| |
| |
| |
Bibliographie.
De briefwisseling van Plinius en Trajanus en de jongste bestrijder harer echtheid. Een verweerschrift door Dr. C. Wilde. S.J. Utrecht. P.W. van de Weijer. 1890.
Dit boekje kondigt zich aan als ‘een verweerschrift.’ Het is dat inderdaad. Intusschen: er is tweeërlei verweer. Enkel verwerend - vooreerst; maar dan ook aanvallend verweer. Met eene zelfverdediging van de eerste soort kan, gemeenlijk, de aangebonden strijd worden gesloten. ‘Aggressive defensie’, daarentegen, noopt allicht den oorspronkelijken aanvaller tot dupliek. En dan: waar is het einde? Het geschrift nu van Dr. Wilde behoort - in die qualificatie ligt geen zweem van verwijt, - zeer stellig tot de laatstgenoemde soort. De schrijver zelf zal zeker niet verwachten, dat dit zijn woord in het eens begonnen duel het laatste woord zal zijn. De degens zullen gekruist blijven, wie weet hoelang nog? Die overweging deed de ‘Gids’-redactie opzien tegen het inwilligen van des schrijvers verzoek, om plaatsing van zijn antwoord in haar tijdschrift. Zij deed echter hare weigering vergezeld gaan van het aanbod, - waarom vermeldt Dr. Wilde alleen de eerste, niet ook de laatste helft van haar bescheid? - om, zoodra deze repliek zou zijn verschenen, daarop met aandrang de Opmerkzaamheid te vestigen van alle ‘Gids’-lezers, die belang stellen in het Pliniusvraagstuk. Van den daarmede aanvaarden plicht kwijt zij zich in deze regelen.
Het betoog van Dr. Wilde verdient inderdaad met aandacht te worden gelezen en overwogen. Het is, in den vollen zin des woords, een geharnast pleidooi. Op den onpartijdigen lezer zal het zeker den indruk maken, dat het kwalijk krachtiger en vollediger kon zijn gevoerd. Wat voor des schrijvers stelling maar mogelijkerwijs kon worden te berde gebracht, hij heeft het gebruikt. In dichte drommen, geschikt tot eene ontzagwekkende slagorde, rukken zijne bewijsgronden tegen het betoog der wederpartij op. Het verschaft een eigenaardig genot, zich te verdiepen in het werk van eenen geleerde, zoo wel ten strijde toegerust als deze. Maar wat bovendien en bovenal de belangstelling des lezers prikkelt en spant, het is de omstandigheid, dat hier, maar half verborgen onder eene macht van bijzondere neven-vragen, een geding ten principale wordt gevoerd van diep ingrijpende beteekenis: een kamp tusschen tweeërlei tot in den wortel verschillende opvatting aangaande de richtige gedragslijn van geschiedkundig onderzoek. Vergist de schrijver dezer regelen zich niet, dan zullen in het vervolg van dit geding de vragen van meer bijzonderen aard allengs terugwijken voor dat ééne hoofdgeschil, dat reeds hier als het alles-overheerschende zich
| |
| |
verraadt op iedere bladzijde, ook waar het niet zichtbaar naar den voorgrond treedt. Uitgevochten, zeer zeker, zal het ook ditmaal wel niet worden. Hoe weinigen zelfs onder het belangstellend publiek, die door dit ééne bedrijf in eenen eeuwenouden strijd zich zullen laten bekeeren! Doch hoe dat zij: niemand zeker zal het geschrift van Dr. Wilde uit de hand leggen zonder eene stille hulde aan de vechtkunst van dezen zwaar gewapenden kampioen. v.d.V.
| |
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. 1e Jaargang. Aflevering I. Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier.’
De Maatschappij, ‘Elsevier’, als uitgeefster, en de heeren H.J. Schimmel en Dr. Jan ten Brink, als redacteuren, schijnen van meening, dat er in de rij der Nederlandsche periodieken een leemte bestaat, welke door een geïllustreerd maandschrift, als dat waarvan thans de eerste aflevering het licht heeft gezien, zal worden aangevuld. Zij verwachten zelfs dat ‘zoo'n tijdschrift ons nationaliteitsgevoel in hooge mate zal streelen’ en dat de nieuwe onderneming, bij ‘een breede en grootsche opvatting en uitvoering’, kans heeft van slagen. Wij helpen het hen wenschen en zullen gaarne doen hetgeen zij, in het niet zeer fraai gesteld prospectus, van ons vragen, nl.: wachten op hunne daden.
Waardeerend wat ten Brink - voor de zooveelste maal tot zijn eerste liefde terugkeerend - van De Bredero's vertelt, en wat Emants ons in een fijn gepenseelde novelle, De laatste, schenkt - al behoefde daarvoor geen nieuw tijdschrift te worden opgericht -, willen wij niet verzwijgen dat de geele, oranje en roode kleuren van den omslag ons toeschijnen meer te getuigen van zucht om de aandacht te trekken dan van smaak, en wagen wij het de hoop uit te spreken, dat voortaan ‘Uit de studeercel der Redactie’ (zooals deze rubriek luidt) belangrijker mededeelingen tot ons zullen komen dan de zeer onbeduidende anecdoten omtrent Théophile Gautier en de over en over bekende herinneringen aan de pastorie te Heilo, welke de redacteur Ten Brink ons hier voorzet, en waarin wij de ‘breede en grootsche opvatting’, door het prospectus in het vooruitzicht gesteld, te vergeefs zochten.
Van de illustratiën, welke de verschillende bijdragen opluisteren, schenen ons vooral die van De Bredero's door Hoynck van Papendrecht en van De Laatste door Joan Berg voor het meerendeel geslaagd. Voor onze teekenaars is hier een ruim en vruchtbaar veld ter bearbeiding; - en dit is voorshands het eenige oogpunt, waaruit wij de verschijning van dit maandschrift zonder voorbehoud kunnen toejuichen.
| |
Kleine en groote menschen. Novellen en schetsen door Jo van Sloten. Amsterdam. Jan Leendertz & Zoon.
Er is in deze schetsen nog veel wat ze als eerstelingen kenmerkt. De schrijfster zoekt blijkbaar nog haren weg. Met het romantisch verhaal van den ruiter, die te midden van een verschrikkelijk onweêr aan komt hollen - de man wordt ons geschetst als een ‘donkere figuur, met ijzeren kracht zijn pikzwart ros beteugelend’ - en die Bloempje, ‘de zoetgeurende, blozende roos’ van ‘Ouden Jochem’, komt schaken, zal Mej. van Sloten haar naam als schrijfster niet maken. De aardigheden, waarmede de, elders hoog geprezen, schets ‘La Flor de Mimorsase’ gekruid is, schijnen ons niet vrij van gezochtheid; bovendien is de navolging van Justus van Maurik, gewild of niet, al te duidelijk zichtbaar.
Oneindig beter geslaagd zijn de stukjes ‘Na dertig jaar’, ‘Kobussie Slaap-Os’, ‘Naar huis’, waarin eenige eenvoudige toestanden uit het leven van eene onderwrjzeres, uit het gezin van een krantenrondbrenger, uit de kostschool, zonder pretensie of
| |
| |
jacht op effect worden geschetst. Kostelijke gezonde humor spreekt uit hetgeen, in ‘Na dertig jaar’, de spraakzame en goedhartige winkelierster, bij wie de onderwijzeres, Hermine van Wierden, inwoont, van hare commensale weet te vertellen. Goed geteekend is de sukkel Kobus, de krantenman, en zijn vrouw de ‘bij de hande’ Santje: het stukje is vol juiste realistische trekjes. Het zwakke schepseltje uit ‘Naar huis’, de kleine Minnie, die alle vacanties op kostschool over moet blijven, omdat haar stiefmoeder ‘met de poppenoogen’ haar niet thuis wil hebben, en die, steeds droomend van naar huis te willen gaan, langzaam verkwijnt, om eerder voor goed ‘naar huis’ geroepen te worden dan één van de anderen, moge niet oorspronkelijk van vinding zijn, zoo fijn gevoeld en zoo goed verteld als hier, laat het schetsje niet na, indruk te maken.
| |
De Overwonnenen. - Don Gesualdo door G. Verga. Uit het Italiaansch vertaald door Jhr. Mr. W.F. de Jonge. 2 dln. Utrecht, J.L. Beijers. 1890.
Het is vijf jaar geleden sedert het Nederlandsch publiek in den aangrijpenden roman De Malavoglia's voor het eerst met den Italiaanschen romanschrijver Verga kennis maakte. De poëzie van het realisme: het bestaan van de ongelukkigen, de tobberts, van ‘de overwonnenen’ - zooals de algemeene titel luidt, - welke men in De Malavoglia's bewonderde, vinden wij in Don Gesualdo terug. Met meesterhand is het leven geschilderd van den man, die, uit niets opgekomen, door harden en onvermoeiden handenarbeid de rijkste man van het Siciliaansche landstadje is geworden, die met zijn geld allen helpt, en ten slotte, slachtoffer van zijne goedhartigheid en hulpvaardigheid, allen, in onverbiddelijken wangunst, tegen zich ziet opstaan; die door hen, welke hij redde, wordt bestolen en geplunderd, om eindelijk, zedelijk en lichamelijk geknakt, van een ieder verlaten, in de woning van haar, die hij zijne dochter noemt en welke hij, door haar een opvoeding als van een adellijke dame te geven, van zich vervreemde, onder het vreeselijkst lijden te sterven.
Of de schrijver de locale bijzonderheden goed heeft waargenomen en de locale kleur goed heeft getroffen, kunnen wij niet beoordëelen; zeker is het, dat zijn schilderingen den indruk geven van waar te zijn: de talrijke personen, welke in den roman voorkomen, staan in levende lijve vóór ons. Het is een afschuwelijke wereld, waarin Verga ons binnenleidt; een staalkaart van laagheid, gouddorst, egoïsme wordt ons in deze twee deelen voorgelegd. Toch zijn het geen caricaturen, noch helden of heldinnen uit een melodrama, welke zich hier bewegen; allen zijn, in die omgeving, waarschijnlijk en met vaste hand en scherpe omtrekken, geteekend. Het drama, waarvan Don Gesualdo de hoofdpersoon is, heeft een langzaam maar zeker verloop: de rijke, machtige, geëerde man ziet stuk voor stuk zijn rijkdom, zijn macht, zijn aanzien wegbrokkelen, en elk van de phasen van dit proces is belangwekkend en aangrijpend.
Het loont zeker de moeite aan zulk een werk zijn kracht als vertaler te besteden; maar dat er bij deze arbeid buitengewone moeielijkheden te overwinnen waren, valt niet te betwijfelen. Wij weten den heer de Jonge geen grooter lof te geven dan deze: dat men in zijne vertaling van die groote inspanning, welke zij hem gekost moet hebben, niets bespeurt. Van de eerste tot de laatste bladzijde draagt het werk een artistieken stempel.
| |
Amsterdam in stukken en brokken. Haarlem, De Erven F. Bohn. 1891.
Dit is een prettig boek: jong en artistiek. Geen podrageuse oude heer bromt hier tusschen afgebrokkelde tanden, hoofdschuddend over hetgeen zijn oude oogen zien, een overbekende lofrede op den vervlo- | |
| |
gen tijd of stamelt de even vaak gehoorde wenschen voor de toekomst. Hier is een groep jonge mannen aan het woord - wij meenen de stem van een advocaat, van een bouwkundig ingenieur of oen beeldend kunstenaar, van een journalist te onderscheiden - met warme harten en heldere hoofden, met een oog voor de dwaasheden van sommige Amsterdammers, maar ook voor het artistieke schoon, voor het karakteristieke van Amsterdam. Zij wandelen met ons door de stad, bezoeken met ons de openbare plaatsen, laten ons een blik slaan in het particuliere en het publieke leven van de Hoofdstad, en dat alles doen zij met een onverstoorbaren goeden luim en met een welbespraaktheid, die enkel hier en daar in te groote loquaciteit dreigt te ontaarden. Het best zijn zij op de hoogte van hetgeen onder het jonge Amsterdam, in de tooneelwereld, in de koffiehuizen, op straat valt waar te nemen; aan hoogere en lagere politiek, aan de behandeling, van economische vraagstukken wagen zij zich niet. Zooals Jonckbloet indertijd zijn Physiologie van den Haag schreef, schrijven zij de Physiologie van Amsterdam; - met de psychologie van de hoofdstad houzij zich niet op.
En nu moge de omstandigheid, dat hier verschillende schrijvers beurtelings aan het woord zijn, aan de eenheid van het boek schade doen; de een moge wat rustiger, zaakrijker, de ander (die ons den omtrek van het Centraalstation of den Amstel beschreef) wat schilderachtiger de pen voeren, aller hart klopt warm voor het Amsterdam, dat zij beschrijven, en dat hart maakt elk op zijn beurt welsprekend.
Deze jonge mannen, die zoo juist waarnemen, zoo goed schrijven, en - vergeten wij dit niet - zoo geestig en smaakvol teekenen, hopen wij nog menigmaal te ontmoeten.
|
|