De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Eene Godsdienstprediking.Een bundel preeken, door Jo. de Vries. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1891.Een der eigenaardigheden van dezen bundel preeken bestaat hierin, dat hij geen preekbundel is. In de voorrede geeft de heer de Vries er rekenschap van, waarom hij zijne preeken niet liet drukken, zooals hij ze had uitgesproken. Toen hij ze voor de pers gereed maakte, had hij aanleiding om aan het woord van Busken Huet te denken: Gij moet spreken, zooals men spreekt, en schrijven, zooals men schrijft; en toen zette hij er zich voor, om zijne preeken uit de spreektaal in de schrijftaal over te brengen. Wij mogen hem - meent hij - daarvoor erkentelijk zijn. ‘Het is mij een paar malen gebeurd’ - zoo verhaalt hij - ‘dat een leerling-stenograaf, in zijn verlegenheid, mij heeft verzocht zijn kunst te mogen oefenen aan de preek, die ik houden zou, en tweemalen heeft hij de beleefdheid gehad, mij mijn werk voor te houden als een spiegel mijner welsprekendheid, waarin ik mijn aangezicht kon gadeslaan. Na de ondervinding, hierbij opgedaan, geloof ik den lezer aan mij te hebben verplicht mijne eigen preeken niet te hebben gestenographeerd.’ Zoo schrijft hij in de voorrede. Zijne vrienden, die hem wel eens hebben hooren ‘spreken’, zullen vermoedelijk van oordeel zijn, dat men hem zoo iets, waarbij hij zichzelven tot mikpunt van een snaakschen inval maakt, moet hooren ‘zeggen.’ En als zij deze preeken lezen, zullen zij waarschijnlijk van gevoelen zijn, dat zijn eigenaardige dictie aan menigen zin, | |
[pagina 294]
| |
menige opmerking, menige wending een bijzondere bekoorlijkheid zou verleenen, die ze voor den lezer missen. Doch ook het omgekeerde kan het geval zijn. ‘Als de schrijver’ - zegt de Vries in dezelfde voorrede - ‘maar goed wakker wil worden’ - bij het overzetten van de spreek- in de schrijftaal, bedoelt hij - ‘voelt hij bij de nieuwe taak als met een nieuwe liefde zich omvat. In de rust, waarbij alles tijd heeft zich voor hem te stellen en zich door zijn hand te laten uitbeelden, groeit voor zijne oogen het werk op tot een zoo goed geheel, als zijn hand vermag te scheppen.’ Dat retoucheeren, dit omwerken, uitwerken, afwerken van wat werd uitgesproken, zal zeker in menig opzicht den lezer ten goede komen. Overigens blijve de vraag, of de winst dan wel het verlies hier grooter zij, onbeslist. Voor wie tot de lezers van de Gids de uitnoodiging wil richten en hen wenscht op te wekken, om een bundel preeken ter hand te nemen, is het zeker een voordeel, de opmerking te kunnen voorop zetten, dat deze preeken eigenlijk geen ‘preeken’ zijn. Preeken leest men niet meer, zegt men; en laat daarbij in 't midden of men ze nog hoort. In elk geval schijnt de tijd voorbij, dat een uitgever het durfde wagen een geheele serie van preeken, als indertijd in ‘Neerland's kansel,’ het licht te doen zien. 't Is zelfs zeer de vraag of, indien van Oosterzee nog leefde, zijne leerredenen, die met dikke bundels van de hand gingen, thans nog, wat lof ze, óók uit letterkundig oogpunt, mochten verdienen, zulk een uitgebreiden kring van lezers zouden vinden als weleer. Tot verklaring van dit feit zal zeker de verminderde belangstelling voor onderwerpen van godgeleerden en in engeren zin godsdienstigen aard moeten in rekening gebracht worden. ‘Wat zich als stichtelijk aan komt melden, sticht ons maar zelden,’ zeide de Génestet, en menigeen zegt het hem na en maakt daarbij een afwerend gebaar, dat met zijn wijden zwaai wellicht meer buitensluit dan door den dichter werd bedoeld. Doch ook de fijner ontwikkeling van den letterkundigen smaak mag haar aandeel hebben in wat zekeren weerzin tegen het lezen van preeken in het leven riep. Lang niet alle preeken kunnen tot de litteratuur gerekend worden, al kan wat bij de lectuur niet voldoet, toen het werd uitgesproken, in dát milieu, bij die voordracht, in ver- | |
[pagina 295]
| |
band met den persoon des sprekers, den gewenschten indruk hebben teweeggebracht.Ga naar voetnoot1) Intusschen, waaruit veler weerzin tegen het lezen van preeken te verklaren zij, tegenover mijne lezers trek ik mijn voordeel uit het feit, dat deze bundel preeken geen preekbundel is. Wat deze preeken oorspronkelijk mogen geweest zijn - en ik acht het zeer wel mogelijk, dat ze niet beantwoordden aan wat een verstokt homileet een preek zal noemen; eene mogelijkheid even groot, als dat de Vries zich met een ‘jure meo’ om zulk een vonnis weinig zal hebben bekommerd - zooals ze hier liggen zijn er onder, die eer aan een essay doen denken. Allen sluiten, ja, bij een bijbelwoord zich aan; ze loopen bijwijlen op een peroratie uit, zooals een preek in een ‘toepasselijk deel’ eindigt; ze laten, de een minder de ander meer, voor den deskundige althans, iets van het preekskelet doorschemeren, van het schema dat het handboek der homiletiek van een preek geeft; ze mogen in dit alles hun afkomst verraden - overal herkent ge de hand van den smaakvollen letterkundige, den tact van een oorspronkelijk vernuft; en het kan u daarbij onverschillig zijn, wat daarvan tot het oorspronkelijk opstel behoorde of aan de omwerking is te danken. Zoo heeft het opstel ‘Van der boozen vrede,’ den volgenden ‘introitus,’ de inleiding van een preek over Psalm 73:
‘Gelijk iemand op een oud slagveld of in een voorvaderlijke terp, welbewaard, een oud slagzwaard zoude vinden of een armring, zoo vinden wij zulk een oud lied, teeken van een ondergegane wereld, in de onze weer. Wij nemen ze op, roestig, verweerd, gansch wat anders, dan ze eenmaal waren. Wanneer werden ze gedragen en leefden ze mee, deze doode dingen? | |
[pagina 296]
| |
Wie heeft ze gevoerd, wie sierde er zich mede? Een held, een schoonheid? Wie weet of er niet een heldendaad aan het zwaard, een liefdegeschiedenis aan den armring verbonden is? Een andere wereld daagt op voor onzen blik, een tijd, waarin wij ons misplaatst gevoelen. Hiermee dan verdedigden zich deze mannen? Hiermee sierden zich de vrouwen? Toch, wat overeenkomst bij 't verschil! Geweld en behaagzucht, zwaard en sieraad - ach, de menschen zijn menschen, de eeuwen door. Napoleon is de broeder van Nebukadnezar, en zooals uw dochter met welbehagen den armband past, dien gij haar gaaft, zoo moet Rebecca dat gedaan hebben met een lach van welbehagen, toen haar broeder Laban haar vond met den armring van Eleëzer in haar grage handen. Zoo is de mensch. En zoo vinden wij in het zand en onder de steenen van een voorbijgegane letterkunde een lied als dit, ontdaan van zijn glans en van al de heerlijkheid, die het had, wanneer het in zijn eigen taal met eerbiedige stem werd afgezongen. Het blonk van nieuwheid en waarheid, bij het ruischen van de muziek. Het leefde op de tong van mannen, wier taal het sprak, wier gedachten en gevoelens het uitdrukte. Hier ligt het, uit den tijd, ontdaan van zijn glans door het roest eener vertaling, niet meer wat het eenmaal was. Maar wij nemen het op; zijn oudheid boeit ons, zijn inhoud, zijne denkbeelden, zijne klachten en juichtonen, zijn wraak en leedvermaak, zijn vertrouwen bewegen ons gemoed. Wij denken aan menschen die zich met deze wapenen weerden in den strijd des levens, die hun ziel sierden met deze gedachten. Wie was Asaf, die deze klachten uitte? Had hij veel geleden? Wanneer leefde hij? 't Was een man uit de Perzische overheersching, zegt iemand. Wij knikken en zien er het oude voorwerp op aan; voor kennisgeving willen wij 't gaarne aannemen, al brengt het ons niet veel verder. Misschien is 't van later tijd, uit de dagen van Antiochus Epiphanes, verbetert een oudheidkundige. Wij zijn erkentelijk voor de mededeeling. Maar was 't een goed mensch, een rampspoedig mensch? Kwelde hij zich lang met vragen over zijn lot? Wij zien het lied er bij aan, zooals wij het oude zwaard zouden doen en den ouden verweerden armring. Is 't niet opgeraapt van het oude slagveld van den grooten levensstrijd? Is het niet opgedolven uit den ouden schat van zieleschoonheid, waarmee men zich | |
[pagina 297]
| |
tooide voor God? Daarmee dan verdedigden zich de mannen tegen ongeluk en jammer. Dit waren hunne wapenen. En dit was hun sieraad, waarmee zij de kale werkelijkheid tooiden. Peinzend zien wij 't aan. Doe wat gij wilt, menschen blijven menschen in hunne aandoeningen en ergernissen en vragen en boosheden. Zij reiken elkander de hand over een vergane wereld en uitgebluschte vragen heen, zij verstaan elkander, als het verleden wakker wordt sprekend tot het heden, en als het heden zich buigt luisterend naar de fluisterende stemmen.’
Men zal toestemmen, dat niet vele preeken beginnen met een aanhef van zoo ongemeene soort. Misschien oordeelt gij dezen wat te veel uitgewerkt en, dat zwaard en armring met wat al te angstvallige nauwgezetheid elk het zijne krijgen? De voorrede sprak van de rust, waarbij alles tijd heeft zich voor den schrijver te stellen en zich door zijn hand te laten uitbeelden - wanneer de schrijver zich daartoe àl te rustig nederzet en er àl te veel tijd voor neemt, komt dit den arbeid ook wel eens niet ten goede. Maar hoe wordt uwe belangstelling opgewekt voor dit lied! En hoe geestig wordt hier een isagogische quaestie behandeld! Wanneer werd dit lied gedicht? Het geweten van den theoloog stelt de vraag; de ‘oudheidkundige’ ontvangt zijne eere; maar de prediker gaat hem met een glimlach voorbij en - laat hem staan! En dan - hoe toovert de slotzin u een schoone groep voor oogen: het Verleden, ontwakend uit den slaap, en het Heden, dat zich vooroverbuigt, om te luisteren naar wat het met fluisterende stem heeft te zeggen!
Dat teekenachtige - want ik moet nog een oogenblik bij de letterkundige verdiensten dezer preeken verwijlen - dat aanschouwelijke is een der bekoorlijkheden van de wijze, waarop de Vries de dingen pleegt te zeggen. De preek: ‘Tegenwoordigheid van geest’ zou met illustraties kunnen versierd worden, die heur onderwerp aan het opstel ontleenden. Zij handelt, naar aanleiding der teekenachtige gelijkenis van Marcus XIII : 33-37, over de Onzekerheid. Van het onzekere, het onverwachte en onvoorziene heet het: 't Is er niet mede, alsof men zou kunnen zeggen: ‘de eerste trein is nog niet aan,’ of: ‘de laatste trein is reeds voorbij,’ maar | |
[pagina 298]
| |
alsof iemand reisde met een karavaan, heer van zijn tijd en van zijn weg, en ieder oogenblik de lichten door de boomen konden schijnen, de kemels zich voor de deur konden nederleggen, en de menschen plotseling zouden zeggen: ‘Hij is er!’Ga naar voetnoot1) Of: - ‘zoo onverziens kan de krankheid binnen zijn, zonder aan te kloppen, of u voor te bereiden. Hier is zij. Gij woudt nog wat afmaken, beschikken, nog wat opredderen - vergeefs. Laat uwe papieren liggen, zooals zij liggen, en ga mee zooals gij zijt.’ Of - zoo onverwacht, terwijl gij vroolijk met elkander aan tafel zit en schertst, komt in den vorm van een bericht, van een brief, van een verontrustend telegram, een groote teleurstelling of schrik over u, die maakt dat gij elkander aanziet, radeloos, en opstaat en heen en weerloopt en iets doen wilt, gij weet niet wat, en de hand aan het hoofd slaat: ‘mijn God!’ Of, als hij zal doen gevoelen, hoe er altijd iets onvoorziens en onverwachts in de verzoeking is, die tot u komt, heet het eerst: ‘het is als iets welks verleidelijkheid wij op een prentje zagen en dat daar op eens, vleesch en bloed geworden, vóór ons stond, met al het warme leven er in. Het is als een maat in cijfers gegeven, en die wij daar, op eens, levensgroot voor ons zagen’ - en dan treffend van menschenkennis, en, in de enkele woorden, die wij cursiveeren, zóó aanschouwelijk, dat men 't voor zich ziet:
‘“Al werden ook allen aan u geërgerd”, zei Petrus, “ik zal niet aan u geërgerd worden.” Hij meende 't goed. Hij was geen ijdel, gedachteloos man. Hij rekende op 'tgeen komen zou, maar misschien had hij zich voorgesteld, dat hij ergens in een groote zaal zou staan en dat er dan iemand wezen zou, die riep: “Wie is er voor den Christus uit Nazareth?” en hoe hij dan voor allen vrij te voorschijn zoude treden. Nu op de binnenplaats van den Hoogepriester de beproeving kwam in den vorm van een pratende dienstmaagd, nu had de werkelijkheid zoo iets onverwachts en verbijsterends, dat hij, hoe goed ook voorbereid, zichzelven niet meester was en Jezus verloochende.’ | |
[pagina 299]
| |
Gij ziet in uwe verbeelding eene teekening van Gustave Doré als gij dezen volzin leest: ‘Wij weten dat in iedere omstandigheid God tot ons komt met zijne eischen, en dat, wanneer hij komt, niets grooter is, dan dat de dienaar voor Hem staat op den drempel, in de eerbiedige en rustige houding van een, die zijn heer heeft verwacht.’ Zulk een toetsje, om de gebruikelijke uitdrukking te bezigen: verraadt de meesterhand. De Vries houdt van die teekeningetjes; een enkele maal werkt hij ze uit tot een heele schilderij. Hij laat u gevoelen, hoe velerlei in samenleving en maatschappij ons ons fatsoen doet bewaren, er ons bovenop houdt, totdat soms op eens de steunsels bezwijken:
‘De stroom bruist over de dijken; eigenbelang, menschenvrees, lafhartigheid, gewoonte kunnen 't niet langer houden; zij komen aan, zij spitten, zij leggen dammen, zij werken wat zij werken kunnen, vaders smeeken, moeders bidden, vergeefs! de dijk scheurt, en als een waterval stort de wilde stroom zich uit.’
Hij is uiterst keurig in zijne beelden en hunne uitwerking, en telkens treffen ze u door hun juistheid en hun frischheid. 't Gebeurt maar zeer zelden, dat gij zoudt willen spreken van overlading en er over te klagen hebt, dat zij elkaar verdringen. Toch voelt ge er u een enkele maal toe geneigd. ‘Ziet, ik geef u de macht, om op slangen en schorpioenen te treden,’ heet het in Lucas X : 19. De Vries maakt meermalen ook van de beeldspraak in den tekst met fijnen smaak gebruik,Ga naar voetnoot1) maar hier heeft hij zich tot eene uitwerking van het gegeven beeld laten verleiden, dat ons verbazingwekkende dingen te zien geeft. Het is - zegt hij - de voorstelling van iets, dat daar nederligt, maar dat, als ge er op trapt, u bijt en steekt. En | |
[pagina 300]
| |
dat ‘iets’ wordt verder omschreven, en wij vernemen, dat het u tegengrimt uit allerlei bedekte plaatsen; dat het schuilt tusschen de bladeren van een boek en zich kronkelt tusschen zoete woorden; dat het u aanziet met een doorzoekenden blik; u volgt in het ongeluk en zich hecht niet slechts aan den sleep van uw kleed, maar zelfs aan uwe klachten. En dan doet het nog allerlei ongeloofelijks: het belaagt iemands gebed met vergiftiging; het spert de kaken open om onze onschuld te grijpen. Hier was de schrijver niet wakker, maar droomde hij een verwarden droom. Hier teekent hij niet wat hij met klare, heldere oogen voor zich ziet. Het overkomt hem uiterst zeldzaam. Hoe frisch en oorspronkelijk bijv. laat hij u de grootheid en den ernst van een woord gevoelen, als hij zegt, dat het ‘voor u opstaat als een groot ontzaglijk man, als een Mozes van Michel Angelo.’ Of wanneer hij, erkennende dat het genie niet met den gewonen maatstaf moet gemeten worden, vervolgt:
‘Elk moet gemeten worden met den maatstaf van zijn weten en kunnen. Maar dit komt het genie niet ten goede. Een groot man toch moet groot zijn in alles. Hij moet de kroon dragen aller deugden. Wij moeten rondom hem kunnen gaan en hem van alle zijden kunnen bewonderen als een kathedraal op een plein. Anderen mogen met hunne gelijken staan in de rij en hun achteraf hebben, waar gij niet wordt toegelaten; maar rondom deze helden moet gij vrij kunnen heenwandelen en vrij moet gij binnen kunnen gaan als in een heiligdom.’
Dergelijke treffende beelden, fijne trekjes, zinrijke vergelijkingen, teekenachtige voorstellingen vindt men op iedere bladzijde van dezen bundel. Zij ontnemen aan deze preeken alle ‘preekerigheid.’ Aan allen ‘preektoon’ trouwens zijn deze opstellen vreemd. Zij dragen den stempel van ‘natuur en waarheid.’ De stijl weet zich te verheffen tot de statigheid, die bij het onderwerp voegt, maar houdt zich ver van alle ledige gezwollenheid. Hij mist niet den plechtigen ernst, die u ontroert, niet de wijding, die uw stemming verheft; maar ook weet hij - wat ik aanhaalde leverde er reeds menig bewijs voor - den gemeenzamen toon aan te slaan. Hij schuwt niet de taal van 't gemeene leven, doch, evenals Busken Huet die kunst verstond, weet de Vries daarbij altijd de man van gekuischten | |
[pagina 301]
| |
smaak te blijven. Zijn gemeenzaamheid valt nooit in het triviale. Het populaire trouwens, in goeden zin, heeft met het platte niets gemeen. Iemand duidde de verschillende preekmanier van twee predikers aan door te zeggen: wanneer de een spreekt van het rund, spreekt de ander van de koeien in de weide. Wie de bedoeling van dit schertsend woord verstaat en de Vries' schrijfwijze kent, weet tot welke soort van schrijvers hij behoort. ‘Beschouwingen vullen het hart niet - zegt de Vries - evenmin als zekere praatjes, zekere leemten.’ Anders mocht hij het niet zeggen.Ga naar voetnoot1) ‘Aandoeningen doen het alleen,’ laat hij er op volgen. En dit brengt mij van zelf tot wat ik, na mijne lezers omtrent den letterkundigen vorm van dezen bundel preeken te hebben ingelicht, wensch te zeggen over hunnen inhoud.
Hoezeer deze preeken letterkundige schoonheden bezitten, waaronder, meen ik, de letterkundige fijnproever iets van zijne gading zal vinden, ik zou de Vries onrecht aandoen, indien ik niet op haar beteekenis wees als godsdienstprediking. ‘Wat den inhoud betreft’ - schrijft hij - ‘ik heb dien niet als een “Getuigenis,” “Levenswoorden” of iets dergelijks op den titel aanbevolen.’ Doch een getuigenis en uitdrukking van wat men denkt en is en wil zijn deze preeken, gelijk, hoopt hij, iedere preek het is. Of het Levenswoorden zijn, dat mogen - zegt hij - mijne lezers beslissen. Maar hij vertrouwt het: wat uit het leven is gegrepen zal ook wel ten leven zijn. Deze preeken zijn eene godsdienstprediking. En de man, uit wiens hart zij welden, speelt niet met eenige godsdienstig gekleurde voorstellingen, die voor hem niet eene werkelijkheid zouden vertolken; wil u niet maar bezig houden met vernuftige invallen en verrassende opmerkingen; wil u niet maar in die welbehagelijke stemming brengen, die veler oppervlakkig gevoel maar al te gereedelijk ‘stichting’ noemt; gaat als godsdienstig mensch niet schuil achter den litterator en aestheticus. In stee van zich te goed te doen aan de toejuiching van hen, die vinden dat hij ‘'t mooi zegt,’ en zich zelven te voldoen door | |
[pagina 302]
| |
met zijne gaven te pralen, wijkt hij met al zijn talent bescheiden en eerbiedig terug, om wat hem hoog en heilig is aan het woord te laten komen. Mijne lezers, die den bundel ter hand nemen, mogen weten, dat zij kennis maken met wat, in goeden en echten zin is ‘stichtelijke lectuur.’ Het wordt niet verheeld; het wordt er op aangelegd: men wil u ‘stichten.’ Daarmee meldt deze bundel, al is hij geen preekbundel meer, daarmee ‘meldt hij zich aan.’ Een partijman is hier allerminst aan het woord. Ook worden theologische controversen niet aangeroerd. Men kan uit dezen bundel niet vernemen ‘wat de Moderne Theologie leert’; noch in wat opzicht de rechtzinnigheid zondigt tegen de uitspraken der wetenschap of mank gaat aan haar wijsbegeerte. De strijd tusschen ‘Oud en Nieuw’ ligt diep in het verleden. Gij kunt niet zeggen dat hier een woordvoerder der ‘Evangelische richting’ spreekt, of een voorstander van zekere ‘bijbelsche theologie.’ Geen enkele preek is gewijd aan de behandeling van eenig dogma. Over ‘wonderen’ geen woord, al getuigt de schrijver van dingen, die hem doen zeggen: ‘onze ootmoed ziet er naar op als naar een wonder; maar ons hart ziet er heen als naar een begeerlijk goed.’ Menigen ‘ongeloovige’ moet dit als een dwaasheid klinken, en menigen ‘geloovige’ een ergernis zijn; misschien is het zoowel voor den een als voor den ander onverstaanbaar. Deze preeken zullen hen kunnen leeren, dat er inderdaad, ook thans nog als vroeger, zoo iets is als godsdienst boven dogmenverschil. Wat menig orthodox dogma aan godsdienstig gehalte bezit; welke godsdienstige aandoeningen het, ontdaan van zijn wijsgeerige pretensie, als getuige van 's menschen dichtend vermogen, vertolkt, en voedt op zijn beurt; welke levenservaring het uitspreekt en wakker roept - het blijft den theoloog niet verborgen, dat de Vries er winst mee deed, en den lezer eveneens levert het winst. Maar dat, al treedt de ‘moderne theologie’ niet op den voorgrond, een mensch van moderne beweging hier het woord voert, komt - en wie verwacht het anders, die den schrijver in ‘Los en Vast’, en ‘Eigen Haard’, en van ‘Zonnebloemen’ kent? - komt in heel den bundel van zelf en voortdurend aan den dag. Hij staat met beide voeten in onze moderne wereld; heeft haar lucht ingeademd en leeft haar leven mee; doch hij is een geloovige. Indien gij het | |
[pagina 303]
| |
woord ‘geloof’ maar niet neemt in schoolschen trant; niet in den zin, waarbij aan een tegenstelling bijv. tusschen ‘geloof’ en ‘wetenschap’ kan gedacht worden, of de een als dwaling kan brandmerken, wat de ander als waarheid verkondigt.
Wat is voor dezen prediker ‘godsdienst’? De vraag ligt, vooral na wat ik zooeven ten aanzien zijner godsdienstprediking opmerkte, voor de hand; maar evenzeer als zij voor de hand ligt, is zij moeilijk te beantwoorden. Niet dat iemand, wanneer hij de lectuur van dezen bundel ten einde bracht, geen krachtigen, levendigen indruk zou ontvangen hebben, van wat voor den schrijver godsdienst is; doch alle scherpe, schoolsche begripsomschrijving is aan de Vries vreemd. Hij teekent den godsdienst; hij definieert hem niet. Of, beter, wie den bundel leest, komt in levende aanraking met den godsdienstigen geest, die dezen prediker bezielt. Hij verhaalt niet, wat hier of daar, vroeger of later al zoo voor godsdienst is gehouden; hij betoogt niet welke godsdienstopvatting en boven welke zij de voorkeur verdient; hij spreekt zijn eigen godsdienst uit; en zijn godsdienst komt als in levenden lijve voor u te staan, en blijkt dan, als al wat waarlijk leeft, onder alle begripsbepaling uit te groeien. ‘Beschouwingen vullen het hart niet - aandoeningen doen het alleen’; godsdienst is hem een machtige, albeheerschende aandoening, straks tot stemming volgroeid; een rijkdom van aandoeningen, maar die in ééne groote stemming haar grondtoon hebben. Dikwerf zijn die aandoeningen van tegenstrijdigen aard. ‘De Bijbel en een groote vrome ziel - want dat is een en 't zelfde - kennen niet die gemakkelijkheid, gelijkmatigheid en zelfgenoegzaamheid van gewone, alledaagsche menschen, die altijd met denzelfden vasten stap naar hun werk en naar hunne plichten wandelen, bedaard en geregeld; kennen niet van binnen dat effene, tevredene leven van den eenen dag in en en den anderen dag uit, dat zoo gemakkelijk in denzelfden toon blijft en welks effenheid bij velen voor vrede doorgaat.’ Toch wane men niet, dat de vrome mensch aldus een speelbal van allerlei tegenstrijdige aandoeningen zou zijn; gelijk het schip, van den vasten ankergrond weggeslagen, ten speelbal aan wind en golven. | |
[pagina 304]
| |
‘Niet, dat het groote, rijke hart van een groot en godsdienstig mensch, of het groote en rijke hart van den Bijbel in zijne diepten verandert en wisselt. Het blijft daar onveranderd en stil als de diepe bodem der zee. Daar leeft het beeld van een heerlijk, rijk, goddelijk leven, ongestoord. Maar de storm en de zachte koelte, maar de donkere wolk of de gelukkige zonnestraal doen de oppervlakte wisselen, en zoo wisselt de stemming van het godsdienstig hart en heeft dit zijn overgangen van weemoed en blijdschap, van vrees en hoop, van waarschuwing en bemoediging, al naarmate het dat goddelijk beeld meer van nabij of verder van zich en van zijne medemenschen verwijderd gevoelt. Maar in het geloof, in de hoop leeft het. Dat zijn zijne rechte paden. Daartoe keert het immer weer, gelijk het er van uitging.’Ga naar voetnoot1)
Er is hier sprake van ‘een heerlijk, rijk goddelijk leven,’ en nogmaals: van ‘dat goddelijk beeld.’ Meent ge hier misschien iets te speuren van de veel besproken ‘atheïstische nuance’ van den godsdienst? Drijft wellicht zeker ongeduld u tot de alles beslissende vraag: wat, wie is voor dezen prediker ‘God’? Het meest karakteristieke opstel uit heel den bundel dunkt mij dat over ‘Godzaligheid.’ De man die den eersten brief aan Timotheus in onze taal overbracht, ontmoette daar het grieksche woord Eusebeia. Het beteekent een diepe vereering als op een afstand, ‘gelijk de Tollenaar in de gelijkenis van verre stond en zijne oogen niet durfde opheffen, want de heilige plaats sprak tot zijn zondig hart.’ Het beteekent een diepe, vrije vereering, zooals van den leerling voor een meester in wien hij opgaat. ‘De zachte welluidende klank van het woord’ - zoo vervolgt onze prediker - ‘is met zijn ernst tot de ziel gekomen van den man, die nederzat om het te vertolken en deze heeft uit de diepte van zijn eigen godsdienstig gemoed geantwoord met dat woord godzaligheid.’Ga naar voetnoot2) De Vries aanvaardt het met groote ingenomenheid. Godzaligheid is voor hem ‘de hoogste aandoening en het hoogste | |
[pagina 305]
| |
leven en daarom het midden- en uitgangspunt van ons en ons gansche bestaan.’ ‘Wel hem’ - zegt hij - ‘wiens godsdienst godzaligheid is.’ Hij weet wel, dat het woord eenigermate in diskrediet is. Daartoe werkte allerlei samen; maar het komt, naar hij vreest, ook eenigszins van die menschen, ‘die het bij voorkeur gebruikten en die ons doen denken aan een zonderling en opzichtig vertoon van dikke bijbels en uitgestreken gelaatstrekken; terwijl zij toch eigenlijk niet veel anders zijn en waren dan gewone menschen. Ze hebben den “godzaligen broeder” in opspraak gebracht en de godzaligheid er bij.’ Doch daar is nog een andere reden; en daartegenover vooral durft hij het aan, niet alleen, maar zou hij het in eere willen hersteld zien. Hij herinnert aan ‘zekere nieuwe denkbeelden en bewegingen in de wereld der geesten’ van een honderd jaar her, doch waaraan onze godsdienst niet is ontwassen. Hij bedoelt het rationalisme en deïsme van de vorige eeuw; zonder het te noemen teekent hij het op de hem eigen wijze op een paar geestrijke bladzijden. Men deed zich te goed aan min of meer oppervlakkige bespiegelingen omtrent God, zijn wezen en eigenschappen. Het was een tijd waarin men gaarne heidensche vormen aannam en van het ‘altaar’ des vaderlands en dat des huwelijks sprak. ‘En in denzelfden heidenschen stijl gewaagde men gaarne, bij voorkeur, van God als van het Opperwezen, het Hoogste Wezen, de Godheid, het Albestuur, alles op zoo redelijke wijze, dat Cicero zelf het had kunnen zeggen en geen verlicht mensch der eeuw zich er voor behoefde te schamen of 't kinderachtig te vinden.’ God zorgde ‘voor zon, maan en sterren, voor planten, dieren, zwaartekracht en ontwikkeling.’ God had ‘eens voor goed het geweten van een mensch gemaakt, opdat deze zou weten wat goed is en kwaad.’ Vragen wij ons bij zulke voorstellingen af wat ‘voor onze verbeelding en voor ons gevoel gemist zou worden, wannneer (die) God er eens niet was’, dan krijgen wij daarbij ‘misschien een gevoel van duizeligheid, alsof alles in het niet zoude loopen.’ Want ‘is God niet voor de veiligheid van het heelal? Is Hij niet de groote sluitbout der wereld?’ Maar met dat al, dat Opperste Wezen is zoo verre van ons. ‘Bij zulk een afgetrokken begrip van wereld- | |
[pagina 306]
| |
bestuur (afgetrokken van alles wat een ziel als liefderijk beminnen kan) zijn de sterren nog dichtbij.’ De echte godsdienst spreekt een andere taal. Beproef maar eens een dier diepe, aangrijpende psalmwoorden, als: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ of de weelde van een ‘Ik zal God, mijn God nog loven,’ in die andere taal over te brengen en te spreken van ‘Mijn Opperwezen!’ ‘Mijn Albestuurder!’ Dat zegt men niet. ‘Zij zijn veel te ver weg, om als zoodanig de uwen te zijn, zij zijn daarvoor te administratief, te leeg, te onaandoenlijk, te koud. Het mag een goede inrichting zijn, die zij hebben, maar zij heeft voor u geen dak om onder te wonen.’ Waar zulk een opvatting van den godsdienst heerscht, is voor het woord ‘godzaligheid’ geen plaats. Het kan er geen zin hebben; want van den God, die daarbij vereerd wordt, kan men niet ‘vol’ zijn. Het woord wekt hoogstens zekere bevreemding. Toch is het het rechte woord voor den godsdienst, ontdaan van die schuwe, wijsgeerige beschouwingen over God. Vol te zijn van God, dat is godsdienst. Ik geef met eenige vrijmoedigheid citaten. Men mag beproeven wat de Vries schrijft te ontleden en trachten het in eigen taalvorm weer te geven, maar bespeurt al spoedig, hoezeer de gedachte één is met den vorm, en eindigt met haar liefst weer te geven in zijn taal; en daarom vraag ik geen verschooning voor een citaat van wijder omvang:
Het is in den godsdienst niet de eerste vraag, wie God is voor het algemeen, voor het heelal, maar wat Hij is in betrekking tot ons, tot u en mij. Niet wat Hij is als koning en heer over de wereld of als beschermheer harer instellingen, maar wat Hij is voor u. Gelijk, wanneer een groot staatsman en genie van alomvattende kennis en machtigen invloed een eenvoudigen vriend zou hebben, speelgenoot zijner kinderjaren en zijn vriend gebleven. Hij weet van de hooge politiek van zijn vriend niet af, verstaat haar niet. Hij kan er soms met ontzag naar opzien en denkt met bewondering en vereering welk een man hij is. Maar als diezelfde uit de drukke vergaderzaal, midden uit den strijd der partijen en na een schitterende zege bij hem binnentreedt, de deur sluit, naar zijn belangen vraagt en ze vertrouwelijk met hem bespreekt, dan gevoelt hij wat de groote man is voor hem en hoe | |
[pagina 307]
| |
hij zijn eenvoudig leven vervult. Straks zal hij bij zijn groeve staan, met een schitterenden stoet van hoogwaardigheidsbekleders. Daar staan zij allen en zij houden redevoeringen over den grooten staatsman, hem te hoog; zij gewagen van dingen, waar hij geen deel aan had of begrip van heeft; zij vereeren hem om zaken, die hem vreemd zijn en leggen er veel welsprekendheid aan ten koste. Maar hij staat ter zijde en hoort het alles voorbijgaan en hij denkt ondertusschen op zijn eigen wijs in zijn binnenste wie diezelfde groote man voor hem was en hoe weinigen dat weten; maar hoe het zijn geheim, zijn dierbaar geheim is. Zoo is het ook de vraag, wie en wat God voor ons is, en of hij ook tot ons spreekt in onze eenvoudigheid. Wij begrijpen den Eeuwige niet; maar wel zeer goed weten wij wie Hij is in ons, en wat Hij ons te zeggen heeft en wat Hij van ons wil en hoe Hij ons wil. Ja, dat weten wij zeer goed, wel eens beter dan wij het weten willen. God is niet om hem te laten rusten, maar om veel voor Hem te zijn, en juist daarom, omdat Hij ons niet met rust laat, omdat Hij de ziel omploegt, omdat Hij ons den drinkbeker in de hand geeft, omdat Hij ons klein maakt, omdat Hij ons dwingt tot zijn wil en Hij ons leven en onze ziel vervult van ontzag, van voornemens, van zelfverwijt, ootmoed, redding en leven. Want Hij zegent ook en behoudt, en schept kracht ten leven en tot groote daden. En Hij heeft ons een groote heilige levensbestemming gegeven en spreekt daarvan dagelijks tot ons in 't binnenste van ons hart. En Hij is een vader voor wie zich aan zijn welbehagen toevertrouwt. Hij is het door hetgeen Hij voor ons gedaan heeft en voor ons wezen wil. Wij hebben dien naam gehoord en geleerd hem aan God te geven, zonder hem te verstaan. Maar ook dat woord had een diepen zin en dien hebben wij leeren verstaan. Zooals een arm verwaarloosd kind, door menschenvrienden in hun eigen gezin opgenomen, het hoofd des huizes ‘vader’ hoorende noemen, dit mede doen zal, zonder recht te weten wat het beteekent. Maar na jaren en jaren, ouder, wijzer, beter geworden, met heel zijn verwaarloosde jeugd voor zijn herinnering, met al de gevaren voor oogen, waaraan zijn verwaarloosde jeugd zou zijn blootgesteld geweest, vol van alles wat zijn weldoener voor hem gedaan heeft en geweest is, vol van zijn goedheid en trouw, vol van hem zelven, van heel zijn liefderijk wezen, zal hij zijn handen | |
[pagina 308]
| |
grijpen en met tranen in de oogen getuigen: ‘Gij zijt een vader voor mij geweest.’ Zoo tot God te kunnen spreken, zoo onzen weg overdenkende met al zijne gevaren en moeite, die wij later dikwijls zooveel beter begrijpen, dan wanneer zij daar zijn; zoo te kunnen zeggen tot God uit de volheid van ons hart: ‘Gij zijt een vader voor mij geweest!’ dat is het voorrecht van wie zijn gebiedende, zijn vergevende, zijn leidende hand heeft gezien en gevoeld. Dat is de godsdienst, die vol is van God. ‘Wel hem, wiens godsdienst alsdus godzaligheid is.’
Men ziet, voor dezen vrome is de Wereldschepper en Albestuurder goeddeels de groote Onbekende. Indertijd was er onder de Moderne Theologen ten onzent eene richting aan het woord, die men de Ethische noemde, wier woorvoerders in naam van den God, met wien zij in hun gemoed en binnen den kring der eischen en aspiraties van het zedelijk leven in aanraking kwamen, een vaak hartstochtelijk verzet tegen den Wereldschepper en Albestuurder aanteekenden. Daar is verwantschap tusschen dezen vrome en die richting, maar tot zoodanig verzet laat hij zich niet vervoeren. Dat wereldbestuur begrijpt hij niet. Hij zal zich wel wachten er een oordeel over uit te spreken. Hier is hij abstentionist. Hij vermoeit er zich niet mede, dat wereldbestuur te rechtvaardigen; een theodicee uit te denken - hij waagt het niet. Is het niet ijdel gebleken van de dagen van Job af? Een enkele maal, als hij den blik laat gaan over de gebeurtenissen van zijn leven - een reeks van toevalligheden zou men zeggen - komt de vraag bij hem op: wie zou ik wel geweest zijn, indien alles niet zóó, indien het eens anders ware saamgeloopen? Hij zou dan een ander mensch zijn geworden. Maar hoe moeilijk kan hij zich voorstellen, een ander te zijn dan hij is! En dat toevallige neemt dan voor hem de gedaante aan van het noodzakelijke; daar is geen willekeur in het spel; alles heeft zoo moeten zijn. Zonder het zelf te bedoelen is hij aangekomen waar zegen hem wachtte. En dan doet een diep gevoel van verplichting hem den boezem zwellen en hij heft het hoofd omhoog met een: Ik dank U, o God.Ga naar voetnoot1) Doch uiterst zelden gebeurt hem dit. Misschien ook - hij spreekt het niet uit - omdat de gedachte hem dan overvalt | |
[pagina 309]
| |
aan zoovelen, die niet ondanks zich zelven gevoerd werden, waar zegen hen wachtte? Is er eene voorbeschikking, waarbij hij uitverkoren is ten leven? En zijn de anderen dan....? En legt hij zich hierbij de hand op den mond, staande voor een ontzaglijke en ontroerende verborgenheid? Daar is nog een andere vraag, de oude vraag, die Asaf reeds kwelde: Van waar der goddeloozen vrede? Van waar veler vromen tegenspoed? Hij keert haar om en om, en aan allen kant martelt zij hem, totdat hij, als Asaf, in Gods heiligdom, in het mysterie van zijn eigen ziel, ingaat en er zijn lied hervindt.
‘Aan dit niet bevredigd worden door de toestanden rondom zich, aan dien weerzin tegen den loop van vele aardsche zaken, die onze behoeften aan genot en ons verlangen naar recht teleurstelden, is, als de geperste fontein, de behoefte ontsprongen aan dat godsdienstig leven, dat als een leven op zichzelf is, afgescheiden van de wereld.... Die gemeenschap aan het geestelijke leven, dat vertrouwelijk omgaan, dat weten, dat ingewijd zijn in het heilige en eeuwige, dat kennen bij zich zelven, en als met God mede, van de heiligste liefde - dat alles is het heiligdom, waarin de vrome ingaat, en hij weet, dat het daar goed is. En wat zou hem dan lusten daarboven en wien zou hij dan hebben nevens God omhoog?’Ga naar voetnoot1)
In dat heiligdom wordt de geëleveerde stemming gekweekt, die bij uitnemendheid ‘vroomheid’ heeten mag, en door onzen | |
[pagina 310]
| |
schrijver liefst een vol zijn van God, godzaligheid wordt genoemd. Zij is Gods schepping in den vrome; God is er de vader van. Door haar heeft hij aandeel in het essentieel goede in de wereld, dat God daarin onderhoudt; door het onverbiddelijk gebod waarmee het optreedt en het zieldoorstroomend leven dat het meedeelt bewijst het Gods welgevallen te zijn. In dat heiligdom aanschouwt hij God; daar, in gemeenschap met God, ontvangt hij deel aan de hoogste, aan de eigenlijke, aan de eeuwige werkelijkheid. Niets immers gaat boven werkelijkheid? Wat wij kunnen voelen en tasten, waar wij een hou-vast aan hebben, dat gaat boven alles. ‘Maar er is geen werkelijkheid zoo groot als die van den godsdienst, als die van het goddelijke heilige leven in de wereld. Wat wilt gij noemen dat grooter werkelijkheid is, dat zoo zeer, zoo krachtig, zoo altijd, zoo onvoorwaardelijk zich aan u opdringt? Zingenot is een zalige droom er bij. De droom heeft uit, God blijft. Voordeel is een wuft pleit tusschen meer of min, God is het al. Voldoening is een voorbijgaande verkwikking, God het leven zelf. Wees wat gij wilt, ten slotte is het de vraag wat gij zijt voor Hem en wat gij zijt in zijn dienst’Ga naar voetnoot1). Bij die werkelijkheid zinkt alles in het niet, tenzij het in haar licht worde verklaard, bij haar licht worde verheerlijkt. Zij doet u de onaangenaamheden des levens, de onbeduidende lasten, waarover ge klaagt en die u hinderen bij kleine liefhebberijen en gewoonten, vergeten. O, bij een kruis van dat soort kunt gij bloemen plaatsen, die het omhullen en versieren. Doch het echte levenskruis? De echte godsdienst neemt het niet weg; is te zeer realist om het weg te redeneeren. Hij voedt evenmin de sentimentaliteit, die het leert aanzien als een kaal, naakt, hard, onverzettelijk gevaarte aan den weg, waaraan en waartegen ten slotte niets anders zou te doen zijn, ‘dan - zooals de tuinman opmerkt - er in Gods naam maar wat bloemen en klimop om te zetten.’ Tegenover een kruis, een echt levenskruis, past maar ééne waardige houding - dat wij het op ons nemen en het dragen. Want het is een opgericht teeken van ons geestelijk leven. Om de smart en het kruis te ontgaan zoudt ge uwe gehechtheid aan de menschen, heilige gedachten en groote beginselen moeten opgeven. De gedachte | |
[pagina 311]
| |
daaraan jaagt ons de schrik en de koude en de leegte in 't hart. ‘Dit offer zou grooter zijn, dan 't offer van onze rust voor ons is. Zoo wij een oogenblik klagen, de Hemel beware ons, dat wij ooit aan ons woord gehouden zouden worden, en men om ons te redden, ons tot onverschilligen zou maken, zonder liefde en liefdes herinnering. Zoo een medelijdende hand ons van dit ons kruis zou willen verlossen, wij zouden er onze hand weder naar uitstrekken, gelijk de moeder naar het kind, dat zij bedreigd ziet. Om alle moedersmart, in Gods naam, niet zonder moedervreugd. Want met ons zedelijk lijden heeft God ons in ons zedelijk zieleleven de grootste weldaad bewezen. Hij heeft er ons rijk mee gemaakt. En dien rijkdom te moeten missen, zou ons aan 't hart gaan, meer dan het gemis van eenig ander ding. Wij onderhouden ons kruis als een heiligdom, als het teeken van Gods liefde. Geen mensch behoeft ons te verzekeren, dat God ons “toch wel” liefheeft. Dit is kindertaal. Wij weten dat Hij ons liefheeft in het kruis, hetwelk Hij ons oplegt, namelijk in de liefde, die het ons doet kiezen’.
Men bespeurt, ook hier laat deze vrome de vraag ter zijde, waarom de wereld zóó is ingericht, dat juist het kruis ten opgericht teeken van 't geestelijk leven is gesteld. Maar hij laat meer ter zijde. Hij noemt het zedelijk lijden - teeken van hooger leven, dat hij der goddelijke Liefde dankt - het eigenlijke levenskruis. Maar het zinnelijk lijden dan, dikwijls zonder hoop? En indien hij eigen zinnelijk wee kan vergeten, er zich boven kan verheffen, en onder zijn persing te meer zich bewust wordt van hooger levenskracht; en indien hij met innige sympathie ingaat in anderer lijden, en 't mede voelt en draagt, en omdat hij 't zóó voelen kan ook dit zijn kruis aanvaardt als een opgericht teeken van zijn geestelijk leven, dat hem dankbaar doet opzien naar 's levens Bron - o, dan mag hij toch het oog niet gesloten houden voor het ontroerend feit, dat er onder die anderen, wier wee hij sympathetisch tot het zijne maakt, dat er onder die anderen zoovelen lijden voor niets; of het moest zijn - maar is dit geen ondraaglijk pijnlijke gedachte? - opdat het hèm tot bewustzijn brenge van den schat, dien hij bezit, en hèm dien vermeerdere tot den prijs door hen betaald? | |
[pagina 312]
| |
Het traditioneele Christendom heeft tegenover 's werelds lijden en 's werelds kruis de stemming, die in eene goddelijke Liefde doet juichen, eerst kunnen vinden, nadat het alle lijden een straf voor het in Gods wereld geslopen zedelijk kwaad had verklaard. Eerst na, in het ootmoedig aanvaarden van eigen lijden en het sympathetisch deelnemen aan de smart der wereld, zijn aandeel in die gemeenschappelijke schuld te hebben geboet, durft zijn belijder in Gods liefde juichen. Gij hebt een oog voor de tegenstrijdigheden, die dit standpunt zich getroost, en oordeelt dat hier het raadsel, dat men zich ter oplossing zag voorgelegd, enkel wordt verplaatst? Maar dat het Christendom, wijl het zich geroepen achtte een wereldverklaring te geven, voor dit raadsel zich gesteld zag en een poging deed om het op te lossen, en eerst nadat het antwoord voldoende scheen den toon ter verheerlijking der goddelijke liefde kon vinden, bewijst het niet ten zijnen gunste? Indien de vroomheid, die in onzen bundel de preek: Ons Kruis schreef, ook tegenover 's werelds veelvuldig lijden, tegenover eene inrichting, waarin de smart zoo groote en zoo noodwendige plaats inneemt, haar ‘ik begrijp het niet’ uitspreekt, en tòch, ‘in Gods heiligdom ingegaan,’ haar lied weet aan te heffen, kan dit alleen dàn van een godsdienstig heroïsme getuigen, indien zij toont althans ten volle te beseffen wàt zij ‘niet begrijpt.’
Een godsdienst wordt ons hier gepredikt, eene vroomheid, die niet anders zal zijn dan een geheiligde, gewijde stemming. Niet anders, maar ook niet minder dan ‘een rijk gevoel van verwantschap aan een heilige goddelijke wereld, een dankbaar gevoel van redding uit een armzalig bestaan van zelfzucht en eigenbaat en ijdelheid, een verheven gevoel van verplichting jegens God, die zich onzer heeft aangetrokken.’ Toch niet anders dan een stemming. Geen wereldverklaring. Een stemming die godsdienstig heroïsme wekt en voedt, en dit tegenover alle raadselen en onbeantwoorde vragen doet stand houden. ‘Want met U loop ik door eene bende, en met mijnen God spring ik over een muur.’ Zoo spreekt zij, wanneer een bende van twijfelingen haar bespringt en tal van vragen en bedenkingen haar drukken als een muur, die alle uitzicht, die lucht en licht beneemt. En dit is niet ijdele grootspraak, noch de uiting van een gelukkig temperament, dat zich over | |
[pagina 313]
| |
de dingen weet heen te zetten. 't Is evenmin een tot het uiterste gespannen zelfgevoel. Zelfbewustzijn is hier het zich bewust zijn van een goddelijk leven, der ziel uit God toegevloeid. Want dit heroïsme wordt uit den deemoed geboren. Deze godsdienstprediking verheerlijkt niet de menschelijke natuur. Zij stemt veeleer een de profundis aan. Zij getuigt van een vroomheid, die ‘uit de diepten’ reikhalst naar het licht; bij gevoel van eigen zwakheid zich der goddelijke kracht, bij dat van kleinheid en schuld zich eener goddelijke liefde en gerechtigheid bewust wordt, die haar naar 's levens hoogten leidt.
Deze godsdienstprediking is moraalprediking, doch in bijzonderen zin. Een plichtenleer geeft zij niet. Op eene deugdsbetrachting, afgescheiden van beweegredenen, die van godsdienstige natuur zijn, dringt zij niet aan. Haar is het eenig en alleen te doen om eene stemming, die den geheelen mensch verheft, gelijk het vaderschap den man verheft en hem allerlei krachten doet inspannen en allerlei oplettendheden hebben, die hem te voren vreemd waren.
‘Zij maakt dat wij groeien op eigen wortel, niet van anderer wil en gebod, van anderer goedvinden en voorschrift, niet omzien naar wat deze doet en gene zegt, niet volgen wat gebruik, fatsoen of mode willen, maar maakt dat wij, recht uit onze heilige gemeenschap met Gods geest, opwassen, vol van levenskracht, als nieuwe, jonge loten, een met de wereld of in weerspraak met haar, naar dat de Geest getuigt.’Ga naar voetnoot1)
Voor haar is de vrijheid geworteld in gebondenheid. Heeft de zedelijke vrijheid de laatste tot voorwaarde, op haar beurt bepaalt zij het karakter dier gebondenheid. Zij draagt de goddelijke wet met zich om en voor haar is alles zonde wat zich niet uitstrekt naar de volkomenheid. Want Gods wet eischt volkomenheid. En deze wet komt niet van buiten af tot u - dit juist waarborgt uw vrijheid - maar in u is zij Gods gebod, en dit is uw volstrekte gebondenheid. | |
[pagina 314]
| |
‘Met elke zonde zondigt gij niet tegen een artikel van een reglement, maar tegen Hem. Gods wet is iets levends. Het is geen verordening op een steenen tafel, maar een levende schepping in u. Het gebod, zooals het bij wijze van een commando aan honderd menschen te gelijk zou gegeven worden, zou een dood sein wezen. Het gebod, zooals gij het hoort, in deze omstandigheid, op dat uur, in weerwil van dezen lust, op grond van gene overweging, het gebod, zooals gij het moet volbrengen, zooals het spreekt tot u, is een levende omgang met uw Heer. Hier is het waar, dat de letter doodt en de geest levend maakt. Er is geen gebod, er is geen wet voor u buiten God om. Iedere goede daad is een daad van gehoorzaamheid aan Hem, ieder onheilig verzuim een daad van ongehoorzaamheid tegen Hem. Het minste gebod ontleent zijn heilig, onschendbaar karakter aan Zijn welbehagen en is een openbaring van dat goddelijk leven..... Of gij Gods heilige gemeenschap en volmaaktheid in u breekt met een logen of met een ruwheid - zij zijn gebroken. Gods majesteit is bedroefd.’Ga naar voetnoot1)
Is dit nu - ik zeg niet de - maar eene godsdienstprediking voor onzen tijd? De heer de Vries schrijft in de voorrede: ‘Misschien zal de lezer, die van het volledige houdt veel missen, dat, naar zijn gedachte, er bij behoorde.’ Daar zullen er zijn, die, afgezien hiervan dat in een bundel als deze niet alle tonen van 't godsdienstig gestemd gemoed kunnen worden aangeslagen, en al nemen zij in aanmerking, dat ook elk prediker zijn eigen charisma heeft, in een godsdienstprediking voor onzen tijd bij voorkeur den toon zouden willen terugvinden, dien een Maurice wist aan te slaan; daar zullen er zijn, die oordeelen, dat onze tijd vooral aan een Talmage behoefte heeft. Heeft deze prediking genoeg actualiteit? zullen zij vragen. Men kan niet zeggen, dat deze preeken alle actualiteit missen. Wat kan actueeler zijn dan de teekening, hier gegeven van... Saul, den koning Israels? Actueel zijn zij overigens niet in dien zin, dat zij vragen van den dag zouden toelichten of rechtstreeks den weg ter verbetering van zekere toestanden | |
[pagina 315]
| |
zouden wijzen. ‘Menige quaestie’ - zegt de Vries - ‘die brandt en die de menschen zoeken te blusschen, zal zijn einde moeten vinden in den Christelijken geest, die het peil der menschen verheft.’ Gewis; maar de wensch, dat dit nu en dan meer rechtstreeks en opzettelijk ware aangetoond, is immers geen onrechtmatige. Toch is eene godsdienstprediking als deze misschien juist zooals zij is van actueel belang. Want - zou niet de haastige stap van den socialen hervormer de bloem der vroomheid, die in 't verborgen bloeit, onder den voet kunnen treden? En indien gij toejuicht, wie met krachtige hand het onkruid uit den akker wil rukken, zult gij niet moeten op prijs stellen den rustigen arbeid van hem, die den grond toebereidt en het zaad uitstrooit, dat goede vrucht belooft? Ziehier een letterkundig ontwikkeld landgenoot, een man met fijn gevoel en scherpen blik, den vorm meester, en een geestig man bovendien; die, zonder wijsgeerige of wetenschappelijke pretensie; zonder den nagalm van den een of anderen conventioneelen kerkdeun, zonder u de eene of andere populaire theologie aan te praten; zoo dikwijls - zegt gij - in hare oppervlakkigheid het oprapen niet waard; u spreekt van wat voor hem godsdienst en vroomheid is. Hij doet het met een eenvoud en soberheid, die zich niet eigenen tot eene kanselwelsprekendheid, wier golven de ruimten van een kathedraal kunnen vullen; die veeleer aan deze preeken het karakter geven eener stille meditatie. Zou 't niet mogelijk zijn, als ik dit boekske op uw leestafel schuif; misschien naast het teer-blauw omhulsel van Eline Vere; wie weet? wellicht naast het brutaal-geel van een van Zola's romans - zou 't niet mogelijk zijn, dat gij 't eens opnaamt, en dat gij begont te leven en dat het u straks was, als zag uw eigen Leven u aan met groote, ernstige oogen en met een stil verwijt....?
J. van Loenen Martinet. |
|