De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
Johan J.H. Verhulst.
| |
[pagina 344]
| |
In de eerste plaats dan is er wel geen twijfel, of, wat muzikale begaafdheden betreft, Johan Verhulst hooger heeft gestaan dan al zijn nederlandsche tijdgenooten. In zijn vroegste jeugd reeds openbaarde zich die aanleg in een uitnemend muzikaal gehoor, een bijkans ongeloofelijk muzikaal geheugen, een onweerstaanbaren drang om zich aan muziek te wijden. Eigenschappen die in den loop der jaren, onder allerlei gunstige invloeden zich hebben ontwikkeld. Tot die invloeden reken ik zijn optreden, reeds als kind, in de koren of als sopraansolist in de R.K. kerken in den Haag en andere nabijgelegen plaatsen, - de uitmuntende leiding die hij als leerling van J.H. Lubeck op de in 1827 opgerichte Koninklijke Muziekschool in den Haag genoot; - de plaatsing van den 18jarigen jongeling als violist in de hofkapel van Koning Willem I, waar hij, toen Charles Hanssens in 1835 Directeur der haagsche opera was geworden, de beste school doorliep, die zich voor een instrumentaal componist laat denken; - de bescherming van den Heer Huijssen van Kattendijke, van den Koning, en van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, aan wier voorspraak of geldelijken steun hij te danken gehad heeft, dat hij in 1838 en volgende jaren zijne studiën te Leipzig, heeft kunnen voortzetten. Te Leipzig vond hij den vriendschappelijken en vertrouwelijken omgang met de daar gevestigde of dikwijls vertoevende kunstenaars, als Mendelssohn, Robert en Clara Schumann, Ferdinand Hiller, David, Moscheles, Hauptmann; hij vond er ook in de hem al zeer spoedig opgedragen leiding van het Euterpe-orkest, de gelegenheid om juist die gaven aan te kweeken, die hem tot den ongeëvenaarden orkestdirecteur hebben gemaakt. Tegelijkertijd ontwikkelde zich, onder diezelfde invloeden, een talent, dat ik nog niet noemde, maar dat Verhulst minstens evenzeer als zijn overige gaven, tot den vertegenwoordiger der nederlandsche toonkunst heeft gemaakt. Ik bedoel de gave der muzikale vinding. Ook daarvan had hij reeds op zeer jeugdigen leeftijd, nog eer hij de haagsche Muziekschool bezocht, blijk gegeven in een aantal kerkelijke muziekstukken, later in een O Salutaris, dat door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst werd bekroond; ook in eene ouverture in B moll, die in 1836, buiten weten van den componist, door Lubeck aan Mendelssohn toegezonden, door dezen zeer gunstig | |
[pagina 345]
| |
werd beoordeeld. Te Leipzig kwam zijn talent als toondichter tot rijpheid; daarvan getuigden zijne drie strijkquartetten, Op. 6 en 21, het Intermezzo Op. 7, de heerlijke Symphonie Op. 46, het Kyrie en het Gloria van de later in den Haag voltooide Groote Mis Op. 20. Intusschen, men zou kunnen vragen, of Verhulst zijne aanspraak op den naam van representant der nederlandsche toonkunst wel aan de hiergenoemde werken ontleent. Hij leefde in Duitschland, ging nagenoeg uitsluitend met Duitschers om, verkeerde onder den invloed van den aangebeden meester Mendelssohn, een invloed die ook in latere werken dikwijls zeer merkbaar is. Robert Schumann ging destijds zelfs zoover, Verhulst bijna in optima forma ten behoeve der duitsche toonkunst te annexeeren: de ouverture Gijsbrecht van Amstel besprekende, voorspelt hijGa naar voetnoot1) dat de jonge stam, waarvan dat werk de vrucht is, van jaar tot jaar rijpere en rijkere vruchten zal afwerpen: ‘mit den Wurzeln schon nach deutscher Erde herübertreibend, wird sich nach und nach auch der Blüthenüberhang nach dem Lande hinwenden, das so vielen groszen Tondichtern Nahrung und Kraft gegeben, und ähnlich, wie wir in der Dichtkunst Ausländer wie Oehlenschläger, Chamisso u.A. wie die Unsrigen betrachten, dürfen wir auch ihn (Verhulst) als Ehrenmitglied deutscher Kunstbrüderschaft begrüszen, deren Zahl sich immer mehren möge.’ Doch dit oordeel dagteekent van 1839. Toen had Verhulst nog geen hollandsche liederen, geen Kinderleven geschreven, geen Vlaggelied, geen Rembrandt-cantate. Had Schumann daarover zijne meening uitgesproken, dan zou die anders hebben geluid. Hij zou het eigenaardig hollandsche niet hebben miskend, dat de melodieën van Verhulst, vooral waar hij populair schrijft, van duitsche zangwijzen onderscheidt. Waarin dat onderscheid ligt, is in woorden niet uit te drukken; gelukkig! durf ik zeggen, want indien woorden den zin eener zangwijze konden weergeven, dan zou óf de taal óf de muziek gemist kunnen worden. Maar ieder die de laatstgenoemde werken van Verhulst kent, heeft in de muzikale gedachte iets gehoord, dat beter overeenstemt met vreugde, droefheid, geestdrift, liefde, zooals die zich bij ons volk kond doen, dan het geval is met melodieën der groote duitsche liedercomponisten. Bij Ver- | |
[pagina 346]
| |
hulst is iets, wat een fransch criticus, over de taal van den Zwitser Töpffer sprekende, ‘une odeur de terroir’ heeft genoemd, en Schumann had een te fijne neus om dat niet te merken. Later, in 1843, teekende hij reeds aan, dat de aan Duitschland grenzende landen van de heerschappij der duitsche muziek schijnen zich te willen emancipeeren: ‘so vertritt Chopin sein Vaterland, Bennett England, in Holland gibt J. Verhulst Hoffnungen, seinem Vaterlande ein würdiger Representant zu werden....’Ga naar voetnoot1) Het volkomen juiste woord echter treft Schumann, waar hij Verhulst ‘einen ganz ungewöhnlichen Holländer’ noemt,Ga naar voetnoot2) mits de klemtoon hier op ‘ungewöhnlichen’ valle, en Verhulst de volbloed Hollander blijve, die hij geweest is, en hem alleen het praedicaat ongewoon worde toegekend. Ongewoon is hij inderdaad geweest, en ook dat heeft hem, hoe paradoxaal het klinke, tot den vertegenwoordiger der nederlandsche toonkunst gemaakt. Ongewoon reeds als componist, - want, op zeer enkele bij de tijdgenooten nooit zeer bekend of bemind geworden kunstbroeders na, als Lubeck en van Bree, - is Verhulst de eerste Hollander geweest die na den dood van Jan Pietersz. Sweelinck als toondichter naam gemaakt, en dien naam gedurende eene reeks van jaren door groote vruchtbaarheid bevestigd heeft. Ongewoon ook, als componist op hollandsche teksten in een land dat het besef verloren had van de zangbaarheid zijner heerlijke taal. Ongewoon eindelijk door energie, door kracht van wil, door levendigheid, door oorspronkelijkheid van muzikale opvatting, - hoedanigheden, die eerst langzamerhand en door persoonlijke bekendheid met hem konden werken, maar die hem dan ook de plaats hebben doen veroveren, waarop hij in het belang der toonkunst boven al zijne mededingers recht had. Of eigenlijk, van verovering, die altoos met strijd gepaard gaat, is in zijn geval geen sprake geweest. ‘Il s'est imposé’ zoodra men hem heeft leeren waardeeren, kan van Verhulst gezegd worden. Wederom door tusschenkomst van zijn vroegeren begunstiger Huijssen van Kattendijke werd hij, in 't vaderland terugkeerende, in de gelegenheid gesteld om van zijne gaven als com- | |
[pagina 347]
| |
ponist en als muziekdirecteur blijk te geven, op een concert dat in 1842 in de Gothische Zaal in den Haag werd tot stand gebracht. Al spoedig plukte hij de vruchten van de aldus verkregen bekendheid en besloot hij voor goed in Nederland te blijven. Willem II schonk hem - destijds voor een kunstenaar een nog ongehoorde onderscheiding - het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw, en den titel van Directeur der Hofmuziek, die wel is waar nog niet bestond, met een honorarium van ƒ 1000.-. De Afdeeling Rotterdam van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst droeg hem, eerst voor afzonderlijke uitvoeringen, daarna als vast directeur, de leiding harer concerten op: hetzelfde deed iets later het bestuur der Diligentia-concerten in den Haag, en de feestvierende Afdeelingen, bij gelegenheid van de Algemeene Muziekfeesten van Toonkunst te Haarlem in 1851 en te Rotterdam in 1854; eindelijk ook de hoofdstad, waar de Toonkunst-Afdeeling Verhulst in 1863 tot muziekdirecteur benoemde, een voorbeeld dat terstond gevolgd werd door de Maatschappijen Caecilia en Felix Meritis. Ruim veertig jaar lang heeft aldus Verhulst achtereenvolgens of gelijktijdig aan het hoofd gestaan van de voornaamste muzikale genootschappen van ons land. En daar zich in die genootschappen, vooral in de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, in die jaren verreweg het grootste en het beste deel van Nederland's muziekleven heeft geopenbaard, is het geen wonder, als de naam van Verhulst bij ons die van den toonkunstenaar bij uitnemendheid is geworden.
Hoe hij zijne taak als muziekdirecteur heeft vervuld, wordt dankbaar herdacht door allen die hem in den bloeitijd zijner werkzaamheid hebben gekend. De orkestleden, - vaak mannen van geringe ontwikkeling, door de nooden des levens gedwongen, om ook daar nog verdiensten te zoeken, waar muziek door getjingel wordt vervangen, maar dikwijls ook mannen van hoogen muzikalen zin en kennis, - vraagt hen allen, of niet het optreden van Verhulst in hun midden tot aandacht en inspanning dwong, maar hen dan ook meesleepte, deed begrijpen en gevoelen, tot kunstenaars verhief, indien zij nog maar muzikanten waren! Vraagt de zangers en zangeressen in de koren, hier te lande bijna uitsluitend dilettanten, alleen door vrije keuze genoopt om aan kooroefe- | |
[pagina 348]
| |
ningen en uitvoeringen deel te nemen, - vraagt hen wat hen bewoog om zich de lang niet altijd zachtzinnige bejegening te getroosten van den strengen meester, wien geen wanklank, geen gefluisterd woord, geen gesloten mond zelfs ontging! Bezieling, verheffing tot hooge geestdrift, zoo zullen zij antwoorden, is het wat Verhulst ons bracht en wat ons aan hem verbond. Niet anders zal het antwoord luiden van de kunstenaars van beroep, die onder leiding van Verhulst als solisten in de concerten van Toonkunst, van Diligentia, van Felix Meritis zijn opgetreden. Onder deze voorwaarde evenwel: dat namelijk de kunstenaar tot wien de vraag wordt gericht, muzikalen zin bezitte, wat lang niet altoos het geval is, ook bij toonkunstenaars van beroep. Met dien zin begaafd, kon de kunstenaar soms met Verhulst in opvatting verschillen, kon hem zijn eigen opvatting misschien willen opdringen, - wat zeer zelden is gelukt, - maar ging dan naar zijn land of stad terug, den roem verkondende van den grooten toonkunstenaar, die daar te Rotterdam of te Amsterdam den dirigeerstok zwaaide. Door dien roem of door oude banden van vriendschap aangetrokken, kwamen dan de groote toondichters uit het buitenland naar het lage land bij de zee, en vonden daar een onthaal en eene waardeering, die zij erkenden voornamelijk aan Verhulst te danken te hebben. Zoo Schumann, wiens symphonieën hier bemind zijn geweest eer zijn vaderland, op enkele steden na, die nog kende. Zoo Niels Gade, de Deen, met wien Verhulst tijdens een verblijf te Leipzig in 1845 een vriendschapsbond had gesloten, gegrond op de meest innige overeenstemming van muzikale geaardheid en muzikaal streven. Zoo ook de grootste van allen, Johannes Brahms, die, eenmaal met Verhulst in nauwere betrekking gekomen, den bodem hier zoo goed voorbereid gevonden heeft, dat hij meer dan eens aan Amsterdam de eer heeft gegund, zijne nog onuitgegeven meesterwerken te hooren uitvoeren. Voor het publiek der toehoorders werden de uitvoeringen, door Verhulst voorbereid en geleid, openbaringen van kunst zooals zij die in ons land nog nimmer hadden ontvangen. Nooit te voren werd met zulk eene klaarheid de heerlijkheid te aanschouwen gegeven van Beethoven's meesterwerken, - | |
[pagina 349]
| |
die duidelijkheid in de groepeering der muzikale hoofd- en nevendeelen, die gloed en die liefelijkheid waarin Beethoven allen overtreft. Krachtig heeft Verhulst daardoor medegewerkt, om de beteekenis der kunst in ons leven te doen waardeeren, om te doen beseffen dat muziek iets anders is dan een vermaak voor ledige uren, dan een sieraad in de opvoeding van rijkelui's kinderen. En aan dat besef hebben wij het thans te danken, dat de toonkunst op weg is om als een evenknie van de in ons land van ouds geëerde schilderkunst te worden erkend en gesteund.
Het spreekt van zelf, dat een man als Verhulst, zelfstandig, oorspronkelijk, hartstochtelijk, aan de vormen der beschaving weinig gehecht, in zijne loopbaan meer dan eens in botsing gekomen is met anderen. Blijvende verkoeling is van zulke botsingen zelden het gevolg geweest. De persoon van den kunstenaar oefende zulk eene bekoring uit op hen, die zich niet in een pantser van eigenliefde of eigenwaan hadden gestoken, zijn streven was zoo edel, zoo welgemeend, dat de verongelijkte partij zich meestal gewonnen gaf, en om den wille der goede verstandhouding 's meesters gebrek aan zelfbeheersching door de vingers zag. Toch zijn er velen geweest, en zijn er nog, die Verhulst geen goed hart toedragen. Zij kunnen hem zijne houding tegenover de nieuwe richting in de toonkunst, die zich in Liszt, Wagner en hunne volgelingen belichaamd heeft, nimmer vergeven: en men weet van ouds hoe fel de haat in de muziekwereld kan woeden. Verklaarbaar intusschen behoorde die houding van Verhulst, ook voor hen die haar afkeuren, wel te zijn. Grootgebracht in de traditie der klassieke kunst, doorkneed in de kennis harer meesterwerken, niet door overreding van buitenaf maar als autodidact geestdriftig vereerder van Bach, Händel, Haydn, Mozart, Beethoven, Cherubini, Mendelssohn, bovenal door ervaring, bij hemzelf en bij tijdgenooten opgedaan, overtuigd dat muzikaal genie ook in de oude vormen nieuw leven kan scheppen, - heeft hij nooit behoefte gevoeld aan een andere opvatting der kunst, aan een andere methode, dan die voor zijne heroën voldoende waren geweest. De voortbrengselen der nieuwere richting vond hij muzikaal armoedig of onschoon. In de ge- | |
[pagina 350]
| |
schriften, waarin Wagner zijne theorieën verkondigde, zag hij slechts heiligschennende zelfverheffing. In eigen opvatting van zijne roeping als muziekdirecteur was hij priester, priester der Toonkunst, had hij charge d'âmes, - en heeft hij bij elke opvolgende benoeming zich steeds het recht voorbehouden, om de uitvoering te weigeren van werken die hij afkeurde. Van dat recht heeft hij tegenover de werken van Wagner steeds gebruik gemaakt. Op dit punt bleek zijn onwil onverzettelijk, terwijl hij anders tegenover de hem ter uitvoering voorgestelde werken van nieuwere componisten, als Brahms, Bruch, Rubinstein, Hol, zijn aanvankelijke bezwaren bijna altijd heeft laten varen. Zichzelf, - en ook den Besturen, die met hem samenwerkten, - had hij het leven veel aangenamer gemaakt, indien hij ook in zake Wagner c.s. meer meegaand ware geweest. Dikwijls heeft men hem dat onder het oog gebracht, - hem voorgehouden dat een tijd zou komen, wanneer hij er niet meer zou zijn, en dat dan de tegenstand dien hij nu bood eene reactie ten gevolge zou hebben, gedurende welke de muziek van Wagner en Liszt het hoogste woord zou voeren. Zelfs dit beroep op zijn medelijden mocht hem niet vermurwen, schoon hij anders weekhartig genoeg was, en ook deze weigering hem soms tranen kostte. En toch, hij zou niet Verhulst geweest zijn, indien hij toegegeven had, en, alles wel beschouwd, heeft Nederland zich meer te verheugen een Verhulst te hebben bezeten, dan te betreuren dat het Wagner eerst wat later heeft leeren kennen. Als gezegd, er is geen twijfel aan, of deze houding van den meester heeft velen, die anders zijne vereerders zouden gebleven zijn, van hem vervreemd. Maar in den loop der jaren is daar nog iets bijgekomen. Ik heb hierboven gesproken van den bloeitijd van Verhulst's werkzaamheid. Er is eene periode gevolgd, waarin zijne voortreffelijkheid als directeur begon te verminderen. Aan de eigenschappen lag het niet: nog altoos behield hij zijn krachtige, indrukwekkende gestalte, zijne zekerheid in het voeren van den dirigeerstok, zijn onvergelijkelijk gehoor, zijn muzikale opvatting; maar hij verloor allengs bij het instudeeren van muziekwerken de oude oplettendheid op de wijze waarop orkest of koor zijne taak vervulde. Uit den schat zijner herinneringen aangaande Robert Schu- | |
[pagina 351]
| |
mann heeft hij wel eens verteld van oogenblikken, waarop de groote duitsche componist aan den dirigeerlessenaar roerloos was blijven staan, verrukt over de schoonheid van het werk dat hij begonnen was te dirigeeren, maar geen acht meer gevende op de uitvoering zelve. Verhulst noemde dit het inwendig, in tegenstelling van het uitwendig hooren, dat de grondslag is van elke behoorlijke leiding eener uitvoering. Welnu, iets dergelijks moet zich, naar het oordeel van velen, die Verhulst in de latere jaren de oefeningen van orkest of koor hebben zien dirigeeren, ook bij hem hebben voorgedaan. Onnauwkeurigheden, valsche intentiën, valsche noten zelfs, die vroeger den directeur in toorn zouden hebben doen ontsteken, en den medewerkers op vijf- of tienvoudige herhaling der passage zijn te staan gekomen, gingen nu ongemerkt voorbij, - terwijl Verhulst onderwijl met een vochtig oog den een of ander kon toeknikken, ten teeken zijner verrukking over de heerlijke muziek. Op de resultaten der oefeningen moest dat natuurlijk een nadeeligen invloed hebben, en niet minder op de ambitie dergenen, die aldus werden gedirigeerd. Vandaar, dat het met verloop van tijd hoe langer hoe moeilijker, en eindelijk onmogelijk werd om de koren voor de uitvoeringen van Toonkunst voltallig te krijgen. Dit is, te Amsterdam althans, de hoofdoorzaak geweest waarom Verhulst in 1886 als muziekdirecteur der Afdeeling is afgetreden. Een andere oplossing dan deze liet zich niet vinden, waar het bestaan der Afdeeling dat van een goed samengesteld koor vorderde, en er tevens van verdeeling van arbeid, tusschen een man als Verhulst en een onderdirecteur geen sprake kon zijn. Dat het daartoe heeft moeten komen, is stellig voor Verhulst pijnlijker geweest, naarmate de reden zijner aftreding in scherper tegenstelling stond met de hulde, hem van heinde en ver op zijn zeventigsten jaardag gebracht, - naarmate hij zich minder bewust was van de hierboven omschreven verandering in wezen en doen als dirigent. En die verandering was dan ook de eenige die zich bij hem voordeed. In dezelfde jaren, waarop ik hier doel, bleven zijne gesprekken getuigen van de frischheid en de nieuwheid zijner opvattingen, van de helderheid van zijn oordeel over alle onderwerpen die hij aanroerde. Over kunst en kunstenaars, over klassieke en nieuwere auteurs, over Shakespeare vooral, dien hij boven allen stelde, - niet minder over personen of | |
[pagina 352]
| |
zaken uit het dagelijksch of het staatsleven - kwamen dan de meest oorspronkelijke opmerkingen voor den dag, soms gemoedelijk, soms ondeugend, bij nadere overweging meestal even diep gedacht als juist gezegd; zoodat er onder zijne toehoorders waren, die Verhulst als denker, als humorist, nog hooger stelden dan als toonkunstenaar.
In het jaar 1879 is Ferdinand Hiller, destijds muziekdirecteur te Keulen, een van 's meesters vrienden uit den te Leipzig doorgebrachten tijd, in Nederland wederom met hem in aanraking gekomen. Hij heeft toen het plan gehad, iets over Verhulst te schrijven, en een correspondent te Rotterdam uitgenoodigd om daarvoor bouwstoffen bijeen te brengen. Maar hij zag van zijn voornemen af, en wel om deze reden: ‘Es ist,’ zoo schrijft hij aan genoemden correspondent, ‘eben eine ganz andere Sache mit dergleichen (Schreiben) gegenüber einem lebenden Freunde als einem Verstorbenen. Man kann weder loben wie man möchte, noch tadeln wie man sollte, - noch allzu humoristisch oder gar sentimental sein - und rein erzählend mit dieser Biographie hervorzutreten, dazu ist sie denn doch, glücklicherweise für Verhulst, nicht interessant genug. Es ist ihm von jeher gut gegangen und es geht ihm noch gut, - er hat kaum den Kampf, weder im Leben noch in der Kunst, gekannt, - aber nichts interessirt die Leute weniger als ein glücklicher Mensch....’ Geestig en waar, tot op zekere hoogte: maar Hiller had zoo niet geschreven, als hij geweten had, dat Verhulst eenmaal in het volle gevoel van gezondheid en kracht een werkkring zou verlaten, waarin hij zich gelukkig gevoelde, waarvoor hij zich nog even geschikt achtte als in de dagen, toen hij in 1854 den Israël in Egypte, in 1874 de Matthaeus-Passion, in 1879 zijn eigen Groote Mis, in 1880 de Missa Solemnis dirigeerde, - dagen die ook in de herinnering der toehoorders heilige dagen zijn gebleven! Gelukkig voor Verhulst, dat hem in de jaren, die hij nog in ruste had door te brengen, de onverdoofbare levenslust is bijgebleven, die hem altijd heeft bezield, en waarvan ik geen sprekender voorbeeld kan aanhalen dan dit: bij gelegenheid, dat hij eens, - voor de hoeveelste maal! - uitweidde over | |
[pagina 353]
| |
de heerlijkheden van Beethoven, over de zaligheid die Beethoven moet gevoeld hebben wanneer hij eene symphonie als de derde, de zevende, de negende had voltooid, over het benijdenswaardige van diens leven, hield hij plotseling op en, ik hoor het hem nog zeggen: ‘Neen, - ik ben toch liever een levende Verhulst, dan een doode Beethoven.’ Eerst in het laatste jaar heeft het onverwacht overlijden van een beminden zoon, die de groote beloften zijner jeugd reeds begon te vervullen, des vaders levenslust geknakt. Daarna is de dood van Niels Gade gekomen: van dat oogenblik af heeft Verhulst meermalen de overtuiging uitgesproken, dat nu de beurt was aan hem. Ten einde toe evenwel heeft hij zich mogen verheugen in de voor dezen kunstenaar zoo onmisbaren tactvollen, verstandigen omgang zijner voortreffelijke vrouw. In dien omgang heeft hij verzachting gevonden voor zijn leed, en de gezindheid om wederom de hand te reiken aan hen, die daartoe hadden bijgedragen, zonder immer hunne vereering en hunne liefde te verliezen voor den grootsten toonkunstenaar dien Nederland in onze eeuw heeft voortgebracht.
J.A. Sillem. |
|