niet meer dan eenige namen (als Perun, de dondergod, Stribog, een god der oude Russen, Svarog, de hemelgod, Volos, de god van het vee) zijn overgeleverd, moeten wij, indien wij ons een denkbeeld willen vormen van de mythologie der Slaven in den tijd, toen zij nog één volk uitmaakten en nog niet in verschillende stammen met scherp gescheiden individualiteit waren verdeeld, ons tot hunne naaste verwanten, de Balten, wenden, van wier mythen iets meer is bewaard gebleven. Men is immers door de enge verwantschap, die de Baltische stammen met de Slavische verbindt, door de overéénstemming in hunne liederen en dichterlijke beelden en door de omstandigheid, dat de dondergod bij de Balten en de Slaven met denzelfden naam wordt genoemd (litausch Perkunas, slavisch Perun), wel tot het besluit gerechtigd, dat de godenwereld der beide volken in hoofdtrekken dezelfde is geweest. Daarom zal het voor dezen en genen niet geheel van belang zijn ontbloot een kort overzicht te hebben van de weinige gegevens, die met zekerheid omtrent de mythologie der Balten (d.w.z. de Litauers in de streek van den Niemen, de Letten in Koerland en Lijfland en de thans geheel verduitschte Pruisen in Oost-Pruisen) bekend zijn.
Zooals bij de meeste minder beschaafde volken, vindt men ook bij de Litauers (met welke wij ons hier hoofdzakelijk zullen bezig houden) een schat van volksliederen, die herinneringen bevatten aan lang vervlogen tijden en toestanden en, daar het Christendom eerst in 1386 door Jagello in het Grootvorstendom Litauen werd ingevoerd en in de Pruisische streken - ondanks de pogingen tot bekeering, met vuur en zwaard door de Duitsche Ridders aan- | |
| |
gewend - de eeredienst der oude goden nog in de zestiende eeuw, hoewel in 't geheim, werd uitgeoefend, is het
niet te verwonderen, dat in de litausche liederen (daina's) de echo der vele mythische verhalen van den heidenschen voortijd nog niet is weggestorven, ook al vervult een Roomsch-Catholieke Cathedraal met sierlijken, rooden koepel de plaats te Wilna, waar eenmaal de tempel van Perkunas heeft gestaan.
Het woord, dat in de Oudpruisische catechismen (1545, 1561) en nog in 't hedendaagsche Litausch voor God wordt gebruikt (pruisisch deiwas, lit. dëwas), is naar alle waarschijnlijkheid in vroegeren tijd de naam van een der heidensche goden geweest: het beantwoordt immers aan het indische dêva, god, lat. deus en is verwant aan lat. dies, dag, Jupiter, grieksch Zeus enz. en beteekent oorspronkelijk de schitterende, de lichtende. Maar alle twijfel dienaangaande wordt weggenomen door de wijze, waarop Dëwas in de liederen voorkomt. Ik citeer slechts de volgende daina:
‘Onder den ahorn is een bron;
daar komen de zonen van Dëwas
met de dochters van Dëwas.
Bij den ahorn aan de bron
ging ik mijn aangezicht wasschen.
Terwijl ik mijn blank aangezicht wiesch,
spoelde ik den ring van mijne hand.
Zullen de zonen van Dëwas komen
uit de diepte van het water opvisschen?’
Met de zonen en dochters van Dëwas schijnen de goden en godinnen te zijn bedoeld: in het lied, dat wij iets verder zullen aanhalen, wordt namelijk de Zon ‘dochter van Dëwas’ genoemd. Waarschijnlijk was Dëwas, evenals Zeus en Jupiter, de god van den hemel.
Iets meer weten wij van Mēnō, den maangod, en Saulē, de godin der zon, die als echtgenooten worden voorgesteld. Saulē -
| |
| |
zegt een litausch lied - placht vroeg op te staan en Mēnō ging alleen zwerven. Op zulk eene vroege ochtendwandeling kreeg hij Auszrinē, de morgenster, lief en Perkunas, de dondergod, was hierover zóó vertoornd, dat hij hem, met het zwaard doormidden hieuw
Eene andere daina luidt, vertaald, aldus:
‘Lieve Zon, dochter van Dëwas,
waar hebt gij zoo lang vertoefd?
Waar hebt gij zoo lang geleefd,
‘Over de zeeën, achter de bergen
heb ik de weezen bewaakt,
heb ik de herdersknapen verwarmd.’
‘Lieve Zon, dochter van Dëwas,
wie heeft u des ochtends het vuur gestookt?
Wie heeft u des avonds het bed gespreid?’
‘De Morgenster heeft het vuur gestookt,
de Avondster heeft het bed gespreid.
Mijn gezin is groot en mijne gaven zijn vele.’
Auszrinē, morgenster, is eene afleiding van auszra, dageraad (verwant aan lat. aurora): als avondster heet zij Wakarinē (van wakaras, avond).
Zooeven maakten wij reeds melding van den dondergod Perkunas, den naijverigen minnaar der Morgenster. Hij is nog heden de meest bekende god der Balten en zijn naam wordt vaak als vloek gebezigd. Ook bij de slaven schijnt hij een groote rol te hebben gespeeld (onder den naam Perun): b.v. bij het verdrag tusschen Leo VI van Constantinopel en Rurik's opvolger Oleg gesloten, deden de Russen een eed ‘bij hunne wapenen, bij Perun, hunnen god, en Wolos, den god van het vee, en bevestigden den vrede’ (in het jaar 907; Chronica Nestoris, ed. Miklosich, p. 16). Over den eeredienst van Perkunas bij de oude Pruisen vinden wij eene belangrijke mededeeling in de Pruisische kroniek van Simon Grunau (1526), welke plaats door Nesselmann in ‘Die Sprache der alten Preussen’ (Berlin, 1845) is afgedrukt. Hieruit weten wij
| |
| |
o.a., dat de priesters der Pruisen Waidlotten genoemd werden. Grunau verhaalt, dat hij in een dorp eene boerenwoning binnentrad ‘und fandt in der stuben viel mennir und frauen’ en een oude boer, hun Waidlot, predikte daar ‘in Preuschir sproche.’ Men sprong op den bezoeker toe en wilde hem met messen doorsteken, maar de Waidlot verbood hun dit en liet Grunau een eed zweren bij Perkunas, dat hij niets over hunne godsdienstoefening aan den bisschop zoude zeggen. Nadat Grunau den eed had afgelegd woonde hij het waidlen (zooals het offeren der Pruisen heette) ten einde toe bij. De Waidlot predikte op een hoog spreekgestoelte o.a. over de Tien Geboden ‘und worlich und ich sie bis auff den tagk - zegt Grunau - ny so schon hette gehörtt.’ Vervolgens namen zij een bok, zegenden hem en baden over hem en, nadat elk afzonderlijk zijne zonden aan den Waidlot had gebiecht, hieuw deze den bok den kop af. Het bloed vingen zij op om het aan hun ziek vee te geven.
Grunau vertelt, dat de Pruisen den geslachten bok plegen te villen, in stukken te houwen en op een vuur van eikebladeren door de vrouwen te laten braden. ‘Under diesem brodten (braden) ein iglicher sich vor den Waidlotten kniet, und der Waidlotte ziehet in bey den horen (ooren), und gibt im eine gutte hubsche (oorvijg), und ist eine Absolutio. Nach allen so steigt abe (af) der Waidlott (namelijk van het hooge spreekgestoelte), und sie alle zu gleiche im ins haer fallen, und zien, domit er mechtigk schreie, von welchem geschrei sie is halten, und jo grösser is gewest ist, jo me (des te meer) in Gott sunde vergeben hott.’
Na deze plechtigheid krijgen de vrouwen onderricht, ‘dornach sie heben an zu trincken und essen, und dies sie nennen kirwaiten, und mus io niemandt nuchter, sondern gantz truncken heimgehen.’
Behalve de reeds genoemde goden kennen wij nog Bangputys, den litauschen Poseidon, die de golven in beweging brengt (van banga, golf, en pusti, blazen) en Zjemyna, de godin der aarde (lit. zjemé, slav. zemlja), tot welke zich in eene daina een jong meisje wendt om haar raad te vragen:
‘Zjemyna, die bloesems verwekt,
waar zal ik den rozestruik planten?
| |
| |
Zjemyna, die bloesems verwekt,
waar zal ik, arm, verlaten meisje,
mijn vader en moeder vinden?’
Vroeger kende het volk ook Gabiauja, de godin van den rijkdom, wier naam met ons geven, gave samenhangt (lit. gabenti, verschaffen, slav. gobina, koren). Maar tot heden leeft Laima, de Fortuin, in het bewustzijn der Litauers: zij waarschuwt door luid geroep en geschrei de zuster, dat haar broeder in de zee is verdronken, en in Laima's wieg wil het bedrogene meisje haar kind wiegen, dat haar - zooals zij aan hare moeder zegt - in den droom is gekomen (per sapnus, eigenlijk door droomen), dat door de dochters van Dëwas verzorgd en met het gebak van Saulē gevoed zal worden. Als de moeder haar vraagt, waarheen zij hem zal laten gaan en wat hij zal worden, antwoordt het meisje, dat zij hem naar het leger der Bojaren zal doen heentrekken en dat hij daar hetman (Atmonas) worden zal.
Ik zoude nog over de Laumē's, eene soort van heksen, die herhaaldelijk in de volkssprookjes voorkomen, en over de Kauken, dwergachtige, onderaardsche wezens, kunnen uitweiden, maar dit weinige is voldoende om te laten zien, dat de studie der Baltische tongvallen zoo niet veel, dan toch eenig gewicht in de schaal legt voor de vergelijkende mythologie.
C.C. Uhlenbeck.
|
|