De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Het geluk van den Commodore.- ‘Hallo, aan 't dek! - Laat de valreep neer!’ Het was te midden der blauwe eenzaamheden van den indischen archipel, bewesten het eiland Timor. Ik kwam met een sloep van Z.M. Medusa een schip van verdacht uiterlijk onderzoeken, dat met opgegeide zeilen en zonder vlag te hijschen, een heel eind ver buiten het gewone vaarwater lag. De gevaarlijke nabijheid der koraalriffen mijdend hield onze kruiser de open zee; het onbekende schip echter lag met onbegrijpelijke zorgeloosheid bij de klippen geankerd. Onze komst scheen leven en beweging op het stille vaartuig te voorschijn te roepen. Terwijl een touwladder, met oneindige langzaamheid en als het ware met weerzin van de verschansing naar beneden begon te glijden, nam ik het zonderlinge schip nauwkeurig op. Zijne geschutbewapening was eene veel zwaardere dan op handelsvaartuigen van deze grootte gewoonte was, de equipage daarentegen scheen niet talrijk te zijn, te oordeelen naar de vele windassen die men overal aangebracht had, om handenarbeid uit te winnen. Bouw en inrichting deden vermoeden dat het in lang vervlogen jaren eene knappe, snelzeilende oorlogsbrik moest zijn geweest, een schip dat later op publieke verkooping in handen was gekomen van een reeder, die het zware oorlogstuig door twee lichtere masten met de noodige zeiltjes had vervangen, om van het geheel een schoener te maken. Het uiterlijk van het vaartuig gaf den indruk dat zijn tegenwoordige bezitter een spaarzame patroon moest zijn, die van den stelregel uitging dat elke plank, zoolang ze nog niet door en door verrot was, nog altijd eenige waarde bezat. Zoo waren de gebarsten of vergane gedeelten van den romp niet hersteld of vernieuwd, maar men had eenvoudig een stuk | |
[pagina 210]
| |
ruw hout daaroverheen gespijkerd. Hierdoor was het vaartuig allengs met een dubbele huid bekleed geworden, eene belasting die op de vlugheid zijner bewegingen ongeveer denzelfden invloed moest uitoefenen als een zware pelsmantel op den rug van een acrobaat. Ik stond reeds op het dek toen eene vlag langzaam naar de gaffel opkroop, een geheel verbleekte en gescheurde lap, en nog had ik niet de portugeesche kleuren herkend toen eene lange, slanke, met eene oude uniform bekleede gestalte, hoffelijk groetend op mij toetrad. ‘- - - Sennor Fernando di Castro, Commodore!’ Uit deze woorden zijner, van sierlijke buigingen vergezelde aanspraak begreep ik, dat ik mij tegenover den kapitein van het zonderlinge schip bevond. Het was een man van energiek uiterlijk, wiens bleek en fijnbesneden gelaat volstrekt niet ontsierd werd door twee daaroverheen loopende breede litteekenen. Hoewel de ietwat gebogen houding en de reeds grijzende haren niet meer aan eenen jongen man deden denken, zoo spraken toch de bezielde trekken en de levendige donkere oogen nog van jeugdigen overmoed en vroolijken levenslust. Het hooge gewelfde voorhoofd, de gebogen adelaarsneus en de lange zijdeharige knevel gaven aan de geheele figuur iets voornaam deftigs en opmerkelijk was de grandezza, met welke hij mij uitnoodigde hem naar zijne kajuit te volgen. Hoe bevreemdend ook de verschijning van eene dergelijke persoonlijkheid op zulk een vaartuig reeds wezen mocht, nog grootere verrassing viel mij te beurt toen ik beleefd onderricht werd dat ik mij op een oorlogsschip, en wel aan boord van Zijner portugeesche Majesteits kanonneerboot Santa-Maria bevond. Hoewel ten hoogste verwonderd, trachtte ik hiervan echter niets te doen blijken, maar toen ik den zonderlingen zeeman bovendien nog als ‘Amirante’Ga naar voetnoot1) hoorde aanspreken, moet mijn gezicht wel iets als van toornige verwondering over ongepaste scherts hebben uitgedrukt, want de Commodore beijverde zich plotseling, in een met portugeesch sterk vermengd engelsch te verklaren, dat deze titel volstrekt niets gemeen had met de hooge positie die elders daarmede werd aangeduid - | |
[pagina 211]
| |
dat echter naar ouder gewoonte de kommandeerende marine-officier van het station Timor zoo genoemd werd en dat hij de eer en het voorrecht had dit ambt te bekleeden en daaraan zijne beste krachten te wijden, al was het, dat het hem toevertrouwde personeel en materieel misschien niet geheel en al aan de strenge nautische en technische eischen voldeed, welke men tegenwoordig aan de nieuwste maritieme strijdmiddelen gewoon was te stellen. Dit alles werd met eene zoo waardige bevalligheid, met eene zoo ongedwongene sierlijkheid en deftigheid voorgedragen en uitgelegd, dat ik eene levendige belangstelling voor den hoffelijken Commodore en zijn zonderling schip begon te koesteren en weldra in een ijverig gesprek met hem gewikkeld was. Zoo hoorde ik dat de Santa-Maria in vroeger jaren een model van een oorlogsschoener, een juweeltje van de portugeesch-koloniale marine was geweest, een dier snelzeilers die, trots ouderdomsgebreken, jeugdige vlugheid blijven behouden; dat zij, na uit de vaart genomen te zijn, verwonderlijk geschikt was gebleken om als wachtschip op de hoofdplaats dienst te doen en eindelijk, toen er in vermelde haven niets te bewaken viel, verrassende bruikbaarheid als quarantaine-boot had geopenbaard. Maar op de eenzame kust van het eiland scheen het zoo veelzijdig nuttige schip ook in deze gedaante hoogst overbodig te zijn, totdat het weer herleven van het zeerooverhandwerk in deze streken den vindingrijken gouverneur tot de verblijdende ontdekking bracht, dat de Santa-Maria tegenover zulke vijanden nog altijd een eerbiedafdwingend oorlogsschip kon zijn. En als zoodanig deed zij sedert tien jaren weer op open zee dienst, om onder bevel van sennor Fernando di Castro op de zeeroovers te loeren en hen van het aardrijk te verdelgen. ‘On revient toujours à ses premiers amours’, bromde de Commodore onder een medelijdend schouderophalen, als om te kennen te geven, dat hij, voor zijne persoon, zich voor de lotwisselingen van het grillige vaartuig niet verantwoordelijk achtte. Hoe het gevoel zijner hooge waardigheid den deftigen kapitein onvatbaar had gemaakt voor het begrip van humor bleek mij, toen hij mij in eene uitvoerige, van groot zelfvertrouwen getuigende rede uiteenzette, hoe zijne tegenwoordigheid in deze wateren alleen reeds voldoende was gebleken om het zeeroovers- | |
[pagina 212]
| |
gespuis van elke onderneming af te schrikken; en hoe zijn heen en weer kruisen er toe bijgedragen had, onze marine het werk uit de handen te nemen. Het eigenaardig mengsel van officiëele waardigheid en ambtelijke trots, waarmede hij deze zaken uiteenzette en verduidelijkte, was waarlijk roerend, wanneer men daarbij in aanmerking nam het gevaar dat de Amirante onbewust geloopen had, zelf met schip en equipage als zeeroover behandeld te worden. Met dit al kon ik niet nalaten oprechte bewondering te gevoelen voor den zee-officier, die met schertsende geringschatting van eene tienjarige omzwerving op den oceaan gewaagde, van eenen tienjarigen kruistocht op zeeroovers en slavenhalers, en wiens luchthartige voorstelling eener lange, sombere reeks van stormen en gevaren, ontberingen en zelfs verwondingen, toch zoo duidelijk veelzeggend, zoo overweldigend welsprekend klonk. Ik begreep allengs het gewicht van zulk een leven en de beteekenis van zulk een man, die onversaagd en onvermoeid, steeds van voren af aan, steeds opnieuw, de ondankbare en wegens zijne geringe macht zelfs gevaarvolle taak ondernam om den vijand overal op te zoeken en te lijf te gaan, die steeds bereid en gereed stond, trots de menige bloedige en dikwijls onbeslist geblevene gevechten, welke hij met zulke onvoldoende en gebrekkige strijdmiddelen moest aangaan. Het waren lange jaren geweest, jaren van onafgebroken en afmattenden dienst in volle zee, jaren van belangelooze toewijding en plichtsvervulling, waarin hem slechts één wensch geleid en gesterkt, ééne hoop slechts bemoedigd en staande gehouden had - de hoop zijne moederlooze kinderen, zijne innig geliefde dochters, zijn trots en eenig geluk op aarde, zóó te kunnen doen opvoeden en in de wereld doen optreden, dat zij eens eene plaats harer waardig zouden kunnen innemen, zij, de laatste telgen der de Castro's en, volgens de traditie der familie, de toekomstige eeredames aan het hof der Braganza's. Voor haar - zoo verhaalde hij - voor zijne lieve Christina en Isabella, die in het verre vaderland in een adellijk klooster werden opgeleid, waren al zijne gedachten, zijn wenschen en streven; voor haar slechts spaarde hij en verzamelde hij geld met alle hem ten dienste staande middelen; voor haar getroostte hij zich gaarne ongemakken en ontberingen, ja zelfs miskenning en vervolging. | |
[pagina 213]
| |
Terwijl hij dit zeide, glinsterde er iets vochtigs in zijne oogen, dat hij echter onder een verontschuldigenden glimlach snel wegveegde, als wilde hij voor deze zwakheid om vergeving vragen. Het verhaal van den Amirante had mij in de ziel getroffen, en niet zonder zekeren eerbied beschouwde ik de spartaansche gestalte van den hooghartigen man, die met verhevene offerwilligheid en toewijding zijn land diende; die, met verachting van alle valsche schaamte over het hem toevertrouwde gebrekkige en verouderde materieel, moedig en eerlijk zijn plicht deed; die zijn donker en doornig levenspad blijmoedig vervolgde, voorgelicht en gesteund door slechts ééne ster, door slechts één lichtstraal, maar door een lichtstraal zoo heerlijk zacht en schoon dat zij geheel zijn ziel met teederen gloed en zalige vreugde vervulde, - de liefde van zijn vaderhart! Geene nog omsluierde toekomst wierp eene schaduw op hem, zooals hij daar voor mij stond in zijne mannelijk fiere gestalte, omstraald door den glorieschijn van stille zelfverloochening en onbewusten heldenmoed - en nimmer heeft later de ontnuchterende werkelijkheid den glans die hem toen omgaf geheel kunnen uitdooven, de reinheid zijner verschijning van toen geheel kunnen verduisteren. Maar dikwijls naderhand heb ik het betreurd dat ik den Amirante op dat oogenblik niet had verlaten, dat ik niet was heengegaan met zijn beeld in mijne herinnering, zoo rein en zoo edel als het zich toen voordeed. Met warmte drukte ik hem de hand en sprak de hoop uit dat het schoone en heerlijke van zulk een doel hem mocht sterken in zijn streven en dat het geluk hem daarbij ter zijde mocht staan. ‘Juist sennor’ - antwoordde hij - ‘het geluk, ach ja het geluk, wat was ik zonder dat? En waarom zoude ik het geluk niet aangrijpen als het mij toelacht?’ Ik feliciteerde hem en gaf den wensch te kennen dat het mij eens gegeven mocht zijn zelf zijn geluk te aanschouwen. Peinzend en met iets onderzoekends in zijne blikken, keek hij mij een oogenblik uitvorschend aan, alsof hij het bij zich zelven overlegde of ik wel de persoon was, wien hij zulk een schouwspel zou kunnen vergunnen. - Daarop, een besluit nemende, tastte hij in zijn zak, en haalde ‘het geluk’ er uit. Het was in papier gewikkeld en bleek te zijn - een spel kaarten. | |
[pagina 214]
| |
De pijnlijke verwondering die deze verrassende wending en onverwachtte verschijning bij mij opwekte, scheen den Amirante niet te ontgaan. ‘Ziet ge wel’, - zeide hij treurig glimlachend, op weemoedigen toon, - ‘nu denkt ge reeds geheel anders over mij - nu zult ge mij gaan verachten!’ - De gedaanteverwisseling was te onverwacht gekomen, dan dat ik mij al dadelijk rekenschap van mijne gevoelens en indrukken kon geven; ik stelde hem derhalve gerust, hoewel ik niet kon nalaten daarbij zoo ernstig als mogelijk te verzekeren, dat ik het geluk eenen anderen vorm toegewenscht had. Uit zijne verdere mededeelingen vernam ik, dat de Commodore zoo slecht bezoldigd werd, dat hij nauwelijks in eigen levensonderhoud kon voorzien, dat hij voor andere uitgaven, zoo mede voor de opvoeding zijner kinderen feitelijk afhing van de winsten van het spel, van zijn geluk in de speelclub, - eene soort van bank die eenige portugeesche planters aan den wal hadden opgericht. - Maar ik was een onoplettend toehoorder geworden, mijne gedachten waren aan het zwerven geraakt en terwijl ik slechts eenige verwarde klanken opving van de zachte en overredende stem die mij uiteenzette hoe of dat alles zoo gekomen was, dacht ik onwillekeurig aan de zonderlinge ironie van het noodlot, zich openbarende in het veelbewogen bestaan van dien oudadellijken hidalgo die in een uithoek van den indischen archipel, met een spel kaarten in de hand, zich de middelen zocht te veroveren om in de laatste telgen van zijn roemvol geslacht, den ouden luister der familie te doen herleven, - dacht ik aan zijne kinderen, aan de zwartoogige sennoritas in het verre Portugal, die wel nimmer zouden vermoeden en ook nimmer mochten weten, uit welke bron de middelen voor hunne opleiding tot hofdames vloeiden. De zon straalde reeds hoog in het zenith, toen ik van den Commodore afscheid nam en in mijne sloep terugkeerde. De oneindige watervlakte glinstert en schittert met oogverblindend licht, het is ééne onmetelijke onbewegelijke zonnespiegel, door geen windje gerimpeld, door geen zuchtje verkoeld. En ons schip ligt daar ginds, geheel in de verte, bijna aan den horizon; zijne grauwe silhouette, door de luchtspiegeling in de hoogte geheven, schijnt zelfs over den rand te zweven. | |
[pagina 215]
| |
Een uur roeiens op het heete water, met de gloeiende zon boven ons, geene kleinigheid voor mijne arme matrozen, hoe flink ze ook zijn mogen! Maar dit schrikt hen niet af. Terwijl een vluchtige blik den afstand meet, is het buis uitgetrokken en zijn de hemdsmouwen opgestroopt; en nu, zich onderling met luide kreten aanmoedigend, halen mijne jantjes zoo krachtig uit, dat onze sloep als een pijl over de gladde vlakte schiet. Met ongeduld werd ik aan boord verwacht en toen ik van den Comodore-Amirante en zijn zonderling schip, van zijn werken, hopen en streven vertelde, waren de kameraden uiterst verlangend om den dapperen portugees te leeren kennen en allen verheugden zich bij de mededeeling dat hij mij beloofd had een tegenbezoek op onzen kruiser te brengen. Maar van de kaarten sprak ik niet. Den anderen morgen echter waren wij alleen in de onbegrensde ruimte. - De Santa-Maria moest in den nacht onder zeil zijn gegaan, - ze was verdwenen achter den eindeloozen horizon.
Het is eene week later; bij 't aanbreken van den dag; op de buitenreede van Timor Dilli. Wij zijn in woelig water voor anker gekomen, daar een in 't noorden voorbijgetrokken storm ons eene hooge, zware deining toezendt, wier lange en breede waterheuvels onophoudelijk en regelmatig uit zee komen opzetten om de een na de andere in de baai uit te loopen en zich te verliezen. Het zijn groote wallen van doorzichtig groen water, met ruggen glanzend als metaal, die ons bij 't aanzwellen hoog opheffen en bij 't neerzinken weer in de diepte meevoeren. Dichte nachtelijke nevelsluiers zweven langzaam naar boven; hier en daar ziet men reeds een streep van het daarachter liggende bergterrein doorschemeren, eenige wazige schaduwgestalten van boomgroepen en palmenkronen, wier blauwachtig donkere schimmen ook elders te voorschijn treden, steeds duidelijker, steeds talrijker, zoodat hunne groepeering reeds de bergen en dalen van een indrukwekkend alpenlandschap begint aan te duiden. De horizon wordt lichter en stralender; eenige rooskleurige cirrus-wolkjes zweven naar het zenith omhoog en | |
[pagina 216]
| |
daarop schieten, evenals de vonken van eenen beginnenden brand, de zonnestralen gelijk gouden pijlen door het dichte nevelgordijn en stroomen van licht overgieten als met een vlammenzee het heerlijke panorama dat zich thans voor onze oogen ontrolt. Daar, waar nog voor eenige oogenblikken een eentonig grauwwitte wand alle uitzicht belemmerde, zien wij nu reusachtige bazaltmassas, geweldige vulkanische rotsgevaarten uit zee oprijzen, uitloopers van lange hooge bergketenen wier ruggen zich in blauwende verten verliezen. De met dichte, maagdelijke wouden begroeide toppen werpen hunne donkerviolette schaduwen over de in gouden licht schemerende, eenzame wildernissen en ver over de hellingen en ribben, die stralenvormig naar de kust toe afloopen, tot aan den voet met een labyrinth van groen bedekt. Het strand is zoover het oog reikt, met eindelooze rijen palmen bezet, onmetelijk lange, lichtgrauwe kolonnaden, verwonderlijk hoog en slank, boven groen gepluimd en beneden omzoomd door de schuimstrepen der branding, die als eene in 't zonlicht glinsterende eindelooze witte rand, de krommingen der kust overal volgt. Diep aan den horizon zweven nog eenige grillig gevormde wolkenmassas, de laatste sporen van het in de verte voorbijgetrokken stormweer; alleen aan de vooruitspringende landtongen bruist het van tijd tot tijd nog heftig op, maar in de onmetelijke watervlakte daarbuiten zijn de schuimkronen verdwenen en ziet men heinde en ver slechts nog het rustig rijzen en dalen der zacht afgeronde waterheuvels. Reeds bij 't eerste morgengloren hadden onze blikken nieuwsgierig de baai doorzocht, in de verwachting de Santa-Maria hier geankerd te vinden. En met recht, - want nauwelijks schemerde het palmenstrand door den nevel, of wij zagen ook reeds hare zonderlinge gestalte, dicht onder de kust met de deining op en neer dansen. Een ver tromgeroffel verkondigde de vlaggenparade aan boord van het portugeesche oorlogschip; en juist was een splinternieuwe vlag aan zijn gaffel omhooggerezen, toen bij ons in de batterij, het kommando ‘klaar om te salueeren’ weerklonk. Een oogenblik daarna deed het gebulder onzer kanonnen al de echos in het gebergte ontwaken. De door den kijker duidelijk waarneembare opschudding aan | |
[pagina 217]
| |
boord van de Santa-Maria, waar alles in rep en roer schijnt te zijn met de toebereidselen tot beantwoording der internationale beleefdheid, bewijst wel dat een vreemd oorlogschip in deze streken een zeldzame verschijning is. Nog had de donder van het antwoordsaluut zich niet in de verte verloren of er werd een klein bootje gemeld aan stuurboordszij. Het was eene giek, een vuil en onaanzienlijk vaartuigje, vervallen en half vergaan, eene paria van haar soort, maar toch van een bijzonder nijdig uiterlijk door de vele verroeste spijkers die overal uit de verrotte planken naar buiten staken, als hadden zij ten doel de visschen op te spiesen, die begrijpelijkerwijze in verzoeking konden komen om er overheen te springen. Er waren slechts drie personen in, maar bij den eersten oogopslag herkende ik de hooge gestalte aan 't roer, - het was sennor Pedro di Castro, de Amirante. Zijne verschijning en vooral de gedachte aan het verzwegen kaartspel deed eene zekere onrustige gejaagdheid bij mij opkomen, eene angstige bezorgdheid, die in vereeniging met de noodzakelijkheid, de kameraden eenigszins voor te bereiden op hetgeen hun misschien te wachten stond, mij de welgemeende maar minder geruststellende waarschuwing deed uiten: ‘Als hij iets uit zijn zak haalt, schrik er dan maar niet van.’ - Gelukkig had deze onrustbarende voorbereiding geen invloed op de ontvangst; vriendelijk werd hij welkom geheeten en reeds na weinige minuten was de vreemde officier het middelpunt van eenen kleinen aandachtigen kring, die met groote belangstelling naar de beleefde uiteenzetting luisterde, waarmede hij zijn plotseling verdwijnen bij de eerste ontmoeting ophelderde. De wind was te gunstig geworden om er niet dadelijk van te profiteeren; ook had hij vóór ons op het station willen zijn om ons de eer van het saluut te kunnen geven en zijne plichten als gastheer aldaar naar eisch te kunnen vervullen. De Amirante - want zoo bleven wij hem noemen - meende het ernstig, en reeds den volgenden dag waren wij zijne gasten aan boord van de Santa-Maria, alwaar ons eene buitengewoon vriendelijke en hartelijke ontvangst ten deel viel. Van de kaarten was nog steeds niet gesproken en reeds verheugde ik mij in het vooruitzicht nimmermeer iets van het ‘geluk’ te zullen hooren, toen ik plotseling uit mijne zoete hoop werd opgeschrikt door het schel geroep: ‘Spadille! - | |
[pagina 218]
| |
Manille! - Caramba! - Een kaart mankeert! - Kijk naar zijn vingers!’ gevolgd door een borrelend en klokkend geluid als werd er eene flesch leeggeschonken. - Het was de papegaai van den Amirante, een geleerde vogel, die van uit zijne kooi onder de tafel, het gezelschap zijns meesters verwelkomde. Een oogenblik keek de Commodore zijne bezoekers verlegen glimlachend aan; daarop tot onze groote verwondering zich in zuiver hollandsch uitdrukkende, sprak hij: ‘Pepi zoude het toch uitbrengen al wilde ik het verzwijgen, bovendien kan ik zulke geëerde gasten als deze, naar welker bijzijn ik jarenlang gesmacht heb, niet misleiden, zij moeten weten wie ik ben, en gij sennor - vervolgde hij met een smeekenden blik op mij, - kunt gij het eenen armen zwerver vergeven en zult gij niet nog slechter van hem gaan denken dan gij misschien reeds doet, nu hij u nogmaals met eene gedaanteverwisseling moet verrassen; zult gij zijne voorspraak willen zijn bij uwe kameraden als ik u zeg, dat gij in mij een man van eer, een oud collega en een wapenbroeder voor u hebt?’ Stom van verbazing zagen wij beurtelings elkander en dan weer den Amirante aan. Niemand sprak een woord. Steeds weemoedig glimlachend en zijne lange knevels om de vingers rollend, vervolgde de spreker: ‘Zullen de heeren zich met het denkbeeld kunnen verzoenen dat de arme balling die thans voor hen staat, niemand anders is dan hun vroegere kameraad, de jonge en dolle marine-officier voor wien de wereld te klein was waarin hij gelukkig en tevreden had kunnen leven, die zijne carrière met voeten trad, om eerst als zwerveling in den vreemde te ondervinden, welke kostbare waarde juist die dingen verkrijgen, die onherroepelijk voor ons verloren zijn? Zullen zij hem gelooven als hij zegt te gevoelen dat hij steeds hunner waardig is gebleven; dat al heeft ook de dienst zijner portugeesche majesteit den jeugdigen wildzang in eenen ouden condottieri herschapen, zijn hollandsch hart niet veranderd is; dat Pedro di Castro steeds Piet Carstens is gebleven?’ - De op dit oogenblik losbrekende luide bijvalsteekenen zijner toehoorders met eene handbeweging stuitende, vervolgde de Amirante: ‘O, hij heeft zwaar moeten boeten, hij heeft een treurig en eenzaam leven moeten leiden, heeft ver van 't lieve vaderland en al wat hem dierbaar was, alleen moeten strijden, zonder vrienden, zonder steun en troost; en het was geene ver- | |
[pagina 219]
| |
zachting in zijn lot dat hij bij dat alles een warm hart bewaard had, een hart dat tot springens toe vol schoot van verlangen en heimwee als hij aan den horizon de vaderlandsche kleuren ontdekte, een hart dat van pijn samenkromp en bloedde als hem telkens opnieuw de hoop ontviel van nog eenmaal de vaderlandsche klanken te hooren, de hoop van nog één enkelen keer onder oude kameraden de oude te zijn en weer Piet Carstens te heeten. Niet waar? - liet hij er met een gezicht stralend van genoegen op volgen - nu is dat oogenblik gekomen, nu kan ik voor eenige uren die vreemde poespas van mij afschudden, nu worden Isabella en Christina weer Betje en Krisje, het adellijke klooster te Lissabon is weer de meisjesschool te Purmerend en de toekomstige hofdames der Braganzas veranderen in hollandsche huismoedertjes, die ik eens van mijne lieve kinderen hoop te maken, als het geluk dat altijd met...’ Een daverend hoerah, door mij begonnen, onderbrak hem hier bijtijds. Met geestdrift verdrong men zich om den ouden kameraad, die sommigen van ons gekend en in levendige herinnering bewaard hadden, wiens veel bewogen verleden en berucht geworden eigenaardigheden vooral den jongeren officieren als met den nimbus der legende omkleed voorkwamen; en een kwartier lang was het niets anders dan lachen en juichen, handen schudden en omarmen, vragen en antwoorden, alles door elkander. Het ongewone rumoer scheen ook den papegaai tot levendigheid op te wekken, hij begon eene menigte flesschen uit te schenken en somde tot mijn schrik weer alle troeven van het kaartspel op. Maar gelukkig vermocht noch deze vaardigheid, noch de uitnoodiging om maar ‘op zijn vingers te letten’, de belangstelling van het gezelschap van doel en richting te doen veranderen. Toch bleef mijne bezorgdheid voor ontijdige onthullingen bestaan, want, toen de Amirante met de hem eigenaardige zwier en welsprekendheid ons verhaalde wat er alzoo met hem gebeurd was, sedert hij wegens zijne dolle streken de nederlandsche marine zonder pensioen had moeten verlaten, en hij daarbij telkens op zijne kinderen en zijne plannen voor hunne toekomst terugkwam - toen stond ik andermaal duizend angsten uit, dat hij wederom het ‘geluk’ voor den dag zou halen, aangezien ik alle redenen had te vreezen dat de kameraden op deze verrassing nog niet genoegzaam voorbereid waren. | |
[pagina 220]
| |
Maar het eerste bezoek liep ten einde zonder dat door den indiscreeten vogel of den Commodore zelf dit gewichtig onderdeel zijner levensgeschiedenis was geopenbaard, zoodat ik op den terugtocht naar ons schip gelegenheid vond het voorgevallene zoo verschoonend mogelijk ter algemeene kennis te brengen. Hoewel mijn verhaal groote en ietwat pijnlijke verwondering verwekte, was het toch tevens merkbaar dat de sympathie voor den ouden kameraad reeds te diep wortel geschoten had om door de kaartenhistorie eenige noemenswaardige afbreuk te lijden; eene uitkomst waarover ik mij oprecht verheugde. De eigenaardige persoonlijkheid van den wedergevonden wapenbroeder, zijn veelbewogen leven, de moed en de zelfverloochening, waarmede hij zijne zware plichten vervulde en vooral zijne offerwillige, roerende vaderliefde hadden ons eene bewondering en hoogachting afgedwongen, zoo warm en oprecht, dat deze bijkomende karaktertrek, zooals wij het vergoelijkend noemden, geheel op den achtergrond geschoven werd. Wel nam onze eerste officier zich voor, hem eens gemoedelijk en ernstig over het spel te onderhouden, maar wij anderen meenden het ontzettend te moeten betwijfelen of onze chef ooit blijk zou geven van tegen den Commodore opgewassen te zijn als 't op doceeren aankwam. - Wij vernamen dan ook niets meer van deze philantropische plannen, zelfs niet toen de Amirante bij het eerstvolgende samenzijn met schalksche openhartigheid juist hem uitpikte en in beslag nam, als den dankbaarsten toehoorder dien hij zich wenschen kon voor eene uitvoerige uiteenzetting van de voortreffelijkheden en onfeilbare uitkomsten van zijn geluk! Van dit oogenblik volgden bezoeken en tegenbezoeken elkander en daar wij naar alle berekening nog langen tijd hier moesten blijven liggen, dankten wij ons goed gesternte, dat ons zulk eenen interessanten en onderhoudenden kameraad had toegezonden. Ook in de kleine kolonie aan den wal schenen de innemende hoedanigheden van den Amirante naar waarde geschat te worden, en waar wij kwamen viel het ons gemakkelijk waar te nemen dat hij een zeer gezien en gezocht personage was, eene beroemdheid bijna, die aan de kleine onbeduidende plaats een zeker cachet van eigenaardigheid gaf, waar men trotsch op was. Overal hoorden wij van hem en zijne grandiose veine, van | |
[pagina 221]
| |
kaarten en van geluk spreken; wat echter ook gedeeltelijk daaruit voortvloeide dat het hazardspel in grooten bloei stond onder de europeanen, dat het een geliefkoosd tijdverdrijf, zoo niet de voornaamste bezigheid der portugeesche ambtenaren en planters was, ‘de eenig beschikbare, onschuldige afleiding tegen de gruwelijke verveling’, zooals de havenmeester Ramirez ons met roerende naïeveteit verzekerde. De heer Ramirez heeft de eer zeer goed bekend te zijn met de notabelen van de plaats, vooral met sennor Amirante die, hij mag het met trots zeggen, hem sedert jaren het genoegen en de onderscheiding aandoet, van als vriend met hem om te gaan. Wat den heer Ramirez zoo in den Amirante bevalt, is dat deze een zwak heeft voor de Hollanders, voor de kleine maar dappere natie waartoe ook de heeren behooren, - en dat hij een eerlijk speler is, meneer, eerlijk tot in zijn hart! Dat de Amirante verder als een loijaal en edelmoedig partner werd erkend, als een gentleman, die niet met hartstocht maar met beminnelijke onverschilligheid speelde, was ons, zijnen nieuwen vrienden, natuurlijk zeer aangenaam te hooren, en dit, gevoegd bij de ons bekende drijfveeren en beweegredenen tot zijn spel, deed den Commodore bijna in het licht eener hoogst lofwaardige deugdzaamheid schitteren. Weliswaar wisten wij nog niet dat het gunstig advies van sennor Ramirez hoofdzakelijk voortvloeide uit de omstandigheid dat hij nog niet aan den Amirante had verloren, - maar ik geloof dat wij zelfs met deze wetenschap den lof voor onzen beschermeling zouden hebben aangenomen.
De schimmen dier dagen voor mijnen geest latende voorbijtrekken, herinner ik mij bovenal hoe eentonig en vervelend ons leven toch was op die stille reede, waar elke gelegenheid tot verstrooiing of tijdverdrijf ontbrak, waar ons verkeer met den wal zich nagenoeg alleen tot kijvende en krakeelende onderhandelingen tusschen hofmeesters en keukenleveranciers beperkte. Ook de wijde watervlakte daarbuiten was eenzaam en verlaten, slechts zelden vertoonden zich de vlugge zeilen van een klein handelsvaartuig, dat de langzaam aan de kust voorbijglijdende visschersprauwen ver achter zich liet, en nog zeldzamer | |
[pagina 222]
| |
kronkelde zich de langgerekte rookstreep van een stoomer boven den staalblauwen horizon, terwijl het schip zelf onzichtbaar bleef. Alleen de met groot ongeduld verwachte aankomst van de mailboot bracht voor eenige uren verandering in het eentonige alledaagsche. Dan werd het plotseling levendig in de stille baai, en ook op ons schip ontstond de, bij zulke gelegenheden gewone, rumoerige bedrijvigheid, het koortsachtige gewoel van een uitzwermenden bijenkorf, die echter bij het verdwijnen van de storende oorzaak spoedig weer tot rust komt. En de mailboot verdween gewoonlijk al heel spoedig, zoo snel zelfs, dat de vlugheid waarmede zij de baai weer wist uit te komen, ons achterblijvers bijna beleedigend voorkwam. Langzaam gleden de dagen en nachten daarhenen: dagen vol stillen zonnenbrand en ondragelijke, door den dampenden waterspiegel teruggekaatste hitte, nachten vol zwijgend stergeflonker en zacht, uit de verte ruischend insectengezang. Maar, dag of nacht, ons monotoon bestaan onderging geene de minste verandering - steeds waren het dezelfde indrukken, steeds was het de verlatene eenzaamheid der stille buitenreede, de zwakke nagalm der geluiden van het land en het eentonig geknars van den zwaren ankerketting. Te midden dezer doodelijke verveling was de verschijning van het ‘stekelvarkentje’ - zooals de matrozen de giek van de Santa-Maria gedoopt hadden - een ware uitkomst die met groote vreugde werd begroet, want alleen de bezoeken van den Amirante, onzen altijd welkomen gast, vermochten ons nog eenigzins met ons lot te verzoenen. De eigenaardige bekoring die er lag in het opvallend gedistingeerd uiterlijk van den man, die trots een ruw en veelbewogen leven in eene koude en egoïstische maatschappij, de verpersoonlijking was gebleven van bevallige vormen en beschaafde manieren, had meer en meer haren invloed op ons doen gelden en de reeds groote ingenomenheid met onzen vriend, tot warme vereering doen stijgen. Zijne tegenwoordigheid alleen reeds verjoeg de spoken der verveling, en het aanstekelijke van zijn goeden luim en van zijne opgewektheid deed al spoedig de mismoedigste stemming wijken. Als dan de vóór zijne komst zoo stille longroom van vroolijk gesprek, van zingende en declameerende stemmen, van lachen | |
[pagina 223]
| |
en juichen weerklonk, dan placht de Commodore zekere groote cigaretten te smoken en ons, door een wolk van tabaksrook heen, met een gezicht vol welwillende belangstelling gade te slaan. En als de gloeiende vuurbol achter de donkere golven weggezonken was, en de maan, haar stralend gelaat over de verre bergen verheffende, de hoekige rotswanden met koud zilver overgroot, dan zaten wij allen, een aandachtig en stil auditorium, op de brug om hem heen en luisterden nieuwsgierig naar de vertellingen van den Amirante. Met naïeve gemoedelijkheid en openhartigheid sprak hij dan van den gelukkigen tijd zijner kindsheid in 't lieve vaderland, van zijne eerste indrukken van zeebries, branding en zandduinen, die verre herinneringen van zorgeloos genieten, van zoet indommelen tusschen wuivend rietgras en helmkruid, in slaap gezongen door de zee; van den opbruisenden moed en het zelfvertrouwen des aankomenden jongelings die, bewogen met het heldendom en het martelaarschap der voorvaderen, de vuisten balde bij 't lezen der spaansche gruwelen, en bij den tocht naar Chattam van ongeduld op de schoolbank op en neer wipte, als voelde hij reeds de touwladder van het scheepswant onder zijne voeten; van het geestdriftig dweepen met de tooverwoorden, ‘Tromp’, ‘de Ruijter’, ‘Duins’, ‘Kijkduin’, en ‘de bezem in de mast’ - van al die grootheid, al dien roem, al die glorie die zooveel heilig vuur, zooveel geestvervoering opeenhoopte in het jonge tot berstens toe volle gemoed! Van de droomen en visioenen zijner jeugd, de hoop en de verwachtingen van het leven en de toekomst, van het nameloos geluk en den trots die hem de borst deed zwellen, toen hij voor 't eerst de epauletten op zijne schouders voelde, toen hij de wijde wereld eindelijk voor zich open zag, die groote en schoone wereld, die hem zooveel ongestild verlangen, zooveel bittere teleurstellingen brengen zoude; van zijne herinneringen uit onzen tijd, van de samen ondervonden vermoeienissen en ontberingen der eerste Atjeh-blokkade; van de alles medesleepende geestdrift op de vloot; van de vele gevaren en de smartelijke verliezen zoo blijmoedig en offerwillig doorstaan en geleden voor de eer van 't lieve vaderland en toch zoo nutteloos en onvruchtbaar gebleken door het telkens veranderen van inzicht en leiding. | |
[pagina 224]
| |
Met dezelfde half schertsende, half verstrooide mine die hem eigen scheen te zijn, schilderde hij zijne tegenwoordige positie in dienst der portugeesch koloniale regeering, en de vele, zware plichten daaraan verbonden. Zonder morren, zonder zelfs ook maar eene klacht te uiten, sprak hij van het ontoereikende en verouderde materieel, de slechte verpleging en onvoldoende bezoldiging van een gouvernement dat nogtans de ijverigste plichtsbetrachting, de grootste toewijding en offerwilligheid als van zelf sprekend beschouwde en vorderde. Met dezelfde bescheidene onverschilligheid, achter welke zich echter groote innigheid verborg, vertelde hij van zijne moederlooze kinderen die hij zoovele lange jaren niet gezien had, van zijnen bangen twijfel of zij zich den vader nog konden herinneren - of hij ze wel ooit zoude weerzien, - of het geluk ook daartoe de hand zoude leenen.... Bij dit onderwerp werd hij wel eens door zijne stem in den steek gelaten, maar niet door zijne dappere oogen die vast en ernstig op ons gericht bleven. Het was dikwijls een oneindig treurige blik waarbij een half onderdrukte traan tusschen de trillende wimpers glinsterde; en wij, die met innig medelijden begonnen te vermoeden dat een zielestrijd hem niet bespaard bleef over de keuze der middelen welke hem tot zijn doel moesten leiden, wij vroegen ons twijfelend af, of het nog wel eene misdaad mocht heeten, het spel voor zulk een doel te gebruiken. In oogenblikken echter waarin niets zijne blijmoedigheid stoorde, waarin hij zich zorgeloos aan zijne gelukkige, tevredene stemming overgaf, - daar kon de Amirante waarlijk schitterend en betooverend zijn. Dan kwam de boeiende, wegslepende dichter, de met gloeiende verbeelding begaafde improvisator tot zijn recht, dan kon hij, tijd, plaats en omgeving vergetende, geheel en al opgaan in de zoo lang gespeelde rol der laatste jaren, dan was Piet Carstens verdwenen en de kloeke ridderlijke gestalte daar voor ons was de Amirante don Pedro di Castro, het woord voerende tot zijne zuidelijke landslieden, en zich uitdrukkende met eene bloemrijkheid, sierlijkheid en kracht welke helaas in de omschrijving, die hier noodzakelijk werd, verloren moest gaan. Met eene overtuigende welsprekendheid als hadde hij alles zelf gezien, beschreef hij de genoegens en de vermaken van | |
[pagina 225]
| |
het schoone Portugal en zijne levenslustige bewoners, de opbruisende vroolijkheid en humor bij serenaden, bals en carnevals; schilderde hij de slanke weelderige donnas, met haar teint als wit-gele leliën en tuberozen, en haar waaierachtig lange wimpers, waartusschen zulk een zware vracht van sluimerenden hartstocht schittert; roemde hij de zwartoogige sennoritas, zoo verlokkend bevallig en onweerstaanbaar verleidelijk in Bolero, Fandango en Cachucha, haar dartelen en springen, haar wiegen en zweven, zoo lachend weemoedig, zoo smachtend aanminnig, zoo wereldvergeten zalig, - om ten slotte zelf zijne mandoline te grijpen en de voordracht met spel en zang te verduidelijken. Wat hij zong was slechts een sentimenteel, aan de portugeesche minnezangers ontleend liefdeslied, maar alles doorstroomde iets zeer innigs, iets geheimzinnigs, dat onuitsprekelijk roerend was. Deze elegische stemming echter hield niet lang stand tegenover den steeds doorbrekenden dolleu luim van den Amirante, en het melancholische accompagnement ging al spoedig over in het vroolijkste geklimper, begeleidende een komiek duet van Pierrot en Colombine. Onder de zotste verliefde pantomines deed hij de gelieven met elkander koozen, twisten en zich weer verzoenen, drukte daarbij de vingertoppen tegen zijn hart alsof hij met holle hand de teederste gevoelens daaruit opschepte, trommelde in nabootsing der castagnetten, op den rug en op de kanten van zijn instrument, sloeg de hoogste trillers, floot de zoetste tonen en bedankte ten slotte voor het daverend applaus, door de sierlijkste danspassen en buigingen te volvoeren. Na zulke voorstellingen kwamen er gewoonlijk een paar stille dagen, waarop wij den Amirante niet te zien kregen, en dan wisten wij dat hij aan het geluk audientie verleende, zooals hij het noemde. De fortuin bleef hem trouw ter zijde, doch wat hem niet minder buitengewoon begunstigde was de speelwoede der verliezers zelven, die in de onverzwakte hoop het geluk eens te zien keeren, telkens met steeds vernieuwden moed hunne kans beproefden. Maar te vergeefs, het scheen alsof de deftige Commodore eenen geheimzinnigen bond van trouw gesloten had met de anders zoo wispelturige fortuin. Zoolang de sommen, die bij deze geestverheffende genoegens in de wijde zakken des Amiranten verdwenen, niet al te groot | |
[pagina 226]
| |
waren en de kans van revanche bleef bestaan, vond de kwalijk verborgen afgunst zijner medespelers voldoende afleiding in allerlei geheimzinnige toespelingen op ‘het geluk van gekken en dommen’ en dergelijke minder vleiende omschrijvingen waarmede, volgens de beminnenswaardige gewoonten der kleine kolonie, de winners in de speelclub werden aangeduid. Maar toen de Commodore in de volheid der tijden de bank had doen springen en eene som van twee duizend realen had opgestoken, zonder den volgenden dag terug te komen om ze aan diezelfde tafel weer te verliezen; toen het gerucht de ronde deed dat hij voor dit geld een wissel op Europa gekocht had, - toen kende de algemeene verontwaardiging geene grenzen meer. De clubpresident, don Alvar, hield eene fulminante rede over ‘hoogst verdachte en listige speelwijzen’, daarbij zelf voor een oogenblik het feit vergetende, dat hij een aas en twee troeven in zijn mouw had zitten. ‘Daar moet iets aan gedaan worden,’ sprak de havenmeester Ramirez, ‘de goede naam onzer kolonie is er meê gemoeid! Waar moet het met ons naar toe, als dat geld wegzenden niet ophoudt, wat moet er van ons crediet worden, als ook andere winners het in hun hoofd krijgen onze zuur verdiende penningen in het buitenland te verdoen! Ik beweer dat dit een geval is, waarmee de regeering zich eens moest bemoeien!’ - voegde hij met verheffing van stem er aan toe, terwijl hij met de knokels op de kaarten sloeg, die hij juist bezig was uit te geven. Vermoedelijk was zijne verontwaardiging in deze de oorzaak dat hij, - ook als represaille maatregel tegenover den gelukkigen winner, - zich gerechtigd gevoelde eene hooge kaart meer te nemen, dan het aantal dat hem van rechtswege toekwam. De ongunstige stemming voor het troetelkind der fortuin werd er niet beter op, toen men allengs begon te begrijpen dat zijn wegblijven uit de speelclub in nauw verband stond met onze aanwezigheid ter reede; toen het meer en meer duidelijk werd, dat ook wij ons veroorloofden hun in de kaart te kijken en de handen mee in het spel te hebben. Het was de scherpzinnige Ramirez die tot deze gevolgtrekking gekomen was, welke hij bovendien toelichtte met de verklaring: dat hij er altijd voor uitgekomen was, hoezeer hij het land had aan die kleine brutale natie, die zich in dezen archipel | |
[pagina 227]
| |
sedert eeuwen er op toelegde om hun, Portugezen, de beste brokken voor den neus weg te kapen. Deze hooghartige gevoelens van lang verkropte patriottische smart, overweldigden den heer Ramirez zoozeer dat de behoefte bij hem opkwam, beide schepen, van uit zijn havenbureau eenige krachtige vloeken toe te slingeren. ‘Het deed mij goed’, bekende hij aan don Alvar in vertrouwen. ‘Ga ook maar eens naar 't bureau en vloek een beetje, gij zult de weldadige werking aan u zelf bespeuren.’ Op welke wijze het edele gezelschap nog verder aan zijne gevoelens van verontwaardiging en bittere teleurstelling uiting heeft gegeven, laat zich hier niet nauwkeuriger beschrijven, - maar zeker is het, dat hun spelersinstinkt de oorzaak van des Amiranten afval met juistheid doorgrondde.
Het was in nakoming der ons gedane belofte, dat de Commodore niet meer in de club verscheen, maar zich vergenoegde van er uit de verte, van het dek der Santa-Maria, herhaaldelijk naar te kijken. Hij had echter het beding gemaakt dat ten minste één onzer voortdurend de gastvrijheid van zijn schip zou genieten - niet alleen als schild tegen de verveling, maar ook - en hierbij had hij eenige geheimzinnige grimassen en achterdochtige blikken naar den wal geworpen - ook tegen eventueel minder aangenaam en opdringend bezoek van ‘zekere ontevreden gestemde lieden’. - Het onbepaald en verschoonend ook aangeduid was het ons allen toch zonneklaar, welke personen hiermede bedoeld werden, daar het te verwachten was dat des Commodores wegblijven en het daarmede gepaard gaande wegblijven der kans op revanche de gemoederen der clubleden in groote gisting zoude brengen. Te oordeelen naar hetgeen de Amirante ons van vroegere dergelijke gevallen verhaalde, viel het volstrekt niet te betwijfelen of zij zouden ook dezen keer niets onbeproefd laten, om met den gelukkigen winner in gemeenschap te komen, ten einde hem den buit weer afhandig te maken. Het afdoende van het gekozen voorbehoedmiddel kwam ons derhalve zeer twijfelachtig voor, vooral met het oog op het bekende | |
[pagina 228]
| |
gulle karakter dier heeren, wier eigenaardige openhartigheid in het bijzijn van een facheux troisième wel geen hindernis zoude zien om den Amirante ter verantwoording te roepen. Hiermede steeg echter ook onze nieuwsgierigheid en het verlangen om het eventueel bezoek dier ontevreden gestemde lieden bij te wonen, eene samenkomst die, reeds wegens haar doel alleen, beloofde van eene tragisch-comische werking te zullen zijn. Deze belangstelling was dan ook de oorzaak dat van, stonde af aan, het gezelschap op de Santa-Maria bijna steeds boven het bepaalde minimum bleef, en dat er zelfs een sein met den Commodore werd afgesproken, dat de toevallig niet bij hem aan boord zijnde kameraden van de nadering der angstige clubleden zoude verwittigen, opdat zij zich bij tijds naar de Santa-Maria konden laten brengen. De Amirante scheen zijne luidjes goed te kennen, want reeds den volgenden dag berichtte hij ons, dat er iets op til was en dat wij goed moesten uitkijken naar het signaal. Hij was te weten gekomen dat de belangstelling en de bezorgdheid der spelers voor zijne persoon tot zulk een hoogen graad gestegen was, dat twee hunner, de clubpresident don Alvar en de havenmeester Ramirez, zich tot eene commissie geconstitueerd hadden met het plan den afvalligen vriend een onverwacht, maar uiterlijk heel toevallig bezoek te brengen, aan boord van zijn schip. Het was nog vroeg in den morgen toen het afgesproken sein aan de gaffel van de Santa-Maria omhoog ging en het had nog geene tien minuten gewapperd, of wij met ons vijven beklommen reeds de staatsietrap aan stuurboord van het portugeesche oorlogschip, terwijl op datzelfde oogenblik de gesignaleerde bezoekers niet zonder moeite of gevaar tegen de valreep aan bakboord opklouterden Schijnbaar zonder deze laatsten op te merken of zich van hunne aankomst bewust te zijn, ontving ons de Amirante met eene voorkomendheid en beleefdheid alsof hij nog nimmer zulke personages op zijn schip had gezien. Hij overtrof zichzelven als het ware, in het uitvinden van de plechtigste en langgerektste verzekeringen zijner onbeschrijfelijke en ongeëvenaarde gevoelens van innige hoogachting, overstelpende vreugde en onuitwischbare dankbaarheid. En dat alles terwijl hij met | |
[pagina 229]
| |
schelmachtige pret, knipoogend en neusophalend, onze aandacht op den bakboordszijde zocht te vestigen, alwaar de twee kleine zwaarlijvige hidalgos, in het zweet huns aanschijns, en met de angst op het gelaat, juist bezig waren hunne korte beentjes over de hooge verschansing heen te werken, aangezien het trapje dat het afdalen binnen boord moest vergemakkelijken, nergens te zien was. Eerst nadat zij half glijdend, half vallend, op het dek gerold waren, snelde de Amirante op hen toe en terwijl hij telkens op nieuw zijne groote vreugde over een zoo toevallig samentreffen van zulke geeerde gasten te kennen gaf, stelde hij met hoffelijk, wuivende bewegingen zijner beide handen, de verschillende personen aan elkander voor. Maar de portugeesche bezoekers waren nog te veel onder den indruk der slechte ontvangst, om hunne ergenis daarover te kunnen verkroppen, en zoowel don Alvar als sennor Ramirez gaven zoo weinig acht op des Commodores belangstellende informatiën naar hunne geëerde gezondheid, dat deze het maar het beste achtte zijn gezelschap uit te noodigen het kleine ‘Salon’, zooals hij zijne kajuit noemde, met hunne onschatbare tegenwoordigheid te vereeren. Met moeite onzen lachlust onder een schijnbaar onbevangen uiterlijk verbergende, traden wij, vol verwachting naar de dingen die komen zouden, de kajuit binnen. Een oorverdoovend gekraai en gekrijsch van Pepi ontving ons. Klapwiekend en in zijne kooi rondtrippelend, begroette de vogel zijnen meester en trachtte zijne vreugde uit te drukken door eene snelle radbraking van alle aangeleerde of opgevangene woorden, waarin de waarschuwing ‘op z'n vingers te letten’ en ‘maar in z'n mouw te kijken’ de hoofdrol speelden. Terwijl een smerig uitgedoschte chineesche hofmeester Xeres en selterswater ronddiende, had de Amirante zijne mandoline gegrepen en zat nu op een vouwstoeltje daarop te tokkelen, daarbij zoo vriendelijk en welwillend lachend zijne gasten aanziende, alsof ons samenzijn slechts ten doel had, zijne muzikale talenten te bewonderen. Juist wilde de tot hiertoe tamelijk barsch rondkijkende clubpresident zijnen mond tot spreken openen, toen de Commodore met sentimenteele stem Boccacio's serenade begon: | |
[pagina 230]
| |
‘U te mijden,
Van u te scheiden,
O hoe hard viel dat ons beiden.
Maar uw verschijnen,
Doet verdwijnen,
Alle ziel-en minnepijnen!’
en wij, op een teeken zijnerzijds plotseling luidkeels invielen met het refrein: Firuli, Firulin, Firulera. Denk aan dit schoon gezang!
Firuli, Firulin, Firulera. Mijn lief, uw leven lang!
Het was uiterst merkwaardig, de overblufte, tusschen ergernis en lachen kampende gezichten der beide portugeezen te zien, vooral toen de Amirante, ons daverend handgeklap voor algemeene toejuiching aannemende, opsprong om, met het zedig dankbaar glimlachje van een teruggeroepen acteur, naar alle zijden te buigen als een knipmesje. Ook de vogel, die gedurende het lied herhaaldelijk gepoogd had de geluiden zachtjens na te bootsen, gaf van zijne instemming blijk door een luid gekraai, hetgeen het algemeene tumult niet weinig verhoogde. Don Alvar scheen echter spoedig zijne tegenwoordigheid van geest herwonnen en een besluit genomen te hebben, want nauwelijks was de Commodore wederom gezeten of hij rukte met het stoeltje aan zijne zijde, legde de hand op zijnen arm en sprak vriendelijk lachend: ‘Een woordje slechts Uwe Edelheid!’ Zonder het tokkelen op zijn instrument te staken, nikte de Amirante toestemmend. ‘Wat heeft Uwe Edelheid ons weer geplukt dien avond, corpo di bacco; geheel op de oude manier, niet waar Ramirez?’ zeide hij zich tegen dezen wendende. ‘Ik heb er altijd mijn schik in’, vervolgde don Alvar, ‘want ik weet dat alles weer terecht komt; niets is wisselvalliger dan het spel, maar toch waren er eenige heeren die er aan durfden twijfelen of Uwe Edelheid ons wel gelegenheid tot revanche geven zou. Ik ben dadelijk voor u opgekomen en heb hen terechtgezet - heb ik niet Ramirez?’ vervolgde de sluwe president, zich op zijn bondgenoot beroepende. ‘Wel zeker, hebt ge’, - antwoordde de havenmeester op levendigen toon. - ‘Ge zeidet hun dat ze geen angst behoef- | |
[pagina 231]
| |
den te hebben; dat men tweeduizend realen, al heeft men ze in 't spel gewonnen, maar niet zoo voor een appel en een ei weer verkwist. Ge zeidet ook dat men zijne Edelheid gerust de grootste kapitalen kon laten winnen, daar hij die slechts als geleend geld beschouwt’, voegde Ramirez, op eigen gelegenheid liegend, er aan toe. ‘Maar wat ge mij van 't vastgestelde tijdstip der revanche hebt medegedeeld, dat herinner ik mij niet meer’ - zeide hij zich met gelatene onverschilligheid tot zijn vriend wendende. Natuurlijk gaf de president hierop geen antwoord, maar keek snel den Amirante aan, als om het aan dezen over te laten. Doch de Commodore was verdiept in het onderzoek van een der mandolinesnaren, die maar geen juisten klank scheen te willen geven; hoezeer hij het ook beproefde door afwisselend hooger of lager te stemmen, sterker of zwakker aan te slaan, het instrument daarbij van zich af of aan zijn oor te houden, - het scheen maar niet te lukken. Zuchtend liet hij de mandoline zinken en keek berustend zijne ondervragers aan, die op dezen blik haastig naderbij schoven. Daarop met zijn vinger op den president wijzende, vroeg de Amirante met iets plechtigs in zijn toon: ‘Is het u sennor - die toch ook dit edele instrument bespeelt, - niet dikwerf voorgekomen dat de darmsnaren in dit klimaat zoo snel onbruikbaar worden en zoo onzuiver klinken; dat de minste temperatuurverandering ze doet ontstemmen; dat ze bij vochtig weer elk oogenblik zich ontspannen en bij droogte zelfs springen als glas? - Houdt je snater, satansche kraai!’ riep hij den papegaai toe, die hem aangeraden had ‘maar op z'n vingers, te letten’. - ‘En is het u niet opgevallen, sennor’, vervolgde hij met toenemende belangstelling in zijn onderwerp, dat de gespannen snaren als het ware onder de hand roesten; dat ze groen en zwart worden, men moge er tegen doen wat men wil, dat ze elk oogenblik ontstemd zijn..... ‘Neen!’ riep Ramirez terwijl hij den spreker op ongeduldigen toon in de rede viel, om de zaak voor zijnen geallieerde op te nemen. ‘Neen, ik heb er niet op gelet..... Maar gij wildet ons het tijdstip der revanche mededeelen.’ ‘..... En dat men om zoo te zeggen aan den gang kan blijven met snaren verwisselen?’ vervolgde de Amirante iets minder zeker, maar zich immer nog, gelijk een schipbreu- | |
[pagina 232]
| |
keling aan zijn plank, met wanhopige hardnekkigheid aan zijn thema vastklemmende. Ramirez antwoordde niet, maar wierp, bleek van woede, den Commodore zulk eenen woest uitdagenden blik toe, dat deze den tijd gekomen achtte om zijn onderwerp te laten varen Alsof het hem op dit oogenblik eerst inviel wat men van hem verlangde te weten, wendde hij zich vriendelijk lachend tot den ongelukkigen havenmeester en zeide op verontschuldigenden toon: ‘Ach ja, dat is waar ook, u sprak daar zooeven van het gebruik dat ik van het gewonnen geld gemaakt heb?’. ‘Jawel!’ hervatte Ramirez zoo snel, dat hij den Commodore bijna den adem van de lippen wegnam; ‘jawel, van het geld, dat....’ ‘... Ik helaas bij 't Po-spel, weer aan den schelen chinees verloren heb’, vulde de Amirante langzaam aan terwijl hij een droefgeestigen blik op zijn instrument wierp en zich niet bewust scheen te zijn dat zijne vingers het refrein ‘Firuli, Firulin, Firulera!’ tokkelden. De verbazing en de schrik der beide hebzuchtige schavuiten, de wijze waarop zij, als versteend, met half geopende monden, beurtelings elkander en dan weer het leuke gezicht van den Commodore aanstaarden, was een schouwspel zoo ontzettend komisch, dat wij allen in een schaterend gelach uitbarstten. Deze vroolijkheid scheen wederom voor Pepi eene uitnoodiging te zijn zich mede niet onbetuigd te laten; hij begon tallooze flesschen uit te schenken als voorspel tot zijn geschreeuw: ‘Spadille! Manille! Caramba! Kijk maar in z'n mouw! Een kaart mankeert! Een mouw mankeert’! en hief ten slotte zulk een helsch gekraai aan, dat zijn meester de kap over de kooi moest werpen, waarop hij stil werd. Toch maakten deze veelsoortige manifestatiën, hoe weinig vleiend ook, niet den minsten indruk op de van schrik verstijfde commissieleden; hun uiterlijk bleef al de ontzetting aanduiden die het bericht van zulk eene ongeloofelijke roekeloosheid moest te weeg brengen. De gansche som weer verloren aan den schelen chinees! Hun geld weer verloren aan den alom bekenden speelhuishouder! Hun eerlijk en zuur verdiend goud, dat de winner toch eigenlijk maar tijdelijk in leen had; die schoone realen, thans in | |
[pagina 233]
| |
handen van dien gestaarten bedrieger, den grootsten valschen speler van geheel Timor! ‘Dus die heeft het?’ - zeide Ramirez na eene sombere pauze ‘Dus die?’ ‘Kijk maar in z'n mouw!’ klonk het halfluid in de donkere kooi. ‘Nu gaat mij een licht op, don Alvar’ - hernam de havenmeester - ‘nu begrijp ik het gedrag van dien schelen mongool tegenover ons. Daarom keek die leelijke Singkéh ons gisteren zoo spottend aan, toen hij ons geld opstreek; alsof hij zeggen wou: “ik heb al meer van jelui, dan je zelf wel weet!” Daarom wilde die Chineesche schurk ons geen geld meer leenen, hij wist reeds dat wij alles kwijt waren! Daarom heeft de walgelijke staartmensch mijn voorstel, het spel op krediet voort te zetten, geweigerd met de bewering niet tegen zijn eigen geld te kunnen gaan spelen! - Ziet ge 't nu, don Alvar? en de edele hidalgo, die ons zoo netjes daarin heeft laten loopen - daar zit hij!’ De edele hidalgo zat zwijgend daar. Zonder een woord te spreken stonden de beide afgezanten op. ‘Zouden er hier aan den wal geene nieuwe snaren te verkrijgen zijn?’ vroeg de Commodore schuchter aan den president, terwijl hij zachtjes op zijn instrument begon te tokkelen. ‘Neen!’ brulde don Alvar, de vouwstoeltjes omverschoppende en zich naar de deur wendende. ‘Of desnoods guitaarsnaren, die....’ Maar de beide clubleden waren reeds naar het dek gesneld, alwaar men hen hevig hoorde te keer gaan over de nog altijd afwezige valreepstrap. Onze lang onderdrukte lachlust baande zich thans een uitweg. Terwijl de kleine kajuit weergalmde van de krampachtige uitbarstingen onzer luidruchtige vroolijkheid, gepaard aan het niet minder geraasmakende schelle gekraai van den onrustig geworden vogel, greep de Amirante stormachtig in de snaren van zijn instrument en begeleidde het razend handgeklap en de telkens weer opnieuw losbrekende lachsalvos, door in de hoogste tonen te zingen en de luidste trillers te slaan, zoodat hem de tranen in de oogen en de zweetdroppels op het voorhoofd stonden. Het was een woest lawaai, een mengsel van zingen, schaterlachen, mandoline-getokkel en papegaaigekrijsch, en boven dat alles uit klonk in kadans des Commodores ‘Firuli, Firulin, Firulera!’... | |
[pagina 234]
| |
Zoo gingen de dagen voorbij, afwisselend vol dolle pret en vol verveling, totdat de order naar Java terug te stoomen ons plotseling verraste. Hoe dikwijls ook de wensch naar eene verandering in ons was opgekomen, hoe menigmaal wij ook in uren van wrevel en ontstemming naar dit oogenblik verlangd hadden, - thans, nu het daar was, nu wij van den Amirante afscheid zouden nemen, viel het ons als lood op het gemoed, want nu werd het ons eerst recht duidelijk, hoe waard hij ons was en wat wij aan hem verloren.
Het was een heerlijke, vreedzame tropenmorgen toen onze vriend in zijne kleine giek aankwam, om ons voor het laatst de hand te drukken. Diepe, gewijde kalmte lag op land en zee; - in de verte schemerden de slaperige zeilen van eenige visschersvaartuigen; hoog in de lucht blonken eenige rooskleurige vederwolkjes die onbewegelijk in den aether hingen. Schitterend en bliksemend, als in vloeibaar goud, steeg de morgenzon omhoog, de onmetelijke watervlakte en de verre bergtoppen met de warme kleurenpracht van den jongen dag overstralende. ‘Vaarwel! zoo God wil, tot weerziens!’ Nog eens zoeken onze zorgvolle blikken die des Amiranten; nog éénmaal tracht het oog de vrees uit te drukken welke het hart vervult; nog een paar seconden, en het zal te laat zijn om de gedachte uit te spreken die zich op onze lippen dringt en die ook zijne ziel schijnt te bewegen. En toch bleef de mond gesloten voor wat zoo duidelijk uit die blikken sprak, toch had niemand onzer den moed om het plechtige van het scheidingsuur, het innige van het oogenblik te gebruiken om den ons dierbaar geworden vriend ééne uiting van bang voorgevoel, één waarschuwend woord toe te fluisteren. De signalen der bootsmansfluitjes volgen elkander op met spoed; dikke rookwolken breken reeds uit den schoorsteen, lijnrecht omhoog in de stille morgenlucht. Daar gaat de schel in de machinekamer, een dof gedruisch en gedreun laat zich hooren, de schroef zet zich in beweging, wij glijden voort. | |
[pagina 235]
| |
Kleiner en kleiner wordt de, scherp tegen den schitterenden waterspiegel afgeteekende, rechtop in zijn bootje staande figuur van den Commodore. Een rooskleurige schijn van geluk lag op den oceaan en toen zijne terugkeerende giek de opkomende zon te gemoet schoot, leek de groetende gestalte van den Amirante door louter goud omgeven. En toch konden wij hierin geen goed voorteeken zien!....
Een jaar is intusschen voorbijgegaan. Weer de blauwe oneindigheid om mij heen, weer het eentonig dreunen der machine onder mijne voeten. Het is dezelfde beweginglooze waterspiegel, dezelfde drukkende, verslappende atmosfeer die wij reeds in deze wateren leerden kennen; want het lot voert ons andermaal naar Timor. Wij zullen de vroeger afgebrokene taak hervatten en weer op de zeeroovers gaan kruisen, op dat onzichtbare gespuis dat, nauwelijks verschenen, spookachtig snel weer verdwijnt, dat telkens vernietigd, telkens herleeft, dat steeds voor uitgeroeid geldt en toch steeds meer van zich doet spreken. En ook ditmaal hebben wij in last hen, zoo noodig, tot in de Portugeesche wateren - hunne geliefkoosde schuilplaatsen - op te zoeken en te verslaan. In de wazige, dampige verte doemt allengs iets blauwachtigs, iets lichamelijks op, dat zich in gebogen lijnen boven den horizon afteekent en welks bovenste omtrekken steeds duidelijker, steeds scherper te voorschijn treden, - dat is het eiland Timor. Even als vroeger strekt zich de stille en eenzame, door geen zeil verlevendigde baai voor ons uit. Een licht windzuchtje begint het water te rimpelen, maar het is de verzengende adem van den landwind. De gansche kust ligt zwijgend als in de omarming des doods, het oogverblindende zeezand aan 't strand en de lange schuimstreep der branding schitteren en schemeren troosteloos onder het wreede, witgloeiende licht. Wij zouden de reede moeielijk herkend hebben als niet de onverwoestbare Santa-Maria in het midden daarvan op de gewone plaats had gedobberd; er zou iets aan de stemming van het weerzien ontbroken hebben als niet de witblauwe rookwolken | |
[pagina 236]
| |
uit haar ouden tromp gevlogen waren om ons een donderend welkom te wenschen. Hoe het kwam weet ik niet, maar elk der slagen van haar geschut scheen mij met krachtige stem toe te roepen ‘Spadille! Manille! Caramba! Kijk maar in z'n mouw!’ In aansluiting aan deze, zich zoo luidruchtig opdringende herinneringen, was het zeer natuurlijk dat ik in het ratelen van den ankerketting eene even zoo nadrukkkelijke nabootsing van Pepi's flesschen uitschenken meende te ontdekken. Ik geloof zelfs dat ik er niets vreemds in gezien zoude hebben als de op dat oogenblik naast mij staande, uit alle macht trillers fluitende kwartiermeester, plotseling met eene mandoline voor den dag gekomen en in den Amirante veranderd ware. Met eene opmerkzaamheid alsof de gedaanteverwisseling elk oogenblik kon plaats grijpen, bestudeerde ik nog steeds de langs de slapen gekamde glanzende haarlokken en het roode puistengezicht van den man, toen op eens het ‘stekelvarkentje’ ons op zij schoot en de heuschelijke Amirante de trap opklom. De oprechte vreugde van het wederzien werd al dadelijk pijnlijk verstoord door het inderdaad treurige uiterlijk van den ouden vriend. Bleek en mager, met een waas van oneindige moeheid en treurigheid in zijne eens zoo fiere maar thans holliggende en glanslooze oogen, vergrijsd en in gebogene houding stond hij daar, de vroeger zoo sierlijke en deftige Pedro di Castro, de levenslustige en opgewekte Piet Carstens. Ook zijne stem klonk hol en vreemd toen hij, onze belangstellende vragen ontwijkende, tropische invloeden als oorzaken opgaf van eene verandering die volgens hem slechts uiterlijk en heel oppervlakkig was, die als eene voorbijgaande malaise wel spoedig weer zoude verdwijnen, om plaats te maken voor wat hij au fond toch altijd gebleven was; - dat zou hij ons wel eens bewijzen - dat beloofde hij! Innig met hem begaan en door duizenden vermoedens gekweld, konden wij toch vooreerst niets naders te weten komen, want de Amirante had het erg haastig met zijne opdracht, om, namens den portugeeschen gouverneur, onzen kommandant tot eene gemeenzame samenspreking aan den wal uit te noodigen. Ook den volgenden dag verliep onder allerlei voorbereidingen en toebereidselen tot den aanval op het zeerooversnest, bezigheden die ook den Commodore aan boord van zijn vaartuig | |
[pagina 237]
| |
schenen te kluisteren, want wij zagen hem niet terug, en de zon ging andermaal onder over onze nog onbevredigde belangstellende nieuwsgierigheid. Een heerlijke, door myriaden sterren verlichte nacht, brak aan. De sombere bazaltmassa's van het eiland hadden een karakter van wilde schoonheid aangenomen; hunne donkere, reusachtige vormen lagen hemelhoog opgestapeld op den slapenden oceaan, die in stomme onbewegelijkheid en met het diepste azuurblauw omzoomd, de vonkelende hemelvlakte met verrassende klaarheid weerspiegelde. - Eene flauwe echo van ver stadgegons, een voorbijglijdend windzuchtje, gepaard aan een nauw hoorbaar kabbelen in het water, waren de laatste geluiden die langzaam in de eindeloosheid wegtrilden. Niets stoorde meer den diepen vrede der sluimerende natuur; niets verbrak meer het plechtig zwijgen der tooverachtig schoone stonde. Het was eene rust, een geheimzinnig schemeren en stralen, zooals zelfs de eeuwige lichtapotheose der tropennachten het zelden kent. De zwarte, beweginglooze gedaante van de Santa-Maria teekende zich met hare masten en ra's als eene groote, donkere schim tegen het stralende hemelgewelf af. Alles was stil daar aan boord, toen ik de valreep openterde, om den Amirante in kennis te stellen met de door onzen kommandant getroffen dispositiën, betreffende zijne medewerking aan den voorgenomen overval van het zeeschuimersnest. Te middernacht zouden wij het anker lichten en de portugeesche kanonneerboot op sleeptouw nemen, ten einde bij 't aanbreken van den dageraad voor de, op het eilandje Kambing gelegen, rooverskampong te kunnen verschijnen. Toen ik op de trap afscheid van hem nam, hield de Amirante nog steeds mijne hand vast. Droomerig zwierven zijne blikken door de diepten van het uitspansel, alwaar - met zeldzamen glans schitterend - de vier diamanten van het zuiderkruis hunne stille baan vervolgden. ‘Of het geluk daarboven is?’ zeide hij fluisterend, als in antwoord op wat er in zijne ziel omging. Onwillekeurig volgden mijne oogen de zijne. Ik voelde het oogenblik gekomen om den ouden vriend in de taal van het hart toe te spreken, - al wat ik op het gemoed had drong zich naar de lippen; - doch toen ik mij naar hem omwendde was de Amirante verdwenen.
| |
[pagina 238]
| |
Het was slechts een korte strijd geweest. Niettegenstaande hunne wanhopige verdediging hadden de verraste roovers spoedig het onderspit gedolven, allen waren over de kling gejaagd en hunne hutten en vaartuigen den vlammen prijs gegeven. Het had ook weinig offers gekost; en toch heerschte doodsche stilte op beide schepen, toch lag eene diepe neerslachtigheid en eene sombere smart op aller wezen. Herhaaldelijk dwaalden onze zorgvolle en meewarige blikken naar de oude kanoneerboot achter ons, om telkens opnieuw en telkens te vergeefs de bekende hooge gestalte op het achterdek te zoeken. O, het viel ons allen zoo zwaar, zoo ontzettend moeielijk te gelooven, dat wij hem den nobelen Amirante, daar nimmermeer zouden zien; - het was zoo zonderling vreemd, zoo aangrijpend bitter te weten dat hij die ons zoo waard was, aan wien wij ons zoo gehecht hadden, onze arme vriend, daar beneden in zijne kajuit lag, zwaar gewond en in den laatsten doodstrijd! Hij wilde op zijn schip sterven, en de oude Santa-Maria, die hij zoo lang gekommandeerd had, die hij zoo dikwijls uit verre zeeën, uit zoo vele nooden en gevaren behouden in veilige haven teruggevoerd had, - zij bood den armen zwerveling niet eens een rustig sterfbed. Als dol steigerde zij tegen de golven op, als gevoelde zij dat de sterke, leidende hand haar niet meer regeerde, als wilde zij de zware kabels stuk scheuren, waarmee wij haar naar Timor terugsleepten. Onbarmhartig heen en weer geschud en gestooten in de donkere ruimte waar men alle openingen wegens den hoogen zeegang had moeten sluiten, waar eene zwoele en bedorvene lucht hem dreigde te doen stikken, worstelde de Amirante met den dood. Te vergeefs trachtte hij met de laatste hem nog overgeblevene krachten het telkens verschuivende verband op zijne plaats terug te brengen, trachtte hij de doorschoten borst te bedekken, waar, bij elke ademhaling, met een onheimlijk fluiten de lucht uit en in stroomde. Maar hij kon niet meer, en na elken hevigen stoot van het schip viel hij uitgeput op zijn dooreengewoeld leger terug en verloor voor eenige oogenblikken alle bezinning. Diep bewogen met het lot van den armen lijder, was het ons allen eene groote verlichting toen wij tegen den avond in | |
[pagina 239]
| |
de baai van Timor kalme zee en goed weder vonden. Nauwelijks was het anker in den grond of wij ijlden heen, om onzen armen vriend te bezoeken. Hij had reeds herhaalde malen gevraagd of men nog niet aangekomen was, of de reede nog niet in 't gezicht was, - hij moest ons spreken en was beangst dat hem daarvoor misschien geen tijd meer overblijven zoude: deze laatste reis scheen hem toe eene eeuwigheid te duren. Zwijgend en tot tranen geroerd stonden wij om zijne sponde. Men had alles geopend om hem wat lucht te verschaffen, maar thans kwam geene lucht naar binnen; de gansche onmetelijke watervlakte weerkaatste slechts lauwe hitte, men ademde niets dan vochtige, drukkende warmte. De met sombere pracht ondergaande zon schitterde en vlamde als een gloeiende kogel in een hemel van vuur. Omgeven van bloedroode, met bliksemend goud omzoomde wolken, wierp zij stroomen van verblindend rood licht over den wijden oceaan, - een fantastisch schouwspel, vol overweldigende grootheid en majesteit, alsof geheel een wereld in vlammen onderging. Eene beklemmende, akelige stilte heerschte, in het kleine verblijf, waar eens zooveel levenslust en vreugde woonde, waar nog de nagalm onzer vroegere luidruchtige vroolijkheid in de lucht scheen te trillen; en dat ons thans, in den langzaam verdwijnenden avondgloed, voor het laatst bijeen zag, - maar met den dood in ons midden. Onwillekeurig voer ons eene siddering door de leden toen de stervende op hollen toon begon te spreken, toen hij met de uiterste inspanning zijner doorschoten long, van zijn zonderling leven gewaagde, van zijnen onzaligen hartstocht en het nog onzaliger geluk. Met zwakke en toonlooze stem en van tijd tot tijd als ijlend in het Portugeesch fluisterend, sprak hij van den vervloekten speelduivel die hem langzaam maar zeker in zijne macht had gekregen, die hem reeds in zijne klauwen had, toen hij nog altijd geloofde zonder hartstocht te spelen, toen hij nog altijd zich zelven diets maakte, dat hij het slechts voor zijne kinderen deed. Hij vertelde ons, dat na ons vertrek het geluk hem verlaten had; dat hij in de wanhopige pogingen om het te doen keeren steeds meer en meer aan den demon was vervallen, steeds dieper en dieper in den afgrond was gezonken, totdat eindelijk het uur kwam waarop het hem niet meer mogelijk was zijne kinderen | |
[pagina 240]
| |
de weelderige levenswijze te doen voortzetten, waaraan hij hen in zijne kortzichtige en misdadige lichtzinnigheid had gewend; dat hij het uiterste beproefd, dat hij zelfs honger geleden had, om dit vreeselijke oogenblik zoo lang mogelijk te verschuiven - maar het was gekomen, het was met onbarmhartige zekerheid en duidelijkheid voor hem getreden, meedogenloos als de Nemesis: en had hem den blinddoek afgerukt om hem te doen zien wie hij was: een ellendige misdadiger en anders niet. En toen was de stonde der vergelding gekomen. Zijn eigen bloed, zijne kinderen die hij zoo boven alles liefhad; voor wie hij duizend dooden had willen sterven, voor wie hij zich aan den Satan verkocht had - zelfs dezen hadden zich van hem afgewend en waren de wijde wereld ingegaan toen hij niet meer aan hunne geldelijke behoeften kon voldoen - en dit had hem het hart gebroken... De almachtige scheen echter medelijden met hem te hebben, want hij verloste hem thans uit zijn nameloos lijden..... Zijne stem was allengs tot een nauwelijks hoorbaar fluisteren teruggezonken, tot een zacht kreunend klagen, zoo zonderling gedempt, zoo wegstervend week, alsof het reeds uit de geheimzinnige verten van daar beneden tot ons kwam. Oneindig kalme vrede lag op de bleeke trekken waaruit alle leed, alle smart geweken was, en onweerstaanbaar drong zich de troostrijke en verzoenende overtuiging aan ons op, dat de arme verdoolde genade vond voor den troon des Barmhartigen, dat de duldelooze smart van zijn vaderhart eene te zware boete werd geacht, eene te vreeselijke straf in het oog van Hem die eens gezegd heeft: ‘Mij is de wrake, ik zal vergelden!’ - Het was doodstil geworden in de kleine ruimte. Slechts nu en dan hoorde men uit den kring der omstanders een nokkend geluid als een met moeite onderdrukt schreien, - een nauwelijks weerhouden snik, als een rouwkreet van harten die in weedom zamen krimpen bij de stem van het innerlijk zelfverwijt. Maar, al bleef deze smart ook stom, - de tranen, die over zoovele gebruinde wangen vloeiden, waren misschien de plechtigste bekentenis, de welsprekendste lijkrede bij de uitvaart van dezen armen zwerveling. De Amirante zieltoogde reeds. Een laatst visioen scheen hem den doodstrijd te verlichten - - er zweefde iets als een glimlach over het bleek gelaat. | |
[pagina 241]
| |
Misschien zag hij in den geest zijn vurig verlangen bevredigd en was hij te midden zijner kinderen... Op het oogenblik dat de laatste der langzaam wegglijdende avondstralen zijn aangezicht trof, zagen wij zijne oogappels zich met het wit naar boven keeren, alsof zij in het voorhoofd wilden verdwijnen. Daarop zonk hij terug, - hij had uitgeleden. Zacht sloten wij zijne oogleden, en de Amirante lag daar als uit marmer gebeeldhouwd, nobel en rustig als voorheen, - glimlachend zelfs, maar met den zaligen lach van een geluk dat niet van deze wereld was.
W. Jaeger. |
|