De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
De tegenwoordige beweging op het gebied van het Strafrecht.(Een rectorale rede.)Ga naar voetnoot1)
De eer u op dezen herinneringsdag te mogen voorgaan, weegt mij. En nu handel ik waarlijk niet uit eigen beweging, maar ter voldoening van wat door het academisch gebruik en het besluit van den Senaat mij is opgelegd, wanneer ik, ter viering van dezen feestdag, u hier genoodigd heb op niets anders dan op eene rede van mij zelven, uit het gebied mijner wetenschap. Nu dat eenmaal zoo moet, is mij echter - dit zij volmondig erkend - de gelegenheid niet onwelkom, om u te spreken over: de tegenwoordige beweging op het gebied van het strafrecht. Want daar is - sints een tiental jaren ongeveer - eene beweging gaande. Er zullen er zijn misschien die u willen ontkennen dat zij er is. Er zullen er zeker zijn die u willen voorhouden dat zij gemaakt is. Maar ik verzeker u, zij is uitgebroken. Ik zou zeggen, over de geheele linie. Zooals wetenschappelijke bewegingen uitbreken, niet enkel in lijvige boekdeelen, ook in over de wereld losgeslingerde tijden strijdschriften en in over de wereld voortijlende menschen die elkaar zoeken te ontmoeten en te verstaan. | |
[pagina 317]
| |
Men kan op deze vormen neerzien; hebben echter de geschriften en de menschen een inhoud, dan zijn ze toch waard dat men er tegen opziet. Ik sprak van eene beweging over de geheele linie. Laat mij namen noemen. - In Italië de positieve school met hare overwegend anthropologische richting. Aan de spits de bekende Turijnsche psychiater Caesare Lombroso, dien ik Caesar de rustelooze zou willen betitelen, daarmede al de vereering uitdrukkend voor zijn wonderbare werkkracht en geniale vindingen, maar ook het voorbehoud dat zelfs door zijne vrienden in den naam der rusteischende wetenschap wordt gemaakt. En naast hem, vooreerst twee criminalisten, de aristocratische magistraat baron Garofalo, de fijne schrijver der ‘Criminologia’ en Enrico Ferri, hoogleeraar, thans te Pisa, en deputato, van wien reeds wanneer hij schrijft en hoe dan wanneer zijn forsche en schoone gestalte in den kring zijner Italiaansche studenten staat, eene begeestering uitgaat als van weinigen. Met hen eene reeks geestverwanten, vrienden, adepten, in den eerestoel Moleschott, ook de onze. In Duitschland. Nergends is misschien de beweging uitgebreider, nergends althans is zij voor onze belangstelling zoo duidelijk waarneembaar. Aan het hoofd, onbetwist en onbetwistbaar, mijn vurige vriend en ambtgenoot van Halle, Franz von Liszt; die in zijn tijdschrift reeds lang den weg bereidde en nu voortdurend nieuwe Reformvorschläge voorlegt aan warme geestverwanten, bedaarde vrienden, schroomvallige weifelaars en taai conservatieve autoriteiten. Dan Oostenrijk, waar het eerst eene der grondgedachten, de principieele onderscheiding tusschen gewoontemisdadigers en gelegenheidsmisdadigers door den ouden Weener hoogleeraar Wahlberg werd uitgesproken, waar thans aan den vooravond der vaststelling van een nieuw strafwetboek de belangstelling dubbel geprikkeld is, en waar de psychiatrische hoogleeraar Benedikt zich bij uitstek met deze stof bezig houdt. Frankrijk, waar de beweging onder de criminalisten nog betrekkelijk weinig om zich heen greep, doch waar ik Tarde moet noemen, den degelijken magistraat en diepen denker, de hoogleeraren Leveillé en Gauckler; bovenal ook de medische kringen, aan het hoofd de hoogleeraren in de gerechtelijke geneeskunde, Brouardel van Parijs en Lacassagne van Lyon. België, het land waar de beweging het meest reeds | |
[pagina 318]
| |
tot wetsvoorstellen en wetten geleid heeft, dank zij de bemoeiingen van den minister van Justitie Lejeune zelven en van zijnen raadsman, Adolphe Prins, inspecteur-generaal der gevangenissen en hoogleeraar te Brussel, den bekenden schrijver van ‘Criminalité et Répression’ in 1886. Rusland met den even kundigen als beminlijken Foinitzky, Drill e.a. Servië en Bulgarije, Hongarije, Zwitserland, 't Iberisch schiereiland en 't Scandinavische; over den Atlantischen Oceaan, in 't Noorden en Zuiden. De beweging vond aan den kant der criminalisten een bijzondere uiting, nu twee jaren geleden, in de oprichting van eene vaste, geregeld voortwerkende, Internationale Vereeniging voor strafrecht, waartoe von Liszt het initiatief nam en waarvoor de oproeping uitging van hem, Prins en mijzelven. Van den kant der geneeskundigen teekent zij zich o.a. in het opkomen van tijdschriften over crimineele anthropologie en sociologie en in de crimineel-anthropologische bijeenkomsten, waarvan twee gehouden zijn en een derde wordt voorbereid. Aan eenige beschouwingen nu over karakter en waarde der beweging ga eene onde, bekende waarschuwing vooraf tegen te hooge verwachting. Bewegingen in het rijk der geesten hebben altijd hare verbinding met verleden en toekomst; ze vormen altijd overgangen van iets tot iets. De band met het verleden is de vervulling der wet van de continuiteit der wetenschap. De band met de toekomst is de vervulling der wet van de onvolkomenheid aller menschelijke denkbeelden en van de traagheid hunner ontwikkeling. Indien dan ook omtrent de hier besproken beweging de een wil opmerken, dat wat haar voortdrijft waarlijk niets nieuws is, doch reeds vroeger gevoeld, gedacht en uitgesproken; indien een ander haar wil verwijten dat zij nog in een stadium van wording verkeert en vaste wetenschappelijke resultaten of afgeronde practische conclusiën nog niet in gereedheid heeft; dan worden deze opmerkingen volkomen aanvaard; niet als verwijtingen, maar als een juist oordeel; doch dan doen die opmerkingen alleen niet de minste afbreuk aan de beteekenis der beweging en hare waarde, indien zij op zichzelve beteekenis en waarde bezit. Om haar te teekenen zij de eerst te trekken lijn een herinnering. | |
[pagina 319]
| |
Een eeuw geleden vertoonde zich op het gebied van het strafrecht in gansch Europa ook een beweging, eene der edelste in de wereldgeschiedenis, met onvergankelijke resultaten. Zij werd aangekondigd door dien noodkreet van het menschelijk geweten, uit den mond van Beccaria klinkend over de geheele wereld. Zij brak los in de gewelddadigheden der Fransche revolutie. Daarna geraakte zij in de bedding van wijsgeerige strafrechtstheoriën, met zorg bewerkte wetboeken, doorwrochte wetenschappelijke systemen, penitentiaire hervormingen. Twee krachten waren het vooral die haar voortstuwden: het gevoel van menschelijkheid en de drang naar rechtszekerheid. Daarom brak zij los tegen zoovele onmenschelijkheden van pijniging, verminking, dooding, die, ofschoon reeds verzacht, de middeleeuwen meer dan 300 jaren hadden overleefd met al de taaiheid waarmede instellingen in het leven blijven die uit godsdienstwaan, standvoorrechten, vrees en behoudzucht haar voedsel trekken. Daarom leidde zij tot opperheerschappij van de vrijheidstraf, later tot hare verbetering, met name tot de ontwikkeling van het cellulaire stelsel hier, het progressieve elders. Daarom drong zij in de rechtspleging naar de bekende hervormingen van het mondelinge proces, de rechtstreeksche kennisneming, de openbare behandeling, de vrijheid van verdediging. Daarom was zij gericht tegen de rechterlijke willekeur, omkoopbaarheid, aanmatiging. Daarom voerde zij op het vasteland van Europa in de wetgeving tot den eenvoudigen regel, dat geen feit strafbaar zou wezen, tenzij de geschreven wet vooraf alle grenzen nauwgezet had afgebakend. Op het gebied van het procesrecht schrijdt de beweging nog voort en heeft zij menigen nieuwen stap te zetten. Op het gebied van het materieele strafrecht, de wetgeving omtrent misdaad en straf, heeft zij - nu ja wie zal in deze wereld van instellingen beweren dat zij op het toppunt der ontwikkeling gekomen zijn - maar heeft zij in de meeste landen een standpunt ingenomen, waarvan zij voldaan op den verrichten arbeid mag neêrzien, als de kunstenaar die hier en daar nog een toets heeft aan te brengen maar het werk gereed acht. In dien zin sloten de meeste nieuwere strafwetboeken eene periode der rechtsontwikkeling af. Zoo het Duitsche, meer nog het Nederlandsche, laatstelijk het Italiaansche. En in dienzelfden zin kan | |
[pagina 320]
| |
van de strafrechtswetenschap hetzelfde worden getuigd. Voor haar was aan den practischen kant de hoofdtaak deze, om de humanitaire denkbeelden in het strafstelsel te handhaven en uittewerken. Maar veelmeer - en deze taak lag aan de theoretische zijde - om, ter wille van het veroverde en hooggehouden beginsel der rechtszekerheid, de strafrechtelijke begrippen, in de geschreven wet neerteleggen of neergelegd, te ontleden; de begrippen van het misdrijf en van al zijn vormen eenerzijds, van al de gronden die de strafbaarheid uitsloten, anderzijds; van de redenen die de straf zouden verscherpen of verzachten. En met begripsontleding begripsonderscheiding, tusschen den eenen algemeenen vorm van misdrijf en den anderen, tusschen voltooide poging en onvoltooide, mededaderschap en medeplichtigheid, homogenen en heterogenen samenloop; tusschen den éénen schuldvorm en den anderen, opzet en schuldig verzuim, ook tusschen de soorten van opzet; tusschen het eene misdrijf en het andere, diefstal en verduistering, valschheid en bedrog, smaad en beleediging; tusschen den eenen vorm en den anderen van hetzelfde misdrijf, diefstal met braak en zonder braak, bij dag en bij nacht. En het beginsel der rechtszekerheid was hier niet alleen een politiek beginsel, zekerheid voor den enkelen burger tegenover de macht van het staatsgezag. Het was in het volksbewustzijn en in de opvattingen van wetgevers en rechters, ofschoon daar dikwijls onbewust, ook een wijsgeerig beginsel: de vergeldende kracht der straf, de zorg dus, dat ieder misdadiger erlangde wat hij verdiend had, noch meer, noch minder. Om de humanitaire denkbeelden tot ontwikkeling te brengen, waren niet uitsluitend, zelfs niet bij voorkeur misschien, criminalisten noodig; philantropen uit allerlei kring waren wellicht meer nog de leiders; de criminalisten de controleurs. Maar de ontleding van juridische begrippen behoorde bij hen, juristen. Wie kon het ontleedmes zoo fijn hanteeren als zij? Als civilisten in deze techniek opgevoed, waren zij op fijne onderscheidingen en op het opereeren met abstracties zóó gespitst geraakt, dat de belangen der rechtszekerheid en der zuivere vergelding wel niet beter terecht konden dan bij hen. Nu dreigt, het is bekend, dezen begripsontleders, één groot gevaar: het dogmatisme; wat ik zou willen noemen de zorg voor rechtszekerheid in staat van indigestie; wanneer n.l. de | |
[pagina 321]
| |
jurist niet langer eet om te leven, maar leeft om te eten, d.w.z. voor recht en rechtswetenschap leeft, om begrippen en begripsonderscheidingen te verslinden. Dat is de toestand waarin het juridisch fanatisme den bekenden door Ihering zoo guitig beschreven begripshemel te gemoet snelt, ‘waar volkomen duisternis heerscht, waar geen zonnestraal binnendringt omdat de zon de bron van alle leven is maar de begrippen zich niet met het leven verdragen, een hemel waarin de juristen toch met het grootste gemak zich bewegen, omdat zij reeds op aarde er aan gewoon zijn geraakt in den donker te zien’. Den criminalisten dreigt dit gevaar bij uitstek, omdat zij, althans in het tegenwoordig tijdperk der rechtsbedeeling, voor het rechtsleven zooveel minder begrippen dan de civilisten noodig hebben. Dit volgt reeds uit het persoonlijk karakter van de straf, waardoor een gansch erfrecht wegvalt, de rechtspersoon aan het strafrecht vreemd blijft, het handelen in gemeenschap hier een veel eenvoudiger aanzien krijgt. Dit volgt uit de tegenstelling der twee soorten van rechtsvoorschriften zelve. Het privaatrecht zegt, althans meestal, tot de burgers: gij moogt, doet wat gij wilt, ik zal de rechtsbegrippen zoeken voor uw doen en laten, het juridisch pak waarin ik uw handelingen kleed om hare rechtsgevolgen te bepalen. Het strafrecht zegt hun: gij moogt niet, ik zal omschrijven wat ge niet moogt, een taak uit haren aard veel meer beperkt. Wee nu den criminalisten wanneer ze hun vrienden willen nastreven. In de vlucht naar den begripshemel kleppen zij altoos achteraan. Dan zullen zij kunstenaarstoeren willen doen om de anderen bij te blijven; maar de anderen zien toch op hen neer. Op één punt stelt het strafrecht den eisch der begripsontleding zoo scherp mogelijk. Daar waar het de grens trekt tusschen het geoorloofde en het verbodene, het strafbare en het straffelooze. Wanneer is verzet tegen de overheid geoorloofd, wanneer niet; wanneer is een doodslag door noodweer of overmacht gerechtvaardigd, wanneer niet? De beslissing is dan ingrijpend. Aan deze zijde openlijke afkeuring, stempeling van den man tot rechtsschender, verwijzing naar de gevangenis; aan gene zijde onthouding van ieder oordeel en van iedere aantasting van den persoon. Iets dergelijks kan men ook zeggen, althans wat den aard van het afkeurend oordeel betreft, van | |
[pagina 322]
| |
de gewichtige tegenstelling tusschen onrecht opzettelijk gewild en zonder opzet veroorzaakt. Maar hoe dikwijls komen niet de begripsonderscheidingen b.v. tusschen het eene delikt en het andere, den eenen deliktsvorm en den anderen practisch neder op een meer of min van geringe beteekenis. Onder een vroeger strafstelsel, waar men voor 't eene delikt werd verbrand, voor 't andere onthoofd, voor een derde gehangen, voor 't eene verminkt, voor 't andere gegeeseld, voor een derde slechts verbannen, hadden die onderscheidingen groote waarde voor 't leven. En ook nu nog is er waar de doodstraf voor sommige delikten geldt, een afgrond tusschen leven en dood. Maar waar de vrijheidsstraf de gewone is en den rechter hoe langer zoo meer in de toemeting der straf groote vrijheid wordt gelaten, daar is voor het leven het zwaartepunt niet in zoovele begripsonderscheidingen gelegen, maar in 's rechters sociale en zedelijke waardeering van het geval. Men versta mij wel. Ik waarschuw niet tegen begripsonderscheidingen in het strafrecht, omdat zoovele in de praktijk zelden toepassing vinden. Dat is zoo, maar de wetenschap omvat in haren gedachtenkring ook het zeldzame. Doch ik waarschuw alleen tegen overschatting van de waarde der begripsonderscheidingen die niet op het leven berekend zijn, of waartegenover het leven onverschillig is. Overschatting van de waarde der begrippen is dogmatisme. De kwaal kan woekeren bij wetgevers en wetsverklaarders; en de aanhangers der nieuwe beweging meenen, dat die kwaal ernstig om zich heeft heen getast. Ik mis den tijd om hier in bijzonderheden eenige dwalingen en onvruchtbaarheden van het strafrechtelijk dogmatisme in bijzonderheden aan te wijzen. Straks, bij de bespreking van enkele der nieuwere voorstellen, noem ik er. Maar de groote fout waartoe het gevoerd heeft is deze, dat het ter wille van de juridische beteekenis der misdaad, naar haar anthropologische en sociale beteekenis niet heeft omgezien. Het vindt zijn krachtigste uiting in deze uitspraak van den nu overleden leider der strafrechtsschool in Italië, Francesco Carrara, volgens hem de sacramenteele formule waarin al de waarheden van het strafrecht der beschaafde volken zouden zijn uitgedrukt: il delitto è un ente giuridico, de misdaad is iets juridisch. | |
[pagina 323]
| |
Neen, maëstro, de misdaad is vóór alles iets menschelijks; een levensuiting, uiting van een zwak leven, een ziekelijk leven, een verdorven leven, een afschuwelijk leven, maar van een leven; zij is vóór alles niet wetsbreuk maar vredebreuk, aanval of bedreiging, gericht tegen levensbelangen, lijf, goed, eer, openbare trouw, openbaar gezag, levensbelangen die om bescherming roepen, die uitzien, niet naar formules, maar naar wapens en schilden. En de strafrechtswetenschap is er eene, zooals Ferri zegt, waardoor een rilling heenloopt van menschelijke hartstochten en menschelijk wee. M.a.w. De misdaad is alleen daarom een juridisch verschijnsel omdat zij een biologisch en een sociaal verschijnsel is. Het strafrecht heeft eene roeping in den strijd tegen de misdaad. Het heeft dien strijd niet alleen te voeren. Maar het kan dien strijd niet medevoeren zonder de oorzaken van de misdaad te kennen, bij den misdadiger en bij de maatschappij. Hadden de criminalisten dit dan vergeten? Zeker niet geheel. Verre van mij een zoo algemeene beschuldiging. Het strafrecht kon toch zijn oorsprong niet verloochenen en die oorsprong was de behoefte aan strijd tegen de misdaad, anders niet. Doch de band met dien oorsprong was niet innig. De overtuiging dat hun eerste roeping in het voeren van dien strijd lag, was hun niet gedrongen in merg en been. Er bestonden eenige algemeene geloofsformulieren, zooals deze: dat de straf afschrikt, dat de cellulaire opsluiting verslechtering voorkomt en door isoleering individualiseering in de behandeling mogelijk maakt, dat in het progressieve systeem een element ligt van opvoeding voor den terugkeer in de maatschappij. Doch de studiën op dit gebied misten te zeer wetenschappelijke methode en waren buiten den gezichtskring van vele criminalisten geraakt. Eéne vraag: hoeveel rechters kennen het verleden van den man wien zij een dosis straf in dagen, weken of maanden, een enkele maal in jaren toetellen; hoevelen kennen in bijzonderheden de behandeling waartoe zij dien man veroordeelen; hoevelen maken zich een voorstelling van de toekomst der rechtsorde wanneer de man na zijn dosis te hebben ingenomen, terugkomt? Eéne vraag nog - ik zou er zoovele willen stellen - wat moesten twee Nederlandsche juristen doen die in opdracht van de juristenvereeniging voor ons land de werking der korte vrijheidsstraffen wilden nagaan? De officiëele | |
[pagina 324]
| |
statistieken raadplegen? Maar de hoofdzaak vonden zij er niet. Omtrent de schakeeringen waarop alles aankwam, de kleine straffen tusschen 1 dag en 3 maanden, 3 maanden en 6 maanden, geen cijfer, geen beeld. En wat moet iemand doen die de cijfers der recidive voor Nederland kennen wil? Hij leest in de gerechtelijke statistiek dat er 2 pCt. zijn; en er zijn op zijn minst tusschen 30 en 40 pCt. Dat teekent, niet waar, officiëele belangstelling in den stand der criminaliteit! Aan de vruchten kent men den boom. En zoo ging ook de rechtspraak een te formalistischen gang. De strafdoses werden geregeld voorgeschreven; de crimineele klappermolen - het woord is van een Duitscher - draaide eentonig rond, aan het klappen gebracht door een zeer humanen, een zeer nauwgezetten, een juridisch uitnemend gevormden, maar een wel wat dogmatischen en van veel werkelijke dingen onkundigen Aeolus. Ik zeg nu niet dat hij op eenmaal is opgeschrikt. Dat geschiedt zelden zoo. Ook Beccaria had zijne voorloopers en blies in de richting waarin de wind woei. En eene beweging zoo eenvoudig als deze in den grond is, met de bestrijding der criminaliteit tot oogmerk en het onderzoek naar hare oorzaken tot methode, heeft hare voorloopers alle eeuwen door. Men had de menschen slechts Plato voor te leggen, of te herinneren uit het begin dezer eeuw aan Grolman en diens strijd tegen zijnen vriend Feuerbach, of aan Adolphe Quételet en zijn budget der criminaliteit dat de menschheid geregeld opbrengt; of aan allen die ooit of ergens eene deterministische opvatting van deze stof hebben gehuldigd. Er zijn ontelbare stemmen aan het roepen geweest alle eeuwen door. Maar het dogmatisme is als een slaap die telkens weder overmant. Inderdaad is de nieuwe beweging in gang gebracht door eene kracht die opschrikte, doch tevens door eene kracht die aantrok. Vooreerst dan opgeschrikt door wat, met zekere overdrijving natuurlijk maar toch niet onwaar, genoemd is het fiasco van ons tegenwoordig straffensysteem, zelfs in zijn meest ontwikkelde vormen, en van zijn gewone toepassing. De cijfers der criminaliteit zijn niet alleen gedaald, ze zijn onrustbarend gestegen, overal. Deze opmerking is sedert enkele jaren reeds eene gemeenplaats geworden. En men laat daarbij buiten rekening de overtredingen van nieuw gemaakte wetten; het gezegde geldt de gewone belangrijke misdrijven tegen den persoon, het vermogen, de open- | |
[pagina 325]
| |
bare trouw, het openbaar gezag, de zeden. De vermeerdering betreft vooral èn de cijfers der z.g.n. kleine criminaliteit, de delikten waarvoor de rechters vrijheidsstraffen opleggen van korten duur, èn de cijfers der recidive. In Frankrijk is sinds 1838 de verhouding van 237 beklaagden op iedere 100,000 inwoners gestegen tot 552 in 1887; en de percentage der recidive sinds 1856 van 31 tot 54%. In het Duitsche Rijk is zelfs het verhoudingscijfer op iedere 100,000 inwoners boven 12 jaar van 1882 tot 1888 geregeld geklommen van 1029 tot 1066, en de percentage der recidive (waaronder hier de te voren wegens bedelarij of landlooperij veroordeelden niet begrepen zijn) van 24.9 tot 29.3%. En al is in Duitschland de vermeerderingsverhouding bij diefstal iets gunstiger, zij is zooveel te ongunstiger bij andere vermogensmisdrijven b.v. bij bedrog. In dienzelfden zin wordt geklaagd uit Italië, uit Oostenrijk, uit België. Voor Nederland is, gelijk reeds gezegd werd, de recidivistenstatistiek volkomen onbruikbaar, en brengt de geheele verandering van wetgeving moeilijkheid in de beoordeeling der cijfers. Toch is het verschijnsel ook hier in den grond geen ander. Gaat nu van het beeld eener wassende criminaliteit en van een wassend recidivisme de kracht uit die menig criminalist uit zijn dogmatisme opschrikt, in gelijke richting werkt een andere kracht die aantrekt en aan de beweging bepaalde koers geeft. Het is de aantrekkelijkheid der natuurwetenschappelijke methode van onderzoek; de drang om te weten, om feiten te kennen, oorzaken op te sporen, en daarnaar het practisch handelen te richten. Hoevele groote voorgangers ook hierbij zijn aan te wijzen, hoeveel psychologische en psychiatrische studiën hier ook den weg hebben gebaand, het is, meen ik, de onbetwistbare roem der italiaansche positieve school, den hefboom te hebben aangelegd die de beweging heeft in gang gebracht; en het lot was den stichter Lombroso gunstig toen hij al spoedig ook in den juristenkring dieper kon doordringen, zoodra hij twee begaafde criminalisten aan zijne zijde zag. Het wordt tegenwoordig de gewoonte, om op Lombroso af te geven en op de Italiaansche school. En ik heb daarbij niet het oog op hoofdschuddende dogmatici of onverschilligen. Neen. Er zijn onder hen die met de nieuwe beweging medegaan, die er in leven, ja die aan de spits staan, onder medestanders die ik mijn | |
[pagina 326]
| |
meesters noem, wier verzet tegen Lombroso, tegen ‘de anthropologen’, tegen ‘de Italianen’ ik ten hoogste betreur. Het moge volkomen waar zijn, dat Lombroso's atavistische theorie een onhoudbare hypothese is, dat vele der door hem gestelde feiten verre van nauwgezet verzameld, vele der getrokken conclusiën zeer voorbarig genomen zijn; ik meen toch dat ieder die met de nieuwe beweging wil medegaan, veel dichter staat bij Lombroso, dan bij den meest hervormingsgezinden dogmaticus. Ik weet wel, dat zich in de beweging onderscheiden schakeeringen vertoonen; dat zij b.v. in Duitschland een bij uitstek practisch, ‘crimineel-politisch’ karakter draagt; dat men om daar vruchtbaar werkzaam te zijn, werkkrachten zeer verschillend aangelegd tracht te vereenigen voor het gemeene doel, daaronder ook personen die gruwen en schrikken zouden indien zij gezegd werden met Lombroso in één vaarwater te varen, die in hem misschien eenen storm en schipbreuk verwekkenden Jonas zouden zien. Toch is het mijn vaste overtuiging, dat de besproken beweging èn voor de wetenschap èn voor de practijk verloren zal gaan, zoo zij het uitgangspunt der Italiaansche school verlaat, de erkenning der noodzakelijkheid van een etiologisch onderzoek omtrent den misdadigen mensch en de invloeden die zijne daden beheerschen. Naar de onderscheiding van Ferri stelt zij drie groepen van factoren: de physische of kosmische, als klimaat, temperatuurwisseling; de anthropologische of biologische, gebonden aan de individualiteit van het menschelijk organisme bij den bepaalden misdadiger, de eigenaardigheden van zijne gevoeligheid en activiteit, in verband met het individueele van zijnen oorsprong - herediteit - en zijne ontwikkeling; de sociale, de maatschappelijke omstandigheden waaronder het leven van den misdadiger is ontstaan of voortgegaan, in al haren rijkdom: het samenleven van allerlei elementen in de groote steden, nationale zeden en gewoonten, godsdienstige opvattingen, economische toestanden, alcoholisme, staats- en rechtsinstellingen. Of deze onderscheiding scherp genoeg is, mag betwijfeld worden. Vooreerst worden sociale oorzaken dikwijls met algemeene, anthropologische met individueele verward. Zoo zijn onderwijs, opvoeding, sociale oorzaken, maar wordt de geestelijke toestand van een bepaald individu, gevolg toch ook van onder- | |
[pagina 327]
| |
wijs en opvoeding, door Ferri zelven tot de anthropologische oorzaken gebracht. In de tweede plaats; vermits iedere oorzaak hare oorzaak heeft, zoo brengt allicht de eene groep de andere voort; gebrek en alcoholisme b.v. kweeken gedegenereerden, maar de degeneratie is een anthropologische factor. Bij dit punt verwijl ik, omdat hier door velen, vooral ter verzwakking van de anthropologie, een scherpe tegenstelling gezocht wordt tusschen de Italiaansche en de Fransche school; alsof de eerste eene anthropologische ware bijna uitsluitend aan anthropologische, de andere een sociologische bijna uitsluitend aan sociale invloeden waarde toekennend. Dat de tegenstelling in dezen vorm herhaald wordt, dat men gewaagt van ‘de anthropologen’ tegenover ‘de sociologen’ en aldus twee groepen van onderzoekers scherp onderscheidt en tegenover elkaar stelt, is misschien mede te wijten aan een gevleugeld woord van den Franschen hoogleeraar Lacassagne: ‘Het voornaamste’, zeide hij, is de sociale omgeving; deze is de bouillon voor de cultuur der criminaliteit; de misdadiger is de bacil, die geen beteekenis heeft dan van 't oogenblik dat ze de bouillon vindt waarin ze gekweekt wordt. Maar Prof. Lacassagne kon niet bedoelen, dat men om van bacillen geen last meer te hebben, eenvoudig maar in de laboratoria geen bouillon meer zou moeten bereiden. Ongelukkig zoeken ze zich haar bouillon in 't weefsel der zieken. Zoo ook de misdadiger. De onderscheiding ligt dan ook inderdaad elders en het wil mij voorkomen dat de tegenstelling tusschen de Italiaansche en de Fransche school niet zoo groot is, als velen haar schijnen te willen stellen. Om een juist beeld te erlangen van hare overeenstemming en haar verschil, legge men b.v. de onderzoekingen van Lombroso in zijn ‘Misdadige mensch’ (l'Uomo delinquente) naast een onlangs verschenen en door Prof. Lacassagne zelven ingeleid belangrijk product der Fransche school, de onderzoekingen van Dr. Laurent op de ‘habitués’ der gevangenissen te Parijs ingesteld. En dan omschrijve men de te stellen vragen aldus: zijn er individuen met een sterk misdadigen aanleg; waardoor wordt die aanleg verklaard; waardoor wordt hij ontwikkeld of bestreden? Doch, merkt men op, wat wordt voor dit onderzoek onder misdaad verstaan? Het begrip is juridisch; en de wetten ver- | |
[pagina 328]
| |
schillen naar tijden en landen; het is geen vast begrip. Wat in een vorige eeuw verboden was, is het nu niet meer; wat elders straffeloos kan worden gepleegd, is hier onrecht. Deze opmerking is echter geen bedenking. Het gewenschte onderzoek omvat inderdaad genoeg, wanneer het zich bepaalt tot die groote groepen waarin de eerste plaats wordt ingenomen door moord en doodslag, mishandeling, beleediging, diefstal, bedrog, valschheid, d.i. tot die handelingen welke, naar Garofalo's formuleering, de rechtens verboden uitingen zijn van twee anti-sociale gezindheden, gemis aan mededoogen en gemis aan eerlijkheid; daarbij zoude ik dan willen voegen de rechtstreeksche aanrandingen van het openbaar gezag, de misdrijven tegen de zeden en de sociaal en criminologisch zoo belangrijke vagabondage. Bij het onderzoek naar den misdadigen aanleg zal nu tusschen de onderscheiden groepen en soorten van genoemde delicten moeten worden onderscheiden; aanleg tot moord is iets anders dan aanleg tot diefstal. Maar tevens tusschen de personen naar de intensiteit van dien aanleg. Bij eigenlijken moord moet reeds wegens het monsterachtige van het feit het onderzoek gelijkelijk allen omvatten; bij de andere delikten komt men al spoedig tot de onderscheiding die ik reeds aanstipte, tusschen wat men gemeenlijk aanduidt als gelegenheidsmisdadigers en gewoontemisdadigers, de onderscheiding tusschen een acuten en een chronischen toestand. Onder de gewoontemisdadigers behoort dan natuurlijk de z.g.n. geboren misdadiger, de delinquente nato van Lombroso. Maar - en dit geldt nu de verhouding van Italianen en Franschen - daartoe behooren evenzeer, en wel op dezelfde lijn, de ‘gevoels- of instinctsmisdadigers’ van Lacassagne en de ‘fou moral’, de ‘moralisch Irre’ der psychiaters. Lombroso staat hier inderdaad niet alleen, gelijk zoo dikwijls gemeend wordt. Uitdrukkelijk verklaart Laurent evenmin als de Italiaansche hoogleeraar streng tusschen den zedelijk krankzinnige en den geboren misdadiger te kunnen onderscheiden. De natuur kent ook hier slechts overgangen. ‘Zedelijk krankzinnigen, geboren misdadigers, gewoontemisdadigers, gelegenheidsmisdadigers vormen - zegt de Parijsche docter - de onafgebroken schakels van de keten der criminaliteit.’ En naast de jammerlijke portretten in Lombroso's atlas staan b.v. de stamboomen van voor | |
[pagina 329]
| |
de misdaad opgeschreven geslachten in de Fransche werken. Doch, bestaat wellicht tusschen de Italiaansche groep en de Fransche een afdoend verschil, waar het geldt dien sterken aanleg te verklaren? Gedeeltelijk ja, in zoover Lombroso het atavisme zoo volstrekt op den voorgrond stelt. Inderdaad is zijn gansche werk er op aangelegd om de hypothese te verdedigen, dat de misdadige neigingen niet veel anders zijn, dan atavistische verschijnselen, oplevende karaktertrekken van de voorvaderen uit den wilden tijd. Hij zoekt het bewijs daarvoor èn in de nog bij vele natuurvolken normale zeden, als kannibalisme en roof, èn in de anatomische en physiologische overeenstemming in menig opzicht van wilden en misdadigers. De eigenaardigheden aan oppervlakte of binnenwand van den schedel, het gewicht en de formatie der hersenen, kan ik als leek u zelfs niet beschrijven. Physionomisch worden dan vooral aangewezen de asymetrie van schedel en aangezicht, het lage terugwijkende voorhoofd, de groote wijduitstaande hengselvormige ooren, het gemis aan baardgroei, de vooruitstekende jukbeenderen, voorhoofdbeenderen en onderkaak, de onevenredig lange armen, voorts ongevoeligheid voor pijn, waaruit het zeer verspreide tatoueeren verklaard wordt, e.z.m. Het is daarbij niet zijne meening dat alleen misdadigers of dat alle misdadigers deze merkteekenen zouden vertoonen. Alleen dit wordt beweerd, dat die teekenen bij hen naar evenredigheid meer en meer vereenigd voorkomen dan bij anderen, onder wie natuurlijk ook velen zijn wier misdadige aanleg door gunstige omstandigheden niet ontwikkeld werd, of niet uitbrak of niet aan het licht kwam. Evenmin stelt hij u voor, iemand te veroordeelen op grond van zijn ooren of zijn onderkaak. Maar hij meent toch, door zijne vergelijkende studiën gerechtigd te zijn tot het stellen van een atavistisch te verklaren misdadig type. Het ligt verre buiten de grenzen mijner bevoegdheid om de waarde van anatomische en physiologische eigenaardigheden te bepalen of de waarde van atavistische krachten. Maar ik acht het in hooge mate te betreuren, dat Lombroso op deze theorie zoo sterk is ingegaan. In veler oog is nu de crimineele anthropologie met de huldiging van deze hypothese geïdentificeerd; en niet weinigen die deze zegenrijk hebben verslagen, beelden zich maar al te licht in en doen anderen gelooven, dat nu met de anthropologie is afgerekend. En de bestrijding der atavistische | |
[pagina 330]
| |
theorie als sluitsteen van een criminologisch systeem kan zoo moeilijk niet vallen. Wanneer men bedenkt met hoeveel nauwgezetheid de vergelijkende anatomie hare resultaten weegt, moet toch wel dubbele nauwgezetheid gelden, waar het niet slechts eene anatomische en physiologische maar ook eene psychologische vergelijking geldt. Een paar vragen slechts. Zijn de in zoo groote overdaad verzamelde gegevens alle betrouwbaar? Zijn de waarnemingen alle naar even strenge methode genomen? Is wegens zooveel latente criminaliteit de vergelijking van misdadigers en niet-misdadigers of z.g.n. ‘brave lieden’ een zuivere? Is niet dikwijls dezelfde psychische aanleg, b.v. neiging tot gewelddadigheid, de bron van goede en van slechte daden? Is het ethnologisch geoorloofd het portret van de voorouders der tegenwoordige beschaafde wereld zoo kortweg aan de levende natuurvolken te ontleenen? Gelijken deze alle op elkaar? Waren en zijn bij natuurvolken kannibalisme en roof normale gedragingen ook tegenover de stamgenooten, of veeleer alleen oorlogsdaden buiten den stam? Verklaarde geestverwanten van Lombroso steunen deze hypothese niet eens; noch Marro b.v., noch Garofalo. Ook de meester zelf heeft dit uitsluitend standpunt reeds verlaten; hij heeft nu vooral daarnevens aan epilepsie een grooten invloed toegekend en eene nadere behandeling van den invloed van krankzinnigheid en alcoholisme toegezegd. Doch, al verwerpt de Fransche groep de atavistische verklaring, met des te meer klem ontwikkelt zij - gelijk trouwens in alle studiën op dit gebied, van Maudsley, Despines, Ribot en zoovelen reeds geschiedde - de macht der herediteit. ‘Hoeveel hartstochten,’ schrijft Prof. Ribot, ‘blijven onverklaarbaar, wanneer men ze alleen beschouwt in verband met het individu, maar worden verklaard zoodra men ze in hun gedaantewisselingen de geslachten door vervolgt.’ En 't is hier in veel minder gevallen dan men denken zoude, een rechtstreeksche herediteit van den misdadigen aanleg. Meestal, zegt Laurent, is het erfelijk gebrek een nerveus gebrek. In zeer vele der door hem waargenomen gevallen kon in den stamboom krankzinnigheid worden aangewezen, epilepsie, neurasthenie, hysterie; en dan vooral alcoholismus. Men zou niet willen gelooven, schrijft dezelfde onderzoeker, hoeveel | |
[pagina 331]
| |
misdadigers zoons van hysterische moeders zijn; en verder: wanneer gij in den stamboom noch krankzinnigheid vindt noch zenuwlijden, zoek dan den alcohol, negen keer van de tien zult gij dien vinden. Deze invloeden zijn oorzaken van degeneratie, ‘eene ziekelijke afwijking van het oorspronkelijk type’ naar de omschrijving van Morel. En daarom luidt de uitspraak der Fransche richting, dat de misdadiger met sterk misdadigen aanleg een gedegenereerde is. Doch daarom blijft ook zij hare belangrijke studiën wijden aan de anatomische en physiologische afwijkingen, maar met minder generaliseering en naar strenger methode. Dit is dus ook wel degelijk een anthropologisch standpunt; al gevoelt men dat het nu dadelijk mede een sociologischen kant vertoont. Want, behalve dat de maatschappelijke omgeving nu inwerkt op de individuen die binnen haren kring leven, werkt zij door de macht der herediteit en het noodlot der degeneratie op komende geslachten. De studiën in deze richting moeten derhalve bestaan in nauwgezette waarneming van de individuen en een zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek naar hun antecedenten en hun verwantschap. Dat dit niet onmogelijk is, wordt bewezen door wat in dien geest, vooral in Italië en Frankrijk, reeds gedaan is en gedaan wordt. Het congres te Parijs sprak den wensch uit, dat daartoe de geneeskundigen in de gevangenissen mochten worden toegelaten. En wanneer ik dien wensch hier herhaal, schijnt mij toch een rustig en degelijk onderzoek het best verzekerd, wanneer bij de gevangenissen de gewone geneeskundige dienst in zijn geheel worde toevertrouwd aan mannen ook voor deze zaak berekend, en wanneer dan een centrale leiding van een hoog wetenschappelijk medicus uitgaat. Zoo dragen dus de studiën over de oorzaken van den misdadigen aanleg tegelijk een anthropologisch en een sociologisch karakter, al is hier het eerste overheerschend; en zoo moet voor de studiën omtrent de omstandigheden waaronder die aanleg tot ontwikkeling komt, hetzelfde gelden, maar met omgekeerden voorrang; daar is de sociologie op den voorgrond. Die omstandigheden, de sociale oorzaken welke rechtstreeks op toeneming of afneming van de criminaliteit kunnen werken, zijn altijd onderwerpen van belangstelling en studie geweest. Drieërlei methode wordt daarbij gevolgd. | |
[pagina 332]
| |
De meest algemeene en populaire is die welke, afgaande op eenvoudige psychologische waarheden, langs logischen weg sommige sociale toestanden of kwalen als invloeden op den stand der criminaliteit aanwijst. Zoo b.v. dat drankmisbruik, prostitutie, armoede, opeenhooping van de bevolking der groote steden, achteruitgang van het godsdienstig leven, van het familieleven, van den eerbied voor het gezag, de criminaliteit doen wassen; opvoeding, godsdienstig leven, onderwijs, huiselijkheid, matigheid haar doen afnemen. De tweede methode is die, om met dergelijke aprioristische conclusiën niet tevreden te zijn, maar ze te toetsen aan verschillende statistische cijfers en ze te verwerpen zoo die bevestiging uitblijft. De derde methode is die, om de feitelijke gegevens ter toetsing niet enkel te putten uit de vergelijking van statistische cijfers welke daarmede dikwijls slechts in verwijderd verband staan, maar om, betrekkelijk de hoofdpunten althans, rechtstreeks bij de bijzondere gevallen de feiten op te sporen. De drie methoden zullen moeten samenwerken. Doch het wil mij voorkomen, dat de laatstgenoemde veel meer moet worden ter hand genomen dan gemeenlijk geschiedt; dat ze niet moet ontaarden in een dilettantisch bijeenzoeken van illustraties, maar in een geregeld aanleggen van goed geclasseerde verzamelingen; en dat dit omtrent veel punten zeer wel mogelijk is. Immers heeft men hier altoos te doen met een beperkt aantal personen, met een aangewezen gelegenheid voor onderzoek, en met een goed te onderrichten corps ambtenaren. Welk een belangrijk materiaal blijft thans ongebruikt liggen in weggeborgen dossiers. Het op ruimer schaal volgen van deze methode zal vooral de gevaren eener onoordeelkundige verbinding van sommige statistische cijfers verminderen, aan zekere algemeen aangenomen geloofsartikelen den grond ontnemen, menig punt in een helderder licht stellen, menig ander aan het licht brengen. Vooral in de gevangenissen zou de gelegenheid tot het verzamelen van hierop betrekkelijke cijfers onder goede leiding kunnen geschieden; en ik mag er wel aan herinneren dat b.v. het hoofd van den penitentiairen dienst in Frankrijk, de staatsraad Herbette, voor uitbreiding der werkzaamheid van zijn personeel in deze richting zich voortdurend moeite geeft. Zoo zouden omtrent den invloed van prostitutie, drankmisbruik, gemis aan geregeld | |
[pagina 333]
| |
familieleven, gemis aan opvoeding, onderricht, welvaart, zeker strenger gegevens kunnen worden verzameld, dan nu veelal ter beschikking staan. Ik gewaagde daar van zeer verspreide geloofsartikelen en had b.v. het oog op deze twee, dat aan armoede een zeer sterk ongunstige, aan onderwijs een zeer sterk gunstige invloed op de criminaliteit toekomt. Omtrent de armoede wordt ten bewijze bijgebracht het meermalen statistisch waargenomen feit, dat bij stijging van de graanprijzen de cijfers der vermogensdelikten toenemen en omgekeerd. Toch weersprak reeds Quételet deze opvatting en doen de meesten der tegenwoordige Fransche en Italiaansche onderzoekers hetzelfde, buitengewone omstandigheden, zooals b.v. de agrarische toestanden in Ierland, daargelaten. Vermogensdelikten uit werkelijke nooddruft zijn inderdaad betrekkelijk zeldzaam; veel meer leidt daartoe de begeerte naar het overbodige, het genotgevende, een prikkel door groote vermogensongelijkheid en overspanning van het moderne cultuurleven gevoed. Hoeveel vermogensmisdrijven, verduistering b.v., bedrog, bankbreuk, worden niet juist in de beter bedeelde klassen der maatschappij gepleegd. Hoe menige speculatie juist in die hoogere kringen, speculaties welke hare slachtoffers bij honderden tellen, valt wel niet binnen de scherpe grenzen der strafwet, maar is toch eene berooving van niet beter allooi. Ook het straks vermelde statistische feit weerspreekt deze stelling niet. Vooreerst omdat de verlaging der graanprijzen dikwijls wel met een vermindering van het cijfer der vermogensdelikten, maar tegelijk met een vermeerdering van dat der gewelddadigheden is gepaard gegaan; de criminaliteit dus werd verplaatst. Bovendien omdat, wanneer de prijzen voor eerste levensbehoeften stijgen, de vervulling der behoefte aan genot, dat dan wegens de voorafgaande gewoonte moeielijker te ontberen is, te zwaarder valt langs den eerlijken weg. Men zou, dunkt mij, zeer goed, om dit punt zuiver in het licht te stellen, statistische gegevens kunnen verzamelen omtrent den aard der ontvreemde voorwerpen en omtrent de wijze waarop het door misdrijf verkregen geld besteed werd. Ook ten aanzien der de criminaliteit bestrijdende kracht van het onderwijs waarschuwde reeds Quételet tegen overschatting en vele der tegenwoordige schrijvers, anthropologen zoowel als | |
[pagina 334]
| |
sociologen, doen hetzelfde. Onderzoekingen omtrent de misdrijven in den geleerden stand vermeld ik alleen voor de gelegenheid en om te herinneren aan de opmerking van Lombroso, dat hij in de geschiedenis onder geleerden in alle vakken misdadigers had gevonden behalve onder de mathematici. Doch het geldt hier het volks-onderwijs. De aanwas van de algemeene criminaliteit tegelijk met de groote uitbreiding van het onderwijs moet reeds op zichzelf het optimisme temperen. Zoo de psychologische overweging dat juist het onderwijs ook de middelen tot het plegen van sommige misdrijven, als bedrog, valschheid, bankbreuk, gemakkelijk binnen het bereik brengt. Zoo het feit, dat de recidivisten, wier aantal toeneemt, allicht bij hun vroeger verblijf in de gevangenis zijn onderwezen geworden. Zoo de cijfers eener belangrijke statistiek in Frankrijk in 1872 opgemaakt, toen men niet alleen de percentage der niet-onderwezenen onder de beklaagden maar onder de geheele bevolking heeft opgenomen, omdat zóó alleen de werkelijke verhouding te berekenen was, en toen de minst onderwezen departementen de laagste cijfers vertoonden voor de criminaliteit. Zoo het feit, dat, althans in Frankrijk, voor de criminaliteit onder de z.g.n. professions libérales, waaronder trouwens een half geleerd proletariaat kan worden gebracht, zeer stellig belangrijke aanwas moet worden geboekt. En, al is het inderdaad nog niet gelukt dezen factor statistisch voldoende te isoleeren, men kan, naar ik meen, toch wel nauwkeuriger resultaten verkrijgen, door bij de tegenstelling tusschen onderwezen en niet-onderwezen misdadigers meer onderscheidingen te volgen; vooreerst naar den leeftijd, omdat het immers niet de vraag is of het schoolgaan invloed heeft - dat spreekt wel van zelf - maar het onderwijs; en verder naar de mate van onderricht en naar den aard der delikten door onderwezenen of niet-onderwezenen gepleegd. Aan deze minder optimistische opvattingen wordt hier niet herinnerd, om van criminalistisch gezichtspunt onverschilligheid te wekken voor armoede of volksonderwijs. Allerminst. Maar om dit te herinneren, dat, al kunnen de onderzoekingen omtrent de zoo ingewikkelde sociale oorzaken der criminaliteit geen positief resultaat geven, hare groote beteekenis toch liggen kan in haar waarschuwend karakter. - Il faut que la société soit avertie! - De maatschappij beelde zich niet in, dat zij | |
[pagina 335]
| |
het met vermeerdering van welvaart en uitbreiding van onderwijs in hoofdzaak stellen kan. Hier staat dan het veelbeteekenend woord opvoeding, de individueele en de sociale; de macht van hare suggestie, ten kwade, ten goede. Het is misverstand, indien men meent, dat de nieuwe richting den invloed dezer dubbele opvoeding op den ontwikkelingsgang van den misdadigen aanleg fatalistisch ontkennen zou. Wel gelooven zeer velen onder hare aanhangers dat die invloed zijn grenzen heeft; maar dat het gebied vóór die grenzen grooter is dan daar achter, dat gelooven toch (al heeft zich de een voor zijn onderzoek liefst het eene, de ander het andere gebied gekozen) allen. Onder de sociale middelen dan tot bestrijding van de criminaliteit behooren mede, doch zeker in den eersten rang, strafbedreiging en straf. Hier heeft dus de strafrechtswetenschap in engeren zin hare taak en breng ik u bij de strafrechtelijke, de criminalistische zijde der beweging. Deze heeft - dit volgt uit mijn aanhef - negatief een anti-dogmatisch, maar ook positief een scherp geteekend crimineel-politisch karakter. Voor de organisatie van strafrechtelijke maatregelen zoekt zij in menig opzicht nieuwe banen. Dezen kant vertoont zij vooral in Duitschland, waar de onvermoeide von Liszt met zijne medestanders altijd tot den aanval gereed is tegen gezaghebbende ambtgenooten of machtige magistraten. Vergunt mij ten slotte dat dubbele karakter der beweging van hare strafrechtelijke zijde bezien, kortelijk toe te lichten, door hare houding te teekenen tegenover een viertal vragen, dat ik uitkies. Vooreerst wil de nieuwe beweging het strafrecht onttrekken aan het isolement waarin het dogmatisme het maar al te zeer gevangen houdt. De straf immers is slechts één der middelen ter bestrijding van de criminaliteit. Welnu zelfs op het rechtsgebied is dat isolement te groot. De publiekrechtelijke straf en de privaatrechtelijke verplichting tot vergoeding van door het misdrijf toegebracht nadeel zijn naar materieel- en procesrecht tegenwoordig veel te scherp gescheiden. Het recht op schadevergoeding geraakt in de meeste gevallen geheel in den druk. Niet alleen omdat waar niets is ook de keizer zijn recht verliest, maar mede omdat ‘de justitie’ daarvoor niet veel voelt, | |
[pagina 336]
| |
en de gerechtigheid voldaan heet wanneer maar de straf geleden wordt. Ja 't gebeurt, dat de strafoplegging aan de schadevergoeding feitelijk in den weg staat. Toch zou reeds uit een zuiver gerechtigheidsoogpunt iets anders moeten gelden. Maar stellig uit het nieuwe. De indruk van het anti-sociale, het egoïstische der misdaad zou oneindig sterker en oneindig duurzamer zijn, wanneer de strafoplegging mede aan de civiele vergoeding - en nu laat ik nog het mogelijk penale karakter dier vergoeding buiten bespreking - werd dienstbaar gemaakt. Voorslagen dienaangaande zijn gedaan. Zoo wil Garofalo bij kleinere delikten een dubbele boetekas instellen, gedeeltelijk dus voor den staat, gedeeltelijk voor den benadeelde, waarin de delinquent uit zijn arbeidsloon geregelde stortingen zou moeten doen; terwijl het m.i. zeer mogelijk en aanbevelenswaardig ware, om het loon door den strafarbeid in of buiten eene gevangenis verdiend, daartoe te laten strekken. Een uitgewerkte behandeling van dit onderwerp is door de Internationale vereeniging voor hare eerstvolgende vergadering uitgeschreven. In de tweede plaats noem ik de invoering van de z.g.n. voorwaardelijke veroordeeling; de instelling die, met name sints hare invoering in België in 1888, eene bijzondere vermaardheid erlangde en waarvan de lof en de blaam zeker reeds over duizenden lippen zijn heengegaan en door honderden pennen. De stelling is deze - het behoeft nauwelijks herinnering - dat bij geringe delikten, wanneer de dader voor de eerste maal zich misgreep en de rechter een niet te zware straf zou opleggen, hij de bevoegdheid moet hebben, om te bevelen dat de uitvoering der straf worde opgeschort gedurende een termijn, zóó dat bij een nieuwe veroordeeling binnen dien termijn de oude straf bij de nieuwe gevoegd wordt, terwijl bij verloop van den termijn zonder nieuw misdrijf, de straf is kwijtgescholden. Om dit denkbeeld is, zeide ik, een strijd ontbrand met een odiosum juridicum van ouderwetsche scherpte; vooral in Duitschland, waar de taal zelve met haar gewrongen en ingeregen woordvoegingen en zinwendingen schijnt te verlokken tot een scherpen van vernuft en pen, waarvan wij ons geen voorstelling zouden kunnen maken, indien wij onder de Duitsche geleerden alleen onze Amsterdamsche ambtgenooten kenden. Het mag intusschen bevreemden dat eene | |
[pagina 337]
| |
richting welke juist streng tegenover de criminaliteit staat, zich met zooveel voorliefde geworpen heeft op een maatregel die zachtheid ademt en gratie verleent. Toch bevreemde dit niet. De instelling is in 't leven geroepen onder den schrik veroorzaakt door het ontzettend hooge cijfer der korte vrijheidstraffen, waarvan toch in vele gevallen het nadeel zeker, het nut twijfelachtig was. Maar uit dit oogpunt alleen ware de opgang die het denkbeeld maakte, niet te verklaren. Dan zou er te veel waars zijn in den spot, dat het er iets van heeft of men, tegenover dat hooge cijfer ten einde raad, het nu eens beproeven wil zonder straf. Neen, de oorzaak der voorliefde ligt m.i. dieper. De voorwaardelijke veroordeeling is, naar mijne innige overtuiging, de nekslag voor de vergeldingsleer; voor ieder dogmatisme - ik laat nu de practische voor- of nadeelen der instelling rusten - dat zich geen rechterlijk oordeel over een misdrijf kan denken zonder traditioneele strafoplegging, zonder een ad carcerem even eentonig als het vroegere ad patibulum. Men kan den strijd tegen de criminaliteit ook anders voeren, eerste en lichte vergrijpen ook met scherpe vermaning te gemoet gaan. Maar dan moeten de voorstanders van dezen maatregel niet weer zelven gaan dogmatiseeren en redetwisten - toch doen zij dat - over de vraag, of de voorwaardelijke veroordeeling aan ‘het begrip straf’ voldoet. Ik zeg neen en zie daarin hare deugd; maar wil een ander ja zeggen, ik doe aan die ijdele begripsgevechten niet meer mede. Als derde onderwerp noem ik de gewijzigde denkbeelden omtrent de behandeling van jeugdige delinquenten. Geen wonder dat dit vraagstuk van het nieuwe standpunt in bijzondere mate de criminalisten en hunne bondgenooten boeit. Trouwens met dankbaarheid moet worden erkend, dat op dit gebied reeds van ouds een zegenrijke werkzaamheid ontwikkeld is. Maar de nieuwe richting moet hier met voorliefde vertoeven. Onder deze recruten der misdadige armee ligt bij uitstek het studieveld der anthropologie, bij uitstek de werkplaats der sociologie èn als wetenschap die onderzoekt, èn als politiek die hervormt. Maar er is in de strafrechtelijke doctrine en in alle wetgevingen één stelregel, waartegen velen die in de nieuwe beweging medegaan m.i. volkomen terecht reeds aanstonds zijn opgekomen: de onderscheiding tusschen jeugdige delinquenten | |
[pagina 338]
| |
die zonder en die met wat men noemt ‘oordeel des onderscheids’ hebben gehandeld, d.i. zonder of met de geschiktheid om de gevolgen der daad te berekenen en er het onrechtmatige van te beseffen. Voor de eersten, die dan strafrechtelijk niet toerekeningsvatbaar worden geacht, kan, naar de hedendaagsche strafwetten, opvoeding van staatswege worden gelast; de anderen, wier toerekeningsvatbaarheid dus vaststaat, moeten worden gestraft, ofschoon met lagere straffen dan volwassenen. Dat deze formule aan eene redelijke ontwikkeling van het stelsel waarnaar jeugdige misdadigers moeten behandeld worden, in den weg staat, is reeds herhaaldelijk betoogd; en hare onbruikbaarheid heeft zich in de praktijk bevestigd. Zij is duister en wordt verschillend opgevat; zij is onvolledig omdat zij slechts met het begripsvermogen, niet met het wilsvermogen rekening houdt; zij is onpractisch, omdat zij het begripsvermogen ten aanzien van één enkel misdrijf laat beslissen en niet het karakter van het kind in zijn geheel; daargelaten nog de onmogelijkheid om duidelijke objectieve kenteekenen voor de tegenstelling te zoeken. En zoo komt het, dat, bij strenge gebondenheid aan de wet, de rechter het opvoedingsgesticht onthouden moet aan jongelieden voor wie het aangewezen zou zijn; of dat hij in werkelijkheid eerst, naar antecedenten en karakter, tusschen teruggave aan de ouders, het opvoedingsgesticht of de strengere tucht der gevangenis kiest, en dan, na zijne keuze te hebben gevestigd, de formule zich zoekt om de beslissing te dekken. Welnu wij vragen niets anders, dan dat de wet toesta wat nu de realiteit afdwingt. Het vierde vraagstuk dat ik wil aanroeren, ligt van een practisch gezichtspunt en als vrucht van het beginsel dat tot scherpen kamp tegen de uitbreiding der criminaliteit aanspoort, het eerst en het zwaarst op den weg. Het geldt de strafrechtelijke behandeling van de gewoontemisdadigers, met name van het recidivisten-leger. Van dat leger dreigt den maatschappelijken vrede en de maatschappelijke ontwikkeling het groote gevaar der criminaliteit. Een gevaar voor die rechtsbelangen welke er onmiddellijk door worden bedreigd, en nog wel het meest de belangen van den nijveren kleinen burger, den ambachtsman, ja van de armen; de inhoud van opengebroken liefdadigheidsbussen immers verdwijnt in de handen der gewoontedieven. Een gevaar voor de algemeene rechtsvei- | |
[pagina 339]
| |
ligheid, met name in de groote steden, omdat bij iedere ernstige ordeverstoring verdorven en niets ontziende hulptroepen der partij van onorde toevloeien. Een gevaar voor degeneratie van een toekomstig geslacht. Een gevaar voor de verslapping van het algemeen rechtsleven en het maatschappelijk plichtgevoel. Intusschen is de overtuiging dienaangaande en het besef dat strafrechtelijk tusschen gelegenheids- en gewoonte-misdadigers streng onderscheiden moet worden, zeer onvoldoende doorgedrongen. Ten bewijze? De meeste wetgevingen kennen geen ander stelsel dan dit, dat de recidive, onverschillig meestal of het is de eerste, de tweede, de tiende maal, uitsluitend geldt als een grond tot verscherping der gewone straf, d.i. meestal tot eene betrekkelijk niet eens zware verhooging van het maximum. Met de praktijk der rechtsbedeeling is het nog vreemder gesteld. Meestal wordt deze zeer naar waarheid geschetst door wat een jong schrijver onlangs noemde, een wedloop tusschen den rechter en den recidivist, wie van hen het 't langst zal volhouden, de een met voortdurend dezelfde straf op te leggen, de ander met niet op te houden delikten te plegen. De voorbeelden zijn voor het grijpen bij duizendtallen in de statistieken en de zittingverslagen van alle landen. In Nederland met zijn onbetrouwbare recidivisten-statistiek is het reeds af te leiden uit het enkele feit, dat b.v. in 1888 van de ongeveer 12000 tot gevangenisstraf veroordeelden, meer dan 77 pCt. tot straffen van ten allerhoogste 3 maanden veroordeeld zijn. In Duitschland werd in 1887 aan meer dan 70 pCt. van bepaalde recidivisten straf tot minder dan 3 maanden opgelegd. In Frankrijk aan 93 pCt. van reeds tot gevangenisstraf veroordeelde recidivisten, straf wisselend tusschen 6 dagen en ten allerhoogste 10 maanden. Nog dagelijks worden de voorbeelden bijgebracht van personen tot 6, 7, 10 en meermalen voor den rechterstoel verschijnende, om als het ware hun gewoon rantsoen van enkele weken of maanden straftijd te komen halen. De nieuwe richting aanvaardt hier ook voor de strafrechterlijke behandeling nieuwe denkbeelden. Groote verscheidenheid intusschen nog van voorstellen; veel te onderzoeken, veel te overwegen. Als uitgangspunt is daarbij noodzakelijk de onderscheiding van de gewoontemisdadigers in verbeterlijken en onverbeterlijken. Deze laatste uitdrukking schrikt velen af om ons het woord te laten. Toch heeft het een gezonden zin. Er zijn | |
[pagina 340]
| |
onder de besproken groep die òf blijkbaar anthropologisch, òf enkel blijkens het feit hunner voortdurende recidive, op de gewone, zelfs verbeterde strafmiddelen niet reageeren. Hier moet beveiliging het laatste woord zijn. Ik weet dat er in ons kamp gevonden worden die daar van doodstraf spreken. Een Nederlander mag voor zijn eigen land dat woord niet meer doen hooren; en tegen den vreemdeling, over wiens behoeften hij geen oordeel zich aanmatigt, verheft hij waarschuwend de hand, omdat met de handhaving van deze straf meer is gemoeid dan de dood van dien éénen, omdat zijn gemoed van een groot mededoogen voor de menschheid overvuld is en omdat hij voor iedere onherroepelijke uitspraak terugdeinst. Er zijn staten, als Frankrijk, waar deportatie wordt beproefd, terwijl opsluiting in werkhuizen of andere gestichten, met eigenaardige organisatie en behandeling, voor de meeste gevallen en de meeste landen wel aangewezen zal zijn. Veel talrijker echter zal altijd het cijfer blijven van hen die tot de groep der onverbeterlijken niet behoeven te worden gebracht. Doch dezen zijn op verre na niet allen van gelijk type; een groote tegenstelling schijnt mij te liggen tusschen de gewelddadige naturen en die physiek en moreel verslapten die, tegen een zelfstandig bestaan optornend, letterlijk de misdaad in de armen vallen. Vergis ik mij, wanneer ik hier in de woorden ‘bedwingen’ en ‘opheffen’ voor het karakter hunner straf een goede tegenstelling teruggeef; wanneer ik dus meen, dat de door velen voorgestane gradueele verscherping der straf bij elke nieuwe recidive wel voor sommigen, maar niet voor allen passen kan; wanneer ik beweer dat hier de beslissing niet mag liggen in de hand van den rechter alleen, maar èn bij de gevangenisbesturen èn bij geneeskundigen, in overleg met den rechter; wanneer ik eindelijk van oordeel ben, dat men er toe zal moeten komen om in vele gevallen niet meer de straffen door den rechter vooraf te doen vaststellen, maar de noodzakelijkheid zal moeten erkennen van onbepaalde vonnissen, met een eerst later te bepalen tijdstip van voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontslag. Zoo denken velen. Doch, staat deze wetenschappelijke en practische beweging niet voor wijsgeerige vraagstukken welke haar tegenhouden? Ik heb thans de gelegenheid niet meer om hierop in te gaan. Tegenover het vraagstuk van het determinisme heeft het | |
[pagina 341]
| |
strafrecht reeds sints lang practisch een standpunt ingenomen, waarop de nieuwe beweging eigenlijk slechts voortgaat. Maar de vergeldingsleer? Ja, deze kan niet worden ontweken; en met haar acht ik de nieuwe beweging onvereenigbaar. Openlijk of verborgen, bewust of onbewust, houdt die leer de beweging tegen, niet alleen in haar practisch streven, ook in het wetenschappelijk onderzoek dat zij aanvaarden wil. De vergeldingsleer moet zich verzetten tegen iederen maatregel, waarin zij niet de loyale erkenning ziet, dat wie een bepaalde hoeveelheid lijden aandoet, ook een bepaalde hoeveelheid lijden moet dragen. De vergeldingsleer kan zich niet verstaan met eene opvatting welke niet de enkele daad maar de gevaarlijkheid van den dader tot richtsnoer neemt, welke aan de straf geen geïsoleerde stelling geeft, en welke de waarde erkent van crimineele anthropologie. Ik mag nu dit alles niet verder uitwerken. Vergunt mij alleen deze confessie, dat ook mij de vergeldingsidee in het strafrecht in den grond niets anders schijnt te ademen dan de zinnelijkheid der oude wraak, haar wettige moeder; en dat ook ik het godsdienstig gewaad 't welk haar kleedt, geweven acht door den waan der menschen, die eene idee durven aanvatten, welke slechts staan mag onder de hoede van een Alwetenden, hartstochtloozen God. Nu vreeze men niet, dat de nieuwe beweging slapheid tegenover de criminaliteit predikt. Het tegendeel is waar; ook wat den zedelijken indruk aangaat. Of ademt het niet den diepsten eerbied voor de heiligheid van den rechtsvrede, wanneer een geheele maatschappij, door de schending der rechtsgeboden in hare levensbelangen getroffen, met wetenschap en gezag in haren dienst, zich overeind zet in staat van verweer? Met volle overtuiging in deze nieuwe beweging mijn bescheiden plaats gekozen hebbend en doordrongen van den plicht om ook pro mea minima parte aan hare degelijke ontwikkeling mede te arbeiden, meen ik met vreugde dat Nederland en in Nederland de Universiteit van Amsterdam een uitnemend terrein voor werkzaamheid biedt. Het Nederlandsche wetboek van strafrecht sloot onlangs een ontwikkelingstijdvak af; de voorbereiding van een nieuw tijdvak kan zonder stoornis haren gang gaan. En Amsterdam. Centrum van leven, helaas ook van crimi- | |
[pagina 342]
| |
naliteit; standplaats van gewichtige rechtscolleges; vestigingsplaats van belangrijke gevangenissen; en dan onze bloeiende Universiteit. Voor die werkzaamheid een inroepen van veler samenwerking en voorlichting; magistraten, balie, gevangenisbesturen, politie, in de stad; - aan de universiteit van psychologie, sociologie, statistiek. Een inroepen van uwe leiding, ambtgenooten, vertegenwoordigers der geneeskundige faculteit; een inroepen van uwe bezieling, ambtgenooten, vertegenwoordigers der natuurwetenschappen, vaste wegwijzers voor iedere wetenschap, met uw devies: niet dogmatiseeren, maar onderzoeken. Vivat Academia Nostra.
G.A. van Hamel. |
|