| |
| |
| |
Een dichter-album van vóór honderd jaren.
Een Dichteralbum van vóór honderd jaren. De gedachtenis aan Bellamy en zijne kunstvrienden nog eens vernieuwd, door J.P. Hasebroek. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1890.
Wanneer een rijk en welbesteed leven bekroond wordt door een frisschen ouderdom, dan behoudt het voorzeker een rijke bron van levensgenot. ‘Oud te worden,’ zegt Jonathan in zijn Afscheidsbezoek, ‘is geen kwaad, als maar niet alles aan ons en in ons tegelijk mede oud wordt.’ Indien de jaren de scherpte van het verstand niet hebben stomp gesleten, den gloed der verbeelding niet hebben doen verschieten, de warmte van het hart niet hebben afgekoeld, dan is inderdaad oud worden een onwaardeerbaar voorrecht. De plaatsen aan den voormaals gezelligen haard mogen allengskens ledig gaan staan, de dagelijksche vertrouwelijke omgang met tijdgenooten vervangen worden door de eerbiedige hulde van een jonger geslacht dat zich op zekeren afstand houdt; - wat nood, wanneer de schimmen van het verleden opdagen, voelt de oude van dagen zijne eenzaamheid niet. Als zijne herinneringen hem gezelschap houden, is hij niet meer alleen, zij dringen zich vertrouwelijk om hem en bevolken de leege ruimte die de hand des tijds onverbiddelijk blijft uitbreiden. Te verstandig om van het leven meer te eischen dan het geven kan, vindt hij in het zorgvuldig koesteren en bewaren dier herinneringen een ruime vergoeding voor veel wat hij mist, of gedwongen wordt zich te ontzeggen. Hij geniet in stilte, op een geheel andere wijze dan toen hij midden in den strijd des levens stond, maar toch hij geniet.
Aan den heer J.P. Hasebroek moet het voor de pers gereed maken van dit Dichteralbum van zijnen grootvader Mr. J.P. Kleijn
| |
| |
dan ook uren van onvermengd genot hebben verschaft. Het deed hem volop leven in herinneringen, het riep zijne eerste kinderjaren voor hem op, een grootvader, dien zijne oogen nooit aanschouwd hebben, maar die, dank aan de mededeelingen in den familiekring een vaste gestalte voor zijne verbeelding heeft verkregen, een grootmoeder, reeds voor meer dan zestig jaren ter ruste gelegd, maar wier liefelijk beeld nog niet uit de herinnering van haren kleinzoon is uitgewischt en het wel nooit zal worden. Maar bij die herinneringen aan zijne prille jeugd, rezen er bij den heer Hasebroek ook andere op, in betrekkelijken zin van jonger datum, die de oudere ongetwijfeld van lieverlede overvleugelden. Dat album van zijn grootvader deed allereerst denken aan het ouderlijk huis, aan de vriendelijke grootmoeder, die er voor de jeugdige leden van het gezin de meest gewenschte verschijning was, maar nog verder verwijderd, aan de dagen - waarvan een eeuw ons reeds scheidt - toen die grootvader met zijne jeugdige tijdgenooten aan de spits eener beweging stond, die aan de Nederlandsche letterkunde een nieuwe richting zou geven. En wanneer de gedachten van den bezitter van het album zich in dat tijdperk verdiepten, dan - naar ik mij voorstel - vermenigvuldigden zij zich geleidelijk en namen de gedaanten van Bellamy, Rau, Ockerse en de andere letterkundige vrienden, die met zijnen grootvader gedicht en gedweept hadden, van lieverlede andere gelaatstrekken aan, gelaatstrekken niet door stoffige zwarte silhouetten in het geheugen bewaard, maar in volle frischheid en jeugd zelf eens aanschouwd; dan moet het hem eindelijk geweest zijn, alsof hijzelf die grootvader werd, en nog op zijne studentenkamer te Leiden of in zijne pastorie te Heilo was gezeten te midden der begaafde vrienden en vriendinnen uit zijne jongelingsjaren, die met hem dien onvergetelijken kring hebben gevormd, waaraan wij het beste verschuldigd zijn wat in deze eeuw op letterkundig gebied in Nederland is
voortgebracht.
Tusschen de letterkundige beweging, die in het voorlaatste tiental jaren der achttiende eeuw van de Utrechtsche studenten uitging, en die van vijftig jaren geleden, toen het jonge Holland aan de Leidsche hoogeschool zijn hoofdkwartier had, bestaat, naast verschil, veel overeenkomst. In karakter is de overeenkomst groot, het verschil is voornamelijk uit de tijdsomstandigheden te verklaren. Een halve eeuw ligt tusschen den studententijd van Bellamy en dien van
| |
| |
den heer Hasebroek, en welk een halve eeuw! Zij zag het gansche statenstelsel van Europa als een versleten kleed uiteenscheuren, de maatschappij zichzelve herbouwen op de puinhoopen harer onwrikbaar geachte grondslagen; na gesidderd te hebben bij de stormen der fransche revolutie, staarde zij in stomme ontzetting de zegetochten van Napoleon door gansch Europa aan, om eindelijk onder de vreedzame rust van het restauratie-tijdperk in te sluimeren. Het is natuurlijk dat de jeugd, die onder hooggestemde verwachtingen en met wilde droomen het onweder der revolutie aan den gezichteinder had zien opkomen in een geheel andere verhouding tegenover de haar omringende maatschappij was geplaatst, dan zij, wier jongelingsjaren in een tijdperk vielen, toen dat onweder had uitgewoed en iedereen er zich welbehagelijk in verheugde, niet zoozeer dat het de lucht had gezuiverd, als wel dat het voorbij was. Bellamy en zijne vrienden stonden midden in den beginnenden staatkundigen strijd, zij waren er mede vervuld, al namen niet allen er met zooveel geestdrift aan deel, als de dichter der Vaderlandsche Gezangen, die hoe vreemd ook aan staatszaken, door zijne gloeiende verheerlijking van de volkswapening aan de patriottische partij wezenlijke diensten bewees. Het jonge Holland tusschen 1830 en 1840 was opgegroeid aan de stilstaande wateren der staatkundige ontwikkeling, de binnenlandsche politiek was het laatste waarvoor die jeugdige letterkundigen iets voelden. Vaderlandsliefde lag hun hoog op het hart, trouw aan den Koning en zijn huis niet minder, maar de klachten over het onvoldoende der staatsinstellingen en de noodlottige gevolgen van het persoonlijk regeeringsstelsel vonden in hunnen kring niet veel weerklank. Zoo zij zich onder een vaandel schaarden, dan was het dat van het behoud, zoo zij eenigen strijdlust gevoelden, dan was het tegen den geest der revolutie, die, bij 't vele dat hij op zijne rekening had, ook nog als de hoofdschuldige werd beschouwd aan de
scheiding van het koninkrijk der Nederlanden, die hen zooal niet met smart dan toch met verontwaardiging vervuld had.
Gevaar dat de letterkunde door de staatkunde verstikt zou worden bestond voor hen dus niet, wel had dit gevaar den Utrechtschen kring der vorige eeuw bedreigd, maar hij was er, merkwaardig genoeg, aan ontkomen. Het vurig patriottisme van Bellamy had geen oogenblik afbreuk gedaan aan zijne vriendschap met J. Hinlopen, warm aanhanger van het huis van Oranje, maar nog warmer
| |
| |
beminnaar der letterkunde. Hij was door leeftijd en maatschappelijke positie - zijne academische studiën waren reeds geëindigd toen die der overigen nog pas begonnen - de père noble van het jeugdige gezelschap dat gewoonlijk ten zijnen huize vergaderde. Hij was het die Bellamy met de Duitsche dichters, voornamelijk Hölty, in kennis bracht, en zoodoende de richting aangaf waarin de letterkundige beweging zijner vrienden koers zette. Ook in dit opzicht bestaat er tusschen den kring van Bellamy en dien van Hasebroek en Beets verschil. Wat deze aan het buitenland ontleende kwam niet van Duitschen bodem. Schiller en Goethe werden daar natuurlijk wel gelezen, maar van eenigen invloed dien deze lezing op de letterkundige ontwikkeling van het jonge Holland van die dagen zou hebben uitgeoefend zijn geen sporen, de toenmalige leiders der romantische school in Duitschland, Tieck en Novalis, waren er wellicht geheel onbekend. Wat Duitschland voor den kring van Bellamy was geweest, het land waaruit het nieuwe letterkundige licht oprees, was voor den heer Hasebroek en zijne vrienden Engeland. Byron en Walter Scott waren hunne meesters. Maar evenmin als Bellamy verloochenden zij, bij alle bewondering voor het buitenlandsche, hun oorspronkelijk Hollandsch karakter. De Camera Obscura en Waarheid en Droomen zijn echt Hollandsche boeken, even Hollandsch van aard en gedachte als Bellamy's meesterstuk Roosje.
In de uiterlijke levensomstandigheden van het jonge Holland van 1780 en dat van 1840 is een bijzonderheid, die waard is om opgemerkt te worden, omdat zij den meest sprekenden gemeenschappelijken karaktertrek van beide bewegingen openbaart. Het meerendeel der jonge mannen waarvan zij uitgingen, in elk geval de banierdragers onder hen, had zich dezelfde levensbestemming gekozen. Carp, Ockerse en Rau waren te Utrecht ingeschreven als studenten in de godgeleerdheid evenals later Beets, Gewin en Hasebroek te Leiden, en zij hebben door hun volgend leven getoond dat niet een waan der jongelingsjaren, maar ernstige ingenomenheid hunne keuze had bepaald. Bellamy - het is waar - was aanvankelijk wel eenigszins theologant malgré lui, maar toen burgerwapening en patriotisme den glans der nieuwheid verloren hadden, geraakte ook hij met de hem opgelegde levenstaak verzoend. Wat dreef deze jonge mannen naar de kerk? Het minst de liefde voor de godgeleerde wetenschap, voor de studie van Hebreeuwsch en Arabisch, voor tekstkritiek of leerstellige spitsvondigheden; meer het
| |
| |
letterkundig karakter aan de betrekking van predikant, boven eenige andere eigen, het vooruitzicht van geroepen te worden zijne denkbeelden wekelijks op schrift te stellen en uit te spreken; het meest hunne liefde voor de ideëele zijde van het leven, die de grondtoon van hun gemoedsstemming was. Vriendschap en eeuwigheid, zegt de heer Hasebroek, waren de twee meest geliefkoosde woorden in Bellamy's kring. Een vriendenhart te vinden dat voor dezelfde idealen dweepte en de overtuiging in eigen hart om te dragen dat de dood die innige verwantschap niet kon vernietigen, maar slechts tijdelijk afbreken, was het edelst genot dat daar werd begeerd. Lezen wij Klikspaan's beschouwingen over de vriendschap in zijn Studentenleven, dan hooren wij diezelfde noot, zij het ook in een anderen toonaard, klinken; trouwens de ingenomenheid waarmede de heer Hasebroek op dezen karaktertrek van de vrienden zijns grootvaders wijst, zou ons - zoo wij het niet reeds wisten - gemakkelijk doen raden, dat in den studentenkring waarin hij verkeerde, een soortgelijke stemming den boventoon had. Er heerschte daar wat minder overdrijving, wat meer ingetogenheid. Men had toen die merkwaardige slotjaren der achttiende eeuw ver achter zich, toen uit walging van de bestudeerde plichtplegingen eener geblankette en gepruikte maatschappij, elk tegenwicht werd afgerukt, waarmede overlevering en mode de natuurlijke uitboezemingen van een vol gemoed terughielden. Men had ook een klein tikje beet van die byroniaansche levensbeschouwing, die uit de wolken der smart de maatschappij met een minachtend zwijgen aanstaarde en was onder den indruk daarvan minder uitbundig in zijne uitingen. Maar in den grond der zaak waren het dezelfde gevoelens, de innige overtuiging dat de dingen die men ziet oneindig lager staan dan de dingen die niet gezien worden, die bij de eenen in dicht en ondicht dagelijks werden uitgeboezemd, bij de anderen meer in het binnenste bewaard en met bescheidenheid
geuit. Wat die jonge mannen in de toekomst aantrok, was - het kon niet anders - letterkundige roem, maar daarom nog niet een kunstenaarsleven zonder aanrakingspunt met de maatschappij. Zij voelden zich aangetrokken tot die maatschappij, niet om aan haren stoffelijken vooruitgang te arbeiden, of om in haar midden een schitterenden loopbaan te vinden, met goud en eer bekroond; maar om hare zedelijke behoeften te bevredigen, en er de liefde voor het ideëele op te wekken en aan te kweeken. Met die aandrift in een Neder- | |
| |
landsche omgeving geplaatst ging hun vurigste wensch niet verder dan naar
't Kerkjen tusschen lindeboomen,
't Vroolijk landschap om hen heen.
In God's vrije natuur, aan den groenen oever van een onzer groote rivieren, tusschen heide en dennenbosschen, of aan den voet der duinen, een nederige pastorie te vinden was hun ideaal. Dorpspredikant te zijn het toppunt hunner wenschen voor de naaste toekomst. Godgeleerden in den wetenschappelijken zin van het woord waren zij niet, maar toch vertegenwoordigden zij - en ook hierin ligt weder overeenstemming - een eigenaardige godsdienstige opvatting. Verschil in geloofszaken tusschen de Utrechtsche theologanten der achttiende en de Leidsche der negentiende eeuw bestond er misschien, maar beiden kwamen hierin overeen dat zij op godsdienstig gebied voor het gemoed hoogere rechten eischten; de eersten vonden zich in dien strijd tegenover het ouderwetsche calvinistische leerstelsel geplaatst, zij werden daarom tot de vrijzinnigen gerekend, de tweeden kwamen in verzet tegen het rationalisme, dat in hunne jeugd alle hoogere vlucht in de Protestantsche kerken tegenhield en werden dus bij de rechtzinnigen ingelijfd. Maar het winnen van aanhangers voor een bepaalde godsdienstige richting was voor geen van beiden het doel, dat den geestelijken stand voor hen begeerlijk maakte. Vertegenwoordiger te zijn van het onstoffelijke beginsel in een maatschappij wier uiterlijke verhoudingen alleen door het stoffelijke worden beheerscht, te zorgen dat het bewustzijn van een hooger leven niet door het stof der aarde worde uitgedoofd, dat de edelste gewaarwordingen niet verstikt worden door het lage en onedele, als het onkruid overal welig opschiet, de krachtigste bondgenoot te zijn in den strijd dien liefde en zelfverloochening tegen hardvochtigheid en eigenbaat in elke samenleving voortdurend te strijden hebben, den gevallenen genade, den ellendigen troost, den stervenden hoop te prediken, ziedaar een roeping die bijkans alles verwezenlijken kon wat hun jeugdig gemoed als hoogste levensgeluk droomde.
Er zijn voor en na deze beide geslachten van een jong Holland tal van jonge mannen het leven ingetreden met grootscher idealen, maar zeker niet met reinere. Het is een alledaagsche waarheid,
| |
| |
dat naarmate de verwachtingen van het leven hooger zijn, ook de teleurstellingen menigvuldiger worden. Onder Kleijn's vrienden, ook onder hen, wier gedichten in zijn album een plaats vonden, zijn er geweest die het eerste ideaal hunner jeugd hebben laten varen voor de veel meer omvattende taak van staatshervormer. Ik acht het twijfelachtig of grootere zelfvoldoening bij hen de meerdere teleurstellingen heeft goedgemaakt en zou mij eerder voorstellen, dat Ockerse van de dagen, toen Bellamy en Kleyn zijne gasten waren in de Baarnsche pastorie, herinneringen van meer onvermengde vreugde heeft medegedragen, dan van den tijd toen hij de vergaderingen van de Eerste Kamer van het Wetgevend Lichaam des Bataafschen Volks presideerde; en indien de heer Hasebroek ons zijne innigste levenservaringen zou willen mededeelen, zou het mij niet verwonderen zoo hij Heilo en Heemstede als de plaatsen noemde, waar hij het meeste levensgenot heeft gesmaakt en bijgewoond.
W.H. de Beaufort.
|
|